Continue

Negentien heldinnenbrieven in de Proeven en in de Mengelingen
van Kunstliefde spaart geen vlyt, 1778 - 1810

Continue
Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend Kunstgenootschap
onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt [...]
Deel 6. Leiden, bij C. van Hoogeveen, P. van der Eyck en D. Vijgh, 1778.
UBA O 61-5055; UBL 707 B 11.





[p. 22]

DAVID

AAN

ABIGAËL.

Doorluchte Abigaël! vergun aan Jesses zoon
Dat hij u d’ invloed van uw deugd en schoonheid toon’,
Dat hij eerbiedig, door uw lief gelaat ontsteeken,
U om uw wedermin en vaste trouw moog’ smeeken,
    (5) Sinds ’t oogenblik, dat gij aan Karmels breeden voet,
Verbleekt van angst en schrik, voor ’t eerst mij zijt ontmoet,
Toen Nabals trotsch bescheid mijn jeugdig bloed deed koken,
En ik gezwooren had dien hoon niet ongewroken
Te dulden, maar den vrek te straffen door mijn staal,
(10) Behaalde uw schoon op mij haar volste zegepraal.
[p. 23]
Ik zag u naadren, van den kemel afgetreeden,
Uw zwier, uw houding, uw gelaats aanvalligheden
Verrukten mij, ja, mijn Abigaël! mijn hart
Wierd overrompeld door de teêrste minnesmart.
(15) Wat al geschenken, meer dan David had van noden,
Zijn met welsprekenheid door u hem aangeboden!
’t Was of ’er honig van uw lieve lippen droop.
De min bevestigt steeds de schoonheid in haar hoop;
En ik, gevoelig voor haar’ invloed, wierd bewogen,
(20) Zodraa ’k een traantje zal afrollen van uwe oogen,
Zoodra uw lieve mond, daar ik u tegentrad,
Enge op uw knieën laagt, mij om verzoening bad.
Mijn gramschap was gebluscht, wat eed ik had gezwooren,
Uw oog, uw roozemond ontwapende mijn tooren.
(25) Hoe schamper Nabal mij gehoond had en veracht,
Wierd sinds dat oogenblik daaraan niet meer gedacht.
Uw deugd, uw echtzorg, mij in ongeveinsde trekken
Gebleeken, deeden klaar een grootsche ziel ontdekken,
Die juist vereenigd met een ligchaam, zo volschoon,
(30) Het edelst weezen van de schepping spreidt ten toon.
[p. 24]
’k Zuchtte in mijn binnenste, en kon naauwlijks mij weerhouên;
Hoe! dacht ik, heeft natuur dat pronkbeeld van de vrouwen
Geschaapen voor een’ man, wiens ongeregelde aart,
Wiens gierigheid, en trots haar teêrheid kwelling baart?
(35) Die eigenzinnig zig niet stoort aan recht of reden?
Moet zij een speelbal zijn van zijne oploopendheden?
ô Hemel! maar mijn hart, beseffende dien band,
Gaf zijn gevoel niet toe, ’t verdoofde straks dien brand,
En was gedachtig aan de teedre huuwlijkswetten,
(40) Dan ’t had geduurig op dien indruk naauw te letten.
Abigaël stond steeds voor mijn verrukt gezicht,
’k Zuchtte om Abigaël bij ’t rijzend morgenlicht,
’k Zuchtte om Abigaël, wanneer de middag straalde,
Zo deed ik, als de zon in ’t westen nederdaalde;
(45) Zelfs zag ik in den doom u telkens voor mij staan,
Maar bij de ontwaaking vond ik telkens mij verraên.
Thans, daar de Hemel, als bewogen met uw lijden
En ’t mijne, gunstig van dat juk u wou bevrijden,
Daar Nabals dood aan u de vrijheid wedergeeft,
(50) En ’t David vrijstaat, dat hij voor uw schoonheid leeft;
[p. 25]
Biedt hij zijn min u aan. ach! kon u die behaagen!
Stondt gij hem gunstig toe zijn hart u optedraagen,
Versmaadde gij zijn hand, ô eedle Schoonheid! niet,
Welk een verligting voor zijn bitter minverdriet!
    (55) Gij weet hoe Saül, schoon met weêrzin, mij beloonde,
En mijne dapperheid met Michols trouw bekroonde,
Toen ik den trotschen, den vermeetlen Goliath
Met mijnn slinger in den kop getroffen had.
’k Beminde haarde deugd, en blijf die nog beminnen,
(60) Hoewel de koning in verbijstering van zinnen
Den huuwlijksknoop verbrak, en zij, op zijn bevel,
Thans kwijnt in de armen van den vuigen Palthiël;
Doch, daar mij ’t landrecht noch de Godsdienst wederstreeven,
Om meer dan eene vrouw mijn hand ten trouw te geeven,
(65) Durf ik u smeeken, daar ik eenzaam dwaalen moet,
Dat gij aan mijnen wensch, mijn’ liefsten wensch voldoet.
’t Is waar, ’k ben balling ’s lands, ’k moet voor den Koning vlugten,
En slijt mijn’ levenstijd in treffende ongenuchten;
Dan, ik heb niets misdaan, en ben daarop gerust;
(70) Dit is aan Hem, dien niets verborgen blijft, bewust,
[p. 26]
Die mij van Israël den rijkstaf heeft beschooren.
Och! wierd des uit mijn ramp uw medelij geboren!
Gewis, uw eedle ziel, gansch kundig van mijn lot,
Beklaagt mij, maar vertrouwt met een op ’t woord van God.
(75) Dat haat en wraakzugt, die twee monsters, steeds verbolgen
Op onbesmette deugd, doldriftig mij vervolgen,
Dat zij des konings hart verwijderen van mij.
God zal niet dulden, dat ik tot mijn’ doodsnik lij!
Zij zullen eindlijk in hun hoop het uitzigt derven,
(80) En ik naar ’s Hemels stem beveiligd zijn voor zwerven.
Dus, mijn Abigaël! moet u mijn toestand niet
Weêrhouden, maar uw oog zig vesten op ’t verschiet,
Dat rijker heil toont, niet door listige ommewegen
Te treffen, maar een vrucht van Gods beloofden zegen.
(85) Dan, ’k zoek uw hart door geen aanstaande heerlijkheid
Te ontvonken; neen, de min, wordt haar geluk bereid,
Staart op geen grootheid hoe aanloklijk, maar te vreden
In de overeenkomst van twee harten, letze op zeden,
Op deugd en godsvrucht, en zig vestende op dien grond,
(90) Ontstaat haar nimmer heil in ’t zalige echtverbond.
[p. 27]
Och! overweeg dit. toets naauwkeurig al mijn daaden,
Of ik met ’s Vorsten haat ben door mijn schuld belaaden,
Of ik de deugd bemin, op mijne pligten let,
En my te schikken poog naar ’s Hemels wijze wet.
(95) Uw eedle ziel mag na dat onderzoek mij rechten;
En, aar geen onrecht op uw groot gemoed kan hechten,
Durf ik mij vleien, dat gij David dan bemint,
En aan zijn Prinslijk hart u door den echt verbindt,
Abigaël! gij zult die keuze u nooit beklaagen:
(100) Ik heb uit reine min mijn hart u opgedraagen.
Och! mogt ik eerlang u omhelzen als mijn Bruid!
Ik wacht Abizaï te rug met uw besluit.
J.A.B.



[p. 125]

PYRRHUS

AAN

POLYXENA. (*)

(*) Pyrrhus wordt hier verbeeld in het karacter, hem gegeeven in het Treurspel, Polyxena genaamd.
MEvrouw! verneem in ’t eind hoe ver de Griekse magt,
Om Agamemnons trots, mij te overheerschen tracht.
Hoe zij mijn daaden, als voorheen mijns vaders, loonen,
En door Ulysses tong al vleiende mij hoonen.
(5) Hoor hunn’ verwaaten eisch. maar hoor ook mijn besluit,
Dat op dees ijzren borst al hunne vonden stuit.
De tijd wil, dat ik u thans spreeke, niet gehengen,
Wijl ik mijn Dolopers moet in de wapens brengen.
Lees des dit schrift, dat u geen twijffel overlaat,
(10) Of ik mijn pligten ken, en list vrees of verraad.
    Reeds lang was door mijn heir een los gerucht gevloogen,
Dat ik den veldheer had verkort in zijn vermogen,
[p. 126]
Door u, het voorwerp van mijne ongeveinsde min,
Hem niet te schenken, of te bieden als slaavin.
(15) ’k Wist datmen in den raad besluiten had genomen,
Om mijn vemetelheid, gelijk men ’t noemt, te toomen.
Maar verre dat mijn hart daardoor flaauwmoedig wierd,
Heb ik u dag aan dag te hooger nog gevierd.
Nu koomt men eindelijk dat grootsch besluit der helden
(20) Mij door Laërtes zoon, dien schrandren veinsaard, melden.
Maar watmen onderwindt, mijn arm en staat, mevrouw!
Aan uwen dienst gewijd, verzeekren u mijn trouw.
Dus sprak de vleier, om zijn heilloos doel te treffen:
    ,, Achilles groote zoon zal ligtelijk beseffen,
(25) ,, Hoe ’t aan den Griekschen raad een diep verwondren baart,
,, Dat hij Polyxena voor zich alleen bewaart,
,, Daar de andre vorsten, tot den veldheer hoogst genegen,
,, Den buit hem schonken, bij den Trooischen brand verkreegen.
,, Niet dat juist Atreus telg gezet is op de maagd,
(30) ,, Hij had vernoegd geweest, was zij hem afgevraagd.
,, Maar ’t moet noodzaakelijk hem ergren, ja verstooren,
,, Dat gij op eigen wil haar hebt ter bruid verkooren;
[p. 127]
,, En, daar uw wufte jeugd van ’t spoor der reden draaft,
,, Schendt gij ’t verbond, dat reeds in Argos werd gestaafd.
(35) ,, ’k Beken, uw heldendeugd is kikwerf ons gebleeken,
,, En Dardaans oude vest voor uwen arm bezweeken.
,, Dit is, ’t geen ook de raad tot Pyrrhus toem getuigt,
,, Maar kan hij willen, dat die voor hem nederbuigt,
,, Hem zonder ergernis den meester staag laat speelen?
(40) ,, Wat kan dit anders dan ten laatsten hun verveelen?
,, Zij klaagen, en meet recht; en ’t geen hun hoop verwacht,
,, Is dat hij zijnen pligt, gelijk ’t hem voegt, betracht.”
’k Had met een taai geduld hem alles laaten zeggen.
Hij zweeg. ik vatte ’t woord, om hem te wederleggen:
    (45) ,, Gelijk mijn vader nooit voor diensten werd geloond,
,, Maar door Briseïs roof op ’t smaadelijkst gehoond,
,, Zo poogt men ook dit uur door opgeraapte wetten
,, Mij van mijn eigendom en wettig deel te ontzetten.
,, Heb ik Polyxena voor ’t heilig kerkaltaar
(50) ,, Gespaard, om naar Myceen den aartsgeweldenaar
,, Te volgen? en aldaar met ketenen behangen
,, Zijn trotsse staatciekoets te sieren als gevangen?
[p. 128]
,, Ulysses! neen; dan bleek u Pyrrhus oogmerk niet.
,, Hij wenscht die schoonheid in Epirus erfgebied
(55) ,, Te heffen op den troon, om dus zijn schuld te boeten.
,, Daar wil hij al het leed door gunsten haar verzoeten.
,, Wat spreekt de fiere raad dat ik verbonden krenk,
,, Omdat ik haar juist niet aan Agamemnon schenk?
,, Zou hij met eenig recht mijn’ krijgsbuit eignen konnen?
(60) ,, Door wien werd Ilium, door mij of hem verwonnen?
,, Men sloeg tien jaar vergeefs de tenten om den wal.
,, ’t Lot spaarde alleen voor mij de eer van dien wissen val.
,, Had ik met ossen ’t strand ook trachten omteploegen,
,, Zou dan die barsse taal wel aan den veldheer voegen?
(65) ,, Maar neen, mijn krijgsroem werd door lafheid nooit bevlekt,
,, En geen Eubeër heeft mij ookt door list ontdekt.
,, De nacht, waarvan ’t heelal na eeuwen nog zal waagen,
,, Heeft mij, heeft elk van d’eed, aan hem gedaan, ontslaagen.
,, Elk is nu meester in zijn heir, mijn heer! en ik
(70) ,, Erken geen opperhoofd sinds Tooiens jongsten snik.
,, Men deele d’oorlogsroof, of draag dien op de scheepen
,, Van den Myceener, om naar Argos heen te sleepen.
[p. 129]
,, ’k Zal ’t niet betwisten, wijl ik niets daarvan begeer
,, Dan mijn Polyxena. meld dit uw’ raad, mijnheer!
(75) ,, En voeg daar bij: dat ik haar nooit zal overgeeven,
,, Dan na een bloedbad dat een eind maakt aan mijn leven."
    Toen zogt die schrandre mij langs eenen andren weg
Te trekken; maar ik ken zijn listig overleg.
Ik hield mij aan mijn woord, en hoe hij ’t aan mogt vangen,
(80) Zijn vleikunst woog niet op bij mijne hoofdbelangen.
,, Wel [sprak hij] wijl gij trots ons heusch verzoek ontzegt,
,, Word, wie hier recht heeft, door het staal welhaast beslecht.
,, Men zal, vermetele! dien wreevel u verleeren,
,, Wanneer wij tot uw straf gewapend wederkeeren.”
    (85) Zij koomen zo ’t hun lust; ik wagt hen rustig af,
De magt die Trooie dwong delve ook voor hun een graf.
Men waane datmen ons door dreigen kan vervaaren,
’t Vereenigd Grieken kan ons geen ontroering baaren.
’t Locrenser volk, het heir van Pylos, de soldaat
(90) Van ’t klippig Ithaka, of wie ten strijde gaat
Om Agamemnon in zijn’ dollen eisch te stijven,
Zal aan Epirus vorst hierin geen wetten schrijven.
[p. 130]
Dat eer de Simoïs, nog laauw van ’t Trooische bloed,
Door Grieksche lijken zwelle. ik tart hunn’ overmoed.
(95) Nooit ziet de Hellespont mij naar mijn rijken keeren,
Dan na ik ’t dreigend heir heb weeten te overheeren,
En gij mijn schoone, mijn geliefde Troojaanin!
Mij vrij moogt volgen naar de wenschen van mijn min.
Ja, durft men d’aanslag, die men voorgeeft, onderwinden,
(100) Zal ’t magtig Griekenland zijn’ ondergang hier vinden.
Ik, mijn Polyxena! door teedre min verrukt,
Heb uw bekoorlijkheên te diep in ’t hart gedrukt,
Dan dat ik schandelijk zou voor hunn’ hoogmoed knielen,
En geen gerechte wraak mijn moedig hart bezielen:
(105) Dat Diomedes, dat held Ajax, Philocteet,
Deez’ arm trotseeren, die den Xanthus bloozen deed.
Eer blijve al ’t trotse heir op Trooies puin verslaagen,
Eer ’t mij Polyxena, mijn wellust, zal ontdraagen.
    Mij heugt het oogenblik van d’allerjongsten nacht,
(110) Toen Ilium vergeefs bij aller goden magt
Bescherming zocht, toen ’t vuur vast voorsloeg door de daken,
Die nederstortten met een alverschrikkend kraaken,
[p. 131]
Waaronder ’t krijgsgedruisch en ’t jamren werd gehoord,
Toen ’t al een Chaos was van schennis, roof en moord,
(115) Ik met een blikkrend zwaard door Priaams hof aan ’t waaren,
Vond u met Hecuba, bij Jupiters altaaren.
De glans van uw gezicht gehuuwd aan majesteit,
Uw fiere houding had welhaast uw lot bepleit.
Toen kwam held Telefus, wiens woede mij bestookte,
(120) Daar hy van ’t grieksche bloed, dor hem geplengt, nog rookte.
’k Verwon den Held. gij bleeft het loon der zegepraal;
Maar na dat oogenblik ontzonk mijn vuist het staal.
Noch de algemeene zaak, noch zelfs de moord, bedreeven
Aan mijnen vader, kon mijn hart de wraak hergeeven.
(125) Dat was versmolten voor Polyxena’s gelaat.
Wat pligt heet zinkt, als dien de schooneid tegenstaat.
In zulkeen tijdstip zwicht de menschelijke reden;
Eer, krijgsdeugd, staatbelang hervormt in tederheden.
’k Herdacht het al wat mijne ontzachgelijke vuist
(130) Had uitgewerkt, hoe zij met bloed en brein begruisd,
U ’t kenmerk leverde van mijne ontmenschte daaden.
Wat kon dit anders dan den wensch mijns harten schaaden?
[p. 132]
’k Moest u vergoeden ’t geen mijn arm u had misdaan,
En ’t rijk Epirus noch Thessalje kan volstaan
(135) Om ’t haatlijk denkbeeld van mijn gruuwlen uittewisschen.
Kan slechts een lang berouw mijn lot in heil beslissen,
Daar gij mijn’ onderdaan vrijmachtig wetten geeft,
In Grieken heerscht geen Prins die zo gelukkig leeft.
Maar, ach! hoe weinig hoop kan dat vooruitzicht schenken!
(140) Uw fierheid, in dien nacht door ramp noch leed te krenken,
Blijft ligt in eeuwigheid gedachtig aan den haat.
Dan schoon uw kiesche deugd mijn tederheid versmaadt,
Schoon gij u nimmer om mijn onheil wilt ontfermen,
Nog zal ik voor ’t geweld der vorsten u beschermen.
(145) Ja, mijn Polyxena! men smeede een vloekverbond,
Uw Pyrrhus zwicht niet dan doorboord met wond op wond.
Ik wensch mij leven u ten offer optedraagen,
Eer ’k u geklonken zie aan ’s veldheers zegewagen.
Goôn! welk een denkbeeld? — wat al angsten die ik lij’?
(150) Niets is op ’t gansch heelal zo treffende voor mij.
Bezield door zulkeen drift, zal ’k mij ten strijd begeeven.
En keeren in triumf of overwinnen sneeven.




[p. 139]

HEER

JAN VAN ARKEL

AAN

JONGHEER WILLEM,

ZIJNEN ZOON.

