Gemengelde Parnas-loof - 1693

François van Bergen en Samuel van der Heiden: Gemengelde Parnas-loof. Amsterdam, 1693.
Facsimile bij google.books
Uitgegeven door Ilse Dewitte.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[fol. *1r]

GEMENGELDE

PARNAS-LOOF:

Bestaande in verscheidene soort van

GEDICHTEN;

zo ernstige als Spot-Dichten.

EERSTE DEEL.

[Vignet: Non lux sine umbra]

Te AMSTERDAM,

By WILLEM DE COUP, Boekverkooper,
op het Rokkin, neffens de Valbrug1693.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

OPDRAGT

aan de Heeren

H. B.  EN  N. D. H.

’t IS niet slegts mijn waarde Heeren,
    Dat men U dit Boekje opdraagd,
Om ’t te helpen defendeeren,
    Als ’t een kwade tong belaagt;
(5) Nog. om dat zulks na de fleur is,
    Dat men steeds een Opdragt maakt
Van een Boek: neen, onze keur is
    Wel aan andre reên geschaakt;
’t Is voor eerst om plaats te maaken
    (10) Voor U Snaaken in dit boek,
Daar gy niet wel aan kond raaken,
    Als zo ergens in een hoek.
Nu staat gy hier voor te prijken
    Als voor ’t Hane-boek den Haan:
(15) Nu kunje alles overkijken,
    Wat ’er staat in deze blaân.
De andre reeden, moet gy weeten,
    Is dat ze alle uw’ Vrienden zijn
Die ’t als Schrijvers en Poëeten
    (20) t’Zamen stelden by den wijn
Of als ze anders lustig waaren,
    Id est, vrolijk en verheugd,
[fol. *2v]
Als zy op Sileni snaaren
    Zongen Evans lof en deugd.
(25) En dewijl U dat bekend is,
    Hoop ik, dat geen van U tween
Zo verbruiden dommen Vent is
    Die niet vatten zal de reên.
’t Is, om hier door uit te winnen
    (30) Nog een Voorreên of een ding
Voor U beiden te verzinnen,
    Daar een hopen werk aan hing.
En dit is de vierde reeden,
    En de grootste wel van al
(35) Dat nadien deez zottigheeden
    Nu voleindigd zijn zo Mal,
Dat het hoofd moest akkorderen
    Met de staart, en nu is ’t goet,
Nu men zulke waarde Heeren
    (40) Vind, die daar meê zyn begroet;
Wild dit vorders accepteeren,
    Met zo veel genegentheid;
Als men ’t u komt offereren.
    Zo zijn zy altoos bereid
(45) U weêr gunste te betoonen.
    En wy blijven voor en na,
God Apolloos minste Zoonen,
    Van
Non Lux sine Umbra.
Amsterdam den 1e. van
Hooi-maand 1693.



[fol. *3r]

VOOR-REEDEN

AAN DEN

LEEZER.

    Bescheidene Leezer.
HIer ziet gy eindelyk onze GEMENGELDE PARNAS-LOOF in het licht; Wy hadden wel gewenst dat de zelve eerder mogt uitgekomen zyn; dog zulks is niet onze onagtzaamheit, maar wel des Drukkers traagheid te wyten; die in het drukken met dien iever en vaardigheid niet voortging, als wel behoord en wy gemeind hadden.
    Maar om U Ed. niet lang op te houden, zo zullen wy U Ed. aanstonds berigt geeven, om welke reeden wy bewogen wierden, dit werkjen in ’t licht te geven, en zeggen ’t gene wy nodig agten dat U Ed. weete.
    De Drukker van dit werkjen, had langen tyd getragt eenige Spot-Dichten in het licht te geven; dewelke naar den styl vanden geestigen en aardigen Heer W.G.V. FOKKENBROCH en andre Snaken, mogen gerymd en gerigt zyn; dewyl onzen Drukker dagelyks van verscheidene Liefhebbers, veel aanzoek en gevraag hadde: zo dat hy eindelyk besloot zodanig een werkjen onder de pers te brengen, [fol. *3v] indien hy iemand konde vinden, die hem zulk slag van Dichten wist by te zetten.
    Om dit zyn voorneemen te bereiken, wendde hy alle vlyt en moeite aan; tot hy na veel zoekens deze gelegentheid voor hem by ons aantrof. Hy stelde ons zyn gedachten voor, en verzogt ons ernstelyk dat wy de goedheid wilden hebben van hem eenige onzer reeds gemaakte en nog te makene Dichten te willen behandigen, ten einde hy zyn voornemen mogte volbrengen. In welk verzoek, wy om twee redenen in den eersten beginne niet wilden bewilligen.
    Voor eerst, om dat ons geenzints onbekend is dat ’er reeds verscheidene, zo ernstige als Spot-dichten, by beroemde Dichters van de voorgaande en deze Eeuwe met den Druk waren gemeen gemaakt: welke Dichten niet alleen van de Liefhebbers der Dichtkonst wierden geroemd en gepreezen; maar zelfs by groote kenners der Eedele Poëzy in hooge agtinge waren. Zo dat wy al te laat voor den dag kwamen, om mede dies aangaande iets in ’t licht te geven. Als kennende onze eigene zwakheid en gering vermogen in de Dichtkonst: en wetende dat wy tegenwoordig eene Eeuwe beleven, in welke alle Konsten en Wetenschappen, tot het hoogste toppunt van volmaaktheit zyn opgeklommen; en in zonderheid is de Zielvoerende Dichtkonst [fol. *4r] tegenwoordig tot zulk een volkomene Luister en netheid gebragt: en zo veel ziftingen en beknibbeling van allerlei slag van Menssen onderworpen dat wy schier zouden schrikken iets op ’t papier te stellen, veel min in’t licht te geven.
    Ten tweeden houden wy zeer weinig van iets door den druk waereldkundig te maken schoon wy zulks voor heen al verscheidene malen hebben gedaan, dog het heeft ons namaals berouwd, om dat wy na het uytgeven en gemeen maken van eenige reeds afgedrukte Dichten, klaarlyk en als in een spiegel, zagen, die misslagen, die wy van te voren niet konden zien: mogelyk door eigen liefde (gelyk het met de meeste mensen gaat,) al te veel verblind zynde; zo dat wy gelyk het spreekwoord zegt, door schade of schande hebben moeten leeren.
    En hier door is het komen te gebeuren dat wy besloten hadden nooit iets met den druk gemeen te maken: hebbende hier in de vermaninge van den Hoogdravenden Dichter Horatius niet in agt genomen, die ons leerd Dat men ten minsten negen jaren na men iets gedicht heeft, behoorden te wagten, en het zelve in alle dien tijd geduurig te overweegen, overleezen ende herkaauwen, eer dat men iets in druk geve. Want zegt hy
        ___ ___ ___Nescit vox missa reverti.
[fol. *4v]
komende dit zeggen met dat van Jan Vos over een, als hy zegt in zyn Aran en Titus.

    Het eens gesproken woord kan nimmer weêr terug.

Dit gaat vast en zeker, want het geene men dikwils gedagt, en noid gezegt heeft, daar van is men nog Meester; maar als men zig zelven die zaak, die men had behoren te zwijgen, eens onverhoeds heeft laten ontsnappen, zo is het te laat om dat weêr te regten; en dus is het met de Dichten ook gelegen.
    Dog het geene ons, niettegenstaande dit alles, bewogen heefd deze gedichten in het licht te geven, is alleen op het sterk aanhouden van den Drukker, die onder alle beweegreedenen deze als de voornaamste by bragt, te weeten; Dat dit werkjen wel zoude worden getrokken, en dat hy meinde daar van zo groot een aftrek zoude hebben, dat hy in ’t kort het zelve wederom op de persse zoude moeten brengen, enz. dat hy dienvolgende daar meede goede winst en voordeel zoude doen.
    Deeze en andere redenen hebben ons eindelyk bewogen om deze onze geringe Dichten te laten drukken: ziende meêr in dezen op des Drukkers als ons eigen voordeel.
    Word dit werkjen dan Goedwilligen Leezer, met zulk een begeerte gezogt en geleezen als onzen drukker zig inbeeld, zijt verzekerd dat [fol. *5r] ons zulks ten hoogsten zal aangenaam zyn, en ons aanmoedigen om in ’t korten U Ed. het tweede deel te laaten zien, het welk ruim zo groot zal zijn als dit teegenwoordige, en U Ed. mogelyk meêr voldoening geeven.
    Wijders konnen wy U Ed. ongeveinsdelyk betuygen dat wy dit werkje niet in ’t licht geven, om daar mede veel Eere en Lof te behalen: geenzints, ons oogmerk is, alleen om de swaarmoedige geesten wat vrolykheid en vermaak aan te brengen: gelyk die om de zelve reden by ons gemaakt zyn, bestaande meest uit Spot-dichten of Vers Burlesque op zijn Frans.
    De reeden waarom wy de ernstige en Spot-dichten niet van den anderen afgezonderd hebben, is, om dat het leeven en genoegen der menssen in veranderinge bestaat, en dat het verdrietig en lastig vald veele dichten van eene soort na den anderen te leezen, en om dat verandering van spijze nieuwe eetlust verwekt.
    Dat wy dit Boekjen onder den Naam van Gemengelde Parnas-loof in ’t licht geeven, is om dezelve reeden, en dusdanig opschrift dagt ons best met desselfs inhoud over een te stemmen.
    Nu is onze zugt niet geweest om voordeel en lof hier door te behalen, geenzins, want yder weet dat de Dichtkonst een onvoordelige konst is, die van veele geágt en bemind, [fol. *5v] maar van niemand naar waarde betaald word; en zegd ons eens wat voordeel een Dichter heeft als hy de Naam van beroemde Mannen vereeuwigd? of den lof der Deugden en Heldendaden uitgalmd? geene. En wy mogen ongeveinsdelyk met de Minne dichter Naso, zeggen:

    Nec nos ambitio, nec nos amor urget habendi.
Dat is:
Het is geen Eerzugt, nog verwaandheid die ons kweld,
Wy rijmen nimmermeer uit liefde tot het geld.


Want die zulks doen, zyn by den Menssen ongeägt, en werden naar de drift van hunnen betaalsheer weg gevoerd, gelyk de Franse dichters Boileau en Racine hunnen Koning in hun Vaarzen boven de Godheid zelve verheffen, en de beloning in erkentenis der zelve is al voor lang uit de waereld geweest, en heeft de ondankbaarheid der menssen herten voor veel eeuwen al bezeren. Waar over Calphurnius dus klaagd in zyn IV Herderszang

                        Quid enim tibi fistula reddet?
Quo tuere famem? Certe mea Carmina nemo;
Praeter ab his scopulis ventosa remurmurat Echo.


[fol. *6r]
Dat is:
Wat zal uw Herders-zang U geeven,
    Daar gy uw honger méde voed,
Waar van gy kond bestaan en leeven?
    Daar’s niemand die my voordeel doed,
Nog mijne Dichten houd in waarde
    Als d’ iedele Echo maar alleen,
Die mijn gezangen op der aarde
    Slegts nabaauwd, tegens Rotz en Steen.


Ovidius verhaald in het 4e. boek van zyn Treur-gezangen, hoe hem zijn Vader de Dichtkonst afrade om dat ’er zo weinig voordeel aan vast is; zeggende:

    Soepe Pater dixit: studium quid inutile tentas?
        Moeonides nullas ipse reliquit opes.

Dat is:
Mijn Vader zeide my zo dikwils en zo vaak:
Zeg, waarom schept gy in een oeffening vermaak
Die U geen voordeel gaf, nog nimmer konde baten?
Homeer stierf kaal en heefd geen schatten nagelaten.


