Jan Hermansz Krul: Den Italiaenschen Schoorstien-veger. Amsterdam, 1645.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. A1r: frontispice]

Den
Italiaenschen
Schoorstien veger


Gedruckt t’Amsterdam, by Cornelis Ianssen
Boeckvercooper achter de Nieuwe kerck

[fol. A1v: blanco]
[fol. A2r]

DE

GELUCKIGHE

VRYAGIE

Van den ltaliaanschen

SCHOORSTIEN-

VEGER.


De welke met een aerdigh practijk tot
een machtigh Huwelijk geraekte.

Geschreven en Gerijmt

Door I. H. Krul.

[Typografisch ornament]

t’AMSTERDAM,
_____________
Gedrukt Voor Cornelis Iansz. Boek-verkoo-
per woonende achter de nieuwe Kerk,
by ’t Grootschool, 1645.



[fol. A2v: blanco]
[fol. A3r]

VOOR-REDEN

aan

Den Leeser.


WY bevinden, goetgunstighen Leeser; dat de menschen door te veel begeren, dickmaals meer verliesen, als zy winnen; een kleyn staaltje, doch aanmerkens waardigh, voor namentlijk, voor de Ionkheyt, zullen wy daar van vertonen, als ghebeurt zijnde in onsen tijdt.
    De Ieught ghemeen zijnde aan de genegentheydt tot het onghemeen, en uytstekende, traght na ’t geen met die gheneghentheydt over een komt, waar uyt volght dat zy menighmaal bedroghen werdt, ’t is niet misprijselijck dat yder zijn verbeetringh soekt, en sigh in ’t stuck van huw’lijck vermeerder, maar ’t is dwaaslijck sigh zoo vast daar aan te binde, datmen ondertusschen goede, en bequame ghelegentheydt af schaft; en dat door inbeeldingh van noch beter; derhalven hier vertonende een levendighe acte, tot waarschouwinghe dierghelijcke Dool-weghen niet te willen inslaan. Maar te sien op’t geen dat reed’lijk is.
    In Zee-landt, zijnde een Persoon van grooten aansien, had een eenigen Dochter, om rede, niet ghenoemt, hoewel by ons de naam van
Chrysenia ghegeven; dese, zoo wel schoon, bevallig, verstandig, als rijk, wierde van veel deftige Iongmans ten huw’lijk [fol. A3v] versocht doch! niemant, hoe machtig zijnde, kost haar genoegen, waar uyt ghevolcht is, dat zy seer laagh gevallen zijnde, haar zelfs bedrogen heeft, en om and’ren van zoodanigh bedroch af te leyden (en niet tot leet van de gene, die dit aangaat) hebben wy dit in’t licht gebracht, met soodanige inbeelding het daar toe ook zal kunnen diene ’t welck wenscht, goetgunstige Leeser,

                                            U. E. Goetwillighe
                                                    I. H. Krul.
Continue
[p. 1]

De ghelukkighe

VRYAGIE

VAN

Den Italiaanschen

SCHOORSTIEN-VEGER.