Ontrouwe zoon! of eer, meineedige verrader,
    Verzaaker van ’t geslacht, dat u heeft voordgeteeld,
Wiens laage lafheid toont, dat u in hart, noch ader
    Een droppel eerlijk bloed van Arkels helden speelt;
(5) Wat dwaaze tuimelgeest, ter kwaader uur gevloogen
    Uit ’s afgronds diepen poel, benevelde uw verstand,
Om ’s vader wettig erf, na zo veel ooreloogen,
    Te brengen onder ’t juk van Hollands dwingeland?
[p. 140] ’t Is grootsch, ’t is ridderlijk in blinkend staal te sterven,
    (10) De vrijheid ten geval; en, elk rechtschapen held
Zal eerder ’t dierbaar licht vn ’t lieve leven derven,
    Dan, dat hy bukken zou voor toomeloos geweld.
Maar, zulk een kostlijk pand zo eerloos te verraaden,
    En, zelf te knielen aan de voeten eenes Graafs,
(15) Wiens holle staatzucht zich nooit wil, of kan verzaaden,
    Dat is ’t gevloekt bedrijf een’s allerlafsten slaafs.
Stond vader Otto op, hoe zou de held zich ’t belgen!
    Zijn’ bleekbestorven wang werd rood van ijvervlam,
Zodra de Grijsaart zag, dat gij, een zijner telgen,
    (20) Zo wijdverbasterd waard van uwen braaven stam.
Die onvertsaagde bort gaf, zeker, andre blijken
    Van schrander staatsbeleid, en kloeken heldenmoed:
Die staalen oorlogsvuist wist nimmer van bezwijken,
    Maar waschte zich met vreugd in ’s vijands rookend bloed.
(25) ’tIs wonder, dat zijn’ schim nog niet begint te spooken
    Rondom uw’ legerkoets, en u, die kinderpligt,
Ja, al wat heilig is, laaghartig hebt verbrooken,
    Bij naaren nacht niet vliegt in ’t schaamtloos aangezicht.
[p. 141]
Gij moogt althans, wanneerge aan ’t einde van uw leven
    (30) Naar ’t nooitgeziene rijk der bleeke geesten gaat,
Met recht vol vreeze en schrik voor ’s mans ontmoeting beeven,
    Of, liever vlugten van ’t grootvaderlijk gelaat:
Terwijl de strenge vloek der felgetergde maagen,
    De wraak van ’t vaderland, dat uwen dood reeds zweert,
(35) U zullen voor den tijd ten duistren grafkuil jaagen,
    Daar gij, zo lasterlijk, uw stam, u zelf onteert.
Spreek op, ontaarte zoon! hoe zijtge er toe gekoomen?
    Waant gij door zulken stap te raaken aan ’t bewind?
Heeft hoop op vorstengunst uw hart vooringenoomen
    (40) Tot schâ van Gorinchem, van vader, en van vrind?
Maar, kan dan immer een van Arkels stammelingen
    Het zonder weedom zien, dat vrijheid wordt verkracht?
Neen, eerer zou hem ’t hart van spijt te barsten springen.
    Ik zwijg, van daartoe zelf te leenen zijne magt.
(45) Of, meent gij uw geluk op mijn bederf te bouwen?
    Wacht gij van mijnen val laurieren voor uw hoofd?
Is hofgunst nu voordaan de grond van uw vertrouwen?
    Dat zijtge wijd verdoold, ja, grootsch van brein beroofd.
[p. 142]
Men mag een fraaien schijn den landverrader toonen,
    (50) Zijne ondaad wordt altijd van iedereen gewraakt.
Het hof van Albrecht weet althans van geen beloonen,
    Wat daar verdienste geldt, dat hebbe ik zelf gemaakt.
Ik zal niet reppen van zo veel beroemde togten,
    Waarin mijn blanke kling, met reutlend bloed besproeid,
(55) Heeft voor de gorie van ’t ondankbaar huis gevochten,
    Dat graag mijn stamboom zag voor eeuwig uitgeroeid.
Een stad, en veld, en zee zal steeds getuigen konnen,
    Hoe moedig ik den dolk door ’s vijands ribben dreef;
En in de boezems, van mijn degen overwonnen,
    (60) Mijn’ trouw voor ’sGraaven staf met duizend wonden schreef.
Doch, daar het alles moet van mijne daaden spreeken,
    En voor mijne oorlogsdeugd met luider keele pleit,
Gelijk ook in mijn’ borst een ’s kogels blijvend teken,
    Wat, dunkt u, was het loon voor mijne dapperheid?
(65) Geen ander, dan, dat ik uit Holland wierd gebannen,
    En zag mijn wettig erf, verkreegen door het zwaard,
Geërfd, of aangekocht, door schraapzucht van tirannen,
    Ten dienst der Graaflijkheid, zo ’t heet, verbeurd verklaard.
[p. 143]
Ik moet den dollen krijg, hieruit ontstaan, u melden,
    (70) U maalen in dit schrift, ten einde uw oog dus ziet,
Wat loon het eerlijk zweet, het trouwe bloed der helden,
    Bij Hertoch Albrecht, en graaf Oostervant, geniet.
Mijn vroome deeglijkheid moest eerst dien hoon ontangen,
    Dat mij, tot achterdeel der Graafelijke kist,
(75) Het aanbetrouwde goud bleef aan de vingers hangen,
    Gelijk de bleeke nijd mij op te tigten wist’.
Toen was ’t verdenkens tijd, dieme in een’ vierschaar daagde,
    Alwaar ’t geweeten pastte op voorrecht, eed nog wet,
Maar looze vleierij, die lang mijn doen belaagde,
    (80) Op ’t wenken van ’t geweld met scherpziende oogen lett’:
Waar haat, in groote een reus, door gramschap werd bereeden,
    Waar liefde, slechts een dwerg, verbleekte, en krop van kou;
En och! rechtvaardigheid zat daar zo kleen van leden,
    Dat haar een arendsoog bezwaarlijk vinden zou.
(85) Mijn moedig hart kost zulk een hoon nooit strafloos lijden,
    Wel verre van te recht te staan voor ’t Hoeksch gespuis,
Ontwerp ik eenen brief, en zend dien om te strijden
    Den geilen vader, en den wreevlen zoon te huis.
[p. 144]
Doch, de oude bloodaart, bang om voor de vuist te vechten,
    (90) Verlaat zich op den zoon, die woest en streng van aart,
Mijn erfland overstroomt met stroopende oorlogsknechten,
    En man, noch vrouw, noch maagd, noch teêren zuigling spaart.
Ik, dus gesard, vliege, als een vogel op zijn veder,
    Naar ’t haatlijk Holland, wreek mijn leed op stad bij stad,
(95) Vermeester’ Werkendam, bons’ Giessenburg ter neder,
    En brande op mijne beurt’ veel schoone dorpen plat.
De helsche list begon hierop wel luid te schreeuwen,
    Dat ik, die roervink, dorst ’s Lands staf met voeten treên,
Zij steekt de krijgstrompet, roept Hollanders en Zeeuwen,
    (100) Den Henegouwer, Vries en wat niet al, bijeen.
Het mijterdragend Sticht voegt hij dit heir zijn’ benden.
    De Kleefssche Hertog rukt ook tegen mij te veld,
En, om nog vinniger den krijg mij op te zenden,
    Stijft Brabants Landvorstin mijn dwingeland met geld.
(105) Straks davert al de grond van mijne vrije Staaten:
    De harde paardenhoef vertrapt den oogst op ’t land:
Het staalen lemmer moordt mijn’ strijdbaare onderzaaten:
    En ’t woedend vuur steekt slot, en dorp, en stad in brand.
[p. 145]
Houd stand o Gorinchem! mijn’ dappre Ridderschaaren,
    (110) Grootmoedig ondersteund door broeder Reinouds staf,
Staan reede, en wachten ’t heir dier aartsgeweldenaaren
    Voor Arkels sterken burg en uwe muuren af.
Daar gaat het dondren aan, men beukt op uwe wallen,
    Ontziet nog werreldlijk, nog kerkelijk gestigt.
(115) Dan, welk een vreugd! gij trotst, al zietge uw’ toorens vallen,
    Dien saamgeraapten hoop in ’t dreigende aangezicht.
Wat zag de Merwestroom van zijnen glazen wagen,
    Daar ’t hart, om ’t krijgsgerucht, hem in den boezem klopt,
Ontelbre dooden langs zijne oevers wreed verslagen,
    (120) Ja, dikwijls zijne kil met lijken toegestopt.
’t Leed weinig, of al ’t heir der felle vloekgenooten
    Was door het slagzwaard van uw’ burgerij vernield.
Och, had het, had het maar hun aller hart doorstooten!
    En, met dat schelmsche hart de staatzucht ook ontzield!
(125) Want, die gevloekte pest zo vol van helsche vonden,
    Heeft mijner dapperheid, die nooit van zwichten weet,
Den Luikschen Kerkvoogd, dien Aartshuichlaar, toegezonden,
    En hoe? gedooken in het looze vossenkleed.
[p. 146]
Dees’ Mijtervoerer, boos van aart, gelijk de broeder,
    (130) Wel minder trotsch, doch meer op veinzen afgerecht,
Raadt, bidt, bezweertme bij den grooten Albehoeder
    Om toch, na zo veel strijds, te staaken ’t fel gevecht.
,, Al is, mijn boezemvriend! al is uw’ zaak rechtvaardig,
    ,, Er is toch nimmer heil in oorlog, wel in vreê,
(135) ,, Verkies dien, maak u dus der volken liefde waardig.
    ,, De u toegedreeven hoon doet reeds mijn vader wee.
,, Och, zag mijn Naamgenoot des goeden grijsaarts smarte,
    ,, Om ’t streng ontheistren van uw erfelijken grond!
,, Hij zelf, zo groot een Vorst, biedt eerst u hand, en harte,
    (140) ,, Versmaad hem niet, maar sluit met hem een vast verbond.
,, Ai denk, mijn Arkel! denk wat troost u dit wil geeven,
    ,, Als gij, met krijgslaurier en vreêolijf gehuld,
,, Den vrijen toom des Lands, ten einde van uw leven,
    ,, Aan uwen eengen zoon, uw Willem, laaten zult”.
(145) Dus sprak die slangentong, en toont mij onder ’t vleien,
    De ontbloote borst, ten blijk’ van zijn oprechten geest,
Valt kussende om mijn hals, hij schreit, en doet mij schreien.
    Maar, zoon! och ware ik toen toch doof en blind geweest!
[p. 147]
Hij nam die zwakheid waar, en wist mij de eer te maalen,
    (150) Die u beschooren was. Ik sloot hierop den peis,
En opende onbeducht mijn’ poort, en hof, en zaalen,
    Vergast den vader, met dat kroost, in mijn paleis.
Ik sloot hierop den vreê, die pas een jaar mogt duuren,
    Want, Willem, dien de wrok te diep in ’t harte zat,
(155) Loert, als een havik, van de Rotterdamsche muuren,
    En valt op mijnen naar den Haag gezonden schat.
Die vreêverbreeker doet mijn vroome burgers vangen,
    Doemt hen te Woudrichem ten schanddood, mij ten spijt:
Maar IJzendoornes moed, gehuwd aan mijn’ belangen,
    (160) Heeft hen ter goeder uur voor zulken hoon bevrijd.
Dit belgt den bloedhond, en, door dolle wraak ontstooken,
    Vloekt hij van overal op nieuw de benden saam:
Vaart grommende uit, dat ik den vrede eerst heb verbrooken,
    En brandmerkt dus mijn’ trouw, en wijdberoemden naam.
(165) ’t Onrustig Opperhoofd der Stichtsche Priesterchooren,
    Dien beter speer en helm dan staf en mijter staan,
Schiet op dit krijgsgerucht, zodra ’t hem kwam ter ooren,
    Het zijden kerkkleed uit, het ijzren harnas aan,
[p. 148]
En draaft, gesprongen in den vorstelijken zadel,
    (170) Met zijnen oorlogshengst, langs de oevers van de Lek,
Den dwingland in ’t gemoet, daar die met zijnen adel
    Gasperne en Haagestein sloot in een houten hek.
’t Is uit, o Stad, en Slot! uw avond is op handen.
    ’t Geweld, de list, ’t bedrog, ’t zweert alles uw verderf,
(175) U baat geen tegenweer, ik zie uw’ daken branden,
    Ik zie u afgescheurd van vaders wettig erf!
En gij, mijn Everstein! gij moest in ’t einde ook bukken
    Voor ’t bisschoplijk geschut met uw’ vereeuwde kruin,
De Burgvoogd kost u niet aan uwen val ontrukken,
    (180) Gij stort ter aarde, en wordt begraaven in uw puin!
Maar, niet de groote naam van dappren Everdingen,
    Die overleeft het graf; ’t mans onbezweeken moed,
Door hollen hongersnood, nog moordend staat te dwingen,
    Zag uwen laatsten steen bepurperd met zijn bloed.
(185) Zo streed de held. doch mijn ontaarte zoon, die snoode,
    Die schandvlek van mijn uis, bezwalkt mijn heldenlof,
Valt mijnen haater toe, hij zweert aan Breederoode,
    Om mij te vangen, of te schuppen uit mijn hof.
[p. 149]
Ik ken het vloekrot, dat door geld zich liet verblinden.
    (190) ’t Zijn Haarlaars, Wouterssen, van Donk, dat bastaart zaad,
De Verwer, van der Goor, en ’t hoofd dier muitgezinden
    Is Kerkproost Gerardijn, die pest van mijnen raad.
Dit schepsel, dat ik zelf hebbe uit den drek verheven,
    Kent geen weldaad meer, vergeldt mij niet dan smart,
(195) Loert op mijn’ vrijheid, en welligt ook op mijn leven,
    Verleidt den zoon, ja scheurt den vader dien van ’t hart;
Een hart, o Willem! u voorheen, en nog genegen,
    Hoe sterk gehoond, gegriefd door uw’ verraaderij:
’t Verfoeit die ontrouw wel, doch leit zich ligt beweegen,
    (200) Indienge uw’ misdaad wraakte, en voegde u aan mijn’ zij.
Het beeldrijk Heiligdom, dat met verwonderde oogen,
    Het godloos eedgespan door u zag aangevoerd,
Zou, zo gij twijfelt aan dees’ taal, getuigen mogen,
    Hoe zeer dat vaderhart door teerheid werd ontroerd.
(205) Toen gij beschaamd, ontsteld, met traanen op de wangen,
    Mij, om vergiffenis van ’t schandlijk opzet, badt,
En bleeft mij aan den hals op mijnen boezem hangen,
    Tot ik, met u verzoend, naar ’t heilig outer trad.
[p. 150]
Nog pleit dat zelve hart voor u weer om genade,
    (210) Het zegt: dat gij op nieuw te deerlijk zijt verleid.
Het ziet den Koorknecht aan voor oorzaak van al ’t kwaade,
    En schetst mij uwe smart om ’t jongste gruwelfeit.
Is ’t waarlijk zo, ontrust u ’t knaagende geweeten,
    Daar ’t u al schreeuwend vliegt in ’t schaamrood aangezicht,
(215) En, zaagte uw oproer graag vergeeven, en vergeeten,
    Keer dan terstond, terstond tot uwen kinderpligt.
Herroep, herroep uw’ zucht voor ’t erfbezit uws vaders.
    Trek op, trek op, neem wraak met vuur, en staal, en lood.
Bestrijd den wrekken hoop van laffe landverraders.
    (220) Herover Gorinchem, of, vecht u moedig dood.

G.T.D.C.



[p. 151]

BRIEF

VAN

HIERONYMUS ANGERIANUS

AAN

CELIA.

Verwaardig eens voor ’t minst uw keurig oog te wenden
    Op deeze jongste vrucht van mijne Poëzij,
Schroom niet den roem van uw gevoelloosheid te schenden,
    Door ’t leezen van een blad vol liefdekozerij.
(5) Neen, onvermurwbre! neen: geen laffe minneklagten,
    Geen zuchten in de lucht, te veel reeds uitgestort,
Geen laage vleitaal hebt hij meer van mij te wagten,
    Die aan uw heerschappije in ’t eind ontweldigd word.
[p. 152]
Te lang reeds voelde ik mij gekluisterd in uw banden,
    (10) Te lang mijn teedre ziel door Celie overheerd,
Mijn’ boezem pijnigen, mijn kwijnende ingewanden,
    Door een onlijdbre vlamm’ geblakerd en verteerd.
’k Wil eindlijk vrij zijn: en, in spijt van uw vermogen,
    In spijt der liefde zelfs, ’k vervoek uw dwinglandij;
(15) Geen eedle hals gaa door een schandlijk juk geboogen,
    ’k Verbreek uw ketenen: wie sterven kan is vrij..!
Ja, ’t sombre graf verstrekke een uikomst voor mijn plaagen,
    Voor hem, wien ’t leven walgt, beminnelijke dood!
Gij zult mijn toevlugt zijn; u zal ik bijstand vraagen:
    (20) Ik vind mijn’ troost alleen in ’s aardrijks duistren schoot.
Een ander leeve! die, gelukkiger ontstooken,
    De gunsten van zijn lief geniet in volle maat’,
Wiens dierbezwooren trouw haar strengheid heeft verbrooken,
    Die voor haar adem haalt, en zich in wellust baadt:
(25) Mij doemde ’t godendom om Celia te minnen,
    Die ’t Parisch marmer zelfs in hardheid overtreft,
Door zuchten, klagten, noch door traanen te verwinnen;
    Die boven de oppermagt der liefde zich verheft.
[p. 153]
Helaas! de Dichtkunst weet, door haar betoovrend zingen,
    (30) Den leeuw, op roof verhit, de ontembre tijgerin
Tot aangenaamen pais, tot lammren aart te dwingen,
    Maar kan mijn Celia niet buigen tot de min.
De goddelijke klank der gouden citersnaaren
    Verloste Euridicé uit Prozerpynes magt;
(35) Betoomde ’t woên des winds, der ongestuime baaren,
    Maar heeft op Celia geen de allerminste kragt.
ô Nuttelooze lier in mijn verstramde handen!
    Gij die zo vaak mijn lot en liefde hebt betreurd!
ô Dichtjes, die weleer als de allerwaardste panden
    (40) Van Febus dierbre gunst zo dikwerf werd gekeurd!
Dat Etna’s felle gloed u voor mijn oog verdelge!
    Of ’t woên des noordenwinds vaneen strooïe op het veld!
Of ’t Adriatisch meir u in zijn’ afgrond zwelge,
    Opdat gij nooit den naam uws droeven maakers meldt.
(45) Neen: leeft, zo moog’ door u mijn min den naneef blijken,
    Leeft om getuigenis te draagen van mijn’ moed:
Meldt, hoe een wreede maagd mij dorst verongelijken,
    Meldt, hoe ’k om haar alleen heb op mijn borst gewoed.
[p. 154]
En gij, ontmenschte! gij, ô oorzaak van mijn sneeven,
    (50) Die ’t licht mij haatlijk maakt door ’t allerwreedst onthaal,
Voldoe, voldoe als gij den doodsnik mij ziet geeven,
    Uw wreedheid; juich verheugd om zulkeen zegepraal;
Doch wagt vrij dat mijn schim op ’t allerfelst verbolgen,
    Met een bebloede borst, en doodverw op ’t gelaat,
(55) U onophoudenlijk en rustloos zal vervolgen,
    En wisslen teedre min met onverzoenbren haat!
Wagt, dat zij bliksemend met ijslijk vlammende oogen,
    En donderend met de stemm’ steeds om uw zijde zweev’
U mijnen dood verwijte, en, ondanks al uw poogen,
    (60) Uw hart met angst vervulle, uw sponde nooit begeev’!
Dan zult gij vruchteloos ’t rampzaalig eind beschreïen
    Van hem, die te onrecht door uw trotschheid werd veracht.
Dan zultge op uwe beurt de sombere valeïen,
    Den galm herhaalen doen van een onnutte klagt,
(65) Dan wult gij ligt mijn zerk met zilte traanen sproeïen,
    Wen gij, mijn schim ten zoen, dien met gebloemte siert.
Ochof de deernis die uw oogen deed ontvloeïen!
    Ochof uw ziel dan nog voor mij bewoogen wierd!
[p. 155]
ô Hemel! mogt slegts eens heur minnelijke lippen,
    (70) Waarvan ik nimmer dan versmaading heb verstaan,
Mogt eens heur zuchtend hart dit streelend woord ontglippen:
    ,, Gij had mijn trouw verdiend, rampzaalge Angeriaan”!
Met welk genoegen zou mijn hand het staal verheffen,
    Het staal, door wanhoop, door vertwijfeling ontbloot,
(75) Om deez’ benauwde borst, dit krimpend hart te treffen!
    ’k Vind nu mijn rust, ’k vond dan mijn’ heilstaat in den dood.
Dan zong ik vrolijker op ’t einde van mijn leven
    Dan Venus blanke Zwaan, in ’t blijde Arcadisch oord!
Dieltoogend zoude ik u, ô Celia! vergeeven
    (80) Deez’ allerjongsten stoot, die mij het harst doorboort.

F.D.



[p. 156]

DE

STAATEN GENERAAL

DER

VEREENIGDE NEDERLANDEN

AAN

KAREL EMANUEL,

HERTOG VAN SAVOIJE (*).