En Juvenalis verhandeld deze zaak genoegzaam in alle zijne deelen, in zyn 7e. schimpdicht; Indien dan zulke grote en hoogbe- [fol. *6v] gaafde geesten, over de ondankbaarheid der menssen klaagden. Wat staat ons dan te wagten, die op het duyzendste deel, by die grote Mannen in geen vergelyking komen? dog het zal ons genoeg wezen, indien wy slegts buiten lastering van de nydige Menssen blyven; Schoon wy in dit werkjen niemand aanraken nog beledigen. Wy zeggen maar de eenvoudige waarheid, en die zig egter het eene of het andere mogt aantrekken, of zig door onze gedichten mogt ontstigten of ergeren, die moge zig beeteren: Van wyze en verstandige menssen, die alles naar de redelykheid overwegen, hebben wy geen laster, nog nydigheid te verwagten. Pedanten, Steilooren, Mugge-zifters, Pylaarbyters, Neus-wyze, fijne Susjes en diergelyke, zyn onze gramschap onwaardig. Of ’er een uit dien hoop kwanswys al zugtende zegt; Och wat zijn in dit boekjen iedele en lichtvaardige Gedichten! foei wat is dit boekje vervuld met oneerlyke vuyle en onstigtelijke grollen! enz. om het eerste moeten wy lachchen, en op het twede, dat ’er in dit ons boekjen grollen gevonden worden, zeggen wy, dat zulks waar is; dog geen onstigtelike grollen. Deze Grollen of spotdichten zyn maar om den geest wat te vermaken; dog niet om ymand, die niet ontstigt wil zyn, daar mede te ontstigten.
    Maar ons dunkt dat wy nog imand horen [fol. *7r] zeggen van dat volk, dat het jammer is van al dat moje frans papier, ’t welk de drukker aan deze grollen verspild heeft: en dat hy ’er meê in druk zal blyven zitten. Die hopen wy niet, alhoewel zulks wel zonder toverye zoude konnen geschieden. Wy wenssen evenwel den Drukker, die schade niet toe: want de goede Man heeft ’er al te veel kosten aangehangen, en beeld ’er zig zelven te veel van in, om zo leelyk in zyn meining bedrogen te zyn.
    Belangende onze gedichten: wat de Spot-dichten aangaat, daar loopt hier en daar al wat van St. Anna onder, dog zulks is met voordagt door Metaforiesse spreekwijzen verbloemd, en zo naauw bewimpeld als ons mooglyk is geweest, gelyk doorgaans blykt.
    Onze Reisbeschryving op den zesde May 1692. van Uitrecht na Middelburg gedaan, volgt den styl van de Oost-indise Reize van den Hr. en Mr. Aarnoud van Overbeeke, dog onder verbloemde Latynsse namen.
    Het kome U Ed: goedwillige Leezer niet vreemd voor dat wy in onze Spot-dichten, een grote menigte van onduytsse Basterdwoorden mengen, als satanizeeren, fiatteeren, raisonneeren, expeditie, Malitie, Militie enz. die U Ed. in onze ernstige gedichten niet zuld vinden; want wy gebruyken die niet om [fol. *7v] daar mede te pronken; maar wy hebben de zelve hier in gevoegd, om te spotten met die gene, de welke meenen dat in het gebruik van zodanige basterdwoorden, een groten luyster verborgen legt. Die in tegendeel de luyster en zuyverheid van onze Nederduitze Taal schandelyk verbasteren en zig zelven onverstaanbaar maken, ja zelve daar in verwarren; het geene waarlyk te beklagen is dat men een tale die geen andere, ja zelf de Latynsse in Rykdom niet behoefd te wyken, met zo veel Barbarisse Latynsse en Fransse woorden vermeerderd en verergerd.
    Wy spreeken niet tegen dat men Latyn en Frans spreekt, het zyn twee deftige talen, die niet onaangenaam in ’t spreeken zyn; Maar wy konnen niet zien dat onze taal eenige gerabraakte woorden behoefd te steelen uit die twee talen; Is het niet bespottelyk te zeggen? Het is zo glissant dat men facilement zoude konnen tombeeren, ende chaleur van de Soleil is zo piquant, dat indien de zelve langer zo vehement en intolerabel blyft kontinueeren, dat men genecessiteerd zal weezen, zijn pourpoint te quiteren: dit is een affaire die zeer pitojabel is, en veel diergelyke zorte uitdrukkingen meêr, die ons en U Ed: zoude verdrieten op te halen.
    En indien wy in deze tyd geen deftige Schryvers en ieverige Dichters in ons Land [fol. *8r] hadden, die dezelve nog opbouwen, in min als dertig Jaren zoude die zo verbasterd en gerabraakt weezen, dat zy voor den Nederlanders onverstaanbaar zoude zyn.
    Wat aangaat de dichten die uit de Latynsse, Fransse en andere talen overgezet zyn, daar in hebben wy meêr den regten Zin en mening der Dichteren, als hunne woorden gevolgd. Dog daar wyde aardigheid der eigene woorden, zonder krenking der Zin hebben konnen behouden, daar zyn die beide gevolgd. Want het is een groote konst en geluk, te gelyk de zin en woorden door vertaling te konnen naarvolgen, daarom hebben wy het ’t voornaamste geagt, den zin te volgen.
    Aangaande de kaart van ’t Koningryk Poëzy, dezelve hopen wy, dat U Ed. zal behagen, en verwagt in’t twede Deel de nadere beschrijvinge van yder Landstreek, Stad, en Vlek in ’t byzonder, het geene U Ed. meerder genoegen dan dit zal by zetten.
    Eindelyk verzoeken wy U Ed: de drukfeilen die hier in door onachtzaamheid der Letterzetters mogten ingeslopen zyn, te verbeteren: en ons werkjen met aangenaamheid te ontfangen, en de misslagen die wy in onze gedichten begaan hebben, ons gunstelyk aan te wyzen, op dat wy dezelve in het toekomende zouden konnen verbeteren; [fol. *8v] waar mede ons grote vriendschap zal geschieden. en ons aanmoedigen, om by gelegentheit iets anders in ’t licht te geeven. Terwyle wy blyven.

        Bescheidene Leezer.

U Ed: Bereidwillige Dienaars
onder de Zinspreuk van

                                NON LUX SINE UMBRA.

Amsterdam den I van
Hooimaand 1693.
Continue
[p. 1]

TREUR-ZANG,
op het
VERTREK
VAN DEN
HEER   D.U.I.M.G.B.V.F.
Zijnde van Uitrecht naar Middelburg (op den 6e.
Mey
1692. nieuwe Stijl) om zig aldaar
in de Praktijk te oefenen, vertrokken.

De Heer D.U.I.M.G.B.V.F.
spreekt.
CUm subit illius tristissima noctis imago,
    Quae mihi supremum tempus in
URBE fuit;
Cum repeto noctem quâ tot mihi
CARA reliqui;
    Labitur ex oculis nunc quoque gutta meis.
a
a Ovid. Trist. Lib. 1: Elegia 3.

    ’t Welke ik aldus vertaal.

VÓOR-ZANG.

WAnneer my nu komt in gedagten,
Die droeve en naare nagt der nagten,
Die my de laatste was in ’t Sticht.
Zo bersten laas uit myn gezicht
(5) (Gelyk een Zee) de zilte traanen!
Of als uit twee ontslooten kraanen,
Zo bruisd helaas dat droevig nat,
Uit bêi myne oogen; nu ’k de Stad
Van Uitrecht zal en moet begeeven.
(10) O goude Stad mijn troost en leeven.
[p. 2]
’k Beween myn droevig ongeval;
Dewyl ik U begeeven zal;
Met myne beste en trouwste vrinden,
Die ik in Uitrecht plag te vinden.
(15) Vaar wel gy vrienden altesaam,
Die ’k alle noem by uwen naam:
Vaar wel Gelusius, Heidanus,
Dit wenst uw eige vriend Silvanus.
Vaar wel Canitius, en gy
(20) Liberius bemind van my!
Wat is my dit een droevig scheiden!
Kom help myn noodlot meê beschreiden;
Vaar wel ô Septimentius,
Met U myn Heer Velisicus!
(25) Vaar wel Longinus ook by deezen,
’K zal eeuwiglyk Uw Dienaar weezen:
’K blyf u myn vrienden dan verplicht
Zo lang ik hier geniet het licht.

TREUR-ZANG.

Hoe droevig, droevig valt het scheyên!
    Helaas! wie moet van hartzeer niet
Zyn wreed en deerlyk lot beschreyen?
    Wie klaagd niet over zyn verdriet?
(5) Wie klaagd niet als hy moet verlaaten
    Die dingen, die men zeer bemind,
En die men immer plag te haaten,
    En daarme altoos was toegezind?
Met recht en redden mag ik klaagen;
    (10) Dewyl ik moet myn aards vermaak,
Myn wellust en myn gouwdedaagen
    Verlaaten, ach! ô droeve zaak!
Moet ik dan myne lekkernyen,
    Myn aards, ja Heemels Paradys
(15) Verlaaten? Ach, ô droeve ty’ên!
    Myn leeden beeven en ik ys!
[p. 3]
Ia ’k schrik, ô Goôn ik zal bezwyken!
    Als ik van Uitrecht in het kort
Tot myn verdriet zal moeten wyken:
    (20) ’t Is of ik staâg verhinderd word;
’K kan van die Stad myn hert niet scheuren;
    Want als ik laas! eens overweeg,
Wat snaakeryen en wat geuren,
    Ik vaak daar uit te regten pleeg!
(25) Hoe ik des avonds wist te zwieren,
    Langs all’ de straaten op en neer,
En hoe ik somtyds plag te tieren,
    En dan te roepen al van veer:
Sta! sta! par bleu! ik ben gladiatus!
    (30) Je suis êtudient d’honneur!
Mais basta! nam sum Advocatus,
    Et par la grace aussi Docteur!

Maar dat is eevenveel ô Gooden!
    Wanneer ik denk aan myn vertrek
(35) Zo word ik schier helaas! gants looden
    En Christenen wel hallef gek!
’K schrik als ik denk om all’ de kroegen
    En Koffi-Huizen van het Sticht,
Waar in ik vaak had myn genoegen.
    (40) O wat heb ik daar uitgerigt!
Wat heb ik dikwils post gehouwen
    Aan’t Huis van (1.) David Navoigé!
En met dien lekkren harden ouwen
    Souvent gedronken de Santé;
(45) Van Koningen en Potentaaten,
    Van Wiljam Rex en van de Quien,
O David moet ik u verlaaten,
    Est il possible! kan ’t geschiên
Moet ik verlaaten uwen Tooren?
    (50) Dat is my zulk een harden kruis!

(1.) De Hospes in den Doms Tooren op ’t oude kerkhof.

[p. 4]
Helaas, kond gy Sinjeur van Dooren (2.)
    My volgen met uw Blaauwe-Huis!
En kon de (3.) Toelast meede vaaren
    Met my, laas naar Messopolis!
(55) Ach! Ach! ik kan my niet bedaaren
    Denk wat een hartzeer dat het is,
Messieurs zo ras U te verlaaten,
    Het kan niet zyn, ’k word dol en gek!
Dog ’t kan par bleu! my geenzints baaten,
    (60) Vaar wel, Vaar wel: want ik vertrek.
Vaar wel dan waarden en waardinnen,
    En wynverkoopers in de Stad,
Die buiten woond, of laas daar binnen!
    Ik ga nu heen en schuur myn gat.
(65) Vaarwel dan (4.) Van der Horst by deezen,
    Daar ik zo dikwils oesters at;
Ach moet ik gaan! Hoe kan het weezen?
    ’K zuip my wel ligt van droefheid zat.
Vaar wel (5.) Vereem zeer hoog gepreezen
    (70) Die ik verlaaten kan zo noô!
Kon ik hier invisibel weezen!
    Vaar wel jy Monsieur (6.) Meereloo
En jy ook Monsieur (7.) Runnenberrig
    Met ’t (8.) Poortje van de Ganze-mart,
(75) Het is by loo! wel Duivels errig
    Dat ik moet gaan! Ach wat is ’t hard!
Ik kan ’t waaragtig niet beseffen,
    Zo heen te bruyen uit het Sticht!
Vaar jy ook wel moeder (9.) Van Geffen

(2.) Wynkooper op de Oude gragt in het blaauwe Huis.
(3.) Een Herberg op de Oude gragt.
(4.) Wyn- en Oesterverkooper op de Ganze-markt.
(5.) Wynkooper op de Oude gragt.
(6.) Wynkooper op de Marie-plaats.
(7.) Wynkooper op den hoek van den Trans.
(8.) Een Herberg op de Ganzemarkt.
(9.) Wynverkoopster by de Jakobi-brug in Galissien.

[p. 5]
    (80) En jy (10.) Stads Kelder, daar ik digt
En vaak kon den Alsarum stouwen,
    Id est: wanneer ik nugter was,
Dan wou ik daar wel post gaan houwen,
    Met een kalkoentje of mengels glas
(85) Vaar wel (11.) La Gré, Boudard, en Schouten,
    En Meester en Van Loon vermaard
Daar ik zo dikmaals plag te kouten,
    Ach met een pypje by den haard!
By welke ik vaak drank Choquelade;
    (90) Mer Koffi en ook Bottel-bier,
En zomtyds wel eens Limonade,
    Adieu Messieurs, ik moet van hier!
Vaar wel eerzaame zeer diskreete
    Myn alderliefste Monsieur (12.) Vonk!
(95) By wien ik nimmer kwam om te eeten;
    Maar wel om eenen frissen dronk
Uw afzyn zal my eeuwig rouwen,
    Ach ik heb (schoon ik weinig eer)
Myn afscheid maaltyd nog gehouwen
    (100) By U; ach ’t is my zeeker leed,
Dat ik zo ras U moet begeeven!
    Maar ’t wreede noodlot kan men niet
O Lieve Wyn-Heer weederstreeven!
    O onuitspreekelyk verdriet!
(105) Ach! Ach! Nu ga ik weg t’enrage!
    Kom geef my nog een romer wyn;
My dunkt dat Vonk al zeid: Courage!
    Nou nou wild zo bedroefd niet zijn!

Ei wild u zelven tog bedaaren,
    (110) Uw Reis is niet naar ’t West of Oost;
Kom drink nog eens van mynen klaaren
    En lekkren vogt; dat ’s tog uw troost!
(10.) Naast het Stadhuis.
(11.) Deze vyf persoonen houden Koffi-Huis te Uitrecht.
(12.) Wynkooper op deOude gragt, over het Wees-Huis.
[p. 6]
’t Is wel gezeid: wild vrolyk weezen,
    ’t Is wel gezeid: hebt goede moed,
(115) En wild een Pater Noster leezen;
    Maar ik kan dat niet doen, ô bloed!
Vaar wel myn lieve (13.) Meyer meede
    Den Atlas (14.) en de Keizers Kroon, (15.)
En alle kroegen hier ter steede,
    (120) Daar ik geplant had mynen troon.
Adieu Putains, adieu mes Dames!
    Pour vos atraits c’est tout foutu;
Je suis encor prêt (par mon ame!)
    De faire vos maris cocus!
(125) Adieu Maître à dancer (16.) Hermette
    Adieu Maître d’écrime, enfin
Et tous les Musiciens de cette
    Charmante ville; adieu le vin!

