Continue

Ada van Holland aan haar oom Graaf Willem.
Heldinnenbrief door P.M.
In: Mengelingen van het genootschap Vlijt is de voedster der wetenschappen. Utrecht, Weduwe Samuel de Waal en Zoon, 1789.
Gebruikte exemplaren: UBL 949 D 35 en 1187 F 27.
In de “Naamlijst der leden van dit genootschap” komt slechts één persoon voor met de initialen P.M.: Mejufv. P. Moens, te Aardenburg.

Continue

MENGELINGEN

VAN HET

GENOOTSCHAP

VLIJT IS DE VOEDSTER DER WETENSCHAPPEN.

[Vignet: gravure]

TE UTRECHT,
Bij de Wed.e S. DE WAAL en Zoon,
MDCCLXXXIX.

Continue
[p. 56]

ADA VAN HOLLAND,

AAN HAAREN OOM,

GRAAF WILLEM.

    Ik veronderstel dat Graavinne Ada, twee jaaren na haare gevangenneeming op het Eiland Texel gestorven is; volgens HUYDECOPER in zijne aantekeningen op MELIS STOKE.
Zo nog de kracht van ’t bloed in uwen boezem gloeit,
Dan pleit uw Nicht op uw gevoelig medelijden.
    Dit blad, met traanen door mijn scheemrig oog besproeid,
Zal u het jongst vaarwel der stervende Ada wijden!
    (5) ’k Zie ’t eind van al mijn leed, — ja mijn verwelkte jeugd,
O dood! zal veilig aan uw’ kouden boezem rusten,
    Een zwarte wolk bedekt het flauwst verschiet der vreugd,
En zagte wellust, die mijn kindsche dagen kuschten.
[p. 57]
    Denk niet doorluchtig Graaf! dat ik mijn treurig lot
(10) U bits verwijt: geen wraak, ontvlamt mijn ziel bij ’t nadren
    Voor ’t hoog, ’t geducht gericht, van een rechtvaardig God!
’k Voel hoe mijn jeugdig bloed bevriest in kronklende adren.
    Mijn uitgeteerde hand bezwijkt elk oogenblik! —
Nog eens verzamel ik mijn reeds bezwijmde krachten;
    (15) Mijn boezem lang bekneld, hijgt naar den laatsten snik!
’k Voel door een stille kalmt’ den angst des doods verzagten.
    ’k Smeek in den naam van Hem, die ’t groot Heeläl gebiedt,
Van Hem, die ’t wormpje voedt, en waakt voor vlammende Englen,
    Wreek, om uw Broeders wil, vrouw ALEIDS staatszucht niet;
(20) O! kon ik om haar hals mijn stervende armen strenglen;
    Ontvingze de afscheidskus van mijn verbleekte mond!
Hoe zal mijn moeder, mij, haar eenig kind, betreuren?
    Nooit weet zij, wat al smart mijn jeugd en kracht verstond,
Sints zij me in Haarlem, van haar hijgend hart zag scheuren!
    (25) En gij mijn LODEWIJK! nooit zult ge uwe Echtvriendin
Met blijde kusjes meer aan uwen boezem drukken:
    Hoe is de zagte glans van onze Huwlijksmin
Beneveld, door een nacht van ijslijke ongelukken!
[p. 58]
    Hoe minzaam droogdet gij mijn bange traanen af?
(30) Wen ik om ’s vaders dood in uwe omhelzing schreide;
    Daar mij uw liefde en zorg naar zijn geheiligd graf
Op Egmonds statig slot, ten treurgen lijkdienst, leide. —
    Mijn LODEWIJK! mijn vriend! o wellust mijner jeugd!
Ach! had mijn vaders hand mij u ter bruid geschonken!
    (35) Zijn dood schoof ’t zwart gordijn voor onze bruiloftsvreugd,
Geen luchtig kransje kon bij ’t aklig rouwkleed pronken.
    Nog klopt voor u mijn hart, mijn vriend! mijn Echtgenoot!
Ik mis uw liefde uw troost, in ’s levens jongste stippen;
    Ach! dat uw’ tedre hand mijn breekende oogen sloot!...
(40) Uw naam, mijn lievling! sterft op mijn verstijfde lippen!...
    Vertederend gevoel!... Ja, nog een heete traan
Vloeit op mijn koude hand, ’k zie niets dan scheemrig duister! —
    Zou ’t hevig bonzend hart zijn laatste tikjes slaan! —
Vorst Jezus troost mijn ziel met onbewolkten luister! —
    (45) Waar ben ik? ’k adem nog!... nog slegts een enkle tree! —
Wijkt weêr de dood te rug? — Ja ’k zie de purpren straalen
    Der avondzon, op ’t vlak der barre Noorderzee,
Mijn Scheppers grootheid, nog in zilvren golven maalen!
[p. 59]
    Hoe vaak heeft dit gezicht mijn kwijnend oog bekoord!
(50) En zag ik soms aan ’t strand de woeste stormen loeijen,
    Dan zuchte ik: zulk een storm heeft ook mijn heil gestoord:
Mij dacht, ’k zag dan mijn lot met ’t tuimlend zeeschuim vloeijen!