    (*) Deeze brief, welken wij met de veranderingen, die eene dichterlijke uitvoering scheen te vereischen, gevolgd hebben, is te vinden bij J.F. MARTINET, Kerkl. Geschied. der Waldenzen Ed. 1766. bl. 40-42.
    De maar, doorluchte Vorst! van dien gevloekten moord,
Aan zoo veel liên gepleegd in Piëmonts valleïen,
    Doorgriefde ons christlijk hart, en heeft ons aangespoord
Om hunne klagten tot uw Hoogheid uittebreïen.
    (5) Wat noopte u toch, o Prins! om zulk een deugdzaam volk,
Dat eeuwen lang gewoon hunn’ Vorst getrouw te wezen,
    U zelf, nog jong, ontrukte aan Spanje’s wreeden dolk,
En nooit u zints dien tijd voor muiterij deed vreezen,
[p. 157]
    Om zulk een volk, hoe duur voorheen aan u verpligt,
(10) Te leevren aan ’t geweld dier helsche stookebranden,
    Die onder schijn van deugd het hemelsch waarheidlicht
Verdrijven, en zoo vaak aan de onschuld strikken spanden?
    Wat heeft de wraakzucht van dien Raad (*) toch niet bestaan!
(*) De Raad ter Geloofsvoortplanting en Uitroeijing der Ketters.
Geen jaaren, kunne of rang bleef schootvrij voor zijn woede,
    (15) Geen dalbewooner kost het ijslijkst lot ontgaan,
Zoo niet het Roomsch geloof hem voor dien ramp behoedde.
    Helaas! kan ’t mooglijk zijn, dat zulks een Vorst als gij
Aan zulk een vloekgespan zijn hulp, zijn magt wil leenen,
    Zijn volk ten prooi geeft aan de ontzindste raazernij,
(20) En hart en ooren stopt voor hun rechtvaardig weenen?
    Of is de Geestlijkheid bevoegd om ’s menschen ziel
Te knellen in den band van haare leerbegrippen?
    Eischt zij met recht, dat elk op haar bevelschrift kniel’?
Mag ons geen woord, dan ’t geen zij waarheid acht, ontglippen?
    (25) o Neen, misleide Vorst! de dweepzucht voert die taal,
Om ’t reedlijk schepel dus zijn dierbaarst recht te ontrooven,
    En, zoo het moogelijk was, door zulk een zegepraal
De toorts der weetenschap bij ’t menschdom uittedoven.
[p. 158]
    Doch, wat geweld of list zij immermeer beproev’
(30) Het vrij geweeten is door Kerk noch Raad te dwingen,
    En, hoe de dweepzucht ook op haaren invloed snoev’
Nooit heeftze een mensch bekeerd door galgen of door klingen.
    Het Bijbelblad alleen, geen kerkelijk gebod
Is magtig ’s menschen geest van dwaaling te overtuigen,
    (35) Zijn hart te vormen tot gehoorzaamheid aan God,
En al zijn zinlijkheên naar Jesus wet te buigen.
    Is ’t ook om ’t even, hoe de burger God vereer’,
Indien hij hulde doet aan onze Staatsbevelen,
    Indien hij taal noch schrift te werk stelt, om een leer,
(40) Die ’t algemeen geluk benadeelt, voortteteelen,
    Bedenk dan eens, o Vorst! hoege uwen luister smet,
Hoege uw belang vergeet, hoege uw gemoed bezondigt,
    Door ’t strafloos duiden van de gruuwelijkste wet,
Die immer in Europe aan menschen werd verkondigd;
    (45) Betoom een’ priesterrei, te dweepziek, wreed en valsch.
Wen God eens de onschuld wreekt, zal dan die Raad u dekken?
    Waarom u Caïns straf geschonnen op den hals,
En ijder aangevuurd om hun te hulp te trekken?
[p. 159]
    ’t Geloofsgenootschap, dat die felverdrukte schaar
(50) Zoo naauw aan ons verbindt, doet ons te ronder spreeken.
    Hun stelsel ademt niets dan liefde tot elkaêr,
Dan trouw voor hunnen Vorst, dan haat voor slinksche treken.
    Vereisch, doorlees het zelf. beschaam ons plegtig woord,
Verdelg hen, zoo hun leer de muitzucht aan mogt prijzen;
    (55) Maar, doe ons deeze gunst, dat gij hun klagten hoort,
En duld niet, dat die Raad hun vonnis uit zou wijzen.
    Een vierschaar, zoo belust op rijkdom en gezag,
Zoo bijgeloovig, zoo vervolgziek, zoo eenzijdig,
    Misduidt, bespot, verwerpt het redelijkst beklag,
(60) En knevelt en verguist en moordt de deugd te lijdig.
    Neen, zulk een onderzoek past zulk een vierschaar niet.
Dat heet den wolf het schaap ter slagting overgeeven.
    Beperk dan door uw magt haar wijdgevreesd gebied,
Opdat uw burgerschap in veiligheid moog’ leeven.
    (65) Beveel, dat roof en moort op ’t spoedigst word’ gestaakt,
Herstel den schaamlen hoop in hunne ontnoomen landen,
    Laat elk een’ godsdienst vrij, die allen moedwil wraakt,
Ontruk het bijgeloof de teugels uit de handen,
[p. 160]
    Red dus een meenigte, wier doel geen ander is,
(70) Dan God, hunn’ Vorst, ja elk, haar liefde en trouw te toonen,
    Die staadig ijvren voor uw zielbehoudenis,
En ’s vijands vloeken zelfs met zegening beloonen.
    Zoo wordt uw volks geluk de weereld door geroemd,
De deugd door uwe zorg voor smaad en druk beveiligd,
    (75) Uw gloririjke naam alöm met vreugd genoemd,
En uw gedachtenis aan de eeuwigheid geheiligd.
    De hoogste Liefde wille intusschen uwen geest
Met vreedzaamheid, verstand en heldenmoed begaaven!
    Zij maake uw magt bij elk, die de ondeugd mint, gevreesd,
(80) En zegene uw gebied tot voordeel aller braaven!

R.V.S.

Continue
Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend Kunstgenootschap
onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt [...]
Deel 7, Leiden, bij C. van Hoogeveen, Junior, 1780.
UBL 707 E 7



[p. 138]

HENRIK,

GRAAF VAN RICHMOND

AAN KONING

RICHARD DEN DERDEN. (*)

    U, die door dwinglandij den troon van Albion
Onwaardiglijk bezit, wordt deze brief geschreeven:
    Of in uw booze ziel, die schaars zich zelf verwon,
Een enkel vonkje deugds nog ovrig waar’ gebleeven.
    (5) ’k Beroep mij slegts op ’t geen uw eigen hart u zegt,
Ontäarte RICHARD, die, hoewel ten troon gesteegen,
    Het eene wanbedrijf gestaâg aan ’t andre hecht.
Spreek: maakt de wroeging u niet uur op uur verlegen?
    Hoe meerder gruweldaên uw snoode heerschzucht pleegt,
(10) Hoe grooter angst en schrik uw laf gemoed ook kwellen:
    Al waar’ ’t dat gij ’t gebied van ’t gantsch heelal verkreegt,
Geen kalmte van gemoed zou immer u verzellen.

    (*) Deeze brief moet verondersteld worden geschreven te zijn,
kort na de landing van RICHMONT in Engeland.

[p. 139]
    Denk, denk uw’ levensloop eens na, van uwe jeugd,
Tot gij den zetel van uw’ broeder dorst betreeden:
    (15) Uw ouders vormden u van jongs af tot de deugd;
Maar gij, ontaarte ziel! weerspraakt en recht en reden.
    Reeds van uw kindsheid af schiept gij vermaak in bloed,
Dat u in laatren tijd nog meerder kon behaagen.
    Ach! hoe veel offers hebt ge aan uwen overmoed
(20) En lust tot wreedheid niet baldaadig opgedraagen!
    Onnoosle Henrik, schoon gebooren tot den troon,
Vervolgd door weêrspoed, in den kerker opgeslooten,
    Zag, daar hij weerloos zuchtte om zijn’ verduurden hoon,
Zelfs uw’ vervloekten dolk zich in den boezem stooten.
    (25) Den jongen Eduard, zijn’ Erfprins, al zijn’ lust,
Die overwaardig was den staf des rijks te draagen,*
    Werd ook het levenslicht ontijdig uitgebluscht,
Door uw bloeddorstig staal meêdoogenloos verslagen.
    ’k Beken, zij haatten u, en ’t was door hunnen dood,
(30) Datge op uw’ vijand dacht volmaakt te triömfeeren;
    Maar stond uw maagschap zelv’ niet aan uw woede bloot,
Opdat gij eenmaal zoudt in Engeland regeeren?
[p. 140]
    Wat had Clarence, dien gij haatte, u toch misdaan;
Dat gij dien broeder ook berooven moest van ’t leven?
    (35) Ontzag uw heerschzucht iets in ’t doemenswaard bestaan?
Moest vriend en vijand niet voor uw verwoedheid beeven?
    Uw laatste gruweldaad, ô beul van uw geslacht!
Kan al de voorigen in snoodheid overtreffen,
    En heeft bij gantsch Euroope u in den haat gebragt;
(40) Daar elk uw doelwit, spijt uw veinzen, kon bezeffen.
    Twee teedre weezen, in den bloei van hunne jeugd,
Uws broeders zoonen, d’een’, naar’t recht van’t bloed uw koning,
    Dorst gij, geweldenaar! vervreemd van eer en deugd!
Vermetel rukken uit de moederlijke wooning.
    (45) Uit moeders armen zelfs, ondanks haar bang gezucht,
Door u gegreepen, om de wraak ten prooi’ te strekken,
    Dorst gij (hoe maakt dit feit, ô monster! u berucht!)
Met hun onschuldig bloed uw vuige hand bevlekken.
    De droeve weduw van uw’ broeder, snood verdrukt,
(50) Durft naauw haar zielverdriet aan haare vrienden klaagen:
    Wie u weêrstaat, ligt ras voor ’t slagzwaard neergebukt,
Of wordt, uw wraak ten zoen, in ketenen geslagen.
[p. 141]
    Nu meldt de vlugge Faam: (och! of het logen waar’!)
Dat gij, dolzinnig, hebt uw gemaalin vergeeven.
    (55) Indien het waarheid is, merk ik uw’ toeleg klaar:
’k Lees in uw valsch gemoed wat u heeft aangedreeven,
    Gij hebt gehoord, hoe ik het hart der Rijksprinces
Bij ’t gantsche volk bemind, in liefde wist te ontsteeken:
    Thans dingt uw staatzucht naar de hand dier minnaares;
(60) Dit deed u, door een’ moord, den band des echts verbreeken.
    Is ’t niet genoeg, dat ik, van haave en goed ontbloot,
In vreemde landen als een balling om moest zwerven;
    Dat gij, ontzind, het bloed van mijn geslacht vergoot,
En mij den rijkstroon, die mij toekwam, hebt doen derven?
    (65) Poogt gij nu ’t eenigst goed, dat mij in mijne smart,
Helaas! nog ovrig bleef, door uw vermeetle handen
    Mij ook te ontrooven, en te scheuren van mijn hart,
Daar gij uw laffe borst in geile min voelt branden?
    Hebtge alle menschlijkheid, gekroonde moordenaar?
(70) Uit uw verstokt gemoed voor altoos dan verdreeven?....
    Beef echter, beef: uw kroon en leven loopt gevaar:
Ik zie de wraak alreeds rondom uw’ zetel zweeven.
[p. 142]
    Al ’t volk is haast bereid hunn’ trotsen dwingeland
Te bonzen van den troon en op het strengst te straffen.
    (75) Ja gantsch Euroop vat reeds de wapens in de hand,
En wil mij, door uw’ val, gerechte wraak verschaffen.
    Zo ge uw belang dan kent, verlaat met haast den troon,
Bepurperd met het bloed van mijne en uwe maagen;
    Eer ik gewapend eisch, dat gij aan mij uw kroon,
(80) Die te onrecht u verciert, uws ondanks op zult draagen.
    Een ander zou misschien, min edel van gemoed,
U trachten door gevlei zo loos in slaap te wiegen,
    Dat gij zoudt waanen voor zijn wraak te zijn behoed.
Doch ik veracht de kunst van eereloos bedriegen.
    (85) ’k Begeer geen kroon, die door verraad verkreegen wordt.
Mijn moed, mijn deugd, en ’t recht, moet mij die doen verwerven:
    Veel beter is ’t met eer op ’t slagveld neêrgestort,
Dan, met de kroon op ’t hoofd, en zonder eer te sterven.
    Zie daar wat vijand u in ’t kort bestrijden zal,
(90) Indien gij weigrend blijft naar zijnen raad te hooren.
    Nog eens: verlaat den troon, voorkoom uw ongeval,
    Of zie door mijnen moed u ramp op ramp beschooren.

F. D.




[p. 143]

JOHANNA GRAY

AAN HAAREN VADER,
DEN
HERTOG VAN SUFFOLK. (*)

    Mijn waarde Vader! wien mijn eerbied heilig houdt;
Ons lot is dan beslist: wij moeten beiden sneeven;
    Daar uw Johanna reeds van ver’ de kroon aanschouwt,
Die haar te wachten staat in ’t nimmerëindend leeven!
    (5) ’k Wil echter, eer de bijl mij ’t hoofd van’t lichaam scheidt
En ons Maria’s wrok het daglicht zal doen derven,
    U melden, hoe ’k die maar’ met meer blijgeestigheid
Ontvong, dan toen me uw liefde een’ rijkstroon deed verwerven;

(*) De Inhoud van deezen Brief is te vinden bij LARREY, Ge-
schiedenis van Engeland, in het tweede Deel: tweede Stuk: blz.
192.

[p. 144]
    Och! zag ik door mijn’ dood in vrijheid u hersteld,
(10) Met Guilford, mijn Gemaal, en onze trouwe vrinden!
    Mijn heilstand waar’ volmaakt! dan, ’t vonnis ligt geveld;
’k Hoop nu in de eeuwigheid u allen weêr te vinden!
    In de eeuwigheid, waar niets het hoogst geluk verstoort
Der hemelburgerij, en wij Gods gunstelingen
    (15) Ontmoeten zullen voor den troon, die eindloos gloort,
Om daar eens ’t hallel op den hoogsten toon te zingen!
    Door ’t Evangelieblad is ons die troost beloofd.
God heeft ons daar zijn vrede in Christus toegezwooren;
    En Jesus liefdevuur, dat nooit werd uitgedoofd,
(20) Heeft, wie hem zoekt, gewis een eeuwig heil beschooren.
    Daar dan geen schrik of vrees ’t onschuldig hart ontroert,
Kan ook de dood alleen ten blijden hemel leiên;
    Hij is het, die den mensch in ’t zaligst leeven voert,
En schenkt de ontslaakte ziel ’t geluk der englenreien!
    (25) Wij sterven veilig in ’t betrouwen op Gods Zoon.
’t Hervormd Geloof versterk’, mijn Vader! ons verlangen!
    Hij, die ’t gebed verhoort, heeft zelf ’t genadeloon
Aan ’t eind’ der loopbaan voor zijn keurvolk opgehangen.
[p. 145]
    Wat mij betreft, die steeds een waar vermaak genoot
(30) In ’t leezen van Gods woord en zijn beloftenissen,
    ’k Verlang, daardoor verlicht, naar een’ gewenschten dood.
Geen twijflend wangeloof doet mij dat voetspoor missen.
    Mijn Heiland, die den strijd aan ’t vloekhout heeft volbragt,
Zal op het dreigen van de bijl mij niet begeeven:
    (35) Als ik, voor ’t blok geknield, den jongden slag verwacht,
Waardoor mijn vrije ziel den hemel in zal streeven.
    ô Blij vooruitzicht van mijn onbevlekt gemoed!
Ik kan in Jesus naam den schrik des doods verwinnen,
    Daar ik, gewasschen in zijn godlijk offerbloed,
(40) Op ’t aaklig moordschavot mijn’ heilstaat zie beginnen.
    Gehoorzaamheid alleen geleidde me op den troon,
Uw dochter werd daartoe door kinderpligt gedwongen,
    ’k Voorzag, schoon jong, te wel de doornen in een kroon,
Die mij, op uw gezag, helaas! werd opgedrongen.
    (45) Haar luister had voor mij, of geen’, of weinig glans;
Zij was bevlekt door ’t bloed van de eer der koninginnen, (*)
    Wie ’t Britsche volk weleer, voor ’t wisslen van de kans,
Op dien geduchten troon mogt lieven en beminnen.

(*) ANNA VAN BOULEIN, Gemalin van Henrik den agtsten.

[p. 146]
    Mijn hart was altijd voor ’t gevlei der eerzucht doof,
(50) En ’k weigerde, als gij weet, dien zetel op te klimmen;
    Ik zag mijn heilzon, door het oog van ’t waar geloof,
Aan hooger transsen, aan een’ beetren hemel glimmen:
    Getuigen zijn hiervan de traanen, die ’k vergoot,
Toen mij Northumberland hoogslaatlijk kwam begroeten
    (55) Met u, mijn Vader! ’t geen gij, ja, mijn echtgenoot
Op last der Koningin thans met den hals zult boeten.
    Ach! was ik op dien tijd standvastiger geweest!
Ik zwichtte in ’t eind: te sterk door u en hem bestreeden,
    Schoon mijn geluk nog bleef, ’t beschaaven van den geest,
(60) En ik mijn Nichten gunde een’ Rijkstroon te bekleeden. (*)
    ’k Ontdeedme ook van die eer gewillig, ja, met vreugd,
En hoopte, door die daad, mijn vrienden te bevrijden;
    Dan, ’t woedend bijgeloof, die vijandin der deugd,
Wischte uit Maria’s hart voorlang het medelijden.
    (65) Ik stap dan van den troon naar ’t bloedig moordtooneel,
En vestig op Gods liefde alleen al mijn vertrouwen;
    ’k Beveel in Jesus hand mijn best en edelst deel:
Hij zal mij ’t zaligst licht doen in genade aanschouwen.

(*) MARIA en ELISABETH, beide Dochters van Henrik den agtsten.

[p. 147]
    Dat vrij der Britten kroon ’t heerschzuchtig oog verblind’,
(70) Bedwelmd door ’t flikkren dier bedriegelijke straalen;
    Mijn zuivere onschuld, die den Heiland heeft tot vrind,
Hoopt met veel schooner kroon in de eeuwigheid te praalen!
    Mijn ziel hijgt naar ’t geluk, hier boven haar bereid!
Zij zweeft eerlang omhoog, door al de starrenkringen,
    (75) Om, met mijn’ echtgenoot, bij de englen ingeleid,
Het zuiverst zegelied haar’ Goël toetezingen!
    Mijn Vader! ’k volg u uit den kerker naar ’t schavot,
    En deel nog deezen dag met u in ’t zaligst lot.

T. v. L.



[p. 148]

SJOERD VAN BEIMA

AAN

JULIA VAN BOTNIA,

ZIJNE ECHTGENOOTE. (*)

Mijn trouwe Julia, mijn teêrgeliefde Gade!
    Ontvang met dit geschrift mijn allerjongsten groet,
Het moordend zwaard, zo wil Toledoos ongenade,
    Vergiet nog deezen dag uw Beimaas edel bloed.

    (*) De voornaamste bijzonderheden, in dit gedicht vervat, zijn ge-
trokken uit eenen geschreevenen brief van den Hoogwelgeb. Heere
EDZARD MARIUS VAN BURMANIA, in welken die edele Ne-
derlandsche Oudheidkundige meldt: dat de naam des Heeren van
BEIMA eigenlijk SJOERD VAN BEYEM, en, die zijner Echtge-
noote JEL VAN BOTNIA, of BOTTINGA, geweest zij, van welk
JEL men, naar het oordeel van dien grondigen kenner onzer oude
Vriesche Landtaale, thans JULIA of JULIANA maaken moet. Haare
Ouders, SYDE VAN BOTNIA en BAUK CAMSTRA, hadden haar
in den Roomschen Godsdienst opgetrokken, dog, door overreedinge
van haaren man, omhelsde zij den Hervormden, in welken zij zich
ijverig en loflijk heeft gekweeten. Zij is, na het ongelukkig omkoo-
men van SJOERD VAN BEIMA, eerst aan eenen PIER GOSLIN-
GA, en, na het overlijden van deezen, aan eenen SCHELTE ROOR-
DA, gehuuwd geweest. De Roomsche Priester, door den Godgeleer-
den Edelman, tot redelijker geloofsgevoelens gebragt, was, zo zekere
[p. 149]
Naamlijst echt is, WATTHIE, of verlatijnd, VALERIUS HEREMA
genoemd
    Voords hebbe ik gebruik gemaakt van eene Inwijdingsredenvoeringe
van de Westerkerk te Harlingen, door WESSEL AKRONIUS, Euan-
geliedienaar ter gemelde stede, den 13den van Slagtmaand des jaars
1650 gedaan. Doch ’s Mans verhaal is te wijdloopig, om hier in zijn
geheel te plaatzen. Hij, wien ’t lust, kan hetzelve in de genoemde
Redenvoeringe van bl. 47 - 50. leezen. Dit moet ik ’er evenwel van
zeggen, dat, daarmen ’er in leest, dat de adelijke Gevangenen Da-
vids Psalmen, in den Harlinger toren, openlijk en luidkeels zongen,
zulks zij van veele menschen met een gewenscht gevolg gehoord wier-
den, dit mij aanleidinge gaf, van hen den 130sten Psalm in de zangge-
zinde keel te leggen: doch ik, niet weetende van welk eene Berijmin-
ge die Godvruchtige Zangers zich toen bediend hadden, hebbe de vrij-
heid gebruikt van denzel ven, naar eene zangwijze van den zoetvloeien-
den R. SCHUTTE, en, wie kent dien naam niet? in digtmaat te stel-
len, en dat, zo na mogelijk, volgens de voortreflijke Verklaaringe des
jongsten, maar geenzins des minsten Uitleggers van Davids gewijde
Harpgezangen.