En jy met snuf en Limonade
    (130) Rossolis en al zulken goed.
Zyne excellenci, zyn genaade
    (17.) Tabak en poudre zy gegroet.
En jy Sinjeur de weg van Roomen,
    Die ’k anders Heer (18.) Romano noem;
(135) Vaar wel mijn’ eedlen, braaven, vroomen
    Heer Ridder, aller kroegen roem!
Vaar wel Stads-snaak vol eminenci
    Veel koddiger als Don Quichot,
’K blyf vaak verplicht uw geksellenci;
    (140) Ik schei van U door dwang van ’t lot,
En moet helaas nu gaan verhuizen;
    Ik zeg u alle goeden dag,
Of ik u nimmer met uw’ luizen
    Myn lieve vrienden weeder zag!

(13.) Wynkooper op de Oude gragt.
(14.) Een Herberg in de Korte Nieuwstraat.
(15.) Een Herberg op ’t oude Kerk-Hof.
(16.) Monsieur Hermette Dansmeester.
(17.) Een snaak, die met snuf-tabak langs de straat loopt.
(18.) Een Laakenkooper daar de weg van Romen uithangd.

[p. 7]
(145) Vaar wel (19.) Vlak met uw’natte waaren,
    Daar ’k somtyds wel een zoopje dronk,
Leet lang, nog meenigte van jaren
    ’K heb u zo lief als Monsieur Vonk!
En jy ook (20.) Van den Berrig meede
    (150) Met ’t (21.) Zwartje, die den brandewyn
En driedraad hier verkoopt ter steede.
    ’t Welk my verstrekt voor Ambrozyn.
Zyt meê gegroet van my bezonder,
    Myn Erentfesten (22.) Hagebag
(155) Ik reeken u hier ook al onder,
    Ik zeg u meede goeden dag;
En groet u feestlijk met uw’ buuren.
    Vaar wel Hospes in ’t (23.) witte Paard
By wien ik Chaises plag te huuren;
    (160) Vaar wel gy (24.) Datelbeek vermaard
Daar ik ook dikwils à mon aise,
    Wanneer ik uit te ryden plag,
Een Ry-paard huurde of eene Chaise;
    Voor eenen halve of heelen dag.
(165) Nog word gegroet van my op heeden
    Het dorstig (25.) Hart die milde kroeg
De zaal’ge (26.) Stook en (27.) Fedder     meede
    Die laas, gestorven zyn te vroeg!
Den (28.) Hullik diend ook niet vergeeten
    (170) Die groete ik met den (29.) Bonteman;

(19.) Tabak- en Brande-wynverkoper in de Donkere Gaarde.
(20.) Tabak-verkooper in de Snippe-vlugt, in het Leidsse Tabaks-Huis.
(21.) ’t Zwartje, die in de Snippe-vlugt Zoopjes verkoopt.
(22.) Fransois Hagebag in de Disteleerkeetel.
(23.) Op ’t Vryburg.
(24.) Hospes is het Waapen van Groeningen op ’t Vryburg.
(25.) Een Herberg de 3 dorstige Harten genaamd.
(26.) Een Wynkooper onlangs overleeden.
(27.) Fedder in zyn leeven Herbergier in de 3 dorstige Harten.
(28.) Herberg op de Vismarkt,
(29.) Tabaks-Huis in de Lyn-markt.

[p. 8]
Met gekken (30.) Hendrik moet je weeten
    Met Meester (31.) Christiaan, en dan
Sinjeur (32.) Bizard dat nobel baasje,
    Daar ik somtyds een pyp tabak
(175) Gerookt heb; zittende onder ’t glaasje,
    Pour mon plaisir, op myn gemak.
Adieu, helas, mon tres cher Pere
    (33.) Gregoire; aux armes de tabacq!
Adieu aussi ma chere Mere

    (180) Van (34.) Gelder, daar ik had gemak;
En daar ik veel vermaak kon vinden
    In’t Uithang-bord van Zierikzee.
Adieu myne eerbaare en beminde
    Moêr (35.) Brouwers, die te koop heeft Mee,
(185) Vaar wel myn Heer Monsieur (36.) Van Dinter
    Op ’t hoekje van de Donker-straat;
O bloed! het is daar goed! Men vindt ’ er
    Het brandewyntje delikaat!
Oudorp (37.) ik blyf uw Dienaar meede,
    (190) Vaar wel mijn vrienden altemaal,
En al myn’kroegen hier ter steede;
    ’t Is of ik in de kroegen dwaal.
Vaar wel, schoon ik u noem in ’t honderd
    All’ myne kroegen groot en klein,
(195) ’t Zy hoe ze zijn, geene uitgezonderd;
    ’t Zy ofze oneerlijk zijn of rein.

(30.) Hendrik van Dyk, Herbergier, genoeg bekend.
(31.) Mr. Christiaan de Speel-man, wonende by de Geerte-brug.
(32.) Tabak- en Zoopjes-verkooper in de Botter-straat.
(33.) Vaader Gregorius Tabak- en Zoopjes kooper in de Marie-straat, in ’t wapen van Tabak; by de Liefhebbers genaamd scilicet: De Amsterdamse Nagt-schuit.
(34.) Moeder Van Gelder woonende in de Ballemaakers-straat.
(35.) Woonende op de Nieuwe gragt, onder de Linden.
(36.) Zoopjes verkooper.
(37.) Herbergier by de Waard poort.

[p. 9]
Maar holla, ik moest niet vergeeten
    Te groeten, eer ik trek uit ’t Sticht
De Dokters, Schilders en Poëeten,
    (200) Het zy ze staatig zijd of licht.
Valete docti Professores,
    Die my gemaakt hebt Advokaat;
Ex gratia & ob favores,
    U dank ik voor myn Doktoraat!
(205) Valete sludiosi cari,
    Die ik zo lief als zuiker had,
Vos estis Nebulones clari,
    Vaar wel, vaar wel, ’k moet uit de Stad!
Helaas! ô ramp! Ach my! ô jémi!
    (210) Zyt eeuwiglijk van my gegroet,
O Uitrecht met uwe Akadémi,
    Daar ik met Nektar wierd gevoed!
Tot dus ver heb ik myne vrinden
    En kroegen goeden dag gezeid,
(215) Die ik in Uitrecht konde vinden,
    Tot tijd-verdrijf en vroolijkheid:
Nu zal ik ook die kroegen groeten,
    Die my hier buiten zyn bekend,
Dat is: die ’k dikmaals kwam ontmoeten,
    (220) En daar ik was te gaan gewend.
Voor eerst zo groete ik u Van Meeuwen (38.)
    Met uw vermaaklyk Mali-Huis,
Vaar wel, ik trek naar ’t Land der Zeeuwen,
    Ach! wat ’s my dat een droevig kruis!
(225) Vaar wel myn’ lieve (39.) Nagtegaaltjes,
    Daar ik een biertje dronk met smaak,
En daar ik nimmer leefdde schraaltjes:
    Zyt ook gegroet van my Schout (40.) Baak,

(38.) De Mali-meester buiten het Malipoortje.
(39.) Een Herberg om de Singel van de Stad.
(40.) Hospes in den Huk buiten de Tollesteeg-poort.

[p. 10]
By wien ik kuuren uit kon regten,
    (230) Wanneer ik had een snaaksse bui.
O (41.) Tibbe zijt gegroet te Vegten
    In ’t Mol-Huis met de goede lui,
Die daar nog somtyds mol gaan veegen,
    En schielijk zo een hallef vat.
(235) Op een namiddag konnen leegen,
    En lappen ’t cito in haar gat.
Dat is gezoopen als een Ruintje.
    Vaar wel Sinjeur (42.) van Emmerik,
Die Hospes zijt in het Fortuintje,
    (240) O Goôn, ’k verlaat uw huis met schrik!
Als ik gedenk aan all’ de klugten,
    Die ik had in uw Zoomer-Huis,
Ach! Ach! zo moet ik kermen, zugten,
    En schrikken als een bloode muis!
(245) Vaar wel myn eedlen en manhaften:
    Kaptein (45.) De Wit aan de eersten Dam,
Die lekkre voge wist op te schaften,
    Als ik daar by geval eens kwam.
’K moest niet vergeeten ô gants drommel!
    (250) Het oude en alebesse bier,
Dat ik by Kees dronk in den (44.) Hommel
    Dag Heerschap Kees, ik moet van hier!
’K zou schier mijn noodlot wel beschreyên,
Denk eens of ik niet heb gelijk,
    (255) Vaar wel (hoe kan ik van ’n scheyen?)
Mijn wijdberoemde (45.) Meerewyk;
    Die Prinsen, Vorsten, Graaven, Heeren,
Ja die de King van Engeland,
    Zo vaak mogt in uw huis logeeren,
(260) Nu ga ik weg, ’t is zond en schand,

(41.) Tibbe Schaaik Hospes in het Molhuis te Vegten.
(42.) Herbergier in ’t Fortuintje buiten de Tollesteegpoort.
(43.) Hospes aan den eersten Dam.
(44.) Het Hommeltje buiten de Katryne-poort.
(45.) Hospes in den Engel eeven buiten de Katryne-poort.

[p. 11]
Dat ik zo haastig moet vertrekken.
    Vaar wel gy Broêr van (46.) Navoigé,
Ik brui nu heen; ach zonder gekken,
    Ach reisdde uw Broeder met my mee!
(265) Vaar wel gy (47.) Boomtjes om de vesten
    Of buiten-singel van de Stad;
Met all’ de kroegen de eerste en lesten,
    Het was my leed, zo ’k u vergat;
Want gy onthaaldde my, zo lekker!
    (270) (48) ’t Zaagmoolentje word ook gegroet
Met zynen Hospes Monsieur Dekker;
    By wien ik vaak wierd vol en zoet!
Vaar wel beroemde stigtsse Tempe,
    O Maarsen vol bekoorlijkheid;
(275) Wiens luister haat nog nijt kan dempen!
    Ach! diend mijn noodlot niet beschreid?
O Gooden van de Vegtsse Stroomen,
    Beween mijn Afscheid droef en naar!
Beween my Voogels op uw’ boomen,
    (280) Door Treurgezangen en misbaar!
O Maarsen! moet ik u verlaaten,
    Met uw gebouwen vol van pragt?
Vaar wel in spijt van die u haaten:
    Wie stort met my geen jammer-klagt?
(285) Moet ik uw kroegen dan begeeven,
    Ach! met uw Koffi-Huis ô spijt!
Daar ik met blijdschap plag te leeven
    Helaas! ach! in voorleeden tijd?
Ik mis van droefheid schier mijn zinnen;
    (290) Zijt eeuwiglijk gegroet, vaar wel
Tot Maarsen, waarden en waardinnen;
    Adieu vermaakelijke (49.) Hel!

(46.) Abrabam Navoigé; Herbergier in het Doorn-boomtje.
(47.) De Doorn- en Krieken-boomtjes Herbergen op de Singel van de Stad.
(48.) Het Zaagmolentje buiten de Waerd-poort.
(49.) De Hel Herberg te Maarsen.

[p. 12]
Uw Hospes is geen zwarte Duivel,
    Hy is zo boos niet nog zo fel;
(295) Hy heeft te koop Heer Bacchus zuivel,
    Geperst uit lekkre Muskadel.
Ach (50.) Pluto moge ik by u woonen
    Te Maarsen, in uw Hel vol wijn!
Ach mogt ik blyven by uw Schoone
    (300) Mademoiselle Proserpyn!
Vaar wel te Maarsen nog bezonder
    De kuize en reine (51.) Dortsse Maagd
By welke ik nimmermeer kroop onder;
    Maar die my altoos heeft behaagd,
(305) Om dat ze was zo kuis van zeeden;
    Ach! wie bemind die schoonheid niet,
Die de eedle deugd in schoone Leeden
    Gehuisvest en vereënigd ziet?
Dag (52.) Harmen Janssen Waerd tot Zuilen,
    (310) Kom geef me een Zoopje Brandewijn,
Ik zou ma foi, niet kermen, huilen,
    Mogt ik by u, of te Uitrecht zijn!
Vaar wel (53.) Eindhooven waard gepreezen
    By wien ik dikwils voor plaisier
(315) Een dag of nagt eens pleeg te weezen.
    Id est: om ’t oud en lekker bier,
Adieu mon tres cher Camerade
    Au
(54.) Biesbos environ De Bilt
Ik maak voor u myn Saluade;
    (320) Maar zie hoe dat mijn lichaam trild,
En hoe van schrik mijn beenen beeven;
    Dewijl ik u zo schielyk moet

(50.) Plato Hospes in de Hel te Maarsen.
(51.) De Dortsse Maagd, Herberg te Maarsen.
(52.) Harmen Janssen Herbergier tot Zuilen in den Prins.
(53.) N. Eindhooven, Herbergier in de Hooglandsse steeg, buiten de Waerd poort.
(54.) Een Herberg genaamd: Den Biesbos tussen Uitrecht en het Dorp de Bilt.

[p. 13]
Id est: zo cito gaan begeeven:
    Daar springd myn neus van schrik, aan bloed;
(325) O my, ik kan ’t niet langer harden,
    Dag (55.) Groenlands-Huis: o grand malheur!
Adieu
(56.) Corneille de Moutarde,
    Adieu o noble Monseigneur!