MEn vind, van overlangh, een goede les geschreven,
Een les, die aanden mens tot lering is gegeven;
    Een les, een kleyne les dog van een groote kracht
    Een les, die veel vermach hoewel niet veel geacht;
(5) Een les, een oude Spreuk, en die ons weet te leren,
Hoe dat men, door haar kraght het ongeval kan keren;
    Een les, die dienstigh is gelijck het blijcken sal,
    Een les, wiens leringh seyd, Hooghmoet komt voor den val.
Soo wie sich voor den val op ’t veylighst wil bevrye,
(10) Die moet voor alle dingh, de hoogmoet lere mye,
[p. 2]
    Had zulx, in haar gevry Criesenia ghedaan,
    Ten waer soo qualik dan met haar niet toe gegaan;
Chrysenia een Maagd uyt goet geslagt gesproten,
Van rijkdom, en van staat is wel gesien by groten;
    (15) Is schoon, en wel begaaft ook machtigh rijck van goed,
    Is schrander van verstand hoog dravend van gemoed;
In’t kort, sy is de Ieugd een spiegel der mannieren,
En heeft veel gaven die haar op het aardigst, cieren,
    Wat is’t; of haar natuyr volmaakte schoonheyt gunt,
    (20) Wat is ’t; of sy op ’t hoogst in geestigheyd uytmunt,
Wat is ’t; of sy’t all heeft wat geestig is te seggen,
Sy laat haar geestigheyd door trotse hoogmoed leggen.
    Gans Zeland roemt het lof van haar verstand, en geest,
    En boven dien den eys van hare schoonheyd meest,
[p. 3]
(25) De Ouders magtig rijk, en van een groot vermogen,
Die hebben haar van jongs in zeden op getogen;
    In deugden wel geleert; so dat’er niet ontbreekt,
    Maar yder over al van dese Iufvrouw spreekt,
Sy, inde soetste tijd en bloeissem van haar leven,
(30) Kan aan de beste Ieugd een lust tot minne geve;
    De grootste van dat Land de beste van die Stad
    Die binnen Zeland leyd verlieven op de schadt.
Verlieven op de Maagd en stellen hun tot vryen.
Maar siet, Chrysenia en mach geen Vryers lijen,
    (35) De beste valt te slegt geen Minnaar haars gelijck,
    Dees heeft niet goeds genoegh al is hy noch so rijk;
Die is te slegt van staat en d’ander boers van zeden;
Dees is een hiele klik, en d’ander lomp van leden;
[p. 4]
    Die weynig van verstand; dees sonder Geest, en gal:
    (40) Die slegt in sijn discours: dees sonder zwier, oft stal.
Wie zig in hare liefd den Minnaar soekt te make,
Hy zy ook hoe volmaakt, sy weet hem nog te lake;
    Den eenen die schort dit, en d’ander schort weer dat,
    Van all haar Vryers geen, oft ellik een heeft wat.
(45) Laetdunckenheyd heeft haer het hert soo ingenomen,
Dat sy haar hoog moed voed met spook van ydele dromen;
    Sy waant, dat haar waardy een Prince min verdient,
    Dies sy geen Vryers gunst, op hun versoek verlient.
Die heeft’er twee van die haar Minden zeer verdroten,
(50) En hebben, tegens haar, een wonder stuck besloten;
    Een stuck, een geestig stuk, zeer nut in dit geval,
    En dat ook aan de Ieugd tot leering dienen zal;
[p. 5]
Een stuk, een geestig stuk, dat wie het komt te lesen.
Die zal het tot vermaak, soo wel als leringh wesen;
    (55) Een stuk, een geestig stuk dat leer-zaam is, en soet,
    Dies ik het aan de Ieugd in rymen schryve moet.
Op dat zig yder maagd so dragen, leert, in’t minne,
Dat sy de rede noyt van hoogmoed laat verwinne;
    Dat sy niet al te hoog in keur van minne siet,
    (60) Want al te hooge keur is oorsaak van verdriet?
Dat is hier wel te regt gebleken, en bevonden,
Dat leerdmen over al, gestelt op vaste gronden.
    ,, Icarus quam ten val, door dien hy al te hoog
    ,, (Gedreven door sijn moed) na Son, en Hemel vloog.
(65) Chrysenia (te Hoog in haar begeert gevlogen,)
Vond, door een lage val, haar jamerlijk bedrogen:
[p. 6]
    Haar trotsheyd, langen tyd de Vryers aangedaan,*
    Is oorsaak, dat haar lof in laster is vergaan;
Hoe snedig datze was, noch zyn haar Minnaers sneger.
(70) Door welker list sy trout een vuyle Schoorstien-veger.
    Belachgelijke zaak een wonder noyt geschiet,
    Wat Vryers dat’er zijn, hoe rijk, sy achtze niet;
Geen Geesten, ’tzy hoe kloek, vermoghen jets in’t vrye,
En niet te min moet sy noch in het eynde lye
    (75) Dat haar een vremdeling, een Schoorsteen-veger vryt,
    Die sy (doch onbekent) draagt liefde met’er tijd.
Ey, hoor een wonder stuk, twe Vryers wel geslepen
Die hebben hier een vond, een aardich stuk begrepen.
    Daar is een schrander boef, een kloeken Italiaan, *
    (80) Die wel is afgerigt met potssen om te gaen,
* Een Schoorstien-Veger genaemt Iacomo
[p. 7]
Dees van een sneeg beleyt, doch van een kleyn vermogen,
Die wert van dese twe, de kleding uytghetogen,