[p. 149]
(5) Dan dit verschrikke u niet. Ik ben getroost te sterven,
    Gelijk ’t een’ vrijen Vries, een’ vroomen Kristen past.
Mijn ziel aan God verloofd kan ligt het aardsche derven,
    Dit was haar reeds voorlange een overzwaare last.
Maar, ach mijn Botnia! mij dunkt, ik zie u schreien,
    (10) Op ’t aaklig denkbeeld, dat ik sneeve op een schavot.
Ai ween toch niet! hij kan nooit schandelijk verscheiên,
    Die sterft voor Vaderland, voor Vrijheid, ja voor God.
[p. 150]
’t Beklaaglijk Bijgeloof moog mij een Ketter noemen
    In ’t huichelachtig hof van zielendwinglandij:
(15) De felle moordlust mij als oproermaaker doemen,
    Ik gaa naar mijnen dood met de onschuld aan mijn zij.
Ik hebbe in ’t stinkend hol, waarin ik ben gesmeeten,
    Mijzelven, dat weet Hij, die alles hoort en ziet,
Gedaagd ter vierschaar van ’t gereinigde geweeten,
    (20) En dit, geloofd zij God! en dit verdoemt mij niet.
Ik heb, ’t is waar, ’t Verbond der Edelen getekend,
    Mijn ijver tot ’s Lands heil heeft andren overreed:
Maar, wien is ’t immer tot een misdaad aangerekend,
    Dat hij zijn trouw den Vorst verzegelt met een’ eed?
(25) Nooit heeft zich mijne hand, in driftig beeldenstormen,
    Aan Romes heiligdom vertast, in ’t hooge koor;
Wien dit een middel dunkt tot nuttig kerkhervormen,
    Die is wel wijd verdoold van Paulus vreedzaam spoor.
Dan ’t is het Roomsch geloof, (dit zal ik nooit ontzaaken)
    (30) Dat ik, toen zich mijn ziel tot naarstig onderzoek
Van ’t waare en valsch begaf, moest met mijn oordeel wraaken,
    Als strijdig met de leer van ’t nimmerfeilend Boek.
[p. 151]
Ik vond in ’t stelsel der hervormden meer behaagen,
    Dit bleek mij helder licht, dat naare duisternis.
(35) Het toonde mij, dat niets ons vrijdt van schuld en plaagen,
    Dan ’t offerbloed van Hem, die algenoegzaam is:
Dat Romes eerdienst, vol van menschelijke vonden,
    Den steilen hoogmoed vleit, maar, ’t schuldig Adamskind,
Wanneer Gods heilig recht voldoeninge eischt van zonden,
    (40) En als ’t gewisse spreekt, slechts aast met ijdlen wind.
Mijn hemelzoekend hart verbrak hierop de banden,
    Gestrikt door vingers van de Bijgeloovigheid:
Wacht nu zijn eeuwig heil alleen uit Goëls handen,
    Die Hij aan ’t vloekhout heeft voor zondaars uitgebreid.
(45) Voor zondaars! — dan, ik moet mijne oogenblikken spaaren —
    ’t Was dikwijls stof voor ons tot dankend onderhoud,
(Sindsge op mijn voorbeeld liet de blinde dwaaling vaaren,)
    Hoe God den Zoon, niet ons, het zoenwerk heeft vertrouwd.
Want, gij mijn pen, gij zult uit deezen laatsten kerker,
    (50) Nog melden voor het oog van mijne Bedgenoot,
Hoe onophoudlijk God, die groote Heilbewerker,
    Mij, zijnen armen knecht, getrouwen bijstand bood,
[p. 152]
Zij zal de traanen van haar vroome wangen droogen,
    Haar tong zal ’sHeeren lof verheffen, als zij leest:
(55) Hoe allerkennelijkst zijn eeuwig Alvermoogen
    Tot aanwas zijner kerk mij is tot hulp geweest.
Te Harrelingen rijst een toren aan de vesten,
    Of, liever nachtspelonk, die slechts één lichtstraal vangt,
Door ijzren traliewerk, wanneer de zon in ’t westen
    (60) Met haaren halven kloot alreede in ’t zeenat hangt,
Welligt zag nimmer oog ooit woester hol van binnen,
    Dan dit verblijs van padde, en vledermuis, en uil:
Het muurwerk is bedekt met kleevend rag van spinnen,
    De koude grond doorweekt van allerhande vuil.
(65) In deezen toren met mijne eedle lotgenooten,
    Heer Hartman Galama, en ’t kroost van Batenborg,
Door een hebzuchtig mensch verraaderlijk gestooten,
    Bewaakte ons onvermoeid de teêre Vaderzorg
Van God, der vroomen slut in wederwaardigheden,
    (70) De Geest schonk ruimen troost, en sprak van vrede in ’t hart,
Zo menigmaalen wij den Hoorer der gebeden
    In Jezus lieven naam ontvouwden onze smart.
[p. 153]
Wat mogten wij, mijn Waarde! een reinen wellust smaaken,
    Hoe rolden ongemerkt de sombre uuren voort,
(75) Wat viel de keten ligt, wanneer wij saamenspraken
    Van Gods genadewil ontdekt door ’t eeuwig Woord:
Of deeden ’t ijdel hol des kerkers wedergalmen
    Van heilig maatgeluid, en zongen Jesses zoon,
Dien grooten dichter, naar in godgewijde Psalmen,
    (80) Hem volgende op deez’ trant tot voor des Hoogsten troon:

        ,, Ik riep, benaauwd, door druk bestreeden,
        ,, In ’t midden mijner zwaarigheden,
    ,, o Trouwe God van ’t eeuwig Heilverbond!
                    ,, U aan met hart en mond.

        (85) ,, Ai wend naar dat gebed uwe ooren!
        ,, Wil toch die bittre klaagtaal hooren!
    ,, Zie van omhoog grootmagtig Opperheer
                    ,, Ontfermend op mij neêr!

        ,, o Heilig God! zult gij de zonden,
        (90) ,, Die uwe hoogheid tergend schonden,
    ,, Naar ’t strengste recht ten naauwsten gadeslaan?
                    ,, Mijn God! wie zal bestaan?

[p. 154]
        ,, Maar neen! de Borg heeft U bewoogen
        ,, Tot schuldvergeevend mededoogen,
    (95) ,, Opdat men U, met een oprechten geest,
                    ,, In diepen ootmoed vreest.

        ,, Ik wacht den Heer met sterk verlangen,
        ,, Mijn ziel wacht troost van Hem te ontvangen,
    ,, Ik hoope op ’t woord van Gods beloftenis,
                    (100) ,, Dewijl ’t onfeilbaar is.

        ,, Mijn ziel wacht meer op God in ’t klaagen,
        ,, Daar wachters uitzien naar het daagen,
    ,, Naar ’t daagen van het blinkend morgenrood,
                    ,, Want Hij verlost uit nood.

        (105) ,, Hoop Israël in uw gevaaren
        ,, Op God, Hij zal u trouw bewaaren,
    ,, Hij is, o ja! Hij is oneindig goed,
                    ,, Hij redt uit tegenspoed.

        ,, Die blijde tijd zal haast genaaken,
        (110) ,, Waarin Gods Isrel vrij zal raaken
    ,, Van alle schuld: de Heer, onmeetbaar rijk,
                    ,, Vergeeft toch vaderlijk.

[p. 155]
Zag Vorst Filippus stad den stokbewaarer buigen,
    Met een verbleekt gezicht, en beevende als een riet,
(115) Voor ’t achtbaar Godsgezag van een paar heilgetuigen,
    Toen ’sHeeren wondermagt hun kerker openstiet,
En aller banden brak: daar zij met blijde tongen,
    Ten teken van hunn’ moed in ’t draagen van het kruis,
Met zulk een luide stem den lof der Godheid zongen
    (120) Dat alles ooren kreeg in ’t naar gevangenhuis.
Geen dompig metzelwerk kost onzen zangtoon smooren,
    Men luisterde, en verwierp weldra de Kerkvoogdij
Van ’t zichtbaar Opperhoofd der Roomsche Mijterkooren,
    En neeg eerbiedig voor Messias Heerschappij.
(125) Nog grooter zege mogt te Brussel mij gebeuren,
    Den Priester, die mij naar de zede hunner kerk,
In ’t uiterst bij zou staan, deed ik volmaakt bespeuren
    Dat Romes Godsdienst meest bestaat in beuzelwerk,
Waardoor de waarheid wordt bezwalkt, met eenen nevel
    (130) Van hartenloos gedrag, en schijngerechtigheid.
Hem stak hierop de walg van ijdel Misgeprevel,
    Zo hoonend voor ’t gezag der Hemelmajesteit.
[p. 156]
Geen luie ledigheid in ’t weelig kloosterleven,
    Dat doodlijk lokaas voor den vleeschgezinden mensch,
(135) Kan langer zijne ziel een waar genoegen geeven,
    Nu nijvre Godsvrucht is het voorwerp van zijn’ wensch.
Het prachtig kerkgevaart, vol beelden en altaaren,
    Waarvoor de blindheid knielt, als konden sieen en goud
Den smeeker hooren, en verlossen uit gevaaren,
    (140) Wordt door hem als een troon van ’t Bijgeloof beschouwd.
Hij ziet de beevaart, biegt, en aflaat van de zonden,
    Het gloeiend zuivervuur, en verder alles wat
Tot Romes kerkzwier dient, slechts aan, als uitgevonden
    Om ’sPriesters holle kist te vullen met een’ schat.
(145) Hij zal, dit spelt mijn hart, ten leerstoel opgetreeden
    In een der kerken van mijn vaderlandschen grond,
’t Gezuiverd Kristendom voor ’t luistrend volk ontleeden,
    Naar ’t godlijk voorschrift van het oude en nieuw Verbond:
En dus den boeteling het rechte heilpad wijzen
    (150) Naar Gods genadetroon, en Jezus dierbaar bloed:
Bij ’sHeeren gunstgenoot den reinen deugdweg prijzen,
    En beiden leeren, hoe men hoopt op ’t hoogste goed.
[p. 157]
Met welk een’ lieven troost zal hij de harten streelen,
    In deezen bangen tijd, zo vol van drukkend leed,
(155) Door strenge zielendwang op roode moordtooneelen
    Met allerleien dood den Martlaar tegentreedt;
Als hij den kruisheld toont, hoe ’t allerzwaarste lijden
    Geen enkel aasgewigt kan haalen bij de kroon,
Die hij te wachten heeft, na een manmoedig strijden,
    (160) Uit de eeuwigmilde hand van Gods verhoogden Zoon,
Wanneer die met een’ stoet van vlugge hemelbooden
    Verscheenen in de lucht, als Rechter van ’t heelal,
De ontelbre duizenden van levenden en dooden,
    Bij ’saardrijks avondgloed, ten oordeel roepen zal.
(165) o Rijke gloriekroon van goud en diamanten,
    Waarmee de Kristen dan versierd wordt, als Gods bruid,
Wat zijtge schoon! wat spreidtge een’ glans aan alle kanten!
    Ik zie, ik zie naar u met sterk verlangen uit.
Kwam nu Valerius! die mij ter plaats zal leiden
    (170) Daar ik ten doel zal staan aan Alvaas ongenâ.
Och dat hij kwam! — ik zou geen oogenblik hier beiden.
    Hij koomt, hij koomt! — ik sluit! vaarwel mijn Julia!

G. T. D. C.




[p. 158]

JACOB SIMONSZOON DE RYK,

AEN

WILLEM DEN EERSTEN,
PRINS VAN ORANJE.

    Ik schrijf, doorluchte Vorst! deez’ brief u uit den Briel;
Denk, denk niet meer: DE RYK zwerft troostloos op de stroomen,
    En vindt in Neêrland geen verblyf dan op zijn kiel;
ô Neen, mijn Prins! God lof! de Briel is ingenoomen!
    (5) Geheel de vloot ligt thans geänkerd voor den wal.
God lof! die stad heeft reeds Oranjes zij’ gekooren!
    Gij schrikt... ik weet, dat u deez’ maer’ ontzetten zal;
Doch, schep nu moed: de hoop op Vrijheid is gebooren!
    De Spanjaerd vlugtte. — wij zijn meester van de stad;
(10) En, onzer aller trouw, hoe ’t gae, zal nooit bezwijken,
    Al dreigde ons Alva zelfs met galg en strop en rad;
Wij zullen voor Bossu de Oranje vlag niet strijken.
[p. 159]
    Dat vrij het beulenrot ons Watergeuzen noem’!
Wij zworven lang genoeg als arme bannelingen,
    (15) Doch draegen op dien naem, uit zucht tot Vrijheid, roem,
Maer ook niet minder moed op onze heldenklingen!
    ’t Is waer: het heeft voorlang mijn ziele wee gedaen,
Dat ik, uit eerlijk bloed van ouds hervoort gesprooten,
    Niets tot behoudenis van ’t land kon onderstaen;
(20) Mogt ik slechts, door mijn schip, uw’ oorlogsroem vergrooten!
    Dan, ’k heb uw taei geduld, ô Vorst! te lang gerekt:
’k Moet u, in deezen brief, onze overwinning schrijven,
    Opdat uw dapperheid, die ’t land tot heil versirekt,
Nu onze kleene magt met oorlogsvolk zou stijven.
    (25) Der Britten Koningin, geperst door Alvaes tael,
Deed aen Lumey ’t verblijf der vloot in ’t Rijk ontzeggen.
    Wij volgen dra den raed van uwen Admirael,
Om ’t dus op Tessel, of Enkhuizen aenteleggen.
    Wij steevnen driftig voort, daar elk de Vrijheid mint.
(30) De wakkre vander Mark doet aller moed ontbranden;
    Roept: ,, mannen! zeilen bij!... klampt aen! en overwint’’!...
’t Geschiedt; zoodat wij fluks twee schepen overmanden.
[p. 160]
    De wind loopt eensklaps om met aengenaem geblaes,
Jaegt, met een stijve koelte, ons over Nereus stroomen;
    (35) Wij zeilen met de vloot tot in de breede Maes,
En zijn, schier eermen ’t dacht, dus voor den Briel gekoomen.
    De stad loopt uit, en kijkt verlegen van den wal.
Wij strijken zeil; en zien den veerman tot ons naedren.
    ,, Treslong! waer is Treslong’’? (dus roept hij overal)
(40) ,, Ik ken dien dappren held, beroemd door braeve vaedren’’!
    Treslong ontvangt hem rasch met gulle minzaemheid,
En zegt: ,, aen Koppestok durf ik de zaek betrouwen
    Dies wordt hij in der ijl naer vander Mark geleid,
Om dus ons krijgsbesluit aen deezen man te ontvouwen.
    (45) Hij neemt den voorslag aen, roeit dristig naer de stad,
Vraegt, uit des graeven naem, den Magistraet te spreeken,
    Toont onthiet van Treslong, daer hij zijn’ handring had;
Maer zag geheel den Raed, door bangen schrik, verbleeken.
    Voorts zegt hij: ,, vander Mark, des Prinsen Admirael,
(50) ,, Koomt, tegen Alvaes woên, en voor de Vrijheid vechten.
    ,, Kiest, Vrijheid of den dood!... wie volgt mij uit deez’ zael?...
,, Besluit!... hij heeft voor ’tminst vijf duizend oorlogsknechten’’!
[p. 161]
    Men sammelt. — doch in ’t eind koomt Koppestok aen boord.
De fiere graef ontvangt, met hem, twee zendelingen,
    (55) En vraegt, uit uwen naem, de sleutels van de poort,
Of dat hij hen eerlang tot de overgaef zal dwingen.
    Verbeeld u, welk een angst dit in de stad verwekt!
De Raed was t’ einde raed: want niemand dorst zich uiten.
    En, daermen dus den tijd met overleggen rekt,
(60) Moest vander Mark, met ons, tot krijgsgeweld besluiten.
    De vlootling wordt ontscheept. men grijpt een’ zwaeren mast,
Rammeit dus op de poort, dat slot en grendels kraeken.
    Voorts was ’er stroo en pek en rijs opëen getast,
Om, door het woedend vuur, een grooter log te maeken.
    (65) Och! kon ik u, ô Vorst! den onverschrokken moed
Van Roohol, Entes, Brandt, Ruykhaaver, Abelszoonen,
    En Everdingen, Looy, Dirk Duyvel, van den stoet
Dier helden, naer den eisch, in deezen brief, vertoonen!
    Maer ’k weet dat gij hun deugd en dappre daeden kent:
(70) ’kNoem slechts: Merous, Vlierhop, van Utrecht, Daam, en Franssen,
    Gilain, en Kabbeljauw,
en Spiegel, en van Gent,
Al mannen, waerdig om met lauwerblaên te kranssen!
[p. 162]
    Deez’ helden, door Treslong en d’ Admirael der vloot,
Trouwhartig aengevuurd, doen ons de stad verwinnen.
    (75) Lumey zwaait met zijn’ staf... we ontzien geen nood of dood,
Maer streeven, als een heir van leeuwen, fier naer binnen!
    Toen hief het krijgsgeschrei der vlootelingen aen!...
’t Was moorden!... doch wij doen de plonderzucht bedaeren.
    Dan, ach! de geestlijkheid kon ’t woeden niet ontgaen;
(80) Des trachtten wij vooral de Burgerij te spaeren.
    Lumey, wel stout van hart, maer al te woest van aert,
Sloeg driftig voor, om heel de stad in brand te steeken;
    Doch, door Treslong en mij, en Entes, wat bedaerd,
Ziet hij de schoone kans, en laet zich overspreeken;
    (85) Ja, zegt getroost te zijn, met ons, het wreedst geweld
Des trotschen Spanjaerds, zelfs, het uiterst aftewachten.
    Dus blijft dit krijgsbesluit bij allen vastgesteld:
De stad wordt dra versterkt met onvermoeide krachten.
    Och! zaegt gijzelf hoe thans, hier in den vrijen Briel,
(90) De Vrijheidmin herleeft, door zulkëen’ zwaei der zaeken!
    Dat zou uw vorstlijk hart, uw vrijgebooren ziel,
Nog meer, dan ooit voorheen, in heldenvuur doen blaeken.
[p. 163]
    ô Heil en heul des volks! die ’t kwijnend Nederland,
Van ’t prangende oorlogswee, eens eindlijk zult bevrijden!
    (95) Versterk gij onzen moed door sterken onderstand!
Blijf, nooitvolroemde Vorst! den spaenschen beul bestrijden!
    ’t Geschut der vloot staet reeds gelaeden op den muur;
Veel gassen zijn gestopt met vis- en haringtonnen.
    De vrouwen schreeuwen: ,, sa! geeft op den Spanjaerd vuur’’!
(100) En draeien, van heur kleên, ons lonten voor kanonnen.
    Zelss roept de hef des volks, samt heel de Burgerij:
,, Oranje leeve en blijve, in ’s Konings naem, regeeren’’:
    In ’t eind. de Magistraet vloekt Alvaes dwinglandij.
Elk wenscht u, hier, ô Prins! als zijn’ beschermer te eeren.
    (105) God lof! mijn hoop herleeft, hoe mindert nu mijn smart!
Ik zie de gouden zon der Vrijheid eindlijk daegen.
    De mensch is altijd veeg: maer ’t deugdbeminnend hart
Blijft willig goed en bloed, voor de eedle Vrijheid, waegen.
    Daer zal ik proef van doen tot ik mijn’ geest vergiet!
(100) Ja! moet ik, braefste Vorst! voor Recht en Vrijheid sterven!
    Mijn heil berust in Hem, die all’ mijn daeden ziet!...
’k Schep moed!... ’k zal nu een graf in’t Vaderland verwerven.



[p. 164]

MICHIEL DE RUITER

AAN ZIJNEN ZOON

ENGEL DE RUITER. (*)

(*) Deeze brief moet vooröndersteld worden geschreeven te zijn,
toen deeze onöverwinnelijke Zeeheld, in den slag bij het Eiland Sici-
liën,
omtrent de berg Aetna, doodelijk gewond, met ’s Lands vloot
in de baai van Siragossa ten anker lag, kort voor zijn overlijden. Zie,
aangaande de omstandigheden, in dit dichtstukje vermeld, het leeven
van de RUITER door GERARD BRANDT, bl. 975. en eenige vol-
gende.
Ontvang, geliefde Zoon! mij waardiger dan ’t leeven!
    Met dit beschreeven blad uw Vaders jongst vaarwel.
’k Voel, doodelijk gekwetst, de krachten mij begeeven:
    Doch sterf niet zonder roem door Gods alwijs bestel.
(5) ’k Moet echter voor mijn einde u de overwinning melden,
    Door ons bevogten op het Fransche zeegezag:
Tot onverwelkbren roem van Hollands dappre helden
    En onvergangklijke eer voor onze vrije vlag.
[p. 165]
’t Is waar: ’k zal deez’ triömf thans met den dood betaalen:
    (10) Dan, bij het gonsen van de kogels opgevoed,
Trof ik maar’t zelfde lot, ’tgeen Heemskerk, Tomp, van Gaalen,
    Piet Hein en andren meêr in ’t strijdperk is ontmoet.
’k Hield mij die mannen in mijn kindsheid reeds voor oogen:
    Hunn’ dood stelde ik mij voor: dit weetge, waarde Zoon!
(15) En, drukte ik ’t zelfde spoor, in ’t oorlog opgetoogen,
    ’k Wacht ook in de eeuwigheid geen andre gloriekroon.
Gij weet, hoe ’k met de bloem van Hollands waterschaaren,
    Op last der Staaten, toog naar het middellansche zout,
Tot steun van Spanjes Vorst, wiens vlooting op de baaren
    (20) Der Siciljaansche zee zich ons galei betrouwt.
Hier daagde Frankrijk op, bij ’t bruischen van de stromen
    Langs ’t oude Trinakrië, waar ’t Catanesche strand
Een breede streek ons toont van vette en vrugtbre zoomen,
    En Aetna’s zwaavelkolk geduurig rookt en brandt.
(25) Daar gong toen ’t dondren uit duizend koopren keelen,
    Verzeld door ’t golfgeklots en ’t schuimen van den vloed;
Wen ik uit ons geschut de trotse zeekasteelen
    Van Frankrijks Admiraal met volle laagen groet.
[p. 166]
’t Gevecht was woedend, en de trouwe heldenzielen
    (30) Van ons stoutmoedig volk braveerden noot en dood,
Bij ’t kraaken van den boeg der drijvende oorlogskielen:
    Als ik getroffen werd door ’t vijändelijke loot;
Ja, schoon ik nederstortte in ’t hevigst van het strijden,
    Dit wekte, inplaats van vrees, nog meerder ourden moed:
(35) Daar die braaven al hun liefde en ijver wijdden,
    Zelfs door mijn taal ontvonkt, bij ’t stroomen van mijn bloed,
En, ’k had mijn bede nauw tot de Almacht opgezonden,
    Voor hun behoudenis in ’t prangen van ;t gevecht,
Of, ik verneem met vreugd, schoon elk treurt om mijn wonden,
    (40) Hoe deeze zeeslag was tot Hollands eer beslecht.
Nog dreunde mast en steng, door ’t loeïen der kartouwen
    van ’t hooge waterslot des wakkren Kastiljaan,
Als ond de Fransche vloot zijn spiegels deed aanschouwen,
    En zette ’t op Messine in volle zeilen aan.
(45) Zij kliefde noordwaarts af de Siciljaansche baaren,
    Wen ’t schuimend zout den boeg der vlotte kiel bespat:
Met ijver nagezet van onze waterschaaren,
    Tot haar de duisternis bedekte op ’t zwalpend nat.
[p. 167]
En, toen de dageraad den Oceäan bestraalde,
    (50) Bereikte ’t oog nite meer de zeilen van die vloot:
Zodat ons volk die dag, eer nog het zonlicht daalde,
    In Siragossa’ baai een vrije rust genoot.
Dit moest ik, waarde Zoon! u melden voor mijn sterven.
    ’k Wacht nu, in God gerust, dat uiterste oogenblik.
(55) Ik mocht, dit ’s mij genoeg, deez’ zeetriomf verwerven:
    Voorlang den dood getroost, ja zonde vrees of schrik;
’k Zworf van mijn vroegst jeugd op Nereus holle golven,
    En ploegde, in dienst van ’t Land, het weemlend pekelveld;
Ik zag zo menig kiel daar in het nat bedolven,
    (60) En leerde, in slag op slag, het sterf lot van een’ held.
Nu nadert, ’t is Gods wil, het einde van mijn leeven,
    ’t Vermogen mindert, Daar het lichaam zwakker wordt.
Ik heb Mijzelv’, mijn Zoon! ten voorbeeld u gegeeven.,
    En voor het Vaderland, getrouw mijn bloed gestort.
(65) Volg gij dat voetspoor na, steeds met uw’ staat te vreden,
    Aan God en ons gewest tot in den door getrouw;
Zoo wint wint gij, door uw deugd, des volks genegenheden;
    Zoo wordtge een sterke zuil van ’t wigtig Staatsgebouw.
[p. 168]
Wil boven ’s Lands belang uw leeven nooit waardeeren:
    (70) Maar, offer ’t willig op, wanneer gij, met de vloot,
De dierbre Vrijheid zult beschermen of verweeren;
    En denk, ja denk, mijn Zoon! aan ’t bloed, waaruit gij sproot!
Één bede heb ik nog hier, stervend bijtevoegen!
    Troost gij uw moeder, die vergeefs mijn’ dood beschreit.
(75) God riep mij tot een’ post, dien’ k vernak met genoegen,
    En, lost hij mij nu af: ik ben gereed, bereid.
Zijn eeuwig albestuur behoed’ mijn vrouw en kindren!
    ’k Betrouw hen allen aan de zorg van hooger hand;
En hoop hen eens hier na, daar niets ons heil zal hindren,
    (80) Met u te ontmoeten in een ander Vaderland!
Mijn Zoon! ’k spoed u vooruit naar dat volzalig leeven.
Vaarwel! betracht uw plicht. God wille u nooit begeeven.

                                                                   
T.v.L.



[p. 200]

ADELHART

AAN

LIDIA.

Mijn Lidia! ik schrijf u van de reê.
Men ligt het tui. straks steeken wij in zee.
Gemoedigd om den vijand aanteranden,
Klinkt ’s volks hosee! langs duin, en witte stranden.
(5) Wij hebben thans, Goddank! voor wind en tij,
’Er liaan alreê de topte marzeils bij.
’t Daagsänker springt. — hoe vlam ik om te strijden,
En ’t vaderland mijn trouw en dienst te wijden!
o Lidia! zo ging de Ruiter voor;
(10) Wij volgen hem, na honderd jaar, op ’t spoor.
Staak, schoone maagd, ei! staak uw bange klagten,
Met eer’ bekroond moogt gij mij ’t huis verwachten;
[p. 201]
Want ik misdeed aan een driedubblen pligt,
Indien mijn moed bij ’t strijden viel te ligt.
(15) En schoon ik zelfs het leevenslicht moest derven,
Wat is het grootsch voor ’t vaderland te sterven!
Der zulken naam klinkt door al de eeuwen heen,
Ons praalgraf is het hart van ’t algemeen;
Nog wordt ons lijk bekroond met lauwerieren,
(20) Daar al het volk onze uitvaart wenscht te vieren:
Mijn Lidia! bezadig u dit uur,
Het sterven is een noodwet der natuur.
Wat scheelt het dan waar de eindpaal onzer jaaren
Gevonden wordt, op ’t land of op de baaren?
(25) Mijn vader koos den zeedienst voor mij uit;
Mijn rustige aart bragt hem tot dit besluit;
Zoude ik nu niet voldoen aan zijn verwachting?
’k Verloor , helaas! zijn liefde en dierbaare achting;
Hoe ik u min, hoe gij mij wedermint,
(30) Het is de band van pligt die ’t sterkste bindt.
Ja ’k zou uw min volstrekt onwaardig weezen,
Zo mij ’t gevaar van deezen togt deed vreezen.
[p. 202]
Ik weet het wel, een maagdenhart is teer;
Maar ’t uwe, Lief! kent de onverganglijke eer;
(35) En ’t kon aan u nooit waar genoegen geeven,
Zo ’k zonder haar bij u op ’t land moest leeven;
En dit stond vast, zei ik den dienst vaarwel:
Neem dan geduld, daar ’k door de baaren snel.
Neem dan geduld, en blijf mij trouw beminnen,
(40) Daar mij de hoop verzelt tot overwinnen.
    o Lidia! wat zal het heerlijk zijn,
Als ik gekroond met lauweren verschijn!
Als klein en groot zal op uw’ minnaar wijzen,
En zeggen: dees, dees deed ’s Lands heil verrijzen;
(45) Als mij de Prins, wanneer ik hem ontmoet,
Met eer en lof voor ijders oog begroet.
Hoe zalig zal, na ’t veiligen der kusten,
Uw Adelhart dan in uwe armen rusten!
Dat vergezigt verrukt mijn moedig hart,
(50) En mindert ook uw wreede minnesmart,
Bekoorster! ja het moet uw zuchten stuiten,
Zo ’k van uw deugd niet te onrecht dorst besluiten:
[p. 203]
Gij stemt het doel, waartoe mij ’t noodlot wenkt,
Gunt slechts de min dat gij bezadigd denkt.
(55) Had Michaël steeds aan den haard gezeeten,
Zijn groote naam was nu al lang vergeeten.
Gemoedigd door het voorbeeld van dien held,
Smeekt Adelhart, datge u niet langer kwelt.
Wat baat het, Lief? wij zijn alreeds gescheiden,
(60) Des Hemels gunst zal, hoop ik, mij geleiden.
    Men brast reeds vol. — de ligter moet van boord.
Vaarwel dan, Lief. — denk wie uw hart behoort,
En wees gerust, wat mij mooge overkoomen,
Mij volgt uw beeld langs de ongemeeten stroomen.

J. A. B.



[Gevolgd door de klacht van Lidia:]
[p. 204]

KLACHT VAN LIDIA

OP ’T VERTREK VAN

ADELHART.

Toen Adelhart, voor ’t vaderland vol moed,
Ten strijde toog, op den ontembren vloed,
Hief Lidia, wier oog hij kon behagen,
Aan ’t bogtig strand, dus schreiende aan te klaagen:
    (5) Mijn Adelhart! bedenk wat ghij bestaat,
En luider toch naar mijn’ getrouwen raad.
Is ’t hooger lust, op ’t grondloos diep te drijven,
Dan op het veld bij Lidia te blijven;
Bij Lidia, die u zo teêr bemint.
(10) Helaas! mijn Lief! wat maakt u zo verblind?
Een eiken spaan wordt door de kragt der golven,
Vaak, eer men ’t weet, in ’t woedend nat bedolven.
[p. 205]
Wie zal u toch, mijne uitverkooren ziel!
Zoveel gemak toebrengen op de kiel,
(15) Wie zoveel zorg voor uw gezondheid draagen,
Als Lidia, en uw geliefde maagen?
Helaas! gij staat, in ’t nijpen van den nood,
Voor al ’t gevaar, gelijk uw bootsvolk, bloot;
Geen hooge rang kan u voor schipbreuk hoeden;
(20) Als ’t lot u dwingt te worstlen met de vloeden,
Dan moet gij pal voor elke stortzee staan,
En kunt den dood ontzeilen noch ontgaan.
Ik ijs, ik schrik, ja ’k wil het niet ontveinzen;
Door op ’t gevaar, waaraange u waagt, te peinzen.
(25) Uw heidentaal; ,, de Ruiter ging ons voor;
Wij volgen hem, na honderd jaar, op ’t spoor;
En had die held steeds aan den haard gezeeten
Zijn groote naam was nu al lang vergeeten’’.
Die taal, ’k bekent, is grootsch, maar stort in ’t hart
(30) Van Lidia eene onverdraagbre smart!
Mijn Adelhart! ach! stel hier eenmaal tegen,
Hoe zoet het is te dwaalen langs de wegen;
[p. 206]
Langs kronkelpaên, daar ’t schaduwrijk geboomt
In ’t beekje waak, dat aan zijn wortels stroomt,
(35) Daar ons de mei op galm van nachtegaalen,
Op zoeten geur, en bloemtjes koomt onthaalen.
Daar Lidia uw min geen loon ontzegt,
Maar voor uw kruin een luchtig kransje vlecht,
En ’t met haar hand drukt op uw blonde hairen;
(40) Of daar wij, met den rei, uit speelen vaaren,
Met speeltjes ons verlustigen, zo zoet,
Dat zich de zon voor ons te haastig spoedt.
Is zoveel heil wel op de zee te vinden!
Daar ’t alles hangt aan ’t draaien van de winden,
(45) Daar men ’t een uur door stilte drijft voor mal,
En straks daaräan bezet op lager wal,
Door storm geprangd, ten troost in al de ellenden,
Met ijver poogt slechts zeewaard in te wenden;
Als elke golf, eer zij in ’t storten breekt,
(50) Het stoutst gelaat, door haar geweld, verbleekt,
Als zeil bij zeil, van roede en raa gevloogen,
Den bittren dood te deerlijk stelt voor de oogen;
[p. 207]
Of ’t zwaare plegt, des zeemans laatste troost,
Niet toetast, daar een ijder zuchten loost?
(55) Helaas! ik weet, hoe ’t is op zee te zwerven,
En duizend doôn, voor eenen dood te sterven.
’k Ben lang genoeg van hier naar Java’s reê,
En weêr te rug, gefolterd op de zee,
Een droeve togt, dien ’k al mijn leevensdagen,
(60) Om vaders dood, mij bitter moet beklaagen:
Dan ach! de wind, weêrbarslig aan mijn min,
Jaagt Adelhart de ruime golven in.
Daar brandt hij los. rampzaaligste der vrouwen!
Hoe voelt uw hart dat dondren der kartouwen.
(65) Ach! Adelhart! ik wensch, met al mijn ziel,
Geluk en heil aan u en uwe kiel,
Dan, ach! ik vrees: in ’t slingren op de baaren,
Is meenig slag van dreigende gevaaren;
De stroom verleidt in ’t ongemeeten ruim;
(70) De branding voert de wanhoop in haar schuim;
De holle zee eischt sleng en mast te kerven,
Of springt een plank, straks is ’t een zeker sterven;
[p. 208]
Een blinde klip, die onder ’t water steekt,
Een rukwind, die bardoens en staggen breekt,
(75) Misgissing... doch waartoe ’t al op te tellen,
Daar ik de kiel de kimmen zie ontstellen!
Mijn Adelhart! nog streelde mij uw moed,
Zo gij uw’ togt, door d’ ongebaanden vloed,
Naar China’s kust, of ’t prachtig Java zette,
(80) En enkel op kompas en uurglas lette,
Maar dat gij, als in weerwil der natuur,
Een pooging doet om ’t blaakende oorlogvuur
Nog wijder dan op ’t vaste land te ontsteeken,
Doet Lidia van doodschen schrik verbleeken.
(85) Het gonsend lood ziet jeugd noch adel aan;
Één splinter kan den grootsten held verslaan,
Noch moed, noch kragt kan tegens beiden baaten.
De Ruiter, hoe verheerlijkt door de Staaten,
De Ruiter zelf, hoe groot hij weezen mogt,
(90) Kwam leevenloos ten laatsten van den tocht.
Ach! had het lot uw moeder laaten leeven,
Gij hadt gewis u nooit ter zee begeeven,
[p. 209]
Ik weet voor vast, dat zij op u verwon,
’t Geen minnaares noch zuster winnen kon:
(95) Of konze uw hart door schreien niet vermurven,
Zij was, helaas! aan uwen hals gesturven.
Maar ach! terwijl ik staröog over ’t nat
En hals en borst met traan op traan bespat,
Verdwijnt uw schip, en smelt als voor mijne oogen,
(100) Het gansche hol is reeds tt gezicht onttoogen...
De halve sleet... de steng, de bramsteng... ach!...
Daar zinkt het al, hoe ’t mij ook grieven mag!
Vaarwel, mijn ziel! vaar zonder doods gevaaren,
En keer, mag ’t zijn, behouden van de baaren;
(105) Uw Lidia, die heete traanen schreit,
Zal al den tijd dat zij uw komst verbeidt,
Den Hemelvoogd aanroepen in gebeden,
Dat hij u hoed’ voor ramp en tegenheden,
Voor klipnood, storm, voor zandbank, rots en strand,
(110) En veilig voer’ bij Lidia te land,
Opdat, wil ’t lot zich eindelijk ontfermen,
Zij u nog eens mag drukken in haar armen.

J. A. B.

Continue
Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend Kunstgenootschap
onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt [...]
Deel 8. Leiden, bij C. van Hoogeveen, P. vander Eyck en D. Vijgh, 1782.
UBL 707 B 12; 707 E 8.

[p. 13]

CATO AAN CESAR.

Verheven boven ’t lot, als ’t onrecht zegepraalt,
Heeft de onderdrukte deugd een recht dat nimmer faalt,
Eene uitkomst, die ik niet door uw geweld zal derven;
O Cesar! ’t is het recht, de vrijheid van te sterven,
(5) De laatste en zeekre heul die mij nog ovrig is.
Bestem voor mij geen wraak of geen vergiffenis,
Ik zelf heb in mijn hand mijn vrijheid en mijn leeven,
En ’t is aan Cato niet dat Cesar kan vergeeven.
Neen, ’k voel geen laffe vreeze, een groote ziel onwaard;
(10) ’k Heb Plato tot mijn’ troost; tot toeverlaat, mijn zwaard:
’t Een stelt, zoo lang ik ben, mijn vrijheid buiten vreezen,
En de ander staat mij in voor een onsterflijk weezen.
’t Is tijd, wijl Rome zwicht, dat Cato niet meer zij.
Zolang ik iets vermogt was zij van Meesters vrij.
(15) Ik vestigde op uw doel het waakend oog van Romen,
En zocht in zijn geboorte uw’ toeleg voortekomen.
Ik diende tegens u Pompejus heldenmoed;
Deez’ handen zijn geverwd in uwer vrinden bloed:
’k Dacht dat uwe oorlogsliên, verslaafde muitenaaren,
(20) Beschermers eens Tyrans, niet langer burgers waaren.
In ’t kort, toen alles zwichtte, is op ’t Pharsalisch veld,
De hoop, de heldenmoed van Cato, niet geveld.
’k Bragt, uit ons overschot, op de Afrikaansche kusten,
Een leger op de been, bekwaam om u te ontrusten.
(25) Het lot dat mij verried bekroone uw dwinglandij,
’t Maak van dit aardsch verblijf ’t verblijf der slavernij;
Het plaatse, om in het einde uw’ heerschlust eens te boeten,
Den troon der Koningen en Rome aan uwe voeten.
Maar weet dat uw gezag, wie ’t ooit voor u verneêr’,
(30) U nimmer zal doen zien, dat ik een’ Meester eer’.
Uw magt, als staal en schrik de zege u doen behaalen,
Als zij ’t heelal omvangt, moet zich in mij bepaalen.
Beklim uw zegekoets, en toom voor Romes oog,
Haar Vrijheid neêrgeveld, gebliksemd van omhoog,
(35) Doe haar’ geleigeest slaafs voor eenen stervling knielen,
Die Sylla siddren deed kunt gij met schrik bezielen:
Bied Rome ’t schouwspel aan van uw geroofde magt;
En, tot een laatste blijk hoe ’t lot uw’ wensch betracht,
Ga, wil Pompejus hoofd, voor uwen zegewagen,
(40) Ten offer voor de goôn des Capitools doen draagen.
Gij, Kunstgewrochten! gij, in wie het achtbaar beeld
Van onze glorierijke en groote Vaadren speelt,
Gij zult bewogen zijn op ’t zien der smaad van Romen!
’k Zie traanen langs ’t vermurwd en siddrned marmer stroomen.
(45) Hoe gruwen onze Goôn! zij wenden ’t hoofd op zij:
O Marmer! ’k zal niet min gevoelig zijn dan gij;
Ja Helden! ’k voel den hoon die Rome in u moet lijden,
Daar ’t bijzijn eens Tyrans uw beeldtnis durft ontwijden:
Deez’ Stoïcijnsche ziel, door zwakheid nooit vermand,
(50) Die eigen ramp trotseert, beschreit het Vaderland.
Koomt, gij die aan ’t Fortuin nog offers toe durft brengen,
Ziet Rome in slavernij en Cato traanen plengen!
Juich Ceasar in uw werk; zie Asiens gewest
Met lijken overzaaid, met moord en bloed gemest,
(55) Tooneel van woede en schrik, ’t geen de aarde alöm doet beeven,
Datge aan der volkren oog niet hebt geschroomd te geeven.
Zie dat ontzachlijk Rijk ’t geen alles siddren deed,
Het geen der goden plaats bij ’t menschdom heeft bekleed,
Ontluisterd, overheerd, in wreede boeien zetten,
(60) En de aarde door ’t gewigt van zijnen val verpletten.
Zie, zo ’t aanstaande u treft, mijn treurig Vaderland,
Door ’t onbepaald gezag vertreeden, overmand,
Al beevend voor ontäarte en wreede Meesters bukken:
Zie daar, wat ik beween, zie daar uw gruwelstukken.
(65) o! Zo die Oorlogsgeest die Rome heeft gesticht,
Die nu zo schandlijk kwijnt, verrees voor ons gezicht,
Zo Numas dappre Goôn, gewoon onze eer te staaven,
Onze achtbre Vaadren eens herriepen uit hun graaven;
Zo hun heldhaftig oog in eedlen toorn ontvonkt,
(70) Met al die waardigheid daar de achtbre deugd meê pronkt,
U eens het doel verweet van uwe wanbedrijven,
Zou één bezoldeling bij uwe standaards blijven?
Bloos, Cesar! dat het lot dus verre uw’ wensch bekroon’,
Neen, gij zijt geen Romein, zelfs niet op ’s waerelds troon.
(75) Wie onzer is het grootst? wiens naam zal roem verwerven?
Die ’t Vaderland vertreedt, of die ’er voor zal sterven?
Beef voor uw naadrend lot! waar vindtge troost of heul?
De wroeging zal uw ziel verstrekken tot een’ beul,
Zoveel rampzaligen, beroofd van goed en leeven,
(80) Pharsaalje en al zijn’ schrik voor uw gezicht doen zweeven.
Hier zietge op ’t wreed tooneel, datge u ter slachtbank koost,
Het lillend overschot van Romes waardigst kroost:
Gints Held Pompejus op eens konings last doorstooken,
En al ’t Romeinsche bloed rondöm uw schreeden rooken.
(85) En voeltge voor uzelf geen vrees die u ontzet?
Wie weet of niet de wraak alreê haar dolken wet?
Of een beraaden hand..... Ja, Cesar! ze is te vreezen,
Zelfs bij haar’ laatsten snik zal Rome ontzachljk weezen.
Maar vruchtloos zou men thans zich waapnen tot uw straf,
(90) Helaas! hij redde ons niet, die u den doodsteek gaf.
Ligt wrocht men grooter kwaad dan ’t geen men wou verbannen:
’t Zal Rome thans niet meer ontbreeken aan Tyrannen.
’k Heb uwen val gezien, mijn dierbaar Vaderland!
Maar ’k wacht voor ’t minst niet af, tot overmaat van schand’,
(95) Dat uw onwaardig kroost, door heerschzucht aangedreeven,
Zich uwen roof betwist ten koste van zijn leeven.
Heersch Cesar, de aarde zwicht, maar Cato is nog vrij,
Omhelst een’ eedlen dood, en tart uw dwinglandij.
O Gij! die ’t billijk juk der wetten niet bezwaarde,
(100) Die needrigheid en deugd met groote daaden paarde,
Doorluchte Heldenschaar! wier onbezweeken moed
De Roomsche grootheid stichtte en staafde met uw bloed!
Camillus, door wiens hand het bloed der Gaulen stroomde!
Gij, o Torquaat! en gij die Hannibal betoomde!
(105) Wilt, groote Schimmen! gij, die ’t noodlot thans braveert,
Wilt in uw’ eedlen rei een’ Burger, die u eert,
Die niet onwaardig is dien naam van u te erlangen,
Het overschot van Rome en Cato’s ziel ontvangen!