Vaar wel (57.) Kleinpenning, die woond buiten
    (330) De Waerd- of Amsterdamsse poort;
Digt by de Sluis, van waar de Schuiten,
    Naar ’t Y gemeenlyk vaaren voord.
Vaar wel (58.) Kap-raaven meê by deezen,
    En all’ myn kroegen waar ze zyn
(335) In ’t Sticht, of hoe die mogten weezen;
    Vaar wel dan ik trek van den Ryn.
Nou voor het lest, zo wil ik wenssen
    Het Lekker-Huisje en (59.) Otter meê
Veel voorspoed en veel goede menssen,
    (340) Die daar post-houden, als ik deê!.
Id est: die daar een Jonas maaken,
    ’t Welk eerelijke luiden doen;
Om pour plaisir eens vol te raaken,
    Dat nu de mode is en ’t fatsoen.
(345) En daarom ga ik dan vertrekken,
    ’t Moet weezen laas, en ’t zal ook zyn!
Om nu in Zeeland zonder gekken,
    Te praktizeeren in de wyn,
En somtijds ook wel in papieren;
    (350) Dog alles moet geschien met maat,
En daarom moet ik naar manieren,
    My draagen als een Advokaat.

(55.) Een Herberg buiten de Witte Vrouwe poort genaamd: Groenlands Welvaren, alias het huisje het agterste voor.
(56.) Kees Mostert herbergier in Absteê.
(57.) Kleinpenning buiten de Waerde poort in de Amsterdamsse Vragt-schuit.
(58.) Herberg buiten de Tollesteeg-poort.
(59.) Otter Hospes in het Lekker-huisje buiten de Tollesteeg-poort,

[p. 14]
’K moet al de Hoofsse termen leeren,
    Die in usanci zijn aan ’t Hof,
(355) Op dat ik net mag praktizeeren,
    En dat ik nimmer schrijf te grof.
Want zo ik meê wou deklareeren:
    Als de Advokaaten in den Haag,
Die hun Kliënten beestig scheeren,
    (360) En haar uitmerglen evenstaâg.
Dan zou het Hof ook wel takseeren
    Myn Reekening: dies zal ik my
Nooit aan het schachren attacheeren;
    Want ’k haat altoos chicanery.
(365) Maar laas! Myn Afscheid-tijd ô Gooden
    Begind te naadren, ’k moet zo voord!
Des Schippers knegt heeft my ontbooden,
    En roepe al: Scheep, scheep, kom aan boord!
Ei kom! Of ’t ty dat zal verloopen,
    (370) Zie daar komt Schipper (60.) Abraham;
Eerst met dien man nog eens gezoopen.
    Id est: kom geef het kind de mam.
Kom nog een glaasje van den klaaren,
    En dan zo vliegens heen gebruid,
(375) En daar meê voort en weg gevaaren.
    Daar staat het glas, zie dat is uit.
Nou lieve vrienden en bekende,
    ’K zeg jou voor eeuwig goeden nagt,
Myn tyd is nu helaas ten ende!
    (380) De schipper is gereed en wagt:
Vaar wel dan wild met ’t glaasje klinken,
En op myn Reis en welvaard drinken.
(60.) Schipper van Uitrecht op Middelburg.

Gedicht te Uitrecht den 4
    Mey 1692. nieuwe styl.




[p. 15]

BRIEF
AAN DE
HEEREN
GELUSIUS
EN
HEIDANUS.

Mijn Heeren en Goede Vrienden.
HEbbe beide U: L. aangename brieven wel ontfangen, beide met haast geschreeven, zoo dat het schynd dat ’er naaulyks een vierendeel uurs af kan, om eens op U: L. gemak aan my te schryven: om dit dan ook zo veel als ik kan, kamp op te maken, zal ik met zeer grooten haast dezen brief aan U: L. beide te samen schryven; waar in ik, dewyl dat ik haast heb, niet anders zetten sal als dat ik liever hadde dat gy de Reis niet en liet drukken; maar ik bedenk my weer, laatse immers drukken. Neen: laatse niet drukken want het zyn dog niets als een deel Gekke grillen: Ja, laatse al drukken, ’t is dog maar kortswyl al den brui. Neen, laatse niet drukken: want daar staan verscheide dingen in, die niemand verstaan zal, om dat se op eenige dingen zien, ons alleen bekend: Ja, ja, laatse al drukken, in Nout Overbeeke zyn ook al zulke dingen. Zulke dingen, Hei, hoe hier men dat zulke Arcana & mysteria die men Sine interprete niet wel verstaan kan? Neen, laatse niet. Ja, laatse al. Neen. [p. 16] Ja. Laatse dan drukken, of niet drukken also je wild. Maar, laat’er, zooje ze laat drukken de Namen zo in als zy der in staan. Hier mede blyve

    Mijn Heeren en Goede Vrienden.
                    Onderstond.
            U: L: D: W: Dienaar en Vriend.
                    En was geteekent.
                            D.U.I.M.G.B.V.F.
Middelburg den 8.
    Juny 1692. stilo loci.




[p. 17]

NAAUKEURIG VERHAAL
Van een
Wonderbaarlyke, Gevaarlyke
en Langduurige
REIS,
Van Uitregt na Middelburg gedaan.

Mes chers Amis Gelusius, Heidanus, Canitius,
Liberius, Sepimentius, Velisicus en Longinus.
IK kan niet nalaaten U L. volgens mijn beloften aan U L. gedaan, een naaukeurig verhaal van mijn Reis toe te zenden; ik twijffel niet of U L zult dezelve vinden vol wonderbaarlijke gevallen, geleerde opmerkingen, & enfin tandem aliquando daar zal wel ’t meest van St. Anne onderloopen. Ha: daar den brui! daar hebje ’t hutje, met het mutje,
Arrigité aures Pamphili.
Ik ben den 6e Mey dezes loopenden Jaars 1692. (na des avonds te vooren met goede vrienden by den Heer Liberius eens vrolijk geweest te zijn.
Id quod nunc meminisse juvat semperque juvabit,
En na dien nagt scilicet de eer gehad te hebben van by mijn Heer den Sekretaris te slaapen, of veel liever te leggen; want ik was zo bedroefd, zo bedroefd, zo bedroefd, dat ik, of de bok stoot me, [p. 18] niet veel slapen kon, (sed claudatur parenthesis, z’is lang genoeg.)
Ik ben dan zeg ik, op den 6e. Mey N.S. deezes loopende jaars 1692. ’s morgens ten 5 uuren opgestaan; opgestaan zijnde, heb ik my gekleed; gekleed zijnde, ben ik uitgegaan; uitgegaan zijnde, heb ik een zoopje gedronken; een zoopje gedronken hebbende, ben ik ut cetera transeam nog eens mijn afscheid gaan neemen by mijn Heer Longinus. Maak al die vertellingen zijn geen duit waard. Die goeden Heer zal u dat wel verhaald hebben, leuf ik.
Eindelijk daar meê moet ik vertrekken: maar holla Monsieur Beesje (zeide de Secs. zalr.) nog zo niet heen te bruyen; eerst eens na Favilla toe. Mijn Hr. Longinus gaat meede, niet waar? Ja Mijn Hr. Treffelijk! goeden morgen Juffr., is Monsr. Favilla t’huis? Neen Heeren: dat spijt me. Adieu Juffr. Nu Heeren eerst een Glaasjen. Fiat, ieder een kalkoentje en daar meede heen! Dat ’s uit, weg gaan we. Goeden dag Iuffr. groet uwen man van onzen ’t weegen. Maar
Malum omen est in ipso limine impingere.
Het zal zen leeven hier geen dag worden; de eerste die ons hier ontmoet, is een gek, die weêr op nieuw zijn Kompliment aan zijn Excell. komt afleggen; weg gaat hy weêr: bly ben ik, dat ik hem kwijt ben. Maar zagt: daar komt ons Favilla teegen. Hier moeten we nog eerst een glaasje meede doen; Vliegens uit, en dan na ’t lagt toe. Myn Heer Longinus gaat meede? Ia mijn Heer. Heerlijk gedaan,
Non possum Avelli: simul ach! simul ibimus inquit!
Daar meê kom ik buiten, maar derf niet na de Stad omzien; weetende wat voor ongemakken daar van [p. 19] gekomen zijn; ik dagt vast by my zelven, zegt Hodiernus.
STEM, ’t Was middag en heet weer
Of: O doelwit van mijn Min!
Ach! moet ik dan nu heen!
Ach! moet ik nu zo scheyên!
Maar ach! wat baat geweên?
Wat baat het droevig schreyên?
Laat ons liever met ons beyen
t’Samen, na ’t
Fortuintje treên;
Om den afscheid dronk te drinken,
Of de moed die zou me ontsinken,
Ei! dat’s gang:
Waar toe lang
Alhier te staan?
Komt laat ons heenen gaan.

Mijn Hr. Longinus die daar geen hontsvot van is, heeft dit Request, om den term van de Heer Hortelus te gebruiken, op staande voet gefiatteerd; en daar meê gingen wy daar te samen heen. Maar naauwlijks waren wy op weg, of volgens het oude spreekwoord van dien Leidsen Proponent, die mijn Hr. Gelusius en ik wel kennen.
Semper Deus ducit similem ad similem.
Dat is:
Bloed van Gekken kruipt daar ’t niet gaan kan.
Daar kwam een derde man by Heidanus nempe, en die slagte de Waard van Byleveld, hy slenterde meê; maar eevenwel noch niet aan de galg. (God lof.) Maar om UL: de waarheid te zeggens alle deeze din- [p. 20] gen zijn anders niet als Preliminaria. Maar nu komen wy
Ad rem, dicebat Aristotelem.
Steek nu vry je ooren op als Vegtense Paarden. Want al waar je nog eens zo sterk ge-oort als Midas was: nog zou je by na geen ooren genoeg hebben om deeze Reis aan te hooren. Let wel.
Na eenige reciprokelyke Complimenten en Embrassementen, Scrykades, Saluades & talia similia, deeden de Heeren Longinus en Heidanus my uitgelei, tot aan myn Jagt; dat zoo naturel en punctueelyk een Smalschip alias Smakke geleek, dat het wel duizenden voor een Veerschip zouden hebben aangesien maar dat raakt my niet, ik zag het voor een Jagt aan, en dat ’s genoeg.
Hier schoot my in den zin de Oostindische Reis van den vermaarden Hollandschen Vraat: en deeze volgde ik hier in na; Ik monsterde doe ik scheep gekomen was de gemeente, en vond ’er behalven ons huisgezin, en behalven de Kapitein van ’t Jagt Abraham, en de Stuurman Martinus, een zoet gezelschap van een hoer of twee, en zoo je graag wilde weeten, wie dat het waren. Vraag het aan den Dikken Stamelaar die zal ’t je wel zeggen; anders kan ik je wel zeggen, dat het waren twee van die Zusters, die gewoond hebben op den hoek van die straat, met wiens naam ik zeer zelden overlaaden ben: maar dat ’s voor de geleerden zei Broêr Kornelis. Behalven deeze ligte vragt, vond ik ’er nog een vrouws persoon die ik niet kende: Item twee hanen en een hond, had ’er een aap en een slang by geweest, ik zoude al bang hebben geworden, hoewel ik nooit parricidium gepleegd hebbe.
Dien zelven dito als vooren, de klok omtrend 3 [p. 21] uuren na de middag, ligtten wy onze ankers, ik wil zeggen, maakten wy onze Kabels los.
(Quis talia fando, temperet à Lachrimis?)
En gingen t’zeil met reedelyk goed weeder, de wind N.O. ten O.
Doe wy eenigen tyd gezeild hadden, waarschoude ik den Schipper, dat ik een zandplaat zag, de Schipper (hei! ’k wil zeggen de Kapitein van ’t Jagt) uitziende zag hem ook, en zeide: dat die droogte by na van dien selven aard was, als ’t Pampus, daar geen groote Scheepen over konnen vaaren zonder gehulpen te zijn door kameelen, die vol nat noodzakelyk zyn moeten.
Wy stapten in onze Sloep, en voeren na de droogte toegenaamd Lutra; ofte anders Domus Cupidiarum: Hier dronken wy een Mingeltjen of twee Rynse bleeker, die ook waarachtig zoo bleek was, dat ik oordeelde datse van ontsteltenis de koorts gekreegen had, om datze zig voor my vertoonen moest, die der vry wat beeter als die by St. Favilla gedronken had. Hisce per actis stapten wy weeder in onse Sloep, om met de selve aan ons lagt te vaaren, maar alzoo het zelve te verre voor uit was, waren wy genoodsaakt in de Pakket boot, die van Uitrecht op Vreeswyk vaart, over te gaan: Maar ik in de zelve uit onze Sloep overstappen willende, viel bardoef, bardaf, daar legt den brui van booven neêr; niet in ’t water, maar in de Pakket-boot, daar ik een elendige blaauwe scheen stoote; zoo dat het scheen dat het ongeluk my overal vervolgde, en dat ik zoo wel buiten de Stad als daar binnen, een blaauwtjen kon loopen. Et nondum finis est. Maar laat ik deze droefheid met zingen wat verzetten. [p. 22]
STEM: Als vooren.
AL weêr een blaauwe scheen!
O Goôn! hoe zal dit lukken?
Ik raak myn heele been,
Zo doende, wel aan stukken,
En dan zoude ik met twee krukken
Op het lest noch moeten treên.
Maar ’k weet hier een middel teegen,
Dat is datwe een soopje leegen:
En het glas,
Strijken ras
Aan onze scheen:
Zo heeld men best zijn been.