    De beusem en de stok die mosten aan een kant.
    Men rust hem geestig uyt gelijck een Graaf van t’land,
(85) Men doet hem alle eer, gelijk men Ridders plege;
Men soekt hem (waer men kan, door giften) te bewege;
    Men eert hem alle daag, en meerder als gemeen,
    Soo dat hy voor het volk een deftig Ionker scheen,
Hy, die niet wist waarom, bestaat hun af te vragen,
(90) En waer toe dat sy hem dit pragtig kleed doen dragen,
    En waar om hy van haar soo grooten eer geniet,
    Daer hun noyt eenig* dienst van hem en is geschied;
Om dat wy u, door gunst, tot eere willen brengen,
En soo veragten ampt niet meer aan u gehengen.
[p. 8]
    (95) Ten past geen kloeke geest, ten voegt geen wijs verstant
    Te lopen door de stadt, te schoyen achter land,
Te sien als Heyntje-pik in swert berookte kleren;
Ghy kunt, indien ghy wilt, u Princelijck generen,
    Ghy kunt, door ons beleyd, ghy kund door onsen raad,
    (100) Bekomen hooger luk, en ook een grooter staat;
Soo ghy de raad vervolght, die wy u zullen geven,
Moogt ghy gelijk een Heer op dese wereldt leven,
    En seeker, wilje niet, zoo benje maar een bloet
    Al wat de Menschen doen dat is om geld, en goed,
(105) Wat souw men niet bestaan, wat souw men niet beginne,
Om overvloed van schat, en rijkdom te ghewinne;
    Wat siet men niet geschien, zoo hier als over al,
    Wie leeft ’er, die om ’t geld niet vry wat doen en zal?
[p. 9]
Wie geld heeft, die heeft gunst, by klenen en by groten,
(110) En wie het geld ontbreekt, werd over al verstoten;
    Het geld brengt veel te weegh, en ’t heeft een grote kragt,
    De gecken, om ’er geld, die worden wijs geacht.
De wijsen sonder geld, die achtmen min als gecken;
Het geld maakt alles goet, ’t kan schelmery bedecken,
    (115) Al waarje guyt, of drogh, al waarje fielt of dief,
    En heb je geld, en goed, noch heeft u yder lief.
Al benje van gheen staat, al ben je van gheen vromen,
Ie kunt alleen door geld tot eer en vroomheyt komen.
    Soek geld, zoo vindje eer, ’t is hedendaags een tijd,
    (120) Dat yder eerlijk is, schoon hy de eer bestrijd,
Ia die ook overwint; en dat om geld te winne.
Siet al de wereld door, met uw’ gedacht, en sinne,
[p. 10]
    Soo wel het kleyn als groot, soo onderdaan als Heer,
    All stryd het om het geld, veel meerder als om eer.
(125) De eer van onsen tijd, is al in geld, ghelegen.
Het geld is eer genog, alleens hoe’t is verkregen,
    Dit zy u, Iacomo, een leering, dat ghy moet
    De kans eens wagen om te krijghen geld en goed,
Hier woont een rijke meyd, die zulje ligt bekore,
(130) Want ghy zijt van Natuur een aardig geest gebore,
    Volmaakt van lijf, en leen, door trapt in uw beleyt.
    Vytnemende bespraakt, begaaft in wetentheyd,
Dees zijn de middelen waar door sy u in’t vryen,
Alsoo sy daar op siet, seer wel sal mogen lyen.
    (135) Te meer, als ghy van ons, hoe wel maar in den schijn,
    By dese Iuffrou zult wat groots gerekent zijn.
[p. 11]
Wy weten u een vond, en middel voor te wenden,
Waar door ghy uw gevry gelukkig zult vol enden,
    Waar door dat ghy by haar voor vry een magtig Heer
    (140) Zult werden aangesien, en dat met dienst en eer.
Wy weten dese zaak met u soo aan te leggen,
Dat yder van uw doen een euwig lof zal zeggen,
    In dien ghy maar de moed wilt stijven met beleyt,
    Soo is’er al voor u een goeden weg bereyd,
(145) Mag ik met u verlof, seyd Iacomo, eens spreken,
Soo bid ick u, ontdekt of toon my maar een teken
    Wat u beweegt, dat ghy my dese gunst verlient;
    Want seker, ick heb noyt aan u liens yets verdient.
Hoe na, sal Iacomo de wraak van min vertone,
(150) En met een schelmery de spijt, en ’t leet belone
[p. 12]
    Dat u bejegent is? indien ghy ’t zoo besluyt,
    Soo seg ik u, in’t kort, me-Vrinden! ghy hebt uyt.
Ik ben niet wijs genoeg de rol van gek te spelen,
Die moogje, na my dunkt, wel onder u verdelen,
    (155) Kan ik u dienste doen, die niemandt strekt tot leet,
    Gebied my, wat ghy wilt, myn wille is gereet,
Om willigh t’uwen dienst een dienaar my te maken
In ’t geen behoorlijck is; maar niet in quade zaken,
    Door welcke, dat ik my, en and’ren ook mocht schaan.
    (160) Neen Iacomo, je sult de mening eerst verstaan,
En wel zyn onderricht, al eer dat ghy uw’ minne,
Aan dese Iufvrouw zult, door onsen raad, beginne.
    Dat wy u gunstigh zyn bekennen wy; geschiet
    Uyt spijt ons aan gedaan; maar om uw’ vruntschap niet;
[p. 13]
(165) De spijt voed onse gunst, door spijt zyn wy gedreven,
’t Is waar, om spijtigheyt verdiende loon te geven,
