Heldinnenbrief door Pieter Leuter: Abélard aan Eloïza (1776).
Naar het Frans van Claude-Joseph Dorat.
Gebruikte exemplaren: KBH 852 G 11 en 3100 C 3, UBL 1213 D 8.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[p. 1]
BRIEF VAN ABELARD AEN ELOÏZA. DOOR PIETER LEUTER.
[Vignet: Tenet meliora].Te ROTTERDAM, Bij A. VIS, Boekverkooper op den Visschersdijk.
MDCCLXXVI.
[p. 2: blanco]
[p. 3]
VOORBERICHT.
De brief van Eloïza aen Abelard, door den heer Alexander Pope, dien uitmuntenden Engelschen dichter, in zijne tale ontworpen, en door den beroemden en kunstrijken dichter Dirk Smits, naer de vertaling van den heer Antoni Van Vollenhoven, in Nederduitsche veerzen gevolgd, is bij de kundige liefhebbers der poëzij al te wel bekend en geächt, dan dat wij hier deszelfs lof breedvoerig zouden uitmeten. Dezelve maekte, reeds voor twintig jaren, mijnen dichtijver gaende, om onder andere de volgende regels daerop te ontwerpen:
Maer hoe! wat voert mijn geest zoo schielijk op naer boven!
Ik zie een voorbeeld van volmaekte en reine trouw,
Zelfs buiten echtenstaet, (mag ik mijn oog gelooven!)
Wanneer ik Eloïze en Abelard beschouw.
o Kunstig dichttafreel! wie staet niet opgetogen,
Wen Eloïza blaekt van zuiver liefdevier!
Die teedre minnares perst tranen uit mijne oogen,
Als zij haer zielestrijd vertoont op t blank papier.
o Driemael zalig paer! gelukkige gelieven!
Die in de minne alleen op loutre liefde zaegt,
Uw hartstocht blinkt, op t schoonste, in uw geleerde brieven,
Al heeft de wangunst u zoo gruwelijk belaegt.
[p. 4]
Uw trouwe liefde zal zelfs tijd en eeuwen tarten,
Al hebt hij van haer niets dan wrange vrucht gemaeid.
Gij leeft, al zou t dien nijd en de afgunst vinnig smarten;
Daer Smits, op Popes spoor, uw beider geesten paeit.
Hij streelt, met zijnen zang nog Eloïzaes ooren.
Dikwerf was ik ook, over deze stof, in gesprek met mijne kunstgenooten, die het volkomen met my eens waren, dat dit dichtstuk waerdig was door een brief van Abelard an Eloïza achtervolgd te worden; betuigende zij doorgaens het uiterste genoegen, wanneer zij het doorbladerd hadden. Een mijner jeugdige kunstvrienden, onder anderen, vereerde mij, na het, op mijnen raed, gelezen te hebben, met het volgende veers:
k Heb dezen morgenstond, met ongemeenen gloed,
Den brief van Eloïze aen Abelard gelezen.
o Hemel! welk tafreel! hoe trof het mijn gemoed!
Wat driften voelde ik in mijn boezem opgerezen!
Wat tochten woelden in mijn zinnen onder één,
Toen ik het las, vervuld van liefde en mededoogen!
Ach! welk een zuivre min! wat wederwaerdigheên!
Nooit, waerde Kunstvriend, werd mijn jeugd zo sterk bewogen.
De tranen biggelden langs mijne wangen neêr:
Ik zuchtte en lietme gansch van droefheid overwinnen:
Ik was, met Eloïze, ontroerd, verliefd en teêr,
En dacht, verrukt, vervoerd, dat heet eerst regt beminnen.
[p. 5]
Vooral trof zij mijn ziel, door t schildren van den strijd,
Die tusschen liefde en pligt, in haer gefolterd harte,
(Een hart den Opperheere en Abelard gewijd,)
En, om des minnaers ramp, geheel verkropt van smarte)
Zoo hevig gaende wierd, toen zich haer droeve geest
Verbeeldde, uit eene kist, een doffe stem te hooren,
(Weleer ook de adem van een maegdelong geweest)
Die haer ter stille rust van t graf scheen aentesporen.
Hoe moedig neemt de non hierop het vroomst besluit!
Doch aen wat tederheid blijft nog haer hart gestrengeld!
Nu hecht haer geest aen de aerde, en valt der minn ten buit:
Dan steigert hij om hoog, en schijnt alreê verëngeld.
k Bekén, het stuk is schoon en deftig uitgevoerd.
Wij danken u, o Pope! en Smits! en Vollenhoven!
Voor t heerlijk kunstgewrocht, dat zielen streelt en roert.
Wij roemden t, streefde t niet den hoogsten roem te boven.