Maar dat overgeslagen, wy kwamen ten 6 uuren nempe den selven dito, met de Pakket-boot aan Jutfaas, daar wy uit de selve in onze Sloep, en uit die in ons Iagt overtraden; het geen dat daar ook zo eeven was aangekomen: een teiken van welbezeildheit, dat het een uur gaans in 3 uuren met een voor de wind konde zeilen. Hier moest onze Kapitein, vermids hy geen expresse konde krijgen, zelfs na Vreeswyk gaan, om te bezorgen dat er een paard kwam, om ons Iagt voor te trekken, ’t geen van storm scilicet niet zeilen en konde: dit liep zo lang aan dat het tussen licht en dronken was, eer wy ’er kwamen. Wy kwamen ’er eevenwel al was ’t wat laat; en wy raakten in de schutsluisen. Maar is dat schutten Messieurs? ik wil u wel sweeren nooit meer te schutten: wart het schut duurde zoo lang, dat ik byna bang wierd, dat ik een grof schut zoude verlooren hebben? want wy raakten des anderen daags nempe den 7e dito, ’s morgens ten half 8 uuren daar eerst uit, en zoo in de Lek:
[p. 23]
Sic faustis ventis & auxiliantibus undis.
(eeven gelyk vagabont t’huis kwam.)
Tendimus in latium: non; asl in castra metelli.
Maar zagt Messieurs, zijt war statig en stemmig, het is vandaag... Wel wat is ’t van daag? Het is metje wel nemen, onder correctie, en zoo ’t je belieft’, Biddag.
Dus voeren wy dan omtrent 8 uuren met ons lagt genaamd Abrahams Offerhande, gemonteerd met twee stukken, en vier man (alzoo hier nog een officier van 28 stuivers, alias een klooy-daalder ’sweeks, was scheep gekomen) van Vreeswyk af. Ik hoopte zeer op eene goede Reis, voornamelyk om dat ’er doe by na in alle Kerken gebeeden wierd voor alle luiden die op een gevaarlyke reize zijn; en mijn hoop en was ook in deezen niet ydel; want met een voorspoedige wind geraakten wy voorby Viaanen, en Ysselstein, daar ik by mijn ziet ’er na, zeer blijde om was; want tot Uitrecht zijnde, was ik nog altijd bang, dat ik daar geraken zoude, dat eevenwel tot nog toe mis is, zei Koert, en hy stak & c.
Maar Heeren en Vrienden, zegt Secretarius Sapiens al is ’t Biddag, het is eevenwel niet gezegt dat men van honger of dorst sterven moet: A vous een zoopjen om de maag te prepareeren. Kapitein hebje Brandewijn scheep? Neen Mijn Heer. Wel daar staan wy by mijn zoolen slegt meê! Hebje dan niet een brui? Ia Myn Heer, ik heb nog een slokje Rynse Jenever. Wel nou fiat dan zegt de dikke Praeses, Geef op; die geen eerlijke vrouw kan krijgen moet hem met een hoer behelpen.
Hier dronk ik U L. gesondiglykagtigheid eens mede; maar ik had wel zesmaal gewenst dat ik by La Noire gezeeten hadde: maar dat hielp niet veel. [p. 24] Ondertusschen raakten wy onder een pijpje tot voo Lexmond, daar my iets in de sin schoot dat ik je mee de moet deelen.



RAADZEL.

Twee vrydden een de zelve Dame;
Die woegen alle drie schier eeven zwaar te samen;
En t’wyl dat de een is aan de wind,
Krijgt d’ander haar. Nu zeg indien je ’t net kond raamen,
Wie van hun bei bet meeste voordeel vind,
Die ’t blaauwtje loopt; of die de Moer krijgd met het kind?

Onder deese gedagten de wind blyvende als vooren, zoo varen wy al reedelyk snel voort. Wel Kapitein dat gaat vermakelyk voort, dat spoed lustig weg. Ia Myn Heer. Ik hoop dat het lang duuren zal, en dat wy dus doende.... pof daar zitten wy op een zantplaat vast. En dat wy dus doende Kapitein, zoo lang alswy hier blyven zitten, niet tot Middelburg zullen komen. Maar om de waarheid te zeggen, de Schipper was een Consciencieus Kaerel; dat merkte ik doe wel. Want dewyl wy niet vorderen konde, en hy eevenwel, zo het scheen, zijn geld met vaaren willende verdienen, zo voer hy omtrend een half uurtjen weer terug, tot dat het water wat meer gewassen was, en doe raakten wy over de Zandplaat en zoo voorby Jaarsveld.
Hier had ik wel gewenst dat Telescopium te hebben, daar den Autheur van het Iter ad Mundum Carthesii zalr. gedagtenisse, afspreekt, waar meede men zoude konnen alles zien, wat in de maan geschied; ja zelf menssen, zoo zy d’er waaren; want daar meede zoude ik ongetwijffeld wel hebben konnen zien, of myn Heer Liberius of Avunculus niet by [p. 25] dat Iuffertje zaaten, dat daar woond, en dat zy beide wel kennen.
Dus al voortvarende, kwamen wy omtrend 10 uuren tot Ameiden, daar onze Kapitein, (ligt bekommerd zynde dat wy drank te kort zouden gekomen hebben) vijf half vaten bier innam; wel te verstaan in zijn Schip en niet in zyn Lijf: maar als het Mol of Wyn was geweest, ik zweerje by al datje wild, dat het by my wat meer neering zoude gehad hebben. En ik beeld my vastelijk in, datje al te samen wel weet, dat dezen eed, die ik hier doe, geen valsen eed is. Met dit verbruidde bier wierd gefutseld tot twaalf uuren toe, eer wy het scheep kreegen: de biervoerders zeiden: Dat zy op geen sinte biddag onder de Predikatie wilden werken, maar dat het wel zouden gedaan hebben had het Zondag geweest: Ik moest lachchen om de botte domheid van die beesten, schoon ik kwaad was dat wy daar zo lang wagten moesten. Doe wy nu het bier ingekreegen hadden, neevens nog twee vrouwlieden (zo dat wy altijd zeekerlijk doe genoeg gevrouwluid waren) meinden wy af te steeken; maar tot alle ongeluk leiden wy doen aan laager wal, dat my tot Uitregt ook wel gebeurt is, en het kan de beste wel gebeuren, zegt de Uiterse Tafeltjes Bakker; zo dat wy door de harde wind daar niet wel af konde komen.
Hier door kreeg ons Schip (Iagt wil ik zeggen) kwesti met een Schip daar wy naast aan leiden: deeze begonden malkander zoo drommels op ’t lyf te stooten, dat ik vreesde voor een bloed, ik wil zeggen, waterstortinge. Onze Sloep die het goede best wilde doen, kwam tussen beiden, om haar, zoo ’k mein, te scheiden; Dog eilaas! zy viel te swak, en het ging ’er meede, gelijk het met de meeste scheiders gaat; zy stieten beide zoo fel teegens onze Sloep aan, dat zy, tot ons groot hartzeer, na een harde torn [p. 26] of twee uitgestaan te hebben, aan spaanderen vloog.
Ik had wel zoo veel schade niet by het verlies van de Sloep, als de Kapitein; maar ik was ’er eevenwel al by na zoo bedroefd over als hy, omdat zy my daags te vooren zoo getrouw gediend hadde, om in passant een glaasjen Rynssen bleeker te knappen in de Lutra.

STEM; Als vooren.
O Droevig ongeluk!
Wie zou my niet beklaagen?
Het bootje dus aan stuk!
Dees smarte is niet om draagen:
U beween ik al myn daagen,
O myn trouwe steun en kruk;
Die my hielp om drank te haalen,
Moet gy dit zoo zuur betaalen?
Ach myn boot!
Moet een stoot
U loonen, van
Dees’trouwe hulpe dan?

Onze Kapitein en Stuurman vloekten hier over zeer Eloquent, en met zulken netren gratie (spyt Lanicutis Niger) dar men zoude geswooren hebben, dat zy een wedding aangegaan hadde, wie het van hun beide best konde: dog ik bestrafte haar volgens myn plicht over dat duivels vloeken, en zeide: dat het waarachtig op geen Biddag te pas kwam. & c.
Nu die buy van vloeken over zynde, en van de gantsse Sloep niet geborgen hebbende als twee Riemen, een Haak, en een Hoosvat, ontstond ’er een andre buy, die zoofel aankwam, en ons zo lang by [p. 27] bleef, dat ik begon te denken, dat Aeolus by een Waal had te gast geweest, en Uyen gevreeten; om dat hy zulke vreetselyke winden loste. Evenwel niet tegenstaande zyn bulderen, en zyn raasen, na omtrend een half uur getalmd te hebben, om van laager wal af te raken, peurden wy weer heen, en zeilden voorby altyd loop-ik, loop-ik, zei de waal, en voorby Elfhooven, of Twaalf-hooven, ik weet het op een hof twee of drie niet; voorby Langeraak, daar ik dat heerlyk nieu geboude Paleis, met de oogen mynes lichchaams zeer naarstelyk beschoude, en kwamen eindelyk tot Schoonhooven omtrend twee uuren na de middag, leggende schuins over die heerlyke Stad Nieupoort daar ik zeer scherp na keek, twyffelende of ’er wel een oude of nieuwe Poort aan de heele Stad zoude te vinden zyn. Wy kwamen dan, zeg ik, tot Schoonhooven: Maar was dat Schoonhooven? het mogt dat ik niet zeggen en derf. Het diende met recht ende reeden vuil Stad geheeten te hebben, want het was er zoo ysselyk, gruwelyk, vreesselyk, vervaarlyk, als grouwelyk, slapper maliments vuil, dat onze Kapitein, die daar op den tol moest zyn, tot aan zyn je weet het wel, beslikt was ’t welk my ook verhinderden, om aldaar in die Stad my zelven eens in cognito te vertoonen, dat ik zeer graag zoude gedaan hebben.
Terwyle wy hier laagen hoordden ik de Klokken met haar Bim-bam-bommen (gelyk de zeer zoet vloejende Poeët Drogard extraordinair wel zegt) de luiden tot de Kerk noodigen; waar door my in gedachten kwam dat myne goede vrienden tot Uitrecht Vos nempe doctissimi Domini, & Carissimi Amici. Ook al licht in den Dom of in deTooren beezig waart Summo cum ardore Animi te bidden. Maar myn Posteleine Sinjeurs, le moet weeren dat [p. 28] ik ook in de Kerk was, het Paviljoen van ’t lagt (dat zeer net de roef van een smalschip geleek) was de Kerk, de Klokken waaren de baaren, die rontsom teegens ons Iagt aanslaande geluid genoeg maakten; de Predikant was Baas Aeolus, die in zyn Preekstoel, het zeil te weeten, zoo beweeggelyk Preekten, dat niet alleen alles bewoog wat in de Kerk was: maar ook de Kerk zelfs, en zoo ernstig dat ’er niemand in de gantse Kerk ligt nood van slaapen hadde. De zakjes, waar meede omgegaan wierde, waren waterpot, en pudse, waar in, in plaats van dikke duyten, dikke, vette, welgemeste, nugteren kalven ingeleid wierden; die onzen Stuurman Martinus, voor Diacon ageerende, als een trouw uitdeelder aan de Arme Visjes uitdeelden; waar in ik geloof dat hy zoo Conscientieus is geweest, dat hy daar van niet een brokje geproeft heeft.
Bloed had Doctor Tenax hier geweest, wat hadde hy Polssen te voelen gehad van Zee-zieke-luiden; en zeeker ik geloof dat hy hier toe zeer bekwaam zoude geweest hebben alsoo hy door lange ervarentheid, de Zee redelyk wel gewend is geworden; en gelyk het spreekwoord zegt.
Experientia est Stultorum Magistra.
Van Schoonhooven dan eindelyk afvaarende, raakten wy voorby, (of liever tussen beide door) groot en klein-ammers, dat ik geloof dat Vaar en kind zyn; om dat zy een en dezelve naam voeren, en om dat zy zoo naby, Ia over elkanders deur woonen.
Wy zeilden voorby Berg-ambagt en streefden heel trots voorby Streef-kerk heen. Als meede voorby Lekker-kerk zo vermaard door dien Hollandsen Goliath! hier regt teegen oover zag ik Lekker-land leggen, daar ik zeer gaarne eens aan Land zoude [p. 29] gestapt hebben om te zien of het waar is, dat met daar afschryft, dat de Huisen daar met pannekoeken gedekt zyn, en dat je de Voogels daar, zoo al gebraaden, in de mond komen vliegen & c. Maar wel meest om te zien of daar ook fonteinen van wyn waren. Het geene ik U: L: dan te post per expresse zoude hebben laaten weeten niet twyffelende of gy L: zoud opstaande voet zonder lange deliberatie daar na toe gekomen hebben. Maar ik hadde tot myn leedweesen de tyd niet; want de wind woei zo ongenadig sterk, dat wy in min als een half uur al voorby Krimpen waaren. Dit Dorp had doe ten aanzien van my zyn regte Naam: want het was zo onverstandig koud, dat ik je by myn waare mannelykheid, (Hei mannelyke waarheid wil ik zeggen), wel zweeren kon, dat ik doen ter tyd de schoonste leevendige krimpaal had, die ergens zoude konnen gevonden worden, dat ook by myn kyten geen wonder was, want ik kan hem, of de vot strafme, dat ’s een ruigen eed geswooren, by na zelf vinden: zoo was hy in zyn schulp gekroopen.
Nu Mannen sta vast alles by dat by gezet kan worden; want wy komen uit de Lek in de Maas en wy hebben byna meer voor de wind, als voor de wind, voor de wind zyn kan. Maar zagt Kapitein! Stuurman! Hei! hou! Hoorje niet? daar komt een ziel aan; sa! maakje geschut klaar. Lustig repje wat; ’t is ligt een Kaper, la ’t is wel geseid maakje Geschut klaar, daar is nog Kruid, nog Lood Scheep: myn Heer. Maar daar is wel 10 of 20000 pond Lond Scheep. Hei vent! loop met je Lond aan de galg, konnen we met Lond alleen vegten? Maar ik zal ’t eevenwel niet op geeven, haal myn deegen hier; maar myn deegen was vry wat wyzer als ik was: want wat ik trok of niet, hy wilde om den D..... niet uit de scheede; als [p. 30] ’t ’er al op aan kwam soo was ’t nog slimmer als de Steenschuit, ’t was een Schip dar mest laaden moest en dat deê daaraan de Lek strond op.
Het zie zoo den bruy: daar meê varen wy zoo snel, dat onse Kapitein swoer, dat geen Voogel snelder zoude konnen vliegen, het welke ik gaarne met onze Papegaai, die wy Scheep hadde, zoude hebben geprobeerd willen hebben, maar het kreng en had ’er geen zin in. Dus schokten wy al voort, de wind zynde N: ten O. en N: N: O. in wat meer als een uur voorby Ablas, Alblasserdam & c.
Cetera quis nescit?