    Ghy kunt de spijt tot straf, en u tot voordeel zyn,
    Wy willen wraak noch leet, maar door een grootschen schijn
De grootsheyt (in de schijn van grootsheyt) maar verklenen,
(170) Waar toe ghy dienstigh zyt, en wy u gunst verlenen.
    Hoor Iacomo! hoe ’t ons en and’ren is ghegaan,
    En yder dient geloont na dat hy heeft ghedaan.
Chrysenia die weet haar aardigh te vertone,
En met een schoone schijn de Vryers te belone;
    (175) Een lagjen, en een lonk, van oogjes, en van mond
    Die voeden min en liefd’, op liefdeloose grond;
Sy weet door haar gelaat de Minnaars te bekore,
Sy schijnt van de Natuur niet dan tot min gebore,
[p. 14]
    De rijkste van dit land, verlieven op haar Ieught,
    (180) Sy toontse voor een wijl de gunst van minne vreught,
Sy oeffent ze een tijd in ’t minnen, en int vryen,
En naderhant, zoo is ’t, Monsjeur! ik mach ’t niet lyen
    Dat ghy in dienst van liefd’ dus vruchteloos bemind;
    Zoo u het vryen lust, gae daar ghy liever vind,
(185) Haar hooghmoed is zoo groot, dat zy van all de rijke
Niet een zoo waardig kent die by haar mach gelijke,
    Dies sy te schots, en trots, haar eyghen val bereyd,
    Wiens uytkomst nu van my zal zyn in ’t werck geleyt.
Sy is niet beter waard als datse komt te trouwe
(190) Met een, door wien de Echt haar geeft een na-berouwe
    Van ’t leet en van de spijt die zy haar meerder deed;
    Die leet aan and’ren gaf, is waard beloont met leet.
[p. 15]
Dies zult ghy Iacomo! door ons aan haar geraken;
Ghy sult haar zyn tot straf, en u geluckigh maken,
    (195) Ghy sult door ons beleyd, haar trouwen voor u Bruyt
    Indien ghy zijt gesint te volghen myn besluyt.
Ghy kunt, indien ghy wilt, tot staat en rijkdom komen,
En dat door ons beleyd, op heden voor ghenomen;
    Ghy kunt haar Minnaar zyn, en dat met goet fatsoen;
    (200) Ghy kunt, hebt ghy de moed, een deftig hylijk doen;
Hier is een regte vond die u een wegh sal wysen,
Waar door ghy kunt tot eer en werelds hoogheyd rysen;
    Hier is de regte baak waar ghy na seylen moet,
    In dienje zijt belust op rijkdom, en op goed.
(205) Hier kunje door gevry, en oeffening van minne,
Voor u een schone Bruyd, ook grote schatten winne;
[p. 16]
    Sy wil een machtig Heer, beminne voor haar man,
    En die ook nevens dien zeer geestig leven kan,
Sy wil dog anders geen, als soo een Minnaar trouwe,
(210) Die alde wereld door voor Eedel wert gehouwen,
    Die voor een Ridder selfs by yder wert ge-eert,
    En om sijn grote goed by groten wel begeert.
Wel hey, sey Iacomo, hoe sal ik dit versinnen,
Wil dese Iufvrou geen, als soo een Heer beminnen,
    (215) Soo hebje dan aan my de regte Minnaar niet
    Ten zy, dat dese min ook met bedrog geschiet.
Ben ik een Edelman, een Heer van grote machten?
Ben ik een Ridder; oft van Ridderlyk geslachte?
    Ben ik de wereld door vermaart van Werelds goed,
    (220) O vrunden ’t is vergeefs dat gy de moeyte doet,
[p. 17]
Om my in dese saak naar uwen sin te dryven;
Ten Staat my dog niet aan, dies laat uw moeyte blyven;
    Ik kan dog in dit werk geen goede uytkomst sien,
    En’tgeen gy garen saagt, zal nummermeer geschien,
(225) Beraad u wel te regt, bedenk u wel te dege,
Voorwaar, in zulk een werk is al teveel gelegen,
    De grooten hebben magt; en doet haar jemand spijt,
    Sy weten ’t ook weerom te wreken op sijn tyd,
Ey lieve, spreek geen meer, om my dat aan te praten,
(230) Maar wilt u liever dog ten besten rade laten.
    Soo ick u bidden mag mijn Vrunden, leeft na raad,
    Zijt wysselijck bedagt eer ghy dit stuck bestaat.
Neen Iacomo, o neen, men laat dit soo niet leggen,
Als ghy de saak verstaat zult ghy wel anders seggen,
[p. 18]
    (235) Al hebje niet een duyd, al sinje een arrem bloet,
    Al binje van geen staat, al hebje geld noch goed,
Al benje niet bekent voor Edel, wilt niet vresen,
Je zult, al benjet niet, een Ridder moete wesen;
    Een Edel-man, een Heer, al is het inde schijn,
    (240) Ie sult, ey letter op, daar voor gehouden zijn.
En onder dit beleyd zult ghy de zaak bewerken,
Soo dat’er niet een Mens zal anders kunnen merken;
    Ie zult ook nevens my, de zake soo verstaan,
    Wanneer ick u daar van de kennis heb gedaan.
(245) Wy hebben hier voor u een wisselbrief geschreven,
Om daar door onse zaak, een goede kleur te geven,
    Dees houd op my, en is in sulke schijn gestelt,
    Al oft ik most aan u betalen soo veel geld,
[p. 19]
Daar nevens gaat een brief die sprakeloos sal segghen,
(250) Dat ghy hebt onder ons veel duysent guldens legghen,
    Ghy zult met desen Brief, en met dien wissel gaan,
    En doen wat noodigh dient in desen saak gedaan,
Ghy sult u in haar huys met desen brief vertonen;
En vraag, oft zy niet weet waar dat de lieden wonen
    (255) Op wien de wissel houd; vertoont ze vry aan haar
    En neem, in dit gheval, uw’ slach te degen waar,
Dat ghy te kennen geeft, door u geslepe treken.
En door een goet beleyd, met deftigheyt van spreken,
    Al oft ghy machtig waart, van afkomst, en van goed,
    (260) Al is ’t niet inder daad, betoont het met de moed.
Op hoop, dat zy haar zal met dese schijn genoege;
Soo dat ghy u by haar somtydts zult kunne voege.
[p. 20]
    Hier hebt ghy stofs genoeg om voor het eerst begin
    De grond te leggen van de voorgenomen min.
(265) Op welk vervolg ghy haar moet soeken t’onderhouwe,
En tragten met’er tijd te komen tot het trouwe;
    Indien dat ghy haar hert tot uwe liefd bespeurt,
    En valt het anders uyt, wat is’er aan verbeurt,*
Die kans is ligt gewaagt, ten kan niet qualik slagen,
(270) Dies moogt ghy onbeschroomt aan haar het vryen wagen,
    Slaat sy u af, ghy blyft die gene die ghy zyt,
    Verkrygt ghy haar, de trou moet blyven voor altijd,
Ghy zyt ook, wie ghy zyt, komt ghy ze maar te trouwe,
Sy moet u voor haar man uw leven lang, behouwe,
    (275) Daar geld nog dit nog dat, daar Egte trou geschied,
    Schoon met bedrog, oft list, men breekt die banden niet,
[p. 21]
Tis regt en wel geseyd, sey Iacomo, ’k sal ’t wagen.
Het stuk is wel beleyd, ik dien het door te draagen:
    De wissel, ende brief die legghen vaste grond
    (280) Van dit beleyd, en dees uw uytgesogte vond.
Ik zal uw wil voldoen, en mijn geluk versoeken,
Ik kan de saak verstaan, dies wil ik my verkloeken
    (Al waar’t ook desen dag) om na haar toe te gaan,
    En met een goede moed, het, vryen onder staan.
(285) Sie hier verliefde Ieugd, wat liefde niet kan plege,
Wat hoogmoed in een Maagd aan minnaars brengt, te wege;
    De liefde is te teer, daar dient niet mee gegekt,
    De wijlze menig maagd tot schand, en nadeel strekt.
Iacomo, (als een Heer seer pragtig uyt gestreken,
(290) En dapper af-geregt op alle loze treken)
[p. 22]
    Die speelt den Edelman, en zet ’er alles by;
    Een Iongen die hem dient, een dienaar aen zyn zy,
Seer rijckelijck ghekleet van onderen tot boven
Gelijk men is gewoon te sien in Princen hoven,
    (295) Gaat hy verby de deur, daar hy sijn Iuffrou siet,
    En dien hy goeden dach, met hoofsche gesten bied;
Sy, heeft zoo haast het oog op hem niet neer geslagen,
Of vind in Iacomo, een lust en wel-behaghen,
    Dewijl hy schoon, en trots van Lighaam en gestalt,
    (300) (Ghelijck een Prins gedost) haar grootsche geest bevalt,
Dewijl zyn soete tong, zyn geestige mannieren,
Syn oogen daar de min niet stookt dan offer vyeren,
    Ontrooven haar ghemoed; hy spreekt de Iuffrou an,
    En vraagt, oft zy hem ook te rechten helpen kan,
[p. 23]
(305) De brief komt voor den dach, den wissel daar beneven,
Hy vraagt haar na den naam aan wien sy zyn geschreven,
    Sy die den inhout siet, en ook de naam wel kent,
    Die antwoordt hem beleeft; dien Heer woont hier ontrent,
Sy doet hem onderricht, op alles wat hy vraagde,
(310) En hoe hy merder sprak, hoe hy haar meer behaagde,
    Als zy haar ogen sloegh, op zyn verweende schijn
    Docht zy, dit moet al vry, een machtigh Iongman zyn,*
Hy, die den veynsaart wist seer listelijck te spelen,
Weet onder dat beleyd de Iufvrou ’t hert te stelen;
    (315) Wat niemandt doen en kost in’t stuck van vryery
    O wonderlijk bedrijf! ’t is wonder, dat doet hy,
Hy, met zyn eerste komst bragt voort so wel te wege,
Dat hy bespeuren kost dat zy wel was geneghe
[p. 24]
    Tot sijne wederkomst; waar op dat hy versogt
    (320) Als oft hy nu en dan eens by haar komen mogt,
Ik zal nog voor een wijl, seyd hy, hier moeten blyven,
Om mijn verwerde zaak eens tot een eynd te dryven,
    Ik ben hier onbekent, dies zal ik nu, en dan,
    Iets soeken, waar mee ik den tijd gebruyken kan,
(325) Ik moet hier nu, als vremt, een wyder kennis maken
Terwijl ick hier ook moet vervoorderen mijn zaken:
    Vergun my soo veel eer, me Iufvrou! dat ik mag,
    Het zy een uyr oft twee, op een bequame dag
In uw geselschap my (hoe wel hier vremt) gewenne,
(330) Schoon gy my niet en kent, ghy zult my leren kenne,
    Chrysenia beweegt staat sijn versoeken toe.
    Gevoelt de min int hert, en wort het weygren moe,
[p. 25]
Hy komt’er menigmaal, en raakt soo veer in’t vryen,