    Mijn geest zijn kluisters moê, verlangt naar ruimer lucht!
Vaar eeuwig — eeuwig wel! — mijn dierbre lievelingen!
    (55) Ik sterf! — mijn LODEWIJK! — geen bange boezem zucht,
Zal met mijn jammerklagt meer door de wolken dringen;
    Nog slechts een oogenblik!... en ’k tart den wreedsten dwang,
’k Moest als een eenzaam duifje in enge kluisters treuren;
    Wat viel elk sleepend uur mij op dit eiland lang!
(60) Ja ’k voelde ’t zwoegend hart door smart en rouw verscheuren.
    Nog woedt het oorlog op mijn’ vaderlijken grond:
Ach! deed mijn vroege dood de zaalge vreê herleeven!
    Bevallig Holland! daar mijn schomlend wiegje stond,
Hoe veilig speelde ik in uw lieve wandeldreeven!
    (65) Mijn kommerlooze jeugd, o vrolijk lagchend oord!
Zaagt ge aan de zilvren Maas in vreugde en onschuld bloeijen,
    Mijn teedre kindsheid, heeft ’s lands Edlen vaak bekoord:
Mijn vaderland! ’k voel nog mijn jongen boezem gloeijen!
[p. 60]
    Mijn ziel zweeft met een zucht voor u, den hemel in. —
(70) ’k Vond geen bescherming, ach! — ontrouwe landgenooten!
    Ach hadt ge in Leidens burgt, uw wettige Graavin
Met eigen hand den dolk door ’t jeugdig hart gestooten!
    Waarom moest ik mijn lot, hier eenzaam, aan den vloed,
Wreedaartiglijk beroofd van dierbre vrijheid, klaagen?
    (75) Moest toen, ik zwichte voor der Kenn’mers overmoed,
Graaf WILLEMS glorie uit mijn bangen kerker daagen?
    Gij zaagt de foltring op mijn bleek gelaat verspreid,
Terwijl ’t ontsnoerde hair om hals en boezem zwierde;
    ’k Zag, toen ik uit den Burgt door Teiling werd geleid,
(80) Hoe deernis, ’t helden oog mijns overwinnaars sierde.
    En Gij verwinnend Vorst! der dappre Friesen Heer,
Gij zult deez’ laatsten brief, eerst na mijn dood ontvangen,
    Voldoe uw eerzucht vrij! uw offer lijd niet meer,
Mijn heilig Erfrecht, strijdt niet meer met uw belangen.
    (85) Uw wraak zij nu voldaan! herstel de zaalge rust
In ’t zwoegend vaderland! — dat in den rei der Edlen
    Beminlijke eendragt werdt door liefde en trouw gekuscht!
Nooit hebt gij mij uw gunst lafhartig af zien bedlen;
[p. 61]
    Neen schoon ik in uw magt mijn treurge dagen sleet,
(90) Geen slaafsche dwang heeft ooit mijn fiere ziel vernederd!
    ’k Wist dat natuur en pligt uw trotschheid staag bestreedt:
Mijn jeugd, mijne onschuld had uw heerschzucht ligt verteederd.
    Dan ’k bleef in’t grievendst leed, ondanks mijn rampspoed, groot:
Zou ik in ’t stof geknield, de hand eerbiedig kusschen
    (95) Die mij mijn heilig recht eens stout ontweldigd, bood?
De dood, moog ’t vuur dat in mijn oog nog tintelt, blusschen,
    Maar de edle grootheid gloeit nog in mijn koude borst,
’t Oud Hollandsch, ’t Graaflijksch bloed, golft stollend nog door de adren!
    Vergun aan Ada slechts deez’ jongste beê o Vorst!
(100) Geef aan mijn sluimrend lijk, een rustplaats bij mijn vadren.
    Ligt word dan nog een traantje op ’t somber graf gestort:
Ja Hollands lieve jeugd zal haar Graavin beschreijen:
    ’k Zie speelgenootjes uit het vrolijk luchtig Dort,
Verscheurde bloemtjes op mijn kille grafzerk spreijen! —
    (105) O Graaf! dat uw gebied vol heil en voorspoed zij!
Blijft hart van ’t moedig volk door zagte deugden minnen!
    ’t Is vrijgeboren! ’t vloekt de list der dwinglandij’,
Maar ’t zal als Schutsheer u onwankelbaar beminnen,
[p. 62]
    Staag bloei ’s lands koopvaardij! — ’k zie flauw nog blij te moe,
(110) Hoe gints ’t gewimpeld schip op zagte baaren wiegelt!
    Hier lacht ’s volks welvaart mij, in ’t hupplend schaapje toe!
Daar ’t blaatend, ’t blanke vacht, in ’t kabblend zeenat spiegelt!
    ’t Trilt alles voor mijn oog! ’k zie ’t akligst schemerlicht!
O God! bescherm mijn Gaê! vertroost mijn dierbre Moeder!
    (115) Ik sterf! — o dood — mijn hart — krimpt voor uw laatsten schicht!
Mijn ziel vlucht in den schoot van ’s werelds Albehoeder! —
P. M.
Continue