J.C.D.L.
Zie Collection d’Heroïdes & de
Pieces Fugitives de di-
vers Auteurs.



[p. 174]

EUCHARIA

AEN

AMYNTOR.

Straks is mijn wensch vervuld, ’k gevoel mijn sterfuur nadren,
    Mijn bede was, de Dood: hij heeft zijn seis bereid,
Straks stolt het vlietend vocht in mijn verslappende adren.
    Verlangend zie ik uit naer ’t graf, naer de eeuwigheid.
(5) Niet vreemd is deze wensch, schoon ’k in den bloei der jaren
    ’t Genot van al het aerdsche en ’t leven derven moet,
De weereld heeft toch niets datme immer vreugd kan baren,
    Met afkeer zie ikze aen, ’k verfoei haer schijnschoon goed.
[p. 175]
Deze aerde was voor mij een schouwtoneel van plagen,
    (10) Steeds werd mijn hart geprangd door schaemte en kwellend leed,
’t Was alles duidernis en droefheidvolle dagen, —
    Waerin Eucharia heur angstig leven sleet. —
Denk niet, Amyntor! dat ik ’t laetste mijnes levens
    Besteên zal in verwijt van uw beleediging,
(15) Schoon ’k uw trouwloosheid vloek, mijn hart bemint u tevens,
    Als mensch, als christenen als medesterveling. —
Dit schrift, het laetste, dat gij zult van mij ontvangen,
    Heest niets dan uw geluk, uw eeuwig heil, ten doel,
Eucharia, nog steeds bezorgd voor uw belangen,
    (20) Wenscht in uw’ boezem slechts één vonkje van gevoel,
Één vonkje van gevoel, om uwe borst te ontsteken
    In een, helaes! te laet, maer edel naberouw,
Gevoel van ’t snood bestaen van eed en pligt te breken,
    En ’t vastverbonden snoer der duurgezworen trouw. —
(25) Hoor kortlijk dan ’t verhael van mijn beklaeglijk lijden,
    En treft misschien mijn tael, mijn laetste tael, uw hart,
Veracht dan ’t nietig goud, en leer die klip vermijden;
    ’t Goud was alleen de bron van mijn te wreede smart. —
[p. 176]
’k Ontvong uw gruwzaem schrift. Wat uitspraek moest ik lezen!
    (30) ’k Zag siddrend op het blad dat deze tijding bragt:
,, Eucharia! ik kan, ik zal nooit de uwe wezen,
    Eene andre heeft mijn hart, mijn trouw reeds in heurmagt’’.
Eene andre heeft uw hart;..! Amyntor!... welke woorden!...
    Eene andre... gilde ik uit, is ’tmooglijk?... Hemel! ja!
(35) ’k Bemerk de kluisters, die uw wufte ziel bekoorden,
    Het goud had u ontroofd aen uwe Eucharia. —
Toen drong tot in dit hart, dat altijd voor u blaekte,
    Dat brandde door de reinste en allerteêrste min,
Wanneer ’t zich in uw trouw zo schuldeloos vermaekte,
    (40) Toen drong tot in dit hart een kille siddring in.
Ik, die zo menigwerf, van teêrheên ingenomen,
    Op uwen boezem zwijmde en tranen heb gestort,
Toen ’k, op uw’ eed gerust, mijn’heilstaet dacht volkomen,
    Ja de eeuwigheid in duur voor uwe min te kort,
(45) Ik kon geen’ enklen traen tot hartverligting lozen,
    ’k Verstijfde als koud albast op ’t eigen oogenblik,
Mijn bloed stolde in zijn’ loop, geen maegdelijke blozen
    Doorgloeiden wang of mond, bestorven van den schrik.
[p. 177]
Ik zuchtte en zeeg ter neêr... ach! waer ik nooit herrezen,
    (50) Had de allerëerste zucht, die ’k aen uwe ontrouw gaf,
Mijn laetste mogen zijn, mijn doodsnik mogen wezen,
    En de overgang der rust in ’t rustverschaffend graf. —
Maer neen. — Nog grooter ramp was mij op aerd beschoren,
    Ik zag mijn kracht vernieuwd. — Verschriklijk tijdgewricht!
(55) Uit welk angstvallig brein is deze schrik geboren?
    Dus dacht ik, welk een droom benevelt mij ’t gezicht? —
Amyntor ongetrouw! — Amyntor mij begeven! —
    Amyntor, zo vol drift, zo vol van tederheên,
Zou, — om wat reden toch? — door ’t nietig goud gedreven!
    (60) Verdwijn, verbeeldingskracht! het is onmoogiijk. — Neen. —
Verzink; smoor eeuwig; smoor, verschriklijkste aller dromen!
    Keer, keer nooit weer terug! — verbijstring! valsche waen!
Amyntor ongetrouw! — kan ’t denkbeeld in mij komen? —
    Amyntor! — maer, ô God! mogt ik ’t in twijfel slaen.
(65) Nog wankelde mijn geest, ik dacht mij nog bedrogen,
    Maer ’k zag ’t verradend schrift, ik las het andermael;
En tevens andermael verduislerden mijne oogen. —
    Rampzaelge Eucharia! — wat ijsselijke tael! —
[p. 178]
Amyntor! — doch waertoe u bij de afgrijslijkheden
    (70) Van mijne onmeetbre smart en aekligst lot bepaeld?
Een koude doodsangst werkt op mijn verzwakte leden,
    Een ijzing treft mijn hart zo vaek ’t mijn mond herhaelt. —
Een zoete kalmte poosde een wijl mijn zwakke zinnen,
    Toen knielde ik voor den troon van Goëls heerlijkheid,
(75) Mijne asgesloofde ziel zocht Jesus troost te winnen,
    ’k Bad uw vergifnis af bij de Oppermajesleit.
’k Besloot mijn’ rampspoed met een taei geduld te dragen,
    ’k Gafme over aen ’t bestuur van ’t mij vervolgend lot,
Uwe ontrouw doet geslaêg mijn’ boezem zwoegen, klagen,
    (80) Maer ’k volg gedwee den wil, den wijzen wil van God.
’kMoet, als een schaemle wees, den troost der oudren derven,
    Het treffendst harteleed heeft mij nog jongst gedrukt,
’k Zag, weenende om heur’hals, mijn lieve Moeder sterven,
    En bij deez’ harden slag wordt gij mij ook ontrukt! —
(85) Maer ’k dacht getroost te zijn. — Dan, mijn beminnend harte
    Gevoelt te veel de kracht van pligt en eed en trouw,
’k Bezwijk bij ’t wreed gevoel der onüitdrukbre smarte,
    ’k Zie haest mijn levenseinde en ’t einde van mijn’ rouw. —
[p. 179]
In ’t laetste tijdstip van mijn ongelukkig leven
    (90) Klopt mij de boezem nog voor u, voor u alleen,
Ja, wen ik straks mijn’ geest in Jesus hand zal geven,
    Stort nog mijn hart voor u de vuurigste gebeên.
Amyntor leev’ gerust, gezegend, vrij van plagen,
    ’t Gewisse zij hem nooit ten beul door ’t zelfsverwijt,
(95) Hij slijte met zijn gade in vreê de zoetste dagen,
    ó God! vergeef hem ’tkwaed, ik scheld hem alles kwijt. —
En, kan mijn laetste wensch nog indruk op u maken,
    ’k Verlaet dan blij te moê deez kommerbarende aerd;
Ze is deze: leer de drift van ’t goudziek hart verzaken,
    (100) En acht de deugd veelmeer dan al de schatten waerd:
Besteed den rijkdom, door de Godheid u geschonken,
    Tot nut, tot heilzaem nut van uw’ natuurgenoot,
Veracht den valschen schijn, wier glans u wist te ontvonken,
    Dat gij voor eed en pligt hardnekkig de ooren sloot,
(105) Dat gij de teêrste min, die immer boezem griefde,
    Verachtte, en mij ten prooi aen ’t vreeslijkst jammer gaf,
Dat — waertoe meer gezegd? — leer zuivre menschenliefde;
    Dien God door wel te doen, maer zweer den Mammon af.
[p. 180]
De schaemle weeûw en wees te troosten in het lijden,
    (110) Den grijsaerd, afgezwoegd in nijvre bezigheên,
Den kranken wel te doen, den treurgen te verblijden,
    Dit is der rijken pligt, dit zij uw doel alleen.
De grootste winst van ’t goud vindtge in de dankbre harten,
    Van hen, die uwe hulp verkwikt heeft en getroost. —
(115) ’k Heb nu mijn hart ontlast, straks eindigen mijn smarten,
    ’k Vind vrede in mijn gemoed, dat om geen misdaên bloost.
Straks is mijn wensch vervuld, ’k gevoel mijn sterfuur nadren,
    Reeds wacht mij de englenrei, reeds is mijn plaets bereid,
Reeds stolt het vlietend vocht in mijn verslappende adren;
    (120) Mijn Jesus! reikme uw hand. — ô Zalige eeuwigheid! —

J. W. B. J. W. Z.

Het onrijm, uit het werkje, getijteld: Brieven van stervenden
aen hunne overblijvende vrienden, vrij gevolgd.




[p. 205]

CORNELIS DIRKSZOON

AEN

GRAAF

LODEWIJK VAN NASSAU.

    Heldhafte Lodewijk! Oranje schept weêr moet:
Laet u dus ’t krijgsgeweld van Alva niet vertsaegen;
    Hoe fel die aertstiran op onze Vrijheid woedt,
Gij moogt thans meer dan ooit een’ nieuwen aenslag waegen.
    (5) Gewis, nu zal de Prins dien trotschen dwingeland
Welhaest geheel verslaen: Bossu is reeds gevangen,
    Zijn schip! ja zelfs de vloot roemruchtig overmand. —
Ik deed, in aller ijl, den Staet dit nieuws erlangen,
    En schrijf thans ook aen u deez’ letters van mijn kiel,
(10) In denk, datge u tot nog te Frankfort zult onthouên.
    Wat blijdschap! welkëen heil voor mijne vrije ziel,
Indien ik eerlang u in Holland mag aenschouwen!
[p. 206]
    Hoe ’t zij, ontvouw mijn’ brief en lees deez’ blijde maer,
Opdat u onze trouw en dapperheid moog’ blijken.
    (15) Schep moed! wij tarten hier het schroomelijkst gevaer,
En zullen, braeve held! Oranje nooit bezwijken. —
    Toen Alva ’t hoog bewind der uitgeruste vloot,
Met trotschen overmoed, Bossu had opgedraegen,
    Stond heel Noordholland in den hagchelijksten nood,
(20) En dorst, met kleene magt, geen’ fellen zeeslag waegen,
    Dus zinkt men schip bij schip voor Pampus in het Y,
Om hem den overtogt ondoenelijk te maeken.
    Bossu vlamt naer den buit, — zet all’ zijn zeilen bij,
En weet ’er tusschendoor of over heen te raeken.
    (25) Dan, dit verbluft ons niet: — wij neemen kort besluit;
Ik voel mijne oude borst door heldenvuur bezielen:
    Men rust te Hoorn en ook te Enkhuyzen schepen uit,
En brengt een vloot bijeen van vierëntwintig kielen.
    Ik steek hiermede in zee, terwijl het breede strand
(30) Door ’t schel gejuil weergalmt van duizend duizend menschen,
    Die, uit een zuivre zucht voor ’t lieve Vaderland,
Ons kloek beleid en moed en overwinning wenschen.
[p. 207]
    Wij zetten ’t onderwijl recht op den vijand aen,
En branden op hem los. — de zee krioelt van schepen:
    (35) Ik zie den dappren Til en Trijntjens moedig slaen,
En ’t schip van Schuilenburg, verwonnen, medesleepen.
    ’t Noordhollandsche oorlogsvolk durft zelfs een kleene kogg’,
Ten spijt van ’t Spaensch geweld, naer ’t Admiraelschip stieren.
    Bossu houdt deinzende af, maer vindt geen open log: —
(40) De vlooten blijven lang dwarsch door elkandren gieren.
    De strijd wordt algemeen. — elk schip staet als in vlam. —
De kogels snorren ons van alle zij’ om de ooren.
    ’k Roep: ,, mannen! helden! wreekt den moord van Rotterdam!
,, Zo gij deez’ slag verliest, is heel het Land verlooren’’, —
    (45) ’k Zag nooit verwoeder strijd. — men zinkt of overwint. —
Wij schieten zeil en treil van schip bij schip aen flentren,
    En, schoon Bossu ’t gevecht met nieuw geweld begint,
En onöphoudlijk vuurt, hij durft met ons niet entren.
    Vest krijgt de volle laeg, en wordt van allen kant
(50) Geweldig aengeransd, geteisterd en doorschooten,
    Terwijl men nevens hem vijf schepen overmant,
Daer andren, door ’t geweld der zee, te barsten stooten,
[p. 208]
    En dus, op éénen bof, met al het volk vergaen. —
God lof! wij krijgen hulp van onze Stedelingen.
    (55) Enkhuyzen en ook Hoorn brengt volk en voorraed aen,
Daer wij den Admirael der Spaensche vloot omringen.
    ’k Sein Trijntjens, Boer en Bak; elk stemt: ,, of nooit of nu’’.
Fluks streef ik met mijn kiel door kogels, vuur en dampen,
    En gae mijn hopliên voor, zóó moedig, dat Bossu
(60) Mij niet beletten kon om hem aen boord te klampen.
    Bak volgt mij: entert fluks den Graef aen de andre zij’;
De dappre hopman Boer legt zich aen de achtersteeven,
    En Trijntjens voor de boeg. in deezen stand zijn wij,
Al vechtend, met Bossu, tot dicht bij Hoorn gedreeven.
    (65) Hij staet in ’t harnas en met uitgetoogen zwaerd,
Schreeuwt woedend: ,, vecht! slaet dood! Toledo roemt uw daeden’’.
    Ruykhaaver toont zijn’ moed en onverschrokken aert,
Helpt onzen vlooteling kanon en bassen laeden,
    En schiet met eigen hand de Spanjaerds voor den kop.
(70) Jan Haaring, ligt zult gij deez’ koenheid naeuw gelooven,
    Vliegt, door des vijands vuur, langs ’t wapprend touwwerk op,
Koomt, met de Spaensche vlag, als in triomf, van boven.
[p. 209]
    Dan, ach! hij moec deez’ daed betaelen met zijn bloed. —
’k Werp ongeleste kalk den vijand in zijn oogen.
    (75) Nu strijdtmen man voor man moorddaedig en verwoed;
Maer niemand onzer zwicht voor Alva’s krijgsvermoogen,
    o Neen! wij houden zee en slaen schier alles dood.
Bossu ziet heel zijn schip bedekt met Spaensche lijken.
    Hij vindt geen uitkoomst meer, hoopt vruchtloos op zijn vloot,
(80) En moet, dus afgestreên, zijn Admiraelsvlag strijken.
    Hij treedt hieröp met mij in onderhandeling:
Eischt graeflijke eer voor hem, zoolang hij blijft gevangen,
    En ’t lijf voor al zijn volk. ’k beloof hem dit beding
En heb zijn zwaerd en staf reeds aen mijn mast gehangen. —
    (85) Dus viel die fiere Graef, o Vorst! in ons gewoud,
Met veertien helden en driehonderd vlootelingen;
    De rest is ons ontvlugt of zonk in ’t golvend zout;
Nu hoop ik Rol in ’t kort tot de overgaef te dwingen.
    Ik waeg mijn’ grijzen kop voor ’t dierbaer Vaderland:
(90) Zou Alva ongestraft de vrijheid onderdrukken!...
    Foei! dat die Spaensche beul, met woedend onverstand,
Den Koning dus vervoert door zooveel gruwelstukken.
[p. 210]
    Helaes! al vallen wij zijn Majesteit te voet,
Al blijft en Staet en Prins haer om de vrijheid smeeken,
    (95) Niets helpt: Toledo moordt vergiet het edelst bloed,
En dwingt ons om zijn woên met fier geweld te wreeken.
    Gij zwerft als balling ’s lands, doorluchte Lodewijk!
Maer hoop op ’s Hemels gunst: ik heb Bossu verslaegen,
    Ligt vindt gij meerder hulp in ’t vrije Duitsche Rijk,
(100) Om al het Spaensche volk uit Nederland te jaegen.
    De vrijheid lagcht ons aen, — wij steevnen naer de stad;
Hoe blij zal ’t dapper Hoorn ons nu verwellekoomen!
    Vaerwel! ’k ben door den strijd, o Nassau! afgemat;
Maer denk niet, dat de moed aen Dirkszoon is benoomen!
    (105) o Neen: hij volgt zijn’ pligt als hopman en soldaet. —
    Oranje redde eerlang den onderdrukten Staet!

                                                        G. B.

Continue
Gerrit Beijer: Louis Boisot aan Margareta Hooft
In: Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend Kunstgenootschap
onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt [...]
Deel 9. Leiden, bij C. van Hoogeveen, P. van der Eyck en D. Vijgh, 1783.
UBL 707 B 13

[p. 170]

LOUIS BOISOT

AEN

MARGARETA HOOFT.

    Ik weet, met welkëen liefde uw teêrgevoelig hart,
Bedroefde Margarete! om uw’ de Rijk blijft zuchten,
    En dat uw eedle ziel ook deelt in al zijn smart:
Gij denkt: mijn Man zal nooit het kerkerhol ontvlugten! —
(5) Dan! gij weet nog mijn hoop op zijne redding niet. —
    De ketens zullen nu de Rijk niet langer prangen:
Ik zie, God lof! ik zie een eind aen zijn verdriet:
    Gij zult, door deezen brief, de blijdste maere ontvangen.
Hoe streelt die stille hoop uw vaderlandsche ziel! —
(10) Wij hebben heel de vloot van Requesens verslaegen;
    Ik joeg Romero zelf uit zijn verwonnen kiel:
Dus moet zich Middelburg nu met den Prins verdraegen.
[p. 171]
    ’t Is vast dat Mondragon die stad niet houden kan;
En, moet hijze aen Oranje, op voorwaerde, overgeeven,
    (15) Dan zorgt die braeve vorst voor Marnix en uw’ Man,
En ik waeg ook voor hun en ’t Vaderland mijn leeven. —
    Ziedaer! schept gij geen’ moed door ’t geene ik aen u schrijf? —
Gewis — maer wil het dra uw’ dappren broeder melden,
En, vraegtge omstandigheên? — den roem, ’t is buiten kijf,
(20) Van deezen slag geeft elk den zeeuwschen waterhelden:
    ’t Zijn leeuwen in den krijg: zij tarten nood en dood —
Margreta! Ik moet u dien slag geheel verhaelen:
    Pleegt Requesens geweld aan uwen Echtgenoot,
De Donnen zullen ’t dan met hunnen hals betaelen! —
    (25) De Landvoogd, ’k zal in ’t breede aen uwen wensch voldoen,
Zond de uitgeruste vloot naer onze zeeuwsche stroomen: — — —
    Wij zien Avila en Romero driftig spoên,
Om, met verëende magt, voor Romerswael te koomen.
    De Prins had mij ’t gezag van onze vloot betrouwd;
(30) ’k Gebie, als Admirael, ruim vijftig oorlogsschepen;
    Geen hopman of soldaet of hij is fier en stout:
Elk wenscht Avila rasch in zijn gewoud te sleepen. —
[p. 172]
    ’t Schermutslen vangt al aen, daer ik drie helden koor,
Die, éér de slag begint, den vijand braef bestrijden: — —
    (35) Ik zie, met vreugd, den moed van Stoffelszoon, de Moor,
En Neuz, die ons een poos voor ’t spaensch geweld bevrijden
    Mit steevnen wij ook voort met een’ noordwesten wind,
Maer tegen de agterëb: (hier dient geen’ kans verkeeken,
    Daar elk om vrijheid vecht en ’t Vaderland bemint)
(40) Om, met een’ voorvloed, op den vijand intebreeken. — —
    ’t Gelukt — maer Glimes valt mij eensklaps woedende aen:
’k Zie hopman en matroos door schroot en kogels treffen,
    Daer ’k self mijn oog verloor - ’k blijf echter dapper slaen:
Ik kon toen, op dat pas, mijn wonde niet bezeffen.
    (45) Dan, midden in ’t gevaer helpt mij Corneliszoon,
Dies wij, met nieuwen moed en magt, den strijd hervatten,
    En vechten boord aen boord — wij denken om geen doôn,
Hoewel de harsens ons in ’t bloedende aenzicht spatten.
    Romero had alöm op onze vloot gewoed: —
(50) Nu ziet hij zich door ons van allen kant omringen:
    Zijn volk klaeuwt op mijn dek — dan, ’k ligt hun fluks den voet,
Daer ik wel sestig man door buskruid op deed springen.
[p. 173]
    ’k Roep: ,, helden! dat geeft lucht! sa! vecht voor ’t Vaderland!
,, Wij winnen Middelburg’’! — kanon en bassen zweegen,
    (55) Toen was ’t: ,, slaet dood! slaet dood’’! men rept zijn hals en hand,
En treft zijn weêrpartij met scherpoen dagge en degen —
    Nu geldt het lijf en ziel in deezen jongsten nood. — — —
Romero zwicht: hij wendt in arren moed zijn’ steeven,
    En vloekt en raest en tiert: springt ijlings in een’ boot,
(60) Ter eener buspoorte uit, en redt aldus zijn leeven. —
    Ach! waer’ hij nog betrapt door dappren vander Gracht —
Dien held! zoo groot door deugd als moedig in zijn daeden:
    Margreta! eer dien telg van uw beroemd geslacht!
Uw hand bekroon’ zijn hoofd met frische lauwerbladen!
    (65) Hij rustte een vlieboot uit en toog met ons ten strijd;
Slaet alls dood, doch houdt Cournet bij hem gevangen:
    Dien graeuwt heslijk toe: ,, ’k schelde u de doodstraf kwijt,
,, Indien door u zijn vrijheid kan erlangen’’! —
    De logge Spanjaerd meent een’ woênden leeuw te zien,
(70) In vander Gracht, dien ’t vuur toen bliksemde uit zijn oogen —
    Bedremmeld, zegt hij: ,, ja’’! en Gracht: ,, dat moet geschien!
,, Ik ken, uit wederwraek, voor u geen mededoogen’’! —
[p. 174]
    Dan! — ik verheel voor u de dolste afgrijslijkheên
Van deez’ verwoeden strijd: gij zoudt door schrik bezwijken:
    (75) ’t Heet voetenspoelen — ik heb nooit zóó helsch gestreên:
De zee was rood van ’t bloed der wreedvermoorde lijken,
    De stoere Zeeuw werpt zelfs de Donnen over boord!
Begeert geen kleederpracht van die verwaeten zielen —
    Wij zetten, vol van moed, onze overwinning voort,
(80) Daerwe al de Spanjaerds of verjaegen of vernielen!
    Avila kiest de vlugt in ’t heetste van den strijd,
Neemt wind en tij te baet en steevent naar de schelde:
    Verbeeld u hoe hij nu ons zeegeluk benijdt —
Dat zijn dapperheid en krijgsroem Alva melde! —
    (85) Hij had, uit trotschen waen, den Landvoogd diets gemaekt,
Zijn sinaldeel zou alléén de stad weldra ontzetten! —
    Ligt deed hij voor de Rijk, die zoo vol liefde blaekt
Tot heil voor ’t Vaderland, alreê een’ moordpriem wetten.
    Wat heb ik meenigmael uw’ Echtgenoot beklaegd,
(90) Daer hij, in ’t aekligst hol, aen kluisters ligt gevangen!
    De wreedste bitterheên met taei geduld verdraegt,
En niets dan kalfsvleesch, niets dan deelwijn mag erlangen (*). —

(*) Men zie hieröver, HOOFTS Nederlandsche Historie, IX. B. blz. 350.

[p. 175]
    Doch vrees niet meer, Margreet! de spaensche dwinglandij
Bezwijkt voor onzen moed! — verwacht dies blijder stonden:
    (95) De Rijk wordt nu geslaekt! — heel Holland vecht zich vrij —
Koom, herwaerd! dan, ô dan geneezen dra mijn wonden —
    Mijn wonden? — ja, Margreet! daer draege ik glorie op!
Wij allen blijven hier voor Recht en Vrijheid strijden;
    Ik waeg voor uw’ de Rijk, mijn’ vriend, deez’ zeeuwschen kop! —
(100) Hoe zal mijn vrije ziel zich in zijn koomst verblijden! —
    ’k Verbeeld mij dat gij hem alrede welkoom kuscht!
Ach! mogt hij deezen brief in zijn gevangnis leezen!
    Dan stelde hij gewis ’t verkwijnde hart gerust,
En dankte, nevens ons, ’t weldaedig Opperwezen.
    (105) Gods arm — ô Margreet! Godzelf heeft ons gered! —
De tempels galmen hier door ’t offren der gebeden:
    De Prins heeft, tot ons heil, het alles opgezet —
Koom! eer zijn heldendaên in vrijgevochten steden!
    Vaerwel! leef, met de Rijk verëend, in gunst van God!
    (110) Denk dan: dit aerdsch geluk beloofde mij Boisot.

                                                                            G. B.
Continue
Thomas van Limburg: Johan van Oldenbarneveld aan Maria van Utrecht
Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend Kunstgenootschap
onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt [...]
Deel 10. Leiden, bij C. van Hoogeveen, P. van der Eyck en D. Vijgh, 1785.
UBL 707 B 14

[p. 190]

JOHAN VAN OLDENBARNEVELD

AAN ZIJNE

ECHTGENOOTE, KINDEREN
EN KINDSKINDEREN (*)

    Mijn dierbare Wederhelft en vaderlievend Kroost!
Ontvang deez’ jongsten groet, nog met mijn hand geschreeven! —
    Ja: — ’t vonnis ligt geveld. maar, ’k ben de dood getroost:
En, zie gerust terug op mijn verlopen leven.
    (5)’t Geweeten spreekt mij vrij, — en, dit, dit is genoeg.
Ik kan zelfs in mijn hart den minsten schijn niet vinden,
    Waarom men mij verwees: — ik, grijze man, gedroeg
Mij steeds naar eed en pligt bij vijanden en vrienden! —

(*) Deeze brief vervat hoofdzakelijk den Inhoud van twee be-
kende brieven van den Vader des Vaderlands, den afgesloofden
Staatsman, in zijne laatste ogenblikken geschreven. Zie nader
’t Leven van Oldenbarneveld, blz. 475. tot 504.

[p. 191]
    En, word ik, afgesloofd ten steun van ’t Staatsgebouw,
(10) Na zoveel jaaren dienst, den Prins en ’t Volk beweezen,
    Dus averechts beloond voor al mijn zorg en trouw!
Nooit zietmen de onschuld voor het dreigend slagzwaard vreezen.
    Neen; ’k wacht den dood gerust, aan ’t sterven lang gewend.
Dat ik mijn’ pligt voldeed, troostme in deeze oogenblikken.
    (15) ’k Beroepme op God alleen, die aller harten kent!
En, zou ik in dien staat, dan voor deeze uitvaart schrikken?
    Zo maar mijn Grotius, of Hoogerbeets, niet sneeft!
Zij konden nog veel dienst aan ’t Vaderland betoonen:
    Maar, wat mijzelf betreft, ’k ben meêr dan afgeleefd:
(20) En, ’k weet wat deugd en trouw in zulke boezems woonen,
    Volgt gij mijn voorbeeld na, en troost u in uw smart!
Geen woest drift moet ooit, tot wraaklust, u bekoren;
    Ik haatte Maurits nooit: getuige zij dit hart!
’k Heb ook, na ’s Vaders dood, hem zelfs den staf beschooren!
    (25) Niets rouwt mij: dit zelfs niet, in zulk een uiterst uur!
Hij zal door Willems weêuw, — hij zal mijn onschuld weeten.
    Een Vorst wordt ligt misleid: maar, volgt niet op den duur
Zijn dwaaling, zietze en gruuwt: wat vleiërs zich vermeeten,
[p. 192]
    Ach! zag hij zulks nu nog! — mocht hij, mijn Echtvriendin’!
(30) Mijn waarde Telgen! u deez rampen eens vergoeden! —
    Ik stap van ’t hofschavot den blijden Hemel in:
En weet, God waakt voor u: hijzelf zal u behoeden.
    Dan, — schoon mijn vlotte ziel naar hooger kreitzen snelt:
In beter Vaderland zalze ook voor dit nog blaaken.
    (35) De hand eens beuls pleng vrij hier ’t bloed van Barneveld:
Mijn Rechter leeft! — die zal voor u, voor de onschuld waaken.
    Dat nu mijn vijand juich’, daar hem mijn eerlijk bloed
Veelligt in de oogen spatt’: dat bloed zal voor mij spreeken,
    Wanneer de wroeging hem zijn boosheid kennen doet.
(40) God! laat hij vruchtloos dan niet om vergeeving smeeken! —
    Mijn Dierbren! volgt den raad, dien u mijn liefde geeft!
De pligt eens Christens eischt: wij moeten niemand haaten.
    Ik, afgeleefde man, sterf, als ik heb geleefd,
En kan, daar de onschuld spreekt, volgt dit! me op God verlaaten!
    (45) ’k Bid, — om de liefde, diege in uwen boezem voelt:
Ei, laat geen wanhoop ooit mijn Telgen overheeren!
    Gij moet, terwijl uw hart over hooger uitkomst doelt,
Zelfs in dit treffend lot, ’t bestuur der Godheid eeren.
[p. 193]
    Dat deugd, dat eenigheid en liefde u dierbaar zij!
(50) Bedenkt, hoe ligt de mensch van ’t rechte spoor kan doolen!
    De waare grootheid zet alleen ons luister bij.
’k Heb, op geen’ andren voet, u Maurits aanbevolen.
    Mijn Dienaar heeft mij trouw in alles bijgestaan:
Zulks eischt erkenteniss’! — God zal het hem beloonen!
    (55) Hij heeft, zelfs boven pligt, aan zijnen Heer gedaan!
Genoeg: ik ken uw hart: gij zult dat hart hem toonen! —

    Vaarwel! en bidt met mij, trouwhartig, eensgezind,
God, in dit tijdsgewricht, om hulp en troost, te gader! —
    Mijn bloed bekoel’ den haat! — eerbiedigt, acht, bemind
(60) Ons zuchtend Vaderland, mijn Kinders! als uw Vader! —
    Ook, gij, mijn Gaê! vaarwel! — ’k beveel mijn ziel aan God!
Ik heb oprecht geleefd en — sterf een Patriot!

                                                                                    T.v.L.
Continue
Reinier van Spaan, van: Montezuma aan: Cortes
Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend
Kunstgenootschap onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt.
Deel 11. Leiden, bij P. van der Eyck en D. Vijgh, 1787.
UBL 707 B 15

[p. 144]

MONTEZUMA

TOT

CORTES (*)

Gij plukt dan eindelijk de vrucht van uw misdrijven.
    Gij heerscht. Ik onderwerpme, en zie mijn’ troon verwoest.
Ik heb ’t verdiend, helaas! mijn laagheid is mijn misdaad.
    ’k Verdroeg uw dolheid en ik ben ’er ’t offer van.
(5) Ik sterf: mijn onderdaan heeft zijnen Vorst doen sneeven,
    Schoon hierïn buiten schuld. Wis treurenze om mijn’ dood.
Ik had hen op uw volk met nadruk moeten wreeken.
    Maar ach! ik kende uw woede, uw bijstre wreedheid niet.

(*) Zie Collection d’Heroides (1771.) tom. 6. p. 61

[p.145]
Barbaar! spreek, antwoord mij, ben ik u koomen zoeken?
    (10) Droeg ’t ander halfrond ooit bewustheid van mijn’ naam?
Bekrijgde ik immermeer uw volk, de Europeäanen?
    Was ons uw vorst, uw naam, uw luchtstreek ooit bekend?
Wat averechtsche geest verzelde uw schreden te onswaart?
    Wie onderwees u in de kunst van menschenslagt?
(15) De schrik verbijsterde ons, toen wij voor ’t eerst u zagen,
    ’t Was alles wonderlijk, wat ons in de oogen viel.
Die ballasten der zee, die vlottende gebouwen,
    Door d’afgrond onderschoord en door den wind gevoerd,
Die u als meesters van het aardrijk moedig droegen,
    (20) Die monsters die, bezield met oorlogsrazernij,
Een heir van tegenspoên alöm te voorschijn brengen,
    Dat ijzer, een metaal, dat over menschen heerscht,
De bliksem, door uw hand gevormd en altijd vaardig
    Om ons te treffen op uw’ vreesselijken wenk,
(25) ’t Moest alles ons met schrik, met diep ontzag vervullen
    Voor u, naar onzen waan, een beeld der hoogste magt.
Wij meenden u gelast om ons Gods wil te melden.
    Het siddrend Mexico viel voor uw voeten neêr.
[p. 146]
Ik zelf vergat mijn’ rang. Ik zelf, schoon van de mijnen
    (30) Als een beschermgod op het staatelijkst gevierd,
’k Vernederde mijn’ trots en onderworp den luister
    Van mijn hoogächtbare kroon aan uw gewijd bevel.
’k Geloofde, dat uw hart voldaan met onze aanbidding,
    Ten minste in stillen vreê die hulde ontvangen zou,
(35) En datge uw meerdre magt alleen zoudt laaten blijken
    In overdaadigheid van zuivre menschenmin.
Barbaarsche spanjaards! och! gij had ons hart gewonnen.
    Dit edelmoedig volk had u als goôn verëerd,
Zoo ’t door ervaarenis u niet had leeren kennen
    (40) Voor dwingelanden, voor verwoesters onzes heils.
Ai mij, rampzaligen! wat hebbenwe ons bedroogen!
    Och! kentmen dan den mensch slechts aan zijne euveldaên?
De nagedachtenis verscheurt mijn droevig harte.
    Wat leed ik, wat mijn volk niet door uw spoorloosheên?
(45) Vermeetel vreemdeling! hoe kan het mooglijk weezen,
    Voegt gij den hoon nog bij wreede onmenschlijkheid?
Gij durft mij in mijn Hof, waar ik, gewoon te heerschen,
    Geen wetten ooit ontving, de slaavernij, ô spijt!
[p.147]
Aanzeggen met een oog, dat vol is van bedreiging,
    (50) Van schemp, van hovaardij om mijn vernedering.
Gij brengt mij ketens mede! afgrijslijke vertooning!
    Vertooning, die mijn hart met wond op wond doorboort!
Dit waereldrond moet dan, verstomd door spijt en schaamte,
    Om datze een vreemde magt te schielijk heeft vertrouwd,
(55) Met bukkend zwijgen, met een vruchtelooze ontroering
    Haar’ Opperheerscher thans in boeien zien gekneld!
Met welkëen schijn van recht houdt gij toch deeze handen,
    Waar ’t gansche Mexico den scepter aan beval,
In kluisters vast geprangd? hoe? is ’er in de waereld
    (60) Een luchtstreek zoo vervloekt, waar ’t keizerlijk bewind,
De schets der Hemelmagt, geen’ eerbied kan verwekken,
    Kan dan ’t onzalig recht des sterksten dwingelands
Een’ rang vernietigen, zoo staatig, zoo eerwaardig?
    Hier is die tijtel nog geheiligd, en wel verr’
(65) Van dus ons telkens als vernuftloos uittekrijten,
    Zijn hier ook deugden, die uw volging waardig zijn.
Lafharte Europers! Die hovaardig op ’t vermoogen
    Om uw’ natuurgenoot gestadig leed te doen,
[p.148]
Het ijzer meester zijt, die tuk zijt op ’t verwoesten,
    (70) Moetge u nog bovendat toeleggen op verraad?
Ja. nog voldoet die magt niet aan uw snoode heerschzucht.
    Eerlooze moordenaars verdelgen ’t arme volk
Te midden in de vreugd van heilige offerfeesten.
    Daar zegeviert de list in ’t dekkleed van ’t vermaak.
(75) Zoo wel van ’t moorden, als van ’t heetste vocht doordronken,
    Blinkt dan het goud, geheel met menschen bloed bevlekt,
In hunne handen, die van krijg en slachting rooken.
    Wat? zou de dapperheid den bliksem wederstaan?
Betoont uw blinde woede, o strijdbre Mexicaanen!
    (80) ’t Geweld des donders slaat u onöphoudlijk neêr.
Spaartme onderdaanen, die Montezuma beweenen,
    En zoekt niet langer in die strijden met de magt
Der Spanjaards ’t droef vermaak van ’t wreed verderf te tergen.
    Mijn sterfuur nadert reeds. ik wacht het zonder vrees.
(85) Uw hand, uw eigen hand heeft mij ter dood getroffen.
    ’k Vergeef het u, helaas! en ik beween uw lot.
Uw rampen gaan alleen mij aan ’t meêwaarig harte,
    Zelfs nu ’k door uw bedrijf mijn leeven zie verkort.
[p.149]
Ach! welkëen schouwspel koomt zich aan mijn oog vertoonen!
    (90) Wat aakligheid misverwt mijn’ jongsten leevensstond?
ô Vorstelijk verblijf! ô bloedige gewelven!
    Paleizen van mijn oud en wijdgeducht geslacht!
Zoolang een reeks van tijd geêerbiedigd van den nazaat
    ô Plaatsen, waar ’k mijn’ troon door Cortes zie verkeerd,
(95) Waar ik een’ dwingeland mijn rijk moet zien regeeren,
    Waarïn ik binnen kort den laatsten adem haal,
Gij, die mij anders niet dan stervende onderdaanen,
    Dan weerlooze offers voor ’t ontsteld gezigt vertoont,
Valt op mijn’ schedel, en verplet de dwingelanden,
    (100) Die sloopers van ons heil, ook teffens met dien val.
ô Eer van Mexico! ô magt, in ’t stof vernederd!
    Zoo is de luister van dit Rijk in éénen dag
Dan gansch verdonkerd! ach! onzaalge Mexicaanen!
    Ik laat u boeien na, en ’t rouwkleed van den dood
(105) Bedekt dit waerelddeel. Gij moet dan tusschen schande
    En straf een keuze doen! Gij staat de grilligheid
Des overwinnaars, zoo heerschzuchtig, thans ten dienste!
    Uw dagen, uw gevaar, ’t is alles in zijn hand.
[p. 150]
Uw zweet verrijkt een volk, dat u rampzalig maakte.
    (110) Tijrannen! spreekt, waarin bestaat hun wanbedrijf?
Zegt. waaröp grondtge uw recht om dus met ons te leeven?
    Is deeze waereld dan de schandvlek, de slaavin
Der andre? neen, ô neen. Dolzinnige verwoesters!
    Nooit hadtge een ander recht voor uwe uitspoorigheên
(115) Dan dat van roovers, ’t staal en uwe ontzinde dolheid,
    En, zoo gij boven ons een voorrecht noemen kunt,
’t Is dat gij in de kunst van moorden meer ervaaren,
    Meer kundig zijt dan wij. een droeve meerderheid!
En durft gij nog bij ons zoo groot een ophef maaken
    (120) Van uwen god? wel nu. wat weezen moet dat zijn?
ô Hemel! waar is ’t land, dat zoo barbaarsch, zoo wild is,
    Dat zulk een god, die door verwoesting wordt verbreid,
De god der Spanjaards eer en hulde zou ontvangen
    Van braave menschen? of, gij hebt geheel geen’ God,
(125) En al uw plegtigheên zijn looze mommerijën,
    Of, zoo ge ’er ook een hebt, ô wreedäarts! is ’t het goud,
Het zielvergiftend goud van deeze luchtgewesten,
    Doortrokken met het bloed van uw’ natuurgenoot.
[p. 151]
Wat durft gij nog van recht, van hel en hemel spreeken?
    (130) De hel is in dat vuur, dat een verwenschbre kunst
Voor u alleen verwekt en op ons neer deed vallen,
    En overäl, waar gij en uw vervloekt gespuis
Ver van het menschdom zijt verwijderd, is de hemel.
    Gaa, Cortes! waan toch nooit, dat ik mij nederbuig
(135) Voor uwen god. ’k verfoei uw schendige offerfeesten,
    Uw’ godsdienst even sterk als uw wreedhartigheid.
De god eens dwingelands is voor mijn hart een monster.
    ô Neen. ik roep thans niet in mijnen tegenspoed
Dien laagen afgod aan, voor wien gij staêg een hulde,
    (140) (zoo anders uw bedrijf dien naam verdient) eene eer
Zoo beuzelächtig spilt dat spook, dat blinde schepsels
    Te wuft aanbidden, dat mijn’ troon en zijn altaar
Verdelgen laat, dien god van schrik en dwinglandijë
    Die u zijn’ bliksem leende en dus uw’ wreeden trots
(145) Ten dienste stond, ô neen, maar Hem, dat magtig Weezen,
    Dien God, die kennis van het nog aanstaande draagt,
Dien God, dien ik begrijp, al durf ik mij zijn aanzijn
    Niet juist verbeelden, Hem, wiens zuivre aanwezigheid
[p. 152]
Gefolterde onschuld met vertrouwen wenscht en inroept.
    (150) Die Rechter, zoo geducht voor ijder, die Hem hoont,
Dat Weezen, ’t zij hoe ’t zij, wil mij gewislijk wreeken.
    Gij dan ô Hemelheer! wiens ongemeeten magt
Der tijden keten stiert, den loop des noodlots regelt,
    Die alle wezens, hoe verschillend, hoe verspreid
(155) Door ’t gansche waereldrond, met éénen oogwenk gaêslaat,
    Hebt Gij het niet belet, om reên ons onbekend,
Dat zoo vervloektëen volk mijn vreedzaam rijk kwam stooren,
    Ontsloot Gij hun den tocht, die elk onmooglijk scheen,
Dien doortocht over zoo veel zeën, banken, klippen,
    (160) Gedoogdet Gij, dat zij, die roovers, door de zucht
Tot plondren daaglijks meer en meer ontäard geworden,
    Die sterktens, door uw hand voorheen zelfs toebereid,
Door kunst ontzenuwden, ’t geweld der golven temden,
    Hebtge ons dus met een’ vloed van jammren overstroomd,
(165) Hoor dan ten minste nu naar ons mismoedig schreien.
    Hoor mijn gerechte klagt. wreek U, wreek onze smart.
Dat onze mijnen tot een blinkende afgrond strekken
    En graven openen voor hunnen slinkschen voet!
[p. 153]
Datze onder ’t zoeken naar het goud de helle vinden!
    (170) Die monsters, die van hun trots en hebzucht zwanger gaan.
Dat deeze zelfde zee, wier wispelturigheden
    Hun waan zich nu verbeeldt te temmen door de kunst,
Hun brosse schepen met hun leeven gansch verzwelge!
    Of, zoo ’t hun lot vereischt, datze ooit weêr in Euroop
(175) Te rugge keeren, mogt het goud van deeze streeken
    Dan nieuwe gruwelen bij hun invoeren! Ja,
Mogt daar dat goud tot straf van hunne onmaatigheeden
    Een vruchtbre voedster zijn van al dat heilloos zaad,
Dat uit geldgierigheid en hovaardije voortspruit
    (180) De maagre schraapzucht, en ’t begeeren zonder perk,
De tweedracht, met den nijd, de veinzerij en de ontrouw.
    Dat andre volken, meê door hoop op winst verlokt,
Hun dit rampzalig land met dollen moed betwisten!
    Dat deeze waereld, dat dit rijk, nu overdekt
(185) Met hunne schepen, met die vlottende gebouwen,
    Zoo kunstig saamgesteld, zich nog eens met vermaak
Moog’ baaden in het bloed van haare dwingelanden!
    Dat Cortes ’t wuft gezwaai des onstandvasten lots,
[p. 154]
Zoo lang hij leeven zal, met ijzing ondervinde,
    (190) Ja dat hij om het droeve en averechtsche loon
Zijns dapperen bedrijfs zich langzaam dood moog’ weenen!
    Zie daar de hoop, die thans alleen mijn druk verzacht.
Mijn leed en ’t leed mijns volks zal eens gewroken worden.
    Dat wensch, dat hoop ik. ach! de tijd genaakt... ik sterf.

R.V.S.
Continue
Thomas van Limburg: Epaminondas aan zijn vader en moeder.
In: Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend
Kunstgenootschap onder de spreuk: Kunstliefde Spaart Geen Vlijt.
Deel 13. Leiden, bij P. van der Eyck en D. Vijgh, 1789.
UBL 707 B 17 en 707 E 12

[p. 98]

EPAMINONDAS,

NA DE

OVERWINNING bij LEUKTRA, (1) AAN ZijN VADER en MOEDER.

    ô Gij, die al mijn roem, mijn liefde en blijdschap zijt,
Mijn dierbaare Ouders! ja, ons heir mogt zegevieren.
    De hand uws zoons meldt best u d’uitslag van den strijd,
En Spartes nederlaag, tot eer van ’s Lands banieren!
    (5) ô, ’k Voel, wat gij gevoelt op ’t leezen van die maar’:
Terwijl een dankbre traan, der Goden toegeheiligd,
    Dit blad besproeit! hun arm heeft, in het heetst gevaar,
EPAMINONDAS eere en Thebes roem beveiligd. —

    (1) Deeze groote Veldheer, van meer deugdzaame dan gelukkige Ouderen gebooren, en, van zijne vroegste jeugd inde Schoole der Wijsbegeerte onderweezen, had te vooren den Oorlog nooit bijgewoond, maar ’er de grondbeginselen van overdacht; en toonde dus, zo haast hij in het veld verscheen, dat een vernevcn vernuft tot alle bedieningen bekwaam is; na dat hij als een Wijsgeer geleefd had, gedroeg hij zich hier als een Held in den volsten zin. Xenoph. 6. B. Diod. Sicul. 15 B. Plutarch. in vit. Pelop. & Agesil en Cor. Nepos, in vit. Epaminond.

[p. 99]
    Het trotsche Sparte, dat, hovaardig, dorst bestaan,
(10) Om ’t gantsche Griekenland de wetten voorteschrijven,
    Rukte al zijn magt bijëen, verblind door wuften waan,
En dacht Agenors Bloed ligt uit het veld te drijven.
    ’Er rijst in deezen oord, wat zijlings af, in ’t woud
Een stil en eenzaam graf, met treurig loof omscheenen;
    (15) ’t Gerucht vermeldt, hoe ’t door een’ Vader is gebouwd,
Wiens lot de woestheid zelfs doet van ontroering weenen.
    Door maagdenschennis en d’ afgrijselijksten moord
Had Lacedemons jeugd hier ’t gastvrij huis geschonden
    Van Scedasus, wiens klagt werd spottende aangehoord
(20) In Sparte zelfs: na ’t schijnt, tot euveldaên verbonden.
    Dit griefde d’ouden man, die voorts met de eigen hand,
Die eerst de lijken van zijn Telgen had begraaven,
    Zich ’t staal, op ’t zelfde graf, heeft in de borst geplant,
Waar stip bij stippen bloeds ’t Spartaansche gruwel staaven.
    (25) De schim van deezen was, hier, met zijn Dochterpaar,
In ’t holste van den nacht, Pelopidas verscheenen,
    En eischte een blonde maagd, ten zoen op ’t grafältaar;
Eer’ zou ons ’t Godendom zijn’ bijstand niet verleenen.
[p. 100]
    Een diepe ontroering trof, met pijnelijk verdriet
(30) En wreede onzekerheid heel ’t heir: toen voor de benden
    En rosse merrie zich, al brieschend, hooren liet,
En door haar fiere leest elks oog daar heen deed wenden.
    De wichlaar roept, daar ’t al op ’t moedig dier nog staart:
,, Ziet daar het offer, dat de Goôn van ons begeeren!”
    (35) In Geestvervoeringe uit: ,, de Godspraak is verklaard:
Schept moed,Thebaanen! niets kan de overwinning keeren!”
    Mijne Ouders! dit ’s vervuld: daar ’k met mijn eedle vrind,
In dit ontroerend oord, de schoonste lovers plukte:
    En Lacedemons magt, hoe trotsch op ’t albewind,
(40) Met een naauwnoembre hoop van helden, tegenrukte.
    De braave Jason, die getrouwe Bondgenoot,
Was, steunende op ’t bestand, met zijn Thessaalsche benden
    Pas naar zijn Rijk gekeerd, zo onbaatzuchtig groot:
Of, Cleömbrotus doet, ineens, zijn Leger wenden.
    (45) In ’t eerst, ontzette zich [op ’t naadren van ’t gerucht,
Dat hij versterkt wierd door de bloem der oorlogschaaren,
    Agesilaüs zoon, om ’s Vaders naam geducht,
Aan ’t hoofd:] ons moedig volk, daar ze op die heirmagt staaren.
[p. 101]
    Een aantal, op die maar’ tot in de ziel onsteld,
(50) Liet ik het vrij, eerze ons door laffe vrees ontëeren,
    Met al, wien ’t maar beviel, uit het Beötiesch veld,
Daar ’t nu de tijd nog was, naar gade en huis te keeren.
    Wat mij betrof? voorlang was reeds mijn keus gedaan,
Om, schoonme ook elk verliet, mijn noodlot aftewachten:
    (55) Voor ons gehoond Gewest den dood eer te ondergaan:
En, aan mijn’ pligt getrouw, dien eenig te betrachten.
    Ons Leger dunde allengs, de Thespiër trok af,
Daar hij mijn’ neêrlaag reeds, in ’t angstig hart beschouwde. —
    Toen rukte ik ’t heir bijëen, waar ’k elk beveelen gaf,
(60) En Thebes lot, en ’t mijne, aan hooger magt betrouwde.
    ’k Sprak dus dit overschot, mijn Landgenooten, aan:
,, Mijn vrienden! ’t zijn de Goôn, die ons doen overwinnen —
    ,, ’t Meinëedig Sparte, door uw heldenvuist verslaan.
,, ’t Blijk nu, hoe wij ons Erf, als Kadmus Telgen minnen!
    (65) ,, Ons Erf! mijn helden! volgt; uw veldheer rukt u voor:
,, Wie immer zwigten moog?gij zult hem nooit zien zwigten.
    ,, De zege wenkt ons op’t roemruchtigst gloriespoor,
,, En lacht, lacht allen aan in de edelste onzer pligten!”
[p. 102]
    Zo spreekend had ik reeds den aanval dus beschikt,
(70) Dat eerst de vijand op de zwaksten in moest rukken,
    Die, deinsend, Spartes heir, hierdoor van plaats verwrikt,
Zelfs meê doen werken, om mijn plan te doen gelukken.
    De rechter vleugel, waar de Koning zels gebiedt,
In eens dus afgesneên en op elkaêr gedrongen,
    (75) Werdt door Pelopidas, eer hij zijn misslag ziet,
Aan ’t hoofd der helige bende, in schuinsen stand besprongen:
    Toen ik, op d’eigen stond, ten heirspitse ingerukt
Met Thebes ruiterij, waar hij zich ’t minste dekte,
    Mijn gansch ontwerp, zo schoon als immer, zag gelukt —
(80) Verwarring van alöm in ’s vijands heir verwekte.
    Wat kreet van woest gejuich, van kermen en geween,
Geknars der schilden en gekletter van de zwaarden,
    Vermengde, op ’t ijslijkst, zich met ruischend bloed doorëen:
Bij ’t vlammend snuiven der vertrapplende oorlogspaarden!
    (85) ’t Zoekt al naar uitkomst; dan, het vluchten valt niet ligt;
Daar Spartes Koning ziet de bloem zijns heirs verslagen —
    Van woede knarssetant, in ’t deerlijkst tijdgewricht,
En, in die wanhoop, nog één pooging schijnt te waagen.
[p. 103]
    Meer had der hengsten hoef verplet, dan ’t zwaard geveld,
(90) Toen ’k Cleömbrotus zels op eenen berg van lijken,
    Doorboord met schigt op schigt, van weinigen verzeld,
Zag, kinderloos, bij ’t lijk van zijnen zoon bezwijken.
    Wat ijslijk schouspel, ô mijne Ouders! voor een hart,
Dat, hoe de zege ’t streelt, nooit kan gevoelloos weezen!
    (95) Terwijl des Konings dood een mengeling van smart
En woede in ’t brandend oog van zijn gevolg doet leezen.
    Zij vliegen, gillende, in, opdat ze ’t heldenlijk
Van hunn’ geliefden Vorst nog mogten magtig worden!
    Ik laat deeze eer hen toe, daar ik ter zijde wijk,
(100) En voords, het overschot zie vluchten zonder orden.
    Een deel vervolgt ze nog: en ’t slagveld ligt bedekt,
Tot Leuktraas wallen toe, met duizende Spartaanen;
    Daar Thebes glorie reeds der Grieken eerbied trekt,
En Lacedemon beeft voor onze Legervaanen. —
    (105) Gelukkige Ouders! wat voldoening voor uw’ zoon,
Die zijn verkreegen roem u, dankbaar, op mag draagen!
    De vreugd, die gij geniet, is zijn verdienstlijkst loon,
Daar hij, in ’s Lands geluk, ook uw geluk ziet daagen.
[p. 104]
    Zijn hart, gevoelig hart, dat eeuwig u bemint,
(110) En, naast het Vaderland, voor u alleen blijft leeven,
    Kon, daar het in uw heil zijn’ besten wellust vindt,
Geen waardiger bewijs hiervan zijne Oudren geeven.
    Gij ook, gij gaaft, niet slechts mij ’t eerste levenslicht:
Maar, leerde al vroeg mij ’t schoon der eedle deugd beminnen;
    (115) Uw voorbeeld was de School, die ’k alles ben verpligt:
De heldre Leidstar voor mijn jeugdig hart en zinnen.
    Wat ooit de wijsbegeerte aan haare vrienden leert,
Leerde ik in ons Gezin, eenvoudig opgetoogen:
    En, hoe het hart alleen de hooge Godheên eert,
(120) De deugd alleen den mensch, zich waardig, kan verhoogen.
    Hiertoe door u gevormd, zag ik me, uit Pallas choor,
Door mijn Pelopidas aan ’t hoofd des heirs verheven:
    Waar ik, van zulkëen’ vriend verzeld op ’t gloriespoor,
Steeds hoop, tot Thebes eere en u ten troost, te leeven.
    (125) ô, Wat voorüitzicht voor een deugdgezind gemoed;
Dat, waar ’t zich door zijn’ pligt, of door ’s Lands roem ziet wenken,
    Voor ’t waardigst Ouderpaar den diepsten eerbied voedt,
En, tot zijn jongste zucht blijft zeegnende aan u denken!

                                                                    T. V. L.
Continue

In de Nieuwe dichtgewyde mengelingen van het Genootschap onder de spreuk:
Kunstliefde spaart geen vlyt.
In ’s Haage, by de gebroeders Vosmaer [en zoonen],
1803-1810; deel VIII (1810):
Thomas van Limburg, van: Jakoba van Beiëren, aan: Filips van Bourgondiën.

[p. 38]

JAKOBA VAN BEIËREN
AAN
FILIPS VAN BOURGONDIËN.

            Een vrouw, die waarlijk teder mint,
        Hoe ook door heldenmoed gedreeven,
        Zal, willig, alles — alles geeven,
        Wanneer het haar zo dierbaar leven
            (5) Bedreigd wordt van haar’ trouwsten vrind.

        Dit kan ons ’s Lands geschiedboek leeren,
            Waar Hollands moedige Amazoon
        Zich, smeekende, tot Flips durft keeren:
        Om — al haar rechten af te zweeren;
            (10) Zo hij, getrouwe min ten loon,
        De kluisters van heur’ Borsslen slaaken,
        En, langer niet, haar’ Echt wil wraaken.

’t Gerucht is dan waarheid, schoon ’k ’t naauw kon gelooven:
    Mijn Borsslen gekerkerd! .. Mijn Borsslen! die naam
Zij, door u, hem nimmer ten misdaad gerekend,
    Daar ik [onbedachtzaame!] er de oorzaak van ben!
[p. 39]
(5) Waartoe ook de Staatzucht uw hart mag vervoeren,
    Zij wischte uit dat harte ’t meêdoogen toch nooit;
Dat edel gevoel, dat mijn’ Neef steeds doet achten,
    En — ’t geen hem den eernaam van Goeden verwerft.
’k Behoef u het Lot van mijn jeugd niet te maalen;
    (10) Gij — weet, ô Filips! het verdriet, dat ik leed!
Staatkundig verbonden, schoon ’t hart niet beminde,
    En — schandlijk, lafhartig, verlaaten — gehoond!
Dan: ook weet gij tevens, hoe, onder die rampen,
    Het hart van uw Nicht voor geen’ onspoed bezweek;
(15) Ja: schoon mij en maagen en vrienden verlieten:
    Vertrouwen en moed aan dat hart niet ontzonk.
Dan! — ô, zo ge u ’t minste denkbeeld kost vormen
    Van, ’t geen thans dat minnende harte wel lijdt!
(Want, waarom zou ’k voor u hier langer nog veinzen,
    (20) Daar ’k zonder mijn’ Frank niet gelukkig kan zijn?)
Geen oogenblik zoudt gij, een Gade doen zuchten,
    Die nimmer kon houden, ’t geen zij had beloofd;
Toen zij, ’s Lands Gravin, door behoefte vernederd,
    Eén hart slechts ontdekte, dat nog voor haar sloeg.
(25) ’k Herdenk nog dat tijdstip, toen, vol van bekomring,
    Zijn oog in mijne oogen er de oorzaak van las —
Mij vreesde te hoonen, daar hij, zo belangloos,
    Zo edel, zo kiesch, zijn vermogen mij bood.
[p. 40]
Ik — bloosde! — In dat blosje sprak Dankbaarheid, dacht hij:
    (30) En — ook ik dacht, dat het slechts Dankbaarheid was;
Dan! waar is de sterfling, die recht kan bepaalen,
    Waar zich de eene hartstocht in de andre verliest?
Intusschen, ge ondektet, ’t geen toch niet verborgen
    Kon blijven voor altijd..... Ja: ’k ben zijne Gaê;
(35) En, ’k stelle er mijne eere in, de Gade te weezen
    Eens Echtgenoots, die mij zoo edel bemint.
Eisch all’, wat de Staatzucht u ingeeft te vordren.
    ’k Staa alles u af: geef mijn Borsselen mij!
Ge aanvaardt van mijn hand al mijn recht en bezitting,
    (40) Waar voor ik mijn leven gewaagd heb welëer,
Toen ik, aan het hoofd mijner moedige benden,
    U tweemaal deed zwichten voor ’t vrouwlijke staal;
Maar — nu (wat verwissling!) u smeek om het leven
    Eens Echtgenoots, meer dan een Graafschap mij waard!
(45) Een Graafschap?.. Die weet, wat het is te beminnen —
    Wat het is — voor een hart, zo teder als ’t mijn,
Verbonden aan ’t edelst, het waardigste harte,
    Beslisse die keuze, en, ’t geen ik hier schreef!
Regeer, in mijn plaats, zoo gelukkig, voorspoedig,
    (50) Als immer Verbeelding zich voorstellen kan,
En, demp, door uw wijsheid en voorbeeld, de twéédracht,
    Die in mijne Staaten, zo bloedig, nog woedt.
[p. 41]
Geef mij slechts mijn’ lieven, mijn hartlijk Beminden,
    Ook nog, als weleer! uw genegenheid waard;
(55) Op dat ik, op ’t ridderlijk Teilingen, met hem,
    In onschuld en liefde nog dagen beleef
Van waare genieting, van zalig genoegen:
    Zo vruchtloos ten Hove door de Eerzucht bedoeld!
’k Zal dààr, met mijn’ Frank, uw regeering dan zeegnen:
    (60) En, nog eens, hoe kort ligt, gelukkig nog zijn!
Gelukkig, en — dankbaar. — Die Borsslen mij weêrgeeft,
    Verdient, (hoe het zij!) dat ik dankbaar hem blijf! —
Gij toch hebt uw’ wensch. Geef slechts mij den mijnen?
    Eén woord?... Beider doel is voor altoos bereikt.

                                                      T. VAN LIMBURG.

Continue