Ik kreeg den Toorn van Dort straks in myn gezigt, waar op my in den zin schoot, dat die Stad een Letter te kort in haar naam hadde; want in plaats van Dort moest zy Dorst hieten. Want om de waarheid te zeggen, wat zyn ’er al vroome dorstige zielen exemplum in x ut Liberius. Cum Moeselio Vinosque Sepulto Agricola: Papa & Molpostius, Architatassus, Cista Lapidius aique alii & c.
En ik kan je verseekeren, dat hoe nader ik by de Stad kwam, ende die vermakelyke agterkaamer aanzag. Daar de katten wel eens helder plagten te loopen, maar Helaas! daar ons lagi al te snel voorby liep: wy ankerden eevenwel nog eindelyk regt voor Zwyndregt teegen over het Huis van den Heer Liberius op 7. of 8. vadem goede anker grond.
Hier moest de Kapitein zig met een bootje van Zwyndregt alsoo wy, gelyk ik gezegt heb, onse sloep verlooren hadde. Laten te Dordrecht aansetten; dewyl hy daar wat lichte vragt moet lossen, te weeten, die twee vrouwluy die wy tot Ameiden gelaaden hadden, ende de Soldaat: Maar dit was ’t nog niet al, hy moest op den Accent zyn om zo hy zeide onze Mobilia aan te geeven. Hoewel ik liever had- [p. 31] de gehad, dat hy ’t gelaaten hadde, alzoo ik voor ’t geld dat hy daar aan moest geeven, nog een frissen beeker zoude konnen hebben gedronken; maar wat zal men zeggen? moeten is bedwang.
Nu terwyl de Kapitein weg is, en wy stilleggen, zoo moeten wy eevenwel wat eeten, want het was vyf uuren, ende ik hadde dien dag gevast gelijk Gatlikke (Katolyken wil ik seggen) doen in de vasten, voornamelyk gelyk Romanus die boter-hammen met roomsse beetwortelen en gebraaden appels eet. Hier at ik eens helder, en dronk eens fris toe maar het smaakte soo wel niet, als in het lagt van Myn Heer Liberius. Of als in zyn kamer daar wy toen regt teegen over leiden; maar dat moet al eevenwel zyn gang gaan. Avous Messieurs c’est a vôtre santé;. Ik geloof eevenwel niet dat iemand van U L. van dezen dronk tot Uitrecht vol worden zal; maar my dacht, dat ik het causa Officii doen moest, alzoo ik voelde dat gy L. doen myne gezondheit tot Uitrecht dronk. Maar daar komt de Kapitein weer aan boord, daar moet ik eerst een pypje meede rooken, dat gedaan zynde, halen wy den haspel uit de gronden weg gaan wy weer.
In het voorby zeilen, baarden het gezigt van al de Zaag-molens, geen kleine droefheid in my; door dien my by die gelegentheid in den zin schoot, dat ik het vermaak zoude missen dat ik toe Utrecht in beide de Zaagmoolens, buiten de Waerd, en Tolle-steegpoort zoo dikwils genooten had. Maar patientia vincit omnia. Al eevenwel Oremus zeide de Paap; wy kruyjen onderwyl al voort, en zullen zoo veel te eerder de lekkre Zeeuwsse wyn konnen hebben.

[p. 32]
STEM: Als vooren.
O noobel nektar zop,
Moge ik u hier eens likken!
Al was ’t een volle kopl.
Gants bloed! Hoe woude ik slikken!
’k Sou voor geen pints Roemer schrikken.
Maar hem storten in mijn krop.
Blommerhart! hoe woude ik veegen,
Blond! hoe zoude ik ’t glaasjen leegen.
Tot de grond;
En terstond
Nog roepen ras,
Sa! geef een ander glas.

Maar ik mag hier we van wijn leggen praaten, het stinkt hier of ’er de Duivel zyn ruykballetjen had laaten vallen: ’t was of je extrakt van katte stront, met Spiritus van Weeg-luisen, en veesten van oude hoeren, onder malkanderen gemengt, rook. Waar vaaren wy hier heen Kapitein? zyn wy op het hoekje van de hel, daar het een of het ander geboggeld Duyveltjen, een winkel heeft van voorloop van gegeeten brood. Neen Myn Heer, wy zijn by de traan bokken. Wel Kapitein repje dan zoveel als je kond. Hebje nog niet een zeil of twee om by te zetten? Laaten wy hier dog zoo ras voorby varen, als wy konnen; want
(Quod animus meminisse horret luctuque refugit.)
Het heugd me nog, hoe ik te met tot Utrecht met een deel traanbokken ben gebruid geweest, en hoe moeilijk ik van haar ontslaagen kon worden. Zie zo! dat gaat wel, wy zeilend ’er Dieu mercy voorby, en zeilen de kil in. Hier kreegen wy de wind een [p. 33] weinigje scherper als te vooren. Martinus onze Stuurman moest de zeilen gieten. Ik zat achter by ’t roer, en terwyl de gek de zeilen nat maakte, zoo giet hy my met water in myn bek. Wat dunkt U L. Messieurs? behoorde zulke feiten in een wel gekonstitueerde Republicq wel zonder gepunieerd te werden te passeeren? Respondeo quod non. Maar ik prezumeer er jugeer, dat die zulke ende semblable enorme delicten perpetreeren, rigoureuselyken behoorden gekastigeerd te werden allen anderen ten exempel. Hoe? zal men my water in myn hals gieten? wel! waar is de waereld in deeze laatste tyden niet al toe vervallen! my water in mijn bek te gieten? O scelus inexpiabile! Heb ik ooit water geproefd? Heb ik ’t ooit gedronken? Heb ik ’t ooit gemeugen? Jy luy zult misschien ja zeggen, je hebt wel born-water gedronken. Maar Eezels, bokken, beesten, is dit hier spa-water? Et posito dat dit al spa-water was, heb ik dat ooit wel alleen gedronken? Had die vleegel van een knegt my ook Rynsse wijn en zuiker daar by gegeeven; ik zoude my ligtelijk noch konnen troosten hebben, en voelen of de Rijnsse wijn, met het water uit den Rijn wel bornneeren wilde. Maar nu dit kon zoo ’t scheen niet zyn. Wy raakten eevenwel zoo doende het Wachthuis voorby, en de Lantaaren (die ik geloof dat Klaas van Kijten gebruikt heeft, in die nacht doe hy Amsterdam hielp inneemen,) en zoo voorts de kil uit, en met het vallen van den avond voor het Stryense Sas; daar wy in Compagnie van eenige andere scheepen, neevens een Staate Jacht het anker smeeren op drie a vier vademen kleê grond.
Hier maakten wy ons bed, en alzoo wy goeden vaak badden, gingen wy slaapen; dog hoewel wy wel en licht altewel gewiegd wierden, zoo liepen wy eevenwel niet zeer gerust.
[p. 34]
Des morgens eer het begon te dagen, eer de drommel zyn schoenen aan had; of om op zijn Romans te zeggen: eer de blonde dageraad hare Roosverwige paarden had ingespannen, eer zy de Lucht had verguld, het water verzilverd, en de velden bepaereld, terwyl Apolloos vierig vier-gespan, wagten, onder het briessen, stampvoeten en krabben van de kleppers, die zeer verlangde na de komste van hunnen Helblinkenden voerman: dewelke zig verlustigende in de armen van zyn lieve boel Tetis, zyn dagelijkze Loopbaan scheen te vergeeten) stond ik op en keek eens uit, en kreeg een pijp by de lurven, en begon eens te dampen; Maar proh dolor! de rechte saus en was ’er niet by: daar was nog fijne tintel, nog driedraad, nog scherp, nog klotter, nog niet een bruy scheep; ik moest derhalven een droog pypjen rooken, dat my zoo heel wel niet na myn zin was, maar men moet het al neemen zoo als het komt, zei de bagyn, en zy vatte de Pater by zijn neus. Ik zag een hoopen scheepen aankomen om Holland in te zeilen: ik had graag gehad dat de Kapitein, (dewijl wy dog een uurtjen of zes stil moesten leggen, weêr meede na Dort had gevaaren, om daar Moris op te doen: maar hy hadde, zoo ’t scheen, daar geen groote zin in.
Na dan een uur of vyf aldaar zo stil geleegen te hebben, den tyd doorbrengende met wat te ontbyten, een glas bier daar op te drinken, en een pypje daar toe te smooken; lichten wy op den 8e. dito, ’s morgens omtrend negen uuren, ons Anker uit de grond, en voeren (de wind N. en N. ten W. zo al voort, voorby de Klundert, die plaats daar het fundament gemaakt is, van die geen die het fundament gemaakt heeft van den Heer Heidanus: gezeegend moet die plaats zijn, die de causa remota, & quidem remotissima geweest is, dat de Waereld [p. 35] van zoo een groot licht in de Poëzy bescheenen is.
Maar zagt Messieurs zet u schrap, hier zalt ’er op aankomen: wy zijn hier omtrend Willem-Stad, een plaats die anders niet heerlyks heeft, als datze de eer heeft van den Naam te voeren des grootsten Konings van Europa. Hier moesten wy een rakje laveeren, om booven den hoek te komen. Nu terwyl wy hier voor deeze Stad zijn, moesten wy niet vergeeten des Konings Gezondheid te drinken. Sa lustig trompetter blaas op.
Maar ziet den Eezel heeft geen ooren,
Voor dat ik in het Frans hem roep:
Coquin du vin a boire, a boire, a boire!

Ik was derhalven genoodzaakt zelve het trompet, de boutelje wil ik zeggen, in de hand te neemen, dat ik ook deede: hier speelde ik zoo admirabel Wilhelmus van Nasouwen op, dat ik ’t geluid kon hooren en voelen in myn keel. Nu gy L. Messieurs zijt ook niet luy als gy dit leest; maar drink King WILLIAM zyn gezondheid dan ook eens en zing zoo je wild, dit Liedje daar eens onder, dat ik by deeze gelegentheid gemaakt hebbe.
STEM: Als vooren.
LAng leef, lang leef de Vorst
Prins WILHEM VAN ORANJE!
Die nu de Ryks kroon, torst,
Van ’t magtig Rijk Brittanje.
Hy die nu weêr in Kampanje
Wagen gaat zijn Helden borst.
Kom laat ons te zamen klinken:
En eens zijn gezondheid drinken.

[p. 36]
Leef ô HELD
Die hersteld
Hebt, ’t Britse strand,
Leef voor ons Vaderland.

Dus zeilden wy dan Willem-stad voorby, en lieten Maas-Waal aan de overzyde leggen, dat ook niet meer als reedelijk was want voor eerst kwam het ons niet toe, ten tweeden hadden wy geen tyd, en ten derden, zo zoude het on sook te schrikkelijk swaar geweest zyn, om meede te voeren.
Ik zag van verre Steenbergen, en ging dewijl mijne voeten ook zo koud als steen waren, wat in ons Paviljoen om mijne voeten te dekken maar datje ’t wel verstaat ik neem hier het voeten dekken eigentlijk, ende niet Metaphoricè;, zo gelijk dat op verscheide plaatsen genomen word voor den buik ontlasten; Alias in goed Amersfoorts dryten, id est schyten. Maar ik had hier nog niet lang geweest, en myn voeten begonden nog naauwlijks te verwarmen, of een kullugtig voorval, deed my weer voor den dag komen, te weeten dit. Een baar, als aller baaren Bestevaar, stoote voor teegens onze steeven aan, dat zoo al een reedelijke bons gaf: Juist eeven op diezelve tijd riep iemand van vooren aan den Kapitein, en vraagde wat voor een Dorp vlak voor ons leide en dit had ik niet gehoord; maar wel dat de Kapitein luide roepende, (alsoo het anders door de wind niet zoude konnen hebben gehoord worden,) antwoorde de Plaat. Ik dat hoorende dacht dat wy op een plaat zaten, en begon al bang voor myn poepert te worden? En by aldien het waar hadde geweest, het zoude niet zonder groot gevaar geweest hebben; want het was by na hoog water, een holle Zee, en een felle wind, dat al een harde Compositie om te verteeren voor ons zoude geweest [p. 37] hebben, indien wy daar vast geraakt hadden. Maar doe ik hoorde dat hy van het Dorp de Plaat sprak; was ik gerust, dog ik kroop eevenwel weêr na buiten toe. Hier voorby gezeild zijnde, geraakten wy omtrend het Slaak, vermaard door die groote Zeeslag ten tyde van de Spaanse daar op gedaan; Hier zaagen wy ook een boot dryven teegen een plaat aan, die de een of ander armen drommel van zijn Schip verlooren had; doe zag ik te regt hoe warachtig de spreuk van dien vermaarden Latynsen Poëet is.
Dulce est socios habuisse malorum.
Want het scheen dat het onze Kapitein eenigsints vertrooste, dat hy de eenigste niet was die het ongeluk gehad hadde, van zijn boot te verliezen.
Maar sta vast den bruy, hier zal ’t er honden zei de boer, en hy zat op een teef, wy moeten hier weêr van by ’t Staak tot in zyp braveeren: Ik berispte den Kapitein over zijn trotsheid dat hy zo heen en weêr braveerden en zeilden, en raadde hem dat hy maar regt uit zoude varen; dog hy zeide my dat het Jacht vol was, en dat het niet regt gaan kon; deeze reeden kon ik begrypen, alzoo hier my zelf wel gebeurd is, en het kan de beste gebeuren zegt de Utrechtsen Tafeltjes Bakker. Enfin dan wy moesten laveeren. Vi coacti. Die hier nu goede Zee voeten heeft, die komen ze wel te pas: want het water schiet hier door de Noordewind zoo drommels hol, en stommeld zoo gruuwelijk, dat ik dagt dat Neef Teunis aan zijnen Zee-kind’ren, speuldag en zondags geld gegeeven hadde, en dat het die schelmen met een boere kaarsje verspeelden en ons Jagt voor een kaats bal gebruikten.
Hier zaagen wy twee zoete lieve Zee hondjes, die op een zandplaat, haar zelf een weinigje ver- [p. 38] maakten, en na ik best zien konde, kip ik hebje speelden. Nu onder dit stommelen en bruyen geraakten wy eevenwel zo al voor en koomen voor Oost duiveland dat voor ons by myn zoolen wel een duivels land was; want wy kwamen daar omtrend halfvier en moesten daar blyven leggen tot omtrend zes uuren. Terwyl wy daar leiden konden wy op ons gemak fressen ond sauffen, dit geschiede doe ook in behoorlijke disordre: Hier kreegen wy een deel lyftrawanten, te weeten eenige scheepen met Engelsche Malitie: die het daar ook moesten ten Anker leggen; en na ik haar aanzag, zo hadde yder van hun wel voor ’t minst nog een Regiment Lyfgarde of twee van zijn eigen bloedvrienden, zoo dat wy zeekerlijk wel bewaard waren. Na lang genoeg geleegen te hebben, het water gehoogd zijnde zeilden wy voorby het Blokhuis, het zyp uit, en zoo in de keeten. Daar ik de locht van de Zoutkeeten zoo ras niet in de keel kreeg, of ik kreeg meteen ook onlydelijken dorst; Ik ging dan in ’t Paviljoen om eens te drinken, en had er niet lang geweest of vraagde den Kapitein waar wy waaren? Hy antwoorden voor Vianen. Ik wierd zeer ontsteld, en dagt dat de droes in een oogenblik het Jagt zoo verre te rugge had gevoerd: maar de Kapitein zeide my dat ’er in ’t Land van Schouwen ook een Vyanen was, en dat wy dat voorby zeilden. Dit hoorende was ik gerust en kroop weêr na buiten. Ik was naauw buiten of ik zag Zierikzee, daar ik bly was zoo verre af te zijn, alzoo ik bang was de Steen-kapers aan mijn gat te krygen. Maar wy bruiden met een sterke stooker-vlag N: of N: ten O. en derhalven voor de wind vlak het Schelde over. Hier stoote ik mijn been weêr, waar door het zoo dik begon te zwellen, als of het de beenen van Myn Heer Sepimentius waaren; en ik was by na zoo kreupel als myn Heer Velisieus is. [p. 39] la ik ging zo styf en voorzigtig als de Heer Canitius doed; Quando habet in Capite. Dus doende kwamen wy eevenwel met vallen en opstaan, met den avond stond, (of anders om dit op zijn Romans te zeggen, terwijl de snelvoetige kleppers, van Febus, door haar lange reize vermoeid en verhit, zigzelven in het vogtig Rijk van den drietand-zwajenden Neptuin gingen uitrusten en verkoelen; terwijl de rust lievende avond stond, met zijn blaauw-azuure nagt gordijn, rontsom met goude sterre gestikt, het aardrijk overschaduwden, waar door egter Diana haar van zilver glinsterende hoornen blinken liet) omtrend ter Goes, daar wy den Haspel in de grond Gooyden; wy leiden ons needer en sliepen gerust omtrend een wyzertje rond; te weeten van ’s avonds ten 9 uuren tot ’s morgens ten 9 uuren; doe weeder opgestaan zijnde, weêr aan ’t vaaren; en zoo met een goede spoed voorby mijns Heeren-Ian Ooms Kinderen-kerk, en Myns-Heeren Ian-Ooms-Kerk. Anders op zijn Goes contradice genoemd Scroos-Kerk, en Sereins-Kinderen. Zoo al voort raakten wy voorby Wolfersdyk heenen (daar ik eevenwel meêr Schaapen als Wolven, op de Schorren zag weiden) En aldus by de Stad Kampveere; daar ik zeer scherp keek, of ik daar niet ergens een Bul op den Dijk zag loopen; maar ik zag hem niet, en zeeker het was geen wonder, want hy zoude een sterk gezigt moeten gehad hebben, die van daar af, den Bul hadde konnen zien; alzoo hy nog tot Uitrecht voor ’t Hoorngeld aan de ketting geslooten lag.
Nu Vrienden Adieu wy zeilen het Arm-muidense gat in; en moesten by na een halfuur voor dat Pauper-muyden sukkelen, daar ik weeder dorst kreeg door de lucht van de Zoutkeeten, die daar zijn: maar eer ik mijn dorst eens ter deeg gelest hadde, waren wy al in de haven van Middelburg, hier wier- [p. 40] den wy door twee paarden tot aan de Stad getrokken, alzoo het hier teegen de wind was; onderwyl aaten en dronken wy nog eens voor ’t laatst in ’t Schip, en zoo geraakten wy eindelijk eetende en drinkende tot Middelburg. Hier stapten ik dan eindelijk, en nog eens voor ’t laast eindelijk, na zoo een wonderbaarlijke, languuurige, en gevaarlijke reis uitgestaan te hebben, aan Land, daar ik het Studente-stof van myn voetzoolen afschudden en dat niet alleen; maar daar ik myn Studente schoenen afleide, ende Advokaats schoenen aantrok, die my eevenwel nog niet al te wel en passen.
Den eersten dien ik hier van kennis sprak, na dat ik aan Land gekomen was, was de Heer Gigas, daar ik een wandeltje meede deê, en eens meede in ’t Koffy-huis ging. Hier wierd my verhaald, dat dien zelven dag, ’s morgens, een kaerel zig zelfs verhangen had, die daags te vooren streng gegeesseld was, en in ’t Tuchthuis gebannen: ik kon nietedenken warom dat die Vent zoo zot was, dat hy zig eerst liet geesselen. Als hy zig had willen verhangen, zoude hy beeter gedaan hebben, dat hy zig verhangen hadde, eer hy was gegeesseld geweest. Des anderendaags, was ik by Myn Heer Roscius op een Glas Wyn daar wy eens helder de gezondheit van alle goede Vrienden dronken. En in Specie, van de Heeren Gelusius, Liberius, Sepimentius, Velisicus en Longinus. Zoo dat het hier wel zoude te harden zijn, was ’er maar Mol, maar Patience par Force, drinkt gy L. onderwijl een glaasjen te meer gezondheid van my, die ben en blyve.
Onderstond.
Devinctissimus Vester Amicus.
En was geteekend
D. U. I. M. G. B. V. F.
Middelburg den 16 May 1692.



[p. 41]

Aan de Heeren mijne bezondere
goede Vrienden

GELUSIUS en HEIDANUS.

IK wil niet twijffelen of U Ed. zult mynen laatsten brief, neevens het Dicht op N. N., ontfangen hebben; ik schreef ’er U Ed. doe by dat ik niet wel was: maar nu schryf ik U Ed: tot naader kennisse van zaaken, dat ik teegenwoordig nog de koorts heb, die ik nu meêr als twaalf daagen geduurende, altyd gehad heb; zonder daar ooit af verlost te zyn; maar dan eens zeer fel en sterk, en dan weer eens heel weinig. De Luiden zeggen hier dat het de Zeeuwse Koorts is, en dat en is de helft niet geloogen, maar was ik by U Ed. dan geloof ik zoude het de Uitregtsse Koorts zijn. Het zy evenwel hoe het zy; ik heb nog liever dat de luiden zeggen, dat het de Zeeuwse Koorts is als de Spaansse: want alhoewel met deeze ziekte hier ook al zommige luiden behebt zyn, zoo zien zer eevenwel zo vies af, alszy ze hooren noemen, dat ze schier spuigen zouden.
Mijn ziekte is anders niet als pijn in ’t hoofd, in de mond, keel, maag, darmen, buik, borst, rug, lenden, armen en beenen: en dat verbruide ding hiet men koorts; ik kan niet een zier kwaalyk eeten, of ’t moet erzo weer uit, en dat hiet men ook koorts: ik kan ’s nagts niet slaapen, en dat is ook al meê koorts: ik kan kwaalyk gaan, dat ik zo slap op myn beenen ben, en dat is ook al meê koorts. Ik kan niet kakken nog pissen als met pijn en moeite, en dat is ook al de koorts. Maar ik kryg een koortzige lust om die koorts zoo koortsig als ik kan, eens op te zingen: luister toe.

[p. 42]
Een inlands oorlog in mijn Lichaams staat-gemeent,
Verteerd ’t vet van myn nier, het merg uit myn gebeent’,
’t Bloed uit mijne aaders, en de spieren van myn schonken:
En laat niy naaawlijks iets, als zenuw, vel en bonken.
De mond begeerd geen spys, hoe aangenaam gedist
Te kaauwen voor de keel, schoon die haar voedsel mist
Al vyf ses daagen tyd. De bleekbesturven wangen,
Die blyven roereloos aan ’t kinnebakken hangen:
De tong is als vereeld, en kleeft steeds aan de raak,
Die gants verlooren heeft haar eigen zin, de smaak.
De keel, het vasten moê, begind zig ook te belgen,
En wil, schoon nu de mond al kaauwd, de spijs niet zwelgen;
Maar stuurtze weeder in de mond, en weêr daar uit:
De maag (zo ’t schijnd door dees’ muitmaakers opgeruid)
Die maakt het alderslimste, en wil om ’t lyf te tergen,
De spijs die eindlyk door de keel raakt nog niet bergen:
Dit lyd den aars niet: maar (hoewel ’t juist niet behoord)
Vat voor de mond, wyl ’t al in ’t lyf verkeert gaat, ’t woord:
Verdwaalde lieden die saam onder een Regeering
Gesteld zijt, zegt hy; schoon wel van verscheide neering:
Wat reeden hebt gy dat gy zo myn buuren plaagd?
Zeg? waar in hebben zy of ik u ooit mishaagd?
Ei hoor! en beef te saam voor dit langduurig karmen
En romm’len van de eilaas! met wind gevulde darmen,
Die gy nu in zo lang nog spijs nog voedzel gaf;
Duurd dit nog langer; gy raakt zaam met ons in ’t graf.
O my ik schijt ’er voor, myn moed begind te zakken,
Hoe! schytjer voor? wat ’s dit? wel zeg hoe konje kakken,
Als maag-buur niet en geefd (riep straks een ander ding,
Dat juist niet ver van daarnet als een vaatdoek, hing)
[p. 43]
En jy lui meugt ma foy! wel van je rampen zeggen:
Denk dat het my ook spijt; zolang hier braak te leggen.
Ik sta voor dobbelman, en deug nu voor geen een:
Want wil ik pissen, straks zo roept de blaas al neen.
En als ik uit die put geen waater meêr kan haalen,
Dan kan myn waaterrad geen droppel waater maalen:
En ook en kan ’t de blaas niet geeven, eer de nier
’t Geeft, en die weêr niet voor de keel geeft wijn of bier,
Maar dit’s de minste post, met de andre staat het slegter:
Och arm! hoe droevig, hoe neêrslagtig ziet de Rechter!
Geen wonder; want hy is van merg en brein beroofd:
Dies hangd hy droevig op de pleit-zak met zyn hoofd.
Ja jy lui hebt daar ook wel reeden om te klaagen,
Riep beentje buur, schoon jy niet doet, ik moetje draagen,
En denkt eens vrienden, wat een overzwaare last,
Gestaâg, te draagen, als men heele daagen vast.
Jy dienden riep het Hoofd, dat snappen wat te laaten;
Want ziet, regt uitgezegd; ’t verveeld my, al dat praaten,
Myn ingewand doet zeer, van dit gestaâg geraas,
’K zeg datje stil zwijgd. Wel! jy speeld daar heel den baas!
Hoe! Kommandeerje ons? Riep de hand; en viel aan ’t kijven;
Dies kon ik niet een woord, nog niet een letter schryven
Als alleen dat ik ben:
Myn Heeren en goede Vrienden
U Ed. D.W. Dienaar en Vriend
SILVANUS.
Middelburg den 26. October 1692.