Dus is mijn denkbeeld, over de voortreffelijkheid van het dichtstuk des heeren Pope, en de keurige naervolging van den heer Smits, door de gedachten mijner kunstvrienden, meer en meer gesterkt, verwonderde ik mij niemand te zien opgewekt, om het zelve te beäntwoorden, en voelde somtijds, schoon vruchteloos, mijn lust aengewakkerd, om zelf mijne wieken eens te beproeven, toen mij gevallig, door den boekverkooper A. Vis, Les Oeuvres de M. DORAT wierden ter hand gesteld. Dezelven doorbladerende, vond [p. 6] ik daerin onverwacht eenen brief van Abelard aen Eloïza, als een antwoord op den gemelden brief van Eloïza aen Abelard, door den heer Pope. Grootelijks speet het mij dien niet eer gezien te hebben, opdat ik hem, op een lossen trant gevolgd, onder de Mengeldichten, achter mijne korts uitgegeven Kruiskerk, hadde kunnen plaetsen. Echter besloot ik aenstonds hem in een Nederduitsch gewaed te steken, doch mij zoo net niet aen het oorsprongkelijke te verbinden, dat ik niet somtijds de leiding van mijne eigen gedachten zoude volgen, en mijn voorbeeld gedeeltelijk uit het oog verliezen. Ik volvoerde met ijver deze taek, en bewerkte geene juiste vertaling, maer eene vrije naervolging, in het zelfde getal van veerzen, als de heer Smits het dichtstuk des heeren Pope had overgebragt. Toen in overweging nemende, of ik mijn werk één der twee dichtlievende genootschappen waervan ik de eer heb lid te zijn, zoude aenbieden, en daerover met sommigen mijner kunstgenooten sprekende, werd mij van een mijner Rotterdamsche medeleden bericht, dat er een brief van Abelard aen Eloïza, opgesteld door de dichteres Decambon, geboren Vander Werken, in de wereld en in zijne bezitting was. Zoo dra ik denzelven in handen kreeg, zag ik dat hij reeds in het jaer 1762 was uitgekomen, en dus geene vertaling of naervolging konde zijn van het voorbeeld, dat mij tot een leidraed had verstrekt, en niet voor het jaer 1767 is uitgegeven. Ook ontdekte ik aenstonds, in het lezen, dat de twee stukken geene gemeenschap met elkanderen hebben. Dewijl echter in het werk der voornoemde dichteresse eenige trekken, die uit het veers van den heer Dorat ontleend schij- [p. 7] nen, gevonden worden, komt het mij niet onwaerschijnlijk voor, schoon zij er niets van heeft laten bijken, dat zij zich bediend heeft van eenen brief, door den heer Dorat, voor dien tijd, over het zelfde onderwerp, opgesteld, en dien het mij niet heeft mogen gebeuren te zien. Van dit stuk maekt hij gewag in zijne voorrede, waerin hij zich dus laet hooren: ,, Het antwoord van Abelard is volstrekt nieuw. Het geene, t welk ik, voor eenige jaren, waegde in het licht te geven, is vol van stoutmoedigheid en eene weelderige verbeelding, welke ik afkeur. Het is geenszins Abelard, die ik doe spreken: ik spreek altoos zelf in zijne plaets. Ik had toen de kragt niet, om den afgrond der smerten, waerin dees minnaer gedompeld is, te doorgronden. Deze, verbeelde ik mij, is wezenlijker en beter begrepen: ik heb daerin getracht de verwoestingen van een vuur, dat in een eenzaem hart zonder uitbersting ontvlamt, aftemalen, benevens den strijd tusschen de liefde en godvrucht, waerin de liefde altoos de overhand behaelt, mitsgaders de knagingen van een wezen, van zich zelven afgezonderd, dat geene kragt behoudt, dan om te sterker zijne zwakheid te gevoelen, en te bewijzen dat alles, in den mensch, onderworpen is aen deze onstuimige natuur, welke men gaerne overwint, doch die het verschrikkelijk is niet meer te bestrijden te hebben. De wanhoop van Abelard moest niet naer die van Eloïza gelijken: hun toestand, die dezelfde schijnt, is inderdaed zeer verschillende. Eloïza geniet ten minste een vermaek, t welk men haer niet kan ontrooven, namelijk, het vermaek van alles, [p. 8] waerover zij ten voordeele van een anderen hadde kunnen beschikken, aen het geene zij bemint opgeöfferd te hebben. Abelard heeft niets, dat hem vertroost. Het voorleden, tegenwoordige en toekomende vereenigen zich, om hem te kwellen; en sedert de Voorzienigheid ongelukkigen gemaekt heeft, is hij één der geenen, waervan zy, indien men zich dus moge uiten, het onheil voltooid heeft. Zijne uitdrukkingen behooren niets gemeens met zijnen toestand te hebben; en hij moet alle de manlijheid der kunne, welke hij verloren heeft, in zijne ziel gevoelen. De geschiedenis van Abelard en Eloïza is wijders vrij wel bekend, en daerom onnodig hier breedvoerig bijgebragt te worden. Wil men er echter naeuwkeurige kennis van hebben, men leze het voorbericht van den dichter Smits, voor zijnen brief van Eloïza aen Abelard, te vinden in zijne Nagelaten Gedichten, Ie. Deel, Bladz. 326. Hier zeggen wij er alleen van, dat Abelard en Eloïza, twee der beroemdste personaedjen van hunnen tijd, zoo in geleerdheid als in schoonheid n de twaelfde eeuw in Frankrijk leefden. Abelard was eerst de leermeester, daerna de minnaer van Eloïza, die bij hem eenen zoon kreeg. Zij beminden elkanderen bovenmaten, en onderhielden eenen teederen liefdehandel, die zoo lang duurde, totdat Abelard, door de maegschap van Eloïza, buiten staet gesteld wierd, om immer wederom eenige minvermaken te genieten; t geen oorzaek was dat Abelard en Eloïza beiden tot den geestelijken staet overgingen. Abelard, een klooster, Paraclet genoemd, gesticht hebbende, schonk het zelve aen Eloïza, die hare dagen aldaer, [p. 9] met hare nonnen, in stille godsdienstigheid sleet, en in het jaer 1163 begraven wierd, na dat Abelard, eenentwintig jaren te voren, in het klooster van St. Martel overleden, in het zelfde graf was geplaetst. In zeker niet onaertig werkje [noot: Mes Fantasies.] vind ik Abelard op de volgende wijs afgeschetst: ,, Onder zoo veele met regt vergeten namen is er een, dien de minnaers en filosofen, tot in de laetste nakomelingschap, herhalen zullen, namelijk die van Abelard, wiens wetenschap, opmerkingen en vernuft tegen een glimlach van Eloïze schipbreuk leden, en wiens onheilen eene bron van tranen, die nimmer in alle aendoenlijke harten zal gesloten worden, geöpend hebben. Hij mengde de bloemen der dichtkunste onder de doornen der godgeleerheid; en wanneer onzekere letteröeffeningen de stralen der Godheid voor zijne oogen verduisterd hadden, vond hij die, met allen hunnen luister, weder in de aenschouwingen zijner minaresse. De veerzen, welke hem dan ontsnapten, ademden de begeerte, den wellust en de liefde: de jonge minnaers herinnerden zich dezelven in de kalmte der eenzaemheid: zij hervonden daerin de levendige schilderij van hunne moeijelijkheden, vermaken en gewaerwordingen. Abelard was te gelijk de geöeffendste geleerde, de beminnenlijkste en echter de meestvervolgde der menschen. Me eene brandende ziel geboren, was hy genoodzakt zich levend te begraven, om de magteloosheid zijner begeerten, de nutteloosheid der reden, en de strenge wet van het noodlot, dat hem eenigermate alle de trappen van het onheil deed ondergaen, te beweenen. Zijn toestand echter, hoe [p. 10] onstuimig, hoe smertelijk, hoe verschrikkelijk zij was, schijnt mij verkiezelijk te wezen boven dien dier hoogmoedige geleerden, die de grensscheidingen van het menschelijke verstand, door de palen van het hunne te planten, denken achteruit te schuiven, door de opoffering hunner driften het regt meenen te koopen, om ongevoelig voor anderen te zijn, en, in den grafkuil dalende, niets nalaten dan namen, die men verfoeit, en boeken, die men nimmer leest.
ROTTERDAM,
den 10en van Bloeimaend,
1776.
[p. 11]
Hoe! heb ik, Eloïze, uw liefde op nieuw doen blaken,
En de aengename kalmte in uwe ziel gestoord?
Moest dus uw teeder hart, reeds warsch van minvermaken,
En, in uw rust misschien tot godvrucht aengespoord,
(5) Door mijne hand gewond, helaes! weêr deerlijk bloeden?
Misdadige Abelard, knaegt u de wroeging niet?...
Aendoenlijke Eloïze, ach! konde ik u behoeden!...
Wat baert de wreede min ons kwelling en verdriet!...
Door welke ontroering werd uw stil gemoed gedreven,
(10) Toenge in mijn letteren, besproeid met traen op traen,
Het geestvertérend leed van ons rampspoedig leven,
Al bevende afgemaeld, voor t oog te prijk zaegt staen!
[p. 12]
Hoe kon mijn vriendenschrift dus uwe rust belagen?
Gij smaekte reeds den vrede: ik heb u dien ontroofd.
(15) Vergeef het mij: heb ik wel minder stof tot klagen?
Een doodlijk zielgekwijn heeft all mijn vreugd verdoofd.
Laet mij mijn boezemsmert, in uwen schoot, ontlasten,
Mij domplen in de liefde, u eeuwig toegewijd,
En naer t verboden ooft, hoe jammerzalig, tasten:
(20) Mijn zwakheid is toch lang gebleken, in den strijd.
Berst uit, mijn hart, berst uit, verbreek t hoogmoedig zwijgen:
Mijn min, te zeer gesmoord, verkrijgt een grooter gloed:
Ik voel haer felle vlam, met kragt, naer boven stijgen,
Daer zij mijn herstenstel bedwelmt, en hevig woedt.
(25) Nooit dacht ik, waerde Vrouw, schoon mij de droefheid drukte,
Op t zien van t ziltig vocht, langs uwe wang verspreid,
Toen t onmeêdoogend lot mijn ziel van de uwe rukte,
Dat uwe liefde mij meer onheils hadd bereid.
Maer, och! de scheiding komt mijn boete niet te stade:
(30) Uw lieve beeldtenis verstrekt mij zelfs tot straf.
Vergeefsch wachtte ik de hulp der wijsheid en genade:
k Bemin nog Eloïze, al vluchtte ik van haer af.
[p. 13]
Hoe dwaes verbeeldde ik mij mijn zwakheên te overwinnen,
In de aklige eenzaemheid der enge kloosterçell!
(35) o IJdle voorzorg! gij beguichelde all mijn zinnen!
En mijn gelofte baert mij nog het wreedst gekwel.
Het licht der reden is, voor mij, beroofd van luister:
De wijsheid en genade ontbéren all haer magt:
Ik zwerf, door t minnegif bedwelmd, in t nevlig duister,
(40) Waer mijn bezwaerde geest naeuw hulp op troost verwacht.
Geene eeden, voor t altaer gezworen, kunnen baten,
Wanneer de liefde ons drenkt, met haren zwijmelwijn:
Het streelende vermaek heeftme ook alleen verlaten;
Terwijl ik, nog door drift vervoerd, in onmagt kwijn.
(45) De doodsche stilte van het afgezonderd leven
Vergroot mijn diep gepeins, en doet uw minlijk beeld,
Bevalliger dan ooit, steeds voor mijne oogen zweven,
t Geen nieuwe aendoenlijkheên in mijnen boezem teelt.
Mijn hart, somtijds verrukt door heilige orgelklanken,
(50) Schijnt wel boetvaerdig, doch verliest zich in uw minn.
k Zie vruchteloos de roê des grammen Hemels wanken:
Gij blijft, schoon ik hem smeek, mijne opperste godin.
[p. 14]
Mijne onbezonnen hand plaetst u, aen Jezus zijde,
In t outerheiligdom, omstraeld van godlijk licht;
(55) En als ik, neêrgeknield, k onbloedig offer wijde,
Is mijn verstrooid gebed alleen aen u gericht.
Ach! stel u geen tafreel van mijne rust voor oogen!
Geen zachte kalmte heerscht in deze ontroerde ziel,
Die, door den ijdlen schijn van kloostertucht bedrogen,
(60) Op t ijslijkst wordt geschokt, als eene ontmaste kiel,
Wen haer een felle storm doet siddren, op de baren,
Schets u de wanhoop van mijn altoosbrandend hart:
Mijn tintelend gezigt kan u mijn vlam verklaren;
En, och! de ledigheid voedt zelfs mijn minnesmart....
(65) Wijkt uit deze eenzaemheid, gij godgewijde boeken,
Met alle uw schatten, die de vrees vergiftigd heeft:
Ik zou vergeefsch mijn troost in uwe waerheên zoeken:
Gij wijst ons slechts het heil, dat Eloïza geeft....
Maer welke ontsteltenis dooft uwen gloed in de adren,
(70) Verliefde Non? voeltge u door wroegingen bestreên?
Geen prangende angst moet ooit uw stille boetçel nadren.
Bezwalk geenszins den glans van uw bekoorlijkheên.
[p. 15]
De stem der liefde moet uw knaging overwinnen:
Zij duldt niet dat uw ziel, om hare zwakheid, kwijn.
(75) De wijze Algoedheid zelf leert ons elkaêr beminnen;
En t vuur, dat zij ontsteekt, kan niet misdadig zijn.
Zou zij, wier adem ons t vermaek heeft ingeblazen,
De onmagtige begeerte, in t menschlijk harte ontstaen,
Doemwaerdig keuren? Neen: geen schrik moet u verbazen,
(80) Mijn Eloïze, uw vlam heeft aen Gods wet voldaen.
In welke deugden kan den stervling zich vermeiden,
Als liefde een misdaed is? Haer invloed kent geen peil.
Laet vrij uwe oogen door de gansche weereld weiden,
t Heelal, door min bezield, geniet een wenschlijk heil.
(85) De teedre ontroeringen en zoete aendoenlijkheden,
Die s minnaers zuivre drift in t hart der liefste wekt,
Zijn heimlijke offers van onze ingeschapen zeden,
Wier geur tot eeuwge eer van de Opperwijsheid strekt....
Wat zeg ik, Hemel! durft mijn losse tong dit uiten!
(90) k Voeg heiligschennis bij mijn sporelooze min.
o Albeheerscher! wie mijn grievend leed kunt stuiten,
Vergeef die dwaze tael aen mijn verdoolden zin.
[p. 16]
Gij weet, ik trachtte altoos, door onophoudlijk strijden,
Het zondig mingepeins te bannen uit mijn ziel.
(95) En poog, in t hairenkleed nog deze smet te mijden,
Daer ik, in stof en assche, ootmoedig voor u kniel:
Mijn slepend leven is niet dan een langzaem sterven.
Maer zwoer ik, toen ik mij in uwen dienst begaf,
Het zoet geheugen van mijn levensvreugd te derven?
(100) Verdient mijn teedre drift dan zulk een strenge straf,
Datze uwe grootheid noopt, om zich aen mij te wreken,
Door t zelfde liefdevuur, dat in mijn boezem blaekt?
Wil uw genadelicht veeleer in mij ontsteken,
Terwijl mijn zwoegend hart naer uw vertroosting haekt....
(105) Beminlijke Eloïze, ei! strek mij tot een voorbeeld:
De Hemel biedt u hulp, in uwe onnoozelheid,
Die thans uw minnegloed, als eene vlek, veroordeelt,
U sterkt, in uw berouw, en tempelwaerds geleidt.
Dat u de godsdienst daer met moed en ijver wapen,
(110) En allen aerdschen lust uit uwe zinnen weer;
Opdatge u aen mijn beeld, hoe waerd, noet moogt vergapen,
En geene kwelling, geen verdriet, u immer deer.
[p. 17]
k Stel uwe eeden, uw beloften, weêr in handen:
k Hergeef u aen u zelf; hergeef u aen uw God.
(115) Als ons de liefde aen hem verbindt, met vaste banden,
Schenkt ons de vrede, op nieuw, het aengenaemste lot.
Ei! wil voortaen uw lust in zijnen eerdienst scheppen,
En mij verbannen uit het binnenst van uw hart.
Laet uwe lippen toch van Abelard niet reppen.
(120) Wie baerde u, meer dan hij, de kommerlijkste smart?
Bemin mij niet; o neen: ik heb uw jeugd doen dolen:
t Bedrieglijk lokäes van mijne opgesmukte tael,
Waerdoor ik u den rand des afgronds hield verholen,
Vertoonde u t zondenpad, in de uiterlijke prael
(125) Van eene lustwarande, alöm bezaeid met rozen,
Waarin gy t gretige oog, al dartlend, weiden liet.
Een maegdeschaemte deed uw frissche wangen blozen,
Doch stuitte uw zoete drift voor uw verleider niet.
Dus proefde uw tong, helaes! het doodlijke ooft der liefde,
(130) Dat, onrijp afgeplukt, met wrangen nasmaek loont.
Gij werdt het offer, dat ik onmeêdoogend griefde,
Terwijl ik t met gebloemt voor t outer, had gekroond.
[p. 18]
Hoe vele kwellingen en nare angstvalligheden
Beroerden sints uw rust, door de onrust overheerd!
(135) Door welke stormen werd uw stille ziel bestreden!
Uw heldre dag werd in een donkren nacht verkeerd.
Tot all de wreede zorg en ongeneugte, in t minnen,
All de ijdele achterdocht, indien gij die beseft;
Roep all de lieflijkheên voor uw verrukte zinnen;
(140) En zie hoe ver het leed den wellust overtreft.
Herinner u, vooral, om uwe deugd te sterken,
Wat bittre dagen ik, in treurigheid, versleet,
Toenge uwe maegschap zelf mijn onheil zaegt bewerken,
En de ijverzucht mij voorts in nieuwe rampen smeet.
(145) Ik kwijnde magteloos, kon naeuwlijks adem halen,
En poogde mij vergeefsche uit uwen dienst te ontslaen:
Mijn zwakheid deed mijn hart van t spoor der reden dwalen:
k Zag ijdren sterveling als medeminnaer aen:
Ik vreesde in u uw jeugd, versierd met all de gaven
(150) Der schoone kunne, die misschien te rasch ontvonkt:
Ik was beschroomd altijd in t mingareel te draven,
Wanneer ik, door uw oog, op t vriendlijkst, wierd belonkt.
[p. 19]
Ach! moest uw vrijheid, om dien gloed in mij te dooven,
Het offer wezen! k Zocht mijn rust dus in uw straf!
(155) t Verschriklijk klooster moest u ons gezigt ontrooven,
En uw bekoorlijkheên besluiten in een graf!...
De aendoenlijke Eloïze, in tranendauw bedolven,
Had, door haer teêr gevlei, geen magt op mijn gemoed:
Mijn minnenijd, gelijk aen de opgeruide golven,
(160) Wanneer een felle orkaen op t bruischend pekel woedt,
Blaekte als in volle vlamme, en wist van geen bedaren:
Ja, door de liefde en vrees, tot in de ziel doorwond,
Sleepte ik, met eigen hand haer voor de kerkältaren,
En wilde dat God zelf mij voor haer binnen stond.
(165) Ik droeg haer aen hem op maer, door t berouw bestreden,
Besefte ik mijne schuld, toenze, uit mijn arm gerukt,
Het menschdomm wierd ontvoerd, en naer de kloosterzeden,
Gelijk een godsgeschenk, voor t outer lag gebukt.
k Beschouwde, als roereloos, die plegtige vertooning,
(170) Sprak Eloïza niet: (dus dacht ik meenigwerf.)
,, Beveel slecht, Abelard; verkies zelf mijne woning:
,, Waer wilt gij dat ik leev? waer wilt gij dat ik sterv?
[p. 20]
,, Ik ben gereed.... Welaen, wil over mij beschikken....
Dus onderwierpt gij u aen mijn ontzind bevel;
(175) En ik, verbijsterd door die aklige oogenblikken,
Genoot het zoetst vermaek, in t midden van t gekwel....
Eerwaerdig godsgesticht, met uw gewijde daken
En kerkgewelven, door t onheilig oog bedekt,
Hoe blij zienwe eenen rei van deugden om u waken,
(180) t Geen tot vertroosting van t minijvrig hart verstrekt!...
Wat heil, geliefde Abtdis, toen gij, daerin besloten,
Bevrijd bleeft voor t gevaer van ooit bemind te zijn!
Het uur, waerin gij, uit der menschen kring verstooten,
Van mij wierdt afgescheurd, was balsem voor mijn pijn.
(185) k Wist, door uw huwlijksgift, mij rasch in gunst te dringen
Bij de achtbre non, gesteld in t zusterlijk bestuur;
En zij, met uwen beul eenstemmig, in het dwingen,
Verkoftme een graf, voor u, in haren kloostermuur.
Zoudtge, op t beschouwen van dien strikk, u niet verstoren?
(190) Verdooft uw liefde niet, door zulk een valschen gloed?
Laet geen verrukking u zoo schandlijk meer bekoren:
Bemin geen sterveling, die gij verfoeijen moet....
[p. 21]
Hoe! mij verfoeijen! mij!... Neen, Wellust van mijn leven,
Bedrijf die wreedheid niet.... uw trouw is mij beloofd....
(195) k Herëisch uw teeder hart, mij ongeveinsd gegeven....
Het is mijn eigendom, schoon gijme zijt ontroofd.
Mijn smertelijke hoon, mijn deel in uwe rampen,
En zelf mijn ijverzucht, verzekren mij altijd
Van eene ziel, om wier bezit ik lang moest kampen:
(200) Ik ben, door al mijn leed, voor uwen smaed bevrijd....
k Voel mijn bezwaerd gezigt met duister floers omtogen;
En t schoonste voorwerp is met nevlen overspreid:
De heldre zon, die t vaek beschouw met tranende oogen,
Beschrijft, voor mij alleen, een kring van akligheid.
(205) Ik zoek gestaêg mijn troost in grotten en spelonken,
Wier doodsche stilte nog de afgrijslijkheid vergroot:
Hier, voor mij zelv beschaemd, om mijne minnevonken,
Verlang ik, in t verdriet, niet zelden naer den dood:
Hier wil ikme, in mijn druk, voor ijders oog verbergen:
(210) Hier roep ik Eloïze, en schijn mijn droef gezucht,
Door ouwe zoete stem, op nieuw, te hooren tergen,
Schoon uw geliefde schim mijn bijzijn steeds ontvlugt.
[p. 22]
De erbarmlijkste Echo kaetst, op vleugels van de winden,
Mijn klagten weêr te rug, en slaet mijn treurtoon gaê;
(215) En melde ik ooit uw naem, waer ik mij moog bevinden,
Zij baeuwtme, op Eloïze, ook Eloïze na....
k Richt somtijds mijne schreên naer Gods gewijden drempel,
Waer meenig grafgewelf, hoe prachteloos gebouwd,
Mij t wildverstrooid gezigt doet weiden door den tempel,
(220) En mijn verslagen geest in treurige aendacht houdt.
Dan zeg in in mij zelv: ,,beschouw, in deze graven,
,,De woning, t laetst verblijf, waerin t aendoenlijk hart
,, Der stervelingen, die zich aen de min verslaven,
,,In killig ijs hervormd, geen teedre vreugd of smart
(225) ,,Der liefde meer gevoelt, hoe vaek voorheen genoten:
,,Hier heerscht de rust, wanneer t noodlottige uur begint:
,, Hier zal ook Abelard, voor altoos opgesloten,
,,Niet meer herdenken dat hij immer heeft bemind:
,, Hier hoort men niets van rang of deugd of schoonte spreken:
(230) ,, Hier vloet geen blij gejuich of klaegtoon uit den mond:
,, Hier zal mijne Eloïze......, en door den schrik bezweken,
Val ik, in onmagt, bij de lijkbus, op den grond.....
[p. 23]
Heb deernis met mijn ramp en t hevig vuur der liefde,
Dat, door zijn brandend gif, mij kwijnend doet vergaen;
(235) En zoo mijn bitter lot uw teedre ziel ooit griefde,
Zie dan mijn wroegend hart, met diepe ontferming, aen.
Ik open t slechts voor u en beef zelfs, op t beschouwen
Van mijn verandering, in zeden en gemoed:
Men kan niet, als voorheen, op mijne goedheid bouwen,
(240) Daer alles, watme omringt, mijn haet en afkeer voedt.
k Heersch meenigwerf met vreugde in deze kloosterkringen,
Alwaer ik s Hemels toorn ten strengen dienaer strek:
k Verzwaer het lastig juk der jonge boetelingen,
Die t vaek, uit ijverzucht met schande en smaed bedek.
(245) En straf om euveldaên, ook door mij zelv bedreven.
Mijn blijdschap rijst, op t zien van hun verbleekt gelaet:
k Voel all de kwellingen van mijn rampzalig leven
In ruime-maet verzacht, door hunn bedroefden staet.
Wie dacht ooit dat ik nog, in dees geheiligde orden,
(250) Door magtelooze min en wanhoop fel bestreên,
In t eind meêdoogenloos, gestreng en wreed zou worden?
Waar voert mij onze liefde, o Eloïza! heen?
[p. 24]
Gij weet hoe mijn gemoed, in heugchelijker tijden,
Niet min dan t uwe, zacht en edelaertig was:
(255) Nooit trachtte ik de armoede, in haer bittren nood, te mijden:
Mijn oor stond open voor een jammerklagt, zoo rasch
Een ongelukkige mij slechts om bijstand smeekte:
k Genoot, zoo veel ik kon, in mijn geringen staet,
De zoetheid dat ik vrucht in s menschen akker kweekte:
(260) k Was mijn natuurgenoot een steun en toeverlaet.
Weldadigheid, die op mijn hulde mogt vertrouwen,
Drong in mijn hart, in schijn van uwe beeldeniss.
Elk kon op mijn geloof, mijn zeden, veilig bouwen,
Schoon mijn vervolgers zelf, getergd door uw gemis,
(265) Met valsche heiligheid en schaemtelooze kaken,
Mij hevig lasterden, en dongen naer mijn val.
Hun helsche woede scheen van hemelvuur te blaken,
En riep, tot mijne straf, den Wreker van t heelal.
Niets kon mij van hunn haet en euvelmoed bevrijên:
(270) Men stak, meêdoogenloos, alreê mijn houtmijt aen,
Als hadde ik de aerd besmet, door snoode ketterijen,
Het heilgeloof verzaekt, en God en mensch verraên.
[p. 25]
Ik lachte, op uwe borst, om hunne bitterheden:
Een woord, uit uwen mond, verwekte al mijn geluk:
(275) k Had deernis zelfs met hun, die, door den waen bestreden,
Behagen scheppen in der stervelingen druk,
Veeltijds gevaerlijk zijn, zich onbarmhartig toonen,
En ons de deugd doen zien in t hatelijkste licht:
k Vergat, me u, al t geen t gezond verstand kon hoonen,
(280) En paerde t minvermaek met mijnen christenpligt.
o Heugchelijke stond!... o Goddelijke weelde!
Waerin ik, onbevreesd, u mijne liefde bood,
U teedere omgans steeds al mijne zinnen streelde,
En gij uw zielgheheim uitstortte in mijnen schoot!
(285) Uw onderwijs werd mij, op t gunstigste, aenbevolen:
Ik mogt u telkens zien, en schiep in uw gemoed
Een zachte neiging, om met uwen gids te dolen,
Toen hij, voor u geknield, u blaekte door zijn gloed.
Gij hebt het tijdstip van mijn zege niet vergeten,
(290) Het heilrijke uur, waerin ik eerst uw gunst genoot.
Het morgenlicht deed de aerd haer balsemgeuren zweeten:
Een lieffelijke dag bescheen den weereldkloot.
[p. 26]
De eenvouwige natuur scheen zelf zich optepronken,
Het lagchend veld alöm in nieuw gewaed te kleên,
(295) En uwe zwakheid voor uw minnaer toetelonken,
Om hem te streelen met uw lieve aenloklijkheên.
Uw kwijnende oogen, door een zachten dauw verduisterd,
Beschouden Abelard, met innerlijke vreugd:
Ik hield u bevende in ons lustpriëel gekluisterd,
(300) En hoorde t zuchten van uw wankelende deugd.
Gij zaegt mijn zielsbegeert, schoon mijne lippen zwegen:
k Bespeurde, in uw gezigt, het teeken van t vermaek....
Ik vloog in uwen arm.... gij stondt mij zachtjes tegen....
,,Neen, hijgde ik, verg mij niet dat ik mijn pooging staek....
(305) Vergeefsch slaekte uwe stem, verdoofd door kuizend kusschen,
Een halfgebroken klagt, die k naeuwlijks meer vernam:
Ik was gelukkig door mijn liefdegloed te blusschen,
En nog gelukkiger door Eloïzes vlam....
Hoe! durf ik nog dat uur, voor ons zoo doodlijk, noemen!
(310) Ach! wend uwe oogen af van t ongewijd tafreel,
Waerin mij alles moet ontstellen, wroegen, doemen,
En niets dan ramp vertoont, voor mijn toekomend deel;
[p. 27]
Terwijl Gods heilstem zelf in t diepst mijns harten dondert....
o Gij, wiens gramschap mij in dezen afgrond laet,
(315) Verleenme uw bijstand, daer ik, eenzaem afgezonderd,
Op uwe goedheid hoop, in mijnen zwakken staet:
Doe alle driften toch, voor uwen invloed, zwijgen.
Helaes! kan t mooglijk zijn datze, in een kloosterçel
Nog grooter heerschappij op onze ziel verkrijgen?
(320) Of zijn die neigingen te sterk voor uw bevel?
Ik kerm, ik ween, ik zucht, bij nachten en bij dagen;
Ik smeek u, met berouw; k blaek echter op den duur.
Straf eindelijk, en tref, met uw gevreesde slagen,
Een stervling, die u hoont door zijn onheilig vuur.
(325) Uw wraek vervolg hem, aen de voeten der altaren;
Opdat hij, dus gewekt, zijn schendig misdrijf boet:
Of, zoo zijn hartstocht hem nog verder moet bezwaren,
Verdelg den minnaer dan tot dooving van zijn gloed.
Och! Eloïze, om wier verlies ik steeds moet zuchten,
(330) Wie k nog op t dwaelpad lok, hoe ver gij van mij leeft,
Waer berge ik mij? waer zal ik t hevig vuur ontvlugten,
Dat, met mijn stroomend bloed, door all mijne aders zweeft?
[p. 28]
Heeft de aerd, waerop ik kruip, genoegzaem duistre holen,
Zoo Gods doordringend oog all mijne misdaên telt?
(335) Hoe vele zwakken heeft mijn voorbeeld niet doen dolen?
Geen oord, hoe heilig, dat van onze schuld niet meldt:
Alle onze brieven ziet men, wijd en zijd, verspreiden:
Men leestze, met vermaek, en zuigt venijn daeruit:
De jeugd, begerig naer al t geen haer kan verleiden,
(340) Maekt, uit hun wufte tael, een redenloos besluit,
En staeft, door ons bedrijf, hare ongeregeldheden:
Ons ongelukkig lot verwekt nog minnenijd:
Wie na ons zondigt wordt door wroeging niet bestreden;
Dewijl men zich die liefde als geene feil verwijt.
(345) t Is tijd, t is meer dan tijd, ons zelven te overwinnen,
En onze onreine vlam, de bronaêr onzer smart,
Meet tranen van berouw, tot zuivering der zinnen,
Te blusschen, om al t leed te bannen uit ons hart.
Ach! datwe, in t stof gebukt, met schaemte, ons kwaed belijden,
(350) En schreijende onze ziel uitstorten in gebeên!
Misschien dat God, vermurwd door zulk een vurig strijden,
Aen onze smeekingen genadige ooren leen.
[p. 29]
Ei! noodig mij niet meer, helaes! al te onbezonnen,
Om deel te nemen in uw zorge en eenzaemheid.
(355) Hoe ligtlijk zage ik dan de godvrucht overwonnen,
Die thans, in mijn gemoed, haer regten nog bepleit!
Zou ik de kudde van uw godegewijde maegden,
Daer zij zich leerzaem naer uw wijze lessen richt,
Voor t doodelijk gevaer, waerin wij zelfs ons waegden,
(360) Beveiligen, en trouw besturen in haer pligt!
Zou ik de deugden, die k ontvliede, in haer ontvonken,
U helpen in een last, die uwen geest verkwikt,
En weder blootstaen voor uw jonge tooverlonken!
Neen: die vermaken zijn niet meer voor mij geschikt.
(365) Beschouwde gij mij thans, gij zaegt met mededoogen
Op mijn verbleekt gelaet, weleer uw levensvreugd,
Altoos naer de aerd gekeerd, met neêrgeslagen oogen,
Door tranen uitgehoold, ten afschrikk van uw jeugd.
Zaegt gijme hier, omringd door akelige schimmen,
(370) Droefgeestig, norsch, mismaekt en gansch ontvleelijt als zij,
Op elken stap, gereed om ijder aentegrimmen,
Gij zelf, in plaets van mij te noôn, ontvlugtte mij.
[p. 30]
Wil mij niet meer den naem van godshuisstichter geven,
Schoonge, in mijn Paraclet, een stile rust geniet:
(375) Beschouw mij liever als verleider, die uw leven
Vergiftigd heeft, en zelf verteert door zielverdriet;
Die, in t verschriklijke uur, waerin hij door de reden
Verlicht wordt, zijne min verfoeit en tevens kweekt,
En, voor t gewijde altaer, zelfs worstlende in gebeden,
(380) Bespeurt hoe nog zijn vlam t misdadig hart ontsteekt;
Die echter, meer en meer, zijn driften voelt verzwinden,
Zijne oude schuld betreurt, en naer verbetring tracht;
Die in den godsdienst eens een schuilplaets hoopt te vinden,
En vonnis of genaê van zijnen Regter wacht.
(385) Voeg uw berouw bij t mijne, en wil mij niet meer schrijven:
Beteuglen wij voortaen het nutteloos gezucht:
Laet altoos tusschen ons een wijden afstand blijven:
Verwacht van t zwijgen, door den tijd, gewenschte vrucht.
Staek uwe liefde voor de schimm van eenen minnaer,
(390) Die, slechts door drift bezield, het treurig leven rekt.
De goede Hemel eischt (erken hem voor verwinnaer,)
Datge, in zijn tempel, uw bekoorlijheên bedekt.
[p. 31]
Hij staet reeds ijvrig aen uw hartedeur te kloppen.
Dat des uw boetgeschrei hem opgeöfferd word:
(395) Wisch door die tranen uit de zilte paerlendroppen,
Die Eloïza voor de liefde heeft gestort.
Wanneer de droefheid, die mijn dagen heeft doorweven,
Mijn ouderdom verhaest, en mijne rust ontroert,
Mij, eindlijk afgemat, in dit gewest doe sneven,
(400) Dat dan uw Abelard, naer Paraclet gevoerd,
In dien ontzoelden staet verschijne voor uwe oogen,
Niet om uw zacht gemoed, o teêrgeliefde Vrouw!
Reeds, in uw bidvertrek, der kwellingen onttogen,
Op nieuw te teisteren, door vruchteloos berouw,
(405) Maer om uw godvrucht, nog te zwak misschien, te sterken.
Dit schouwspel van een rif, weleer door u bezind,
Zal, veel welsprekender dan ik, u doen bemerken
Welke ijdelheid men in een sterveling bemint.
[p. 32: blanco]
|