Dat sy hem garen siet, en wonder wel mag lyen,
    (335) Hy geeft vry dapper op, en maakt het groot, en breet,
    Waar mee dat hy haar hert tot hem te trekken weet,
In ’t eynde, sy verlieft soo om sijn geestigheden,
Als om de trotsheyt van sijn mannelijke leden;
    Soo om sijn hoge roem van heerlikheyd, en goed,
    (340) Hoe wel hy inder daad maar is een kalen bloet.
Hy oeffent met’er tijd sijn vryen, en sijn minne,
Hy voed sijn liefd met hoop, om dese Maagd te winne,
    Hy yvert in sijn min met soo een vast beleyt,
    Dat hy ook met’er tyd krygt wisse sekerheyd
(345) Van wederliefd, en trou; o wonderlyke zaken,
Hoe sietmen menigh bloedt door min tot eer geraken.
[p. 26]
    Na dat hy nu zyn min, en vryen had besteet,
    Nae dat Chrysenia haar Vader kennis deed,
Dat haar dien grooten Vorst van Nietenburgh beminde,
(350) Heeft zy het onderstaan, oft hy ’t ook goet zou vinde,
    Dat zy met zulk een Heer (als hy niet was, maar scheen)
    Soud met haars Vaders wil in d’ echte mogen treen,
Sy roemde ghelijck hy van alle groote dinghen,
En heeft geen achterdocht op de veranderinghen,
    (355) Dies haar de Vader zey dat hy* sigh most beraan,
    En eerstelijck de saak wat klaarder onder staan,
De Vader by sig selfs en vind geen vaster teken,
Om yemandt van de saak bequamer aan te spreken,
    Als die, die Iacomo had in zyn Brief ontdekt,
    (360) Dat is die geen op wien hy zoo veel wissel trekt,
[p. 27]
De Vrund van Iacomo; die al dit werk beleyde;
En die zyn dochter zelfs dit ongeval bereyde,
    Daar gaat de Vader by, en spreekt hem heymlijk aan,
    Myn heer ik moet by u een dinge onderstaan,
(365) Waar van het u gelieft my seekerheyd te tonen,
En (onder ons geseyd) my daar by te verschonen,
    Waar ick u wederom ghedienstigh wesen ken.
    Daar zult ghy sien dat ik van herten willig ben.
Hier is een seeker Heer, Heer Iacomo gheheten
(370) Van wiens ghelegentheydt ik garen yets zou weten
    Indien dat gy hem kent, doet my’er kennis van,
    Op dat ik na zyn staat te recht vereyschen kan;
Voorwaar, daar is voor my ten hoogsten aan gelegen,
Dies bid ik u, myn Heer! ontdekt my doch te degen
[p. 28]
    (375) All ’t geen u is bekent; sijn afkomst, en zyn staat,
    En oft men op sijn woord ook vast, en seker gaat,
Ik bid u, gaat met my in als ter goeder trouwe,
Ick zal my wederom aan u verbonden houwe.
    Den ander antwoord dus: mijn Heer, ik seg u, ghy
    (380) Vraagt meerder als ik weet, dat van die zake zy,
Soo veel my is bewust wil ik u garen seggen,
Hoe tusschen hem en ons verscheyde dingen leggen,
    ’k Heb noyt van hem gehoort als alle Eer en deugd,
    Sijn wetenschap en geest die blijken in sijn Jeugt.
(385) Sijn ommegang getuygt sijn heerlykheyd, en zede,
Hy is een gauwe gast, en spreekt met kragt van rede;
    Hy heeft een Edel aart, en toont een heus gemoed,
    Hy is (na all sijn doen) by groten opgevoed;
[p. 29]
Ik speur hem vroom, en trou, soo dat in dier gelyken;
(390) Hy niemand, die’er leeft in’t minst, behoeft te wyken.
    Sijn vrunden, en geslagt, na dat ik heb verstaan,
    Versturven tot op hem; hy is een Italjaan,
Een eenig Erfgenaam geweest van Vaar, en Moeder,
En neffens dien ook mee van nog een eenig Broeder,
    (395) Ik acht hem rijk te zijn, al had hy anders niet,
    Als maar de deugd alleen die yder in hem siet.
Hier hebt ghy dat ik weet, meer kan ick niet verklaren,
Men seyd dat sijn geslagt, en Ouders loff’lyk waren,
    En minder niet als hy, die ook na alle schijn,
    (400) Vry moet een groten Heer een Magtigh Meester zijn
De Vader is voldaan, en vind een goet genoege,
Om na sijn dogters liefd sijn zin, en wil te voege,
[p. 30]
    Hy staat het huwlijk toe, en maakt een kort besluyt
    En Iacomo verkrijgt de Dogter tot sijn Bruyd.
(405) ’t Is blydschap over al, en vreugde boven mate,
Voor al met Iacomo, die sonder na te late,
    Met alle dankbaarheyd hem by sijn vrunden toont,
    Die hy soo voor haar raad, als ook haar gunst beloont;
Aan wien hy boven dien versoekt dat sy in dese
(410) Gelegentheyd, hem voorts behulpzaam willen wese,
    Op dat hy zy gedient met geld, en ook met raad,
    En voorders ook met een al ’t geen dat daar toe staat.
Om eerelijk en wel dit huwelijk in te trede,
En dat hy, naden eys, hem mach versien met klede,
    (415) Met schatten, en daar by Iuwelen voor sijn Bruyd,
    Op dat hy, soo het voegt, de zaak mach voeren uyt,
[p. 31]
Dit staan sy toe aan hem, doch dat hy daar en tegen
Hem dan zal wederom in sijne dienste plegen
    Na hunne wil, en zin; ook dat hy metter tijd
    (420) Sijn schulde weer betaal; hun van die last bevryd,
All ’t welcke Iacomo belooft ter goeder trouwen,
Met wiens beloften sy hun voorts te vreden houwen
    De Bruyloft die en is soo spoedig niet gedaan,
    Sy spreken (Iacomo in deser voeghen) aan,
(425) Nu syt ghy vast, en wis, door ons beleyd, gebonden
Aan zulk een band, wiens knoop onbreeklyk wert bevonden,
    Nu hebt ghy, Iacomo, de Vogel al in’t net,
    De wetten van de trouw bezegelt op het bed;
Geen mensche, die’er leeft, vermag die wet te breken.
(430) Dies zullen wy met u, een dinge noch bespreken,
[p. 32]
    Een saak die noodigh dient gelijk ghy zult verstaan
    Derhalven ook hoe eer, hoe beter afghedaan.
Wel Vrunden! ghy hebt my tot dit gheluck doen komen,
Dies moogt ghy my weerom ghebieden sonder schromen;
    (435) Wat is ’t dat ghy begeert? ik bid u dat ghy spreekt,
    En segt my wat’er noch, voor my te doen, gebreekt.
Al ben ik uyt de noot, en tot geluck gheresen,
Noch wil ik niet te min uw’ minste dienaer wesen.
    Ick heb door u beleydt mijn vryery bestaan.
    (440) En sonder uwe hulp ten waar niet wel vergaan,
Dies wil ik dankbaar zijn, en dat voor al mijn leven,
Eyscht van my wat u lust, van’t geen ik heb te geven,
    Wy willen niet van u, als’t geen dat dienen kan
    Tot vrede van uw’ staat, dies neem ons seggen aan,
[p. 33]
(445) De Ouders van uw’ Vrou, en ook uw’ Vrou met eene,
Voor wien ghy als een Heer, oft Ionker zijt verschene,
    Die weten beter niet, als dat ghy zoo een zijt,
    Waar van men anders mocht vernemen met’er tijd,
Dies zal het noodig zijn, uw’ staat aan haar t’ontdecken,
(450) En ’t schoorstien-vegers-kleedt, noch eens weer aan te trecken,
    Om u in sulk een graat te voeghen by uw’ Vrou,
    En veynsen dat ghy zijt verwonnen van berou,
Dat ghy haar door een schijn van hoogheydt, en vermogen,
Uyt liefd die ghyze droeght verblint hebt, en bedrogen,
    (455) Versoekende gena van ’t gheen ghy hebt bestaan,
    En uyt oprechte liefd om haren ’t wil gedaan;
Sy mach een vremt gelaat, een wonder leedt bedryven,
Sy moet doch niet te min uw’ Echte Vrouwe blyven,
[p. 34]
    Doe dit om onsen’t wil, op dat sy daar aan leert,
    (460) Hoe dat het met den mens verandert, en verkeert,
Hoe dat het Vrysters gaat die met de Vryers mallen,
En hoe sy nevens dien door al te hoog sien, vallen.
    Doe dit om onsen’t wil de Vrysters tot een wet,
    Op dat zig yder een na staat en mate zet.
(465) Ghy wilt, sey Iacomo, dat ik dit zal beginne,
Het stoot my tegen ’t hert ook tegen all mijn zinne,
    Voorwaer, ten kan my niet als op het hoogste schaan,
    Nochtans zult ghy van my uw wille sien voldaan,
De reden tuyghen my die zake best ghelaten,
(470) Het zy hoe ik het maak men zal my moeten haten,
    Laat ick uw wil te doen, ghy stelt u tegens my,
    En doen ik die; ik val op d’ander kant in-ly,
[p. 35]
Indien ik mogt aan u my soo gelukkig tone.
Dat ghy door bidden my geliefde te verschone,
    (475) Het sou de meeste rust verlenen in mijn staat,
    Dies bid ik, mag het zijn, bevry my van die daad,
Hoe Iacomo; ghy zyt verdoolt, wilt u beraden;
Soo ghy uw staat verswygt, het zal u meer-schaden,
    Neen ’t is u veer het beste te doen soo wy u raan,
    (480) Veynst, oft ghy had berouw van’tgeen ’er is gedaan,
Men mag’er in het eerst wat qualik aan genoegen
Maar ’t zal zig inder haast wel weer ten besten voegen.
    ’t Zal wesen, dek de pot, het klagen komt te laat,
    ’t Zal best zijn, dat men ’t in de beste vouwe slaat,
(485) Wel aan, sey Iacomo, als’t ummers moet geschiede,
Soo wil ik ook terstont volbrengen uw ghebiede;
[p. 36]
    Zoo treck ick in der yl de vuyle Kleren aan,
    Om in mijn oude staat eens by mijn lief te gaan,
En doen gelijk ghy wilt, dat is, mijn staat verklaren,
(490) En sien hoe dat ik zal met mijn getroude varen,
    En wat’er op dit stuk zal volghen teghens mijn,
    Voorwaar, na dat my dunkt, zal’t vry wat wonders zijn.
Als Iacomo nu was weer in zijn oude Kleren,
Soo heeft hy ook bestaan te doen na hun begeren,
    (495) Hy gaat weer na zijn huys, en klopt’er aan de deur,
    De meyd, die’t kloppen hoort, komt inder haaste veur,
Wat wilje, seydse, seg. Ik moet u Iuffrou spreken;
Dat geeft hier nu geen pas, dies moet ghy ’t late steken,
    Komt op een ander maal, ga weg, ey loop, ga voort.
    (500) Wat hebje hier te doen, gaa heen, daar je behoort,
[p. 37]
Hier is, toch niet te doen, wy hebben niet te vegen;
En Iufvrou is om u, denk ik wel, niet verlegen;
    Nou, nou, sey Iacomo, laat my eens binnen gaan,
    ’t En sal mijn eerst niet zijn ik hebt al meer gedaan,
(505) Ik moet by Iufvrou zyn, daar baat geen tegen stryen,
Het is u lief of leedt je zult het moeten lyen,
    Ghy, noch uw’ Iufvrou zelfs, en moogt my dat verbien,
    Wel seyd de Meyd, dit ’s vreemt, wat zal hier noch geschien,
Wel onbeleefde schoft, wat durfje niet bedryven?
(510) Nou Vryster, weest te vreen, by get je moet niet kyven,
    Soo paktje dan van hier, oft zal niet wel vergaan,
    Nou schaapje; zyt gerust, en laat dit kyven staan.
Hy trekt na binnen toe, en doet de kamer open,
De meyd, op ’t hoogst ghesteurt, die komt hem na gelopen,
[p. 38]
    (515) Soo haast hy binnen komt daar hy sijn liefste siet,
    Versokt hy voor het eerst dat sy de meyd gebied,
Dat sy op haar gebod, een weynnig mag vertrekken,
Alsoo hy haar iets heeft van hare man t’ontdekken;
    De Iufvrou staat verbaast, gebied de meyd te gaan,
    (520) Wel seyze, spreek nu op, hoe sie je my dus aan;
Ken my me Iufvrou niet, sey Iacomo, dat’s wonder,
Sy, die in twyffel raakt besiet hem snedig onder
    Sijn oogen; en sy sprak, wie zyt ghy seg me dan,
    ’k Ben Iacomo, mijn lief, uw egt getroude Man,
(525) Daar ging het schrewen op, daar viel het op een schreyen,
Daar sogt men Iacomo ten huysen uyt te leyjen,
    Te schelden voor een schelm, bedrieger van de trou,
    So ik een schellem ben, zyt gy een schellems Vrou;
[p. 39]
Soo niet sey Iacomo, ’k heb u bestaan te trouwe,
(530) Ghy moet my dog, mijn lief uw leven lang behouwe,
    Dog, dit seg ik’er by, en waar het niet geschiet,
    Voorwaar, ick seg het u mijn lief, ’t geschiede niet.
Flux, sey Chrysenia, vertrek u uyt mijn ogen,
Want ick en wil u niet voor mijn gesigt gedogen,
    (535) O my wat gaat my aan, wat komt my toe, o God,
    Dat ik nu wesen moet aan yder tot een spot,
De Vader komt in huys, en hoort sijn Dogter klagen,
Hy, die daar onder staat de oorsaak af te vragen,
    Die wert de saak ontdekt, soo byster alsze kan,
    (540) Hy staat gelijk versuft, en siet sijn swager an,
Wel, seyd hy benje dol, of benje buyten zinnen;
Nen, seyde Iacomo, ik heb berou van’t minne,
[p. 40]
    Ik heb in grootsche schijn my ’t vryen onder staan,
    Doch niet de deugde, maar uw’eer te kort gedaan,
(545) Ik was niet dien ik scheen, een Ionker inde kleren,
Een kalis inder daad, doch niet te min met eeren.
    Ik ben geen Edelman, ik hebbe schat noch goed,
    Maar ben dies niet te min in deugden opgevoed,
Ik heb my onderstaan uw’ eenig kind te trouwe,
(550) Ghy hebtse my vergunt, en moet ik haar behouwe
    Gelijk het wel betaamt; zoo zal ik met’er daad
    Betonen, dat ik deugd zal stellen teghen staat,
Dat ik my in dit kleedt vertoon hier voor u ogen,
Daar heeft de rede my, door liefde, toe bewogen;
    (555) En heb ik ongelijck, zoo heb ick oock berouw,
    ’t Geschied, om dat ik u myn staat ontdecken zou,
[p. 41]
Om off’er naderhand, jets van my op mocht dagen,
Dat ghy u daar van zoud, niet hebben te beklagen.
    Ick zal ’t met deughd voldoen daar ’t my gebreekt aan goed;
    (560) En is’t niet na u wens, ’t is als het blyven moet.
De Vader seyd wel aan, de zaak dus veer gekomen,
Die moet nu zyn by ons ten besten op genomen
    Mijn Dochter is uw’ Vrou, daar kan niet tegenstaan,
    Dies zalmen ’t moeten in de beste vouwen slaan.
(565) Draagh u gelijk ’t behoord, en leef met haar in deugde,
Soo zal my niet te min uw’ houwelijk sijn tot vreughde,
    Want deugd gaat boven goed; en vrede in dien staat,
    Is sulck een schat, die alle schat te boven gaat,
Ick zal Chrisenia tot uwe liefd’ beweghe,
(570) En laat ghy niet van haar uw’ Echte plicht te plege,
[p. 42]
    Hoewel de wonde smert, en haar dit trouwen spijt,
    Dat kunt ghy, door u liefd’ versoeten met’er tijd,
Hoe zeer zy is gesteurt, men zalze wel belesen,
Doch, ’t moet al met’er tijd, en ook met soetheyt wesen,
    (575) Sijt lijdsaam, schoon zy haar een wijl afkerig toont,
    En schik, dat ghy voor eerst haar swakheyt doch verschoont,
Ik ken u wel zoo kloek, dat ghy haar swakke zinne,
Met u geduldigheydt zult soeken te verwinne,
    Want voor een teere Maagt dient niet dan weke spijs,
    (580) Wie Vree met Vrouwen houd, die toont sich goet en wijs.

UYT.

I. H. Krul.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 67 Trotsheyd, er staat: Trotshezd,
vs. 92 eenig er staat: ennig
vs. 268 verbeurt er staat: verBeurt
vs. 312 zyn er staat: zy
vs. 356 hy er staat: zy