[p. 44]



KLAAG-LIED,
Aan den Heer
SILVANUS,

Wanneer zyn Ed. met een Chaise was omgevallen,
en daar door beide zijne knien bezeerd had.

EVans zoontje, ligt Silvaantje,
Bromius en Bacchus vrind,
Cypris priester, Venus haantje
Van Silenus zeer bemind!
Hoop en steunsel der Menaden,
Lang gekroond met wijngaard-loof
Zoo van Saters als Dryaden,
Luisterd toe, en weest niet doof:
Onlangs wierd my voorgeleezen
Door Gelusius, een brief,
Die ik u nu zweer by deezen,
Dat ons beide was zeer lief;
Wylze was van u geschreeven:
Zoo vermaakelyk en snaaks,
Dat ik nimmer in myn leeven
Las een brief zoo vol vermaaks!
Gy laat daar uw schranderheeden
Blyken, koddige Silvaan,
Wiens gelyk men in geen steeden
Vinden kan. Ja daar de Maan,
En de Zon met haare straalen
Licht het Indiaansse Land,
Van daarze opkomt, of gaat daalen,
Vond me nergens zoo een kwant;
[p. 45]
Zoo slim, geestig en doorsleepen,
Zoo een arge, wilde gast
Die, byloo! heeft wondre greepen
In zyn kop, en in zijn bast!
Mais Silvain plein de Courage,
Ach in krachten al te swak!
Mange vous encor Potage?
Rookje nog wel eens Tabak
Magje nog wel brandemoris,
’s Avonds laat, en ’s morgens vroeg?
Mind gy Bacchus meêr, of Kloris?
Gaat gy nog wel eens ter kroeg?
Of ter mot zeg dorstig Fransje?
Hebt gy ’t Venus-spel verleerd?
Derfd gy nu niet meêr een kansje
Waagen, nu ’t spel is verkeerd?
Drinkt gy nog met heele stoopen,
Geen klein bier; maar Franse Wijn?
Spallekt gy uw keel nog oopen,
Als een mens of als een zwijn?
Drinkt gy nog wel Vin de Graves,
Of Pontak Heer Advokaat;
Avec les beuveurs & Braves?
Zeg my dit, maar word niet kwaad.
Maar de Duyvel vaard in ’t vraagen,
Zegt het spreekwoord t’allen tijd;
’k Zou vergeeten te beklaagen
Uwen val, ô ramp! ô spijt!
Die gy deede met een Chaise
Met Heer Roscius uw vriend;
’k Ben hier over niet bien aise,
Gy had ’t zeeker niet verdiend!
Non parbleu! gy waart onschuldig,
Dat gy vield zoo in het zand,
Draag uw Noodlot dog geduldig;
Want ’t gebeurd ’er meêr in ’t Land!
[p. 46]
Dog ’t is egter te beklagen,
Laas! dat zulke nugtre Liên
Die nooit dronken van haar dagen
Nog geen Moris mogten zien,
Met een Chaise vallen needer
Daar ge uw knien bezeerd, helaas!
Wat zal ’k zeggen: ’t koomt by ’t weeder
Monsieur beesje was de baas!
’t Wou naar toom, nog reeden hooren,
Nog naar Holla beesje; want
Scheen te hebben Eezels ooren,
En ’t had niet een brui verstand.
Nu wild daarom niet eens treuren
Want Versteeg de Bakker, zegd,
’t Kan de beste wel gebeuren.
Par ma foy! dat vat hy regt.
Maar om u ras re Cureeren
Zal ’k U een Recept zeer net,
Ilico gaan prescribeeren,
Als een Man pas op en let
Ich wold du bei tod und leben
Door dein Helschen Gonogram
Einer gutter Balsem geben
Dat ’er nooit nigt wedder kwam.
Recipe
wat Brandemoris,
’t Excrementum van een Hond,
Dat heel vers en nog niet goor is,
Kaauwd dat zamen in je mond,
Met wat gonorrhea-water,
En een ons’ Lac veneris,
Met de Testes van een Kater,
Cum Urina Virginis.
Cum Medulla è Latrina,

Met een stukje Clitoris,
Haec est bona Medicina,
Est probatum
dat is wis,
[p. 47]
Wild dat daad’lijk appliceeren,
’k Wed jou Gonogra is voort,
Wakker wildje knietjes smeeren
Met dees’ Balsem, volg mijn woord.
Dat wird du bald wol kurieren,
Und du als ein Eddelman,
No den krouge thun marchieren
Preparierd den salleb tan.

Zoo zul jy wel haastig, weezen
(Sa probeerd het eens Silvaan)
Van die Gonogra geneezen,
Dan hoefje op geen kruk te gaan;
Nog te hinken, nog te kruipen,
Om u, in den (1) Florentijn,
Tot vermaak eens vol te zuipen
In de lekkre Zeeuwsse wijn.
Dan zuljy wel konnen loopen
Cito naar de (2) Hooge Deur;
Of naar (3) Domburg, om met stoopen
Daar te drinken, Monseigneur,
Nu ’k wens jou veel goede daagen,
En veel nagten, vol vermaak:
Dat u nimmermeer mag plaagen
’t (4) Gonogra, myn lieve snaak.
Leef nog lang, en leef nog lustig,
In de lekkre Zeeuwsse wijn:
Leef met vreede, vroom en rustig,
Tot gy ’t drinken moê zult zyn.
S.V.H.
Uitrecht den 7/17 van Wijnmaand 1692.

(1) De Florentynse Lely een Herberg tot Middelburg.
(2) Mede een Herberg aldaar.
(3) ’t Huis te Domburg mede een Herberg daar.
(4) Gonogra betekend Knie-Jigt.



[p. 48]

Goede Vriend Samuel Jansse salut.

DEwijl het nu op heden is Nieuwe Jaar
Den eersten dag van Anno 1693 eenpaar,
Zo kom ik u een Nieuwe Jaar wenssen tot dezer uuren,
Gelijk het altijd de manier is zonder truren:
’K wil u dan wenssen schoon mijn goeden Vriend jolyt
Dat gy moogt leeven joyeus ende verblijd
Nog elf en seventig duizend millioenen Iaaren,
Zonder dan gieren periculen ofte vaaren;
Dog op dat gy aldus continueel leeven kond
Propies, excellent en extreem gezond
Zoo moet gy, dat is een necessiteit, ook eeten
En drinken anders zou je sterven moet je weeten
Ik wens je dan alle daag zes mingelen lekker brood,
Tien ellen boter, en zeven vaadem kaas minjoot;
Geaccompagneert met dertien voet eyers van Kallekoenen,
En zeven en zeventig pinten vette Kapoenen;
Negen margen bier, en agtien gemeten wyn:
En dat je Toebak mogt ik zou je wenssen fijn
Elleftalve roede puiks puik blaar tabakje,
En veertien stoop Kanasser, en een mantje van’t beste Arakje;
Maar om dat je ook certein kleeren hebt van doen
Zo wens ik je agt-en-dertig lood koussen, en tien pond schoen,
Dry-en-vyftig scheepel rokken en agt-en-taggentig mutsjes broeken,
Veertig mud hoeden, en een-en-twintig kannen neusdoeken
Negen last hembden, en de rest naar advenand;
Zo zyt je beter verzien als ymand in ’t Land.
Dog dewyl je misschien niet graag alleen zoude leven
Zo wens ik je toe een dozijn wyven zes of zeven,
[p. 49]
Waar van je yder agtentwintigstalf snees kinders geven mag.
Zo hebje zoet gezelschap en tydpasseering in jou ouden dag.
Zo nu deeze wenssen u niet zyn agreabel,
Neemt dan het papier van deezen Nieuwejaars wens,
En veegd daarmee de onderste opening van je pens,
En daar na je snotkasteel, daar toe is ’t admirabel.
U L. Dienaar
FRANS DAVIDZOON.

NIEUWEJAARS-
ANTWOORD.
Anno 1693.

DEezen diend goeden vriend FRANS DAVIDSZOON eenpaar;
Ik heb jou nieuwe Jaars-lied ontfangen voorwaar;
Zeer pertinent na den nieuwen styl moetje weeten.
’t Is uit de kijk mooi; nou wil ik meê niet vergeeten,
U nieuwe Jaar te wenssen op die wijdsse wys;
Dat’s verstaje wel, na den ouwden stijl propijs?
Want hier te Uitrecht houd men den ouwden stijl in waarde;
Maar wat zou ik jou nou wenssen hier op der aarde?
Dewijl gy my zulke goede wenssen idoon,
In jou Refrijn gewenst hebt zo mooi overschoon,
Dat ikje, of de bok stoot me, niet veel weet te wensen:
Want jy hebt my gewenst alle de wensen der menssen,
Die zo kostlyk zijn als ik ummers heb ehoord,
En daarom weet ik niet te vinden een akkoord,
[p. 50]
Dat net zo jentiel in alles zou akkordeeren,
Om jou ook daar mede myn vriend eens te obleseeren,
’K zal jou dan maar wenssen myn Speciaal eerbaar,
Al dat jy my hebt gewenst in dit nieuwe Jaar
Van Anno drientneegentig en zestien honderd,
Dat ons nu verscheenen is en in de ooren donderd:
’K Wens jou dan een lukzaalig nieuwe Jaar minjoor,
Dat je lang leefd, zonder datje een haastigen dood
Verstaajet wel? in deuze wurreld komt te sterven,
En dat jy het Heemel-ryk, zonder fout moogt erven:
Dit wenst joyeus en kordialyk tot uw loon
Jou geaffeksonneerde vriend:
SAMUEL JANSZOON.
Uitrecht den 1 January 1693.
Ouden Styl,
[p. 51]

NIEUWE-JAARS-ZANG,
Aan de
Twee Amsterdamsse Poëeten,
De Heeren
KLITANDER
en
SILVANDER.
Mijne byzondere goede Vrienden.
Toegewyd op den 1e. January 1693.

Goeden morgen vriend Klitander,
’K wens je een zalig nieuwe Jaar;
En jou ook mijn vriend Silvander.
Goeden morgen bei te gaâr.
Vatjet Domini Mejores.
Zie hier zijn myn grollen dan
Daar je uit leeren zult veel’ mores;
’K meen geen brandemoris kan.
’t Zyn ma foi wel vroome Dichten;
Vroomer als die van Silvaan,
Die de luiden kwam ontstigten,
Als hy den gebraaden Haan,
Wist in ’t Sticht zo vaak te speelen,
’t Welk hy heeden doet nog wis
In de Stad, die niet van veelen
Word genaamt Messopolis.
[p. 52]
Nu ik zendje deeze rymen,
Of myn grollen, vatje dat?
Die ik onlangs heb gaan lijmen
Hier in deeze aloude Stad;
Daar men heeft de hooge Schoolen,
Neen ’t is geen illustre School
’K zweer u dat by bêi myn zoolen
Of by Metworst, spek of kool!
Gy hebt te Amsterdam, ô jeini!
Een illustre School; maar geen
Als wy, zulk een Akadémi:
Daar men alle wyze reên
Leeren kan, zo net en grondig,
Daar me in alle fakulteit
Onderweezen word zo bondig,
Schyt Atheensse schranderheid!
Wie hier wil in de Langage
Van Arabies of Hebreeuws
Onderweezen zyn: Courage!
Leer het met Laatijn Caldeeuws,
’t Zy die Portegies wil leeren,
Spaansse of Itaaljaansse taal,
Die moet koomen hier studeeren;
Want men leerd ’t hier altemaal:
Persies, Moskoviters meede
Turriks, Engels, Pools en Schots,
Fransse en ook Hoogduytsse reeden,
Mofs, en Waals, en Hottentots.
Lingua Franca
en Slavonies
Noords en Deens, Malleits en Juts,
Fins en Laps, en ook Laconies
Is ma foi van weinig nuts!
En de Barbarologia
Of der Boeren vaats latyn,
Is een luizig rapzodia
Onbekend hier aan den Ryn,
[p. 53]
Schoon ’t is vol grandiloquenci,
Geen Student verstaat dien brui
Ook zo maakt men van geen menci
By professorale lui.
Hier kan me ook de Rechten leeren,
Celsus en Papiniaan,
Gallus, Baldus
, zulke Heeren
Leeren u het Recht verstaan,
Ook zo leeren ze, dat schoon is
Hoe men iemand bruyen moet,
Met de Lex van Talionis
En hem helpen uit zyn goed.
Hier leerd me ook medicineeren,
Hoe men mans of vrouwen zal
(Cum necessum sit) Clisteeren.
Hoe men iemand by geval
Van de mans pax zal kureeren;
Hoe men maagden jong en teêr;
Net moet anatomizeeren,
Met veele andre dingen meêr.
Hoe men moord met kunst en graci,
En de menssen helpt van kant,
Volgens goede authorisaci,
Die ’t met kunst doet heeft verstand.
Hoe m’ hier leerd filosofeