Continue

Taal- dicht- en letterkundig magazijn. Amsterdam, C. Groenewoud, 1785
Bevat twee heldinennbrieven:
Samuel Elter: Hypermnestra aan Linceus (1783), p. 100-105.
S.: De propheet Jedi, aan koning Salomon, p. 115-118.
Gebruikte exemplaren: UB Leiden 1170 D 23, UB Gent Her 664.
Continue

TAAL- DICHT-

EN

LETTERKUNDIG

MAGAZIJN;

OF

VERZAMELING VAN VERHANDELINGEN,
DE TAAL- DICHT- EN LETTERKUNDE BE-
TREFFENDE; BENEVENS EENIGE
DICHT-
STUKKEN: TEN NUTTE ONZER
DICHT-
LIEVENDE
LANDGENOOTEN BIJ EEN
VERGADERT EN UITGEGEEVEN

DOOR

G. BRENDER à BRANDIS.
____________________________

EERSTE DEEL.
____________________________

*
Te AMSTELDAM,
By C. GROENEWOUD op ’t Water.
MDCCLXXXV.

Continue
[p. 100]

HYPERMNESTRA

AAN

LINCEUS.

    ô Prins! door mij alleen van ’t woedend staal gered,
    Dat wreede DANAUS had voor uw hoofd gewet,
Gedenk, dat uwe Gaê, door ’t leven u te spaaren,
Stoutmoedig heeft veracht de grootste lijfsgevaaren:
    (5) Terwijl uw broederschaar, verstrikt door ’t trouwverbond,
    In steê der huwlijksvreugd, hun bange sterfuur vond;
Daar een onwaarde hand, aan hun door d’ Echt gegeeven,
Zelfs in de Bruilofts-nacht, hun trouweloos deed sneeven.
    ô Wreed herdenken van dien ijsselijken Nacht!
    (10) Die al den ramp vernieuwd, die PELOPS boos geslacht
Om ’t gruwzaam broedermaal van ATREUS heeft geleeden:
Gij prangd my meer dan ooit alle andre tegenheden!......
    Men leide mij, als reeds ter slachting aangespoord,
    Met waggelende schreên naar ’t schuldloos offer voort,
(15) En toen een zachte slaap uw oogleên had gesloten,
Dreigde ik tot driewerf u den dolk in ’t hart te stooten:
[p. 101]
    Doch vreemd in ’t wanbedrijf, ontviel het haatlijk staal
    Ook dikwerf aan mijn hand; ik trachtte, door dees taal,
Mijn hart op nieuw in woede en wraakzucht te doen blaaken:
(20) ,, Zal HYPERMNESTRA alleen haar Heldenbloed verzaaken!
    ,, Betoom dees laffe schrik! volg uwer Zustren spoor.
    ,, Vrees ’t woên uws vaders (die u tot dees daad verkoor)
,, Zo gij uit laakbre min zijn wraak niet durft volbrengen:
,, Maar ach! wiens dierbaar bloed moet mijne hand doen plengen?
    (25) ,, Hem, wien ’k mijn Broeder achtte, en thans mijn weêrhelft noem.
    ,, Dat vrij, ô DANAUS! uw drift mijn teêrheid doem’!
,, Nooit zal mijn LINCEUS bloed dit haatlijk staal bevlekken:
,, Maar kan ik aan ’t bevel mijn’s Vaders mij ontrekken?
    ,, Ik schonk den Vorst mijn woord; als ’k mij nu weig’rigt toon,
    (30) ,, Heeft dan...? doch zwoer ik niet, voor de oogen van de Goôn,
,, Met een standvaste trouw mijn Echtgenoot te minnen!
,, Moet de invloed van den haat- of liefde mij verwinnen?
    ,, Misleide ik best den Vorst — of beter ’t Godendom?
    ,, ô Goôn! bestier mijn keuz’, ’k zie mij altoos — alom
(35) ,, Door duizend doôn gedreigd: Spaar ik mijn LINCEUS ’t leven,
,, Dan doed mij ’t hevig woên eens wreeden konings beeven;
[p. 102]
    ,, En straf ik hem, ten zoen van ’s Dwinglands tirannij,
    ,, Dan haal ik ’t streng gericht van ’t Godendom op mij.....
,, Zo mijn Gemaal het recht mijns Vaders heeft geschonden,
(40) ,, En hij dus bij den vorst doodschuldig is bevonden,
    ,, Verstrekke een andre hand tot oefning van zijn straf;
    ,, Waar in heb ik misdaan dat men die last mij gaf?
,, Neen! schoon ’t gezicht van ’t bloed ooit kon mijn oog behaagen:
,, Nooit, waarde weêrhelft! nooit zou u die drift belaagen;
    (45) ,, Eer zou dit haatlijk staal op HYPERMNESTRA woên,
    ,, En, door haar bloed geverwd, aan haar geweld voldoen.
,, Welaan! ’k neem dan ’t besluit: (wij ’k nimmer kan vermijden
,, Dat strange wroegingen mijn zwakke ziel bestrijden,
    ,, ’t Zij ik de deugd aanbidde; of stout haar wet verzaak:)
    (50) ,, Dat ik zo veel ’t kan zyn dan voor mijn onschuld waak;
,, Zo zal, bij ’t nageslacht, mijn ongelukkig sterven
,, Mij doen, in steê van schand’ den grootsten roem verwerven.”
    Na ’t einde dezer reên berste ik in traanen uit;
    Gy, door mijn droef geschrei in uwe slaap gestuit,
(55) Zaagt mijn ontstelde hand het schriklijk moordtuig voeren;
Dit onverwacht gezicht deed u geheel ontroeren.
[p. 103]
    ,, Vlucht! riep ik! waarde Prins! ontwijk! ontvlucht met spoed,
    ,, Aan ’t wreede maagschap dat doldriftig op u woed!
,, De nacht begunstigd u; gy moet hier niet verbeiden;
(60) ,, De min heeft u gered; zy zal u veilig leiden.”
    Hier op ontvlood gij mij, en ik bleef in de hand,
    Ten prooi der felle wrok, van onzen Dwingeland.
De Koning teld de doôn: dit schouwspel streeld zijne oogen;
Door ’t snoodst misdrijf bekoord bant hij het mededoogen;
    (65) Ziet een en andermaal zijn wreedheid met vermaak:
    Doch ziende dat ge ontkwaamt aan zijne ontzinde wraak;
Heeft droefheid weer de plaats dier blijdschap ingenomen.
Uw vlucht liet, hem tot smart, zijn gruwlen onvolkomen:
    Daar hij me uw redding wijt — uw medestandster noemd,
    (70) Wierd ik in uwe plaats tot strengen straf gedoemd;
’k Moet in een duister hol mijn boezemklagt versmooren,
Daar ik geketent wacht welk lot mij is beschooren;
    ’t Is naauwlijks dat mijn hand, door dit gewicht belaân,
    Dees brief u schrijven kan, besproeid door traan op traan;
(75) Mijn onschuld, waarde Prins! deed my strafschuldig wezen;
Om mijne deugd moet ik mijns vaders gramschap vrezen;
[p. 104]
    Wyl door dien wreeden Vorst doemwaardig word verklaard
    Zij, die de Goden eerd, en die haar Ega spaard:
Doch kan mijn weigering zo ver zijn drift ontvonken,
(80) Hij treff’ mijn hart door ’t staal, mij tot uw straf geschonken!
    ’t Is vruchtloos! zo hij waand dat daar door ’t hem gelukt
    Dat hij in ’t sterven mij een laf berouw ontrukt:
Nooit zij mijn deugd bevlekt door schijn van schuld-betooning!
Een eindloos zelfverwijt voegd den ontmenschten Koning
    (85) En zijn wreedaartig kroost, veel eerder dan aan mij;
    Wijl ’t naberouw alleen het loon van ’t misdrijf zij:
Hier door moet ze aan de deugd altoos voldoening geeven......
Uw’ vader, dierbre Gaê! door ed’le wraak gedreeven,
    Schonk ’t snoode gruwelstuk een welverdiende straf;
    (90) Bemoedigd door dit recht dat zijne zaak hem gaf,
Door ’t Godendom geleid, die zelve voor hem strijden,
Zag hij zijn legertogt door zegepraal verblijden:
    Daar DANAUS, wiens ramp mijn ziel met reên beklaagd,
    Te meer, wijl hij dit lot door eigen toedoen draagd,
(95) Vergeefs in Griekenland een schuilplaats tracht te vinden.
De wraak van ’t Godendom vervolgd steeds dien ontzinden.
[p. 105]
    En gij, ô vader! dacht, als gij ’t onschuldig bloed
    Bij stroomen vloeien deed, u zelv te zien behoed*
Van de uw voorspelde ramp; acht gij dan wanbedrijven
(100) Behoedzels, om bevrijd van ’s Hemels straf te blijven?
    Voor ’t laatst, mijn waarde Prins! die door mij ’t licht geniet;
    Verzacht, zo ’t mooglijk is, nw Egaas ziel verdriet;
Doe haar van haare deugd de zoete vruchten smaaken;
Schenk haar de vrijheid weêr; doe haare banden slaaken;
    (105) Maar zo uw dappren arm mij aan mijn ramp ontrukt,
    Spaar hem die de oorzaak is der smarte die ons drukt:
Hij smaakt alreeds zijn straf; daar ’t Godendom zijn leeven,
Aan ’t wroegend naberdsouw, ter foltring heeft gegeeven.

S. ELTER,

                Naar ’t Fransch,

1783.
Continue
[p. 115]

DE PROPHEET JEDI,

AAN

KONING SALOMON.

Doorlugtige Monarch, wien alle volk’ren eeren,
    Die kennis draagen van uw uitgebreid verstand:
Daar alles, om uw macht en Wijsheid te vermeeren,
    Door ’s Allerhoogsten gunst, gelukkig zamen spant:
(5) Zou ’t JEDI vrij staan, den geduchten Troon te nad’ren,
    Van Koning SALOMON? Zoo rijk van majesteit!
Mij dunkt, een dienaar van den God van onze vad’ren,
    Zal door den Rijks-Monarch, die gunst niet zijn ontzeid.
Maar mooglijk zal een schaar van dienstb’re Hovelingen,
    (10) Die om op ’s Konings wenk naauwkeurig acht te slaan,
Den Vorstelijken Troon bij dag en nacht omringen,
    Niet dulden dat uw knegt, mag voor uw aanschijn staan.
Ai laat dan dit geschrift in mijne plaatse spreeken;
    Doorlees den brief van hem, wien ge eertijds hebt bemind
(15) Die door geen vleijerij is van zijn plicht geweeken,
    Maar d’ Opperheerscher eert, wiens dienst hij zalig vind.
[p. 116]
De God van Israël, dat hoogst volmaakte Weezen,
    Wiens macht uit ’t schepslenheir, alömme word gekend;
Die God, zo meenigmaal door SALOMON gepreezen,
    (20) Eer zich uw hart nog had van zijnen dienst gewend.
Ach! waart ge als in uw jeugd, uw God getrouw gebleven!
    Die u, zo liefderijk zijn dierbre gunst bewees!
Die u tot Isr’ëls vreugd’ heeft op den Troon verheven,
    Daar elk uw kloek verstand en keurig oordeel prees.
(25) Toen mogt ik onbeschroomd mij aan het Hof vertoonen;
    Geen waar Propheet wierd toen uit ’s Konings huis geweert,
Men vreest niet ligt aan ’t Hof, dat iemand ons zal hoonen,
    Wanneer men door den Vorst op ’t hoogste word geëerd.
Dan, welk een onderscheid! thans vraagt men geen Propheeten,
    (30) Der hooge Godheid raad, in ’t Vorstelijk Paleis;
De zuiv’re Godsdienst word daar thans geheel vergeeten:
    Terwijl men wierook zwaait, aan d’ Afgoôn, reis op reis.
Is ’t mooglijk, brave Vorst! dat gij u laat beweegen,
    Den dienst aan Astaroth en Moloch toe te staan?
(35) Den Camos hoogten bouwt om Huichlaarij te pleegen?
    En meerder Afgodsdienst laat straffeloos begaan?
Dat dwaaze volkeren, die onzen God niet kennen,
    Nooit onderweezen zijn, door ’s Heeren Heilig Woord,
[p. 117]
Door leugentaal verleid aan d’ Afgoon zich gewennen. —
    (40) Is iets, dat tot mijn smart word daagelijks gehoord.
Maar dat een Vorst als gij! zo kundig, zo ervaaren
    In all’ de Werken, van dien God die u verscheen!
Zo mild zijn gunst u schonk, een lange reeks van jaaren;
    U zelv verleiden laat tot zulke spoorloosheên,
(45) Is onbegrijpelijk, en egter zien ’t onze oogen.
    Mijn Koning! ach! hoe laag is uwen roem gedaalt!
Is dan een Vrouwe tong zo kragtig van vermoogen,
    Dat ’s op den Wijsten Vorst volkomen zeegepraalt!
Op U! die anderen zoo dikwils hebt geraaden
    (50) Zich toch te wagten voor der Vrouwen loos gestreel.
Nu hebt gij door haar list Gods toorn op u gelaaden.
    Al wie de Godheid hoont, valt ook haar wraak ten deel.
Ach! was ik niet verplicht, dus tot mijn Vorst te spreeken!
    Maar, kan ik ’t hoog bevel der Godheid tegen staan?
(55) Neen, ’k moet u. melden wat mij onlangs is gebleeken
    Toen ik in een gezigt, ABIA heb zien gaan,
Om aan JEROBEAM, het lot aan hem beschooren,
    Te melden, daar zij tzaam zich vonden in het veld:
,, Gij zult (dus sprak hij) eens ten Koning zijn verkooren:
    (60) ,, En Isrels rijksbewind zien in uw hand gesteld.
[p. 118]
Zie daar uw nieuwe kleed gescheurt in twaalf stukken,
    Neemt gij ’er tien voor u, ten blijk dat ’s Hoogsten macht
Den Koning Israëls, tien Stammen zal ontrukken:
    Wijl hij de wellust volgt en Godes wet verächt.
(65) Denk eens hoe mij, uw knegt, dit naar gezicht moest treffen!
    Ik kreeg vervolgens last u dit te doen verstaan.
Gij kunt hier door ’t gevaar, waar in gij zijt, bezeffen:
    Want gij hebt tegen God (dat weet gij wel) misdaan.
Maar laat toch dit berigt u niet in toorn ontsteeken.
    (70) Geen gramschap wischten ooit begaane dwaasheid uit.
Wilt u ook, op uw knegt JEROBEAM, niet wreeken;
    Wat Sterv’ling kon toch ooit verand’ren Gods besluit?
Tragt liever bij uw God vergeving te verwerven;
    Doet als uw vader deed, wanneer hij had gedwaalt:
(75) Dan zult gij (dit is vast) Gods gunst niet eeuwig derven;
    Maar zijne straf werd ligt, bij tijdlijk leed, bepaalt.
Gij zult zo lang gij leeft dan Israël regeeren,
    En schoon REHABEAM tien Stammen missen zal,
’t Gedacht van DAVID zal geen Koningen ontbeeren,
    (80) Als ’t huis van NEBATS zoon, reeds lang zal zijn ten val.
S.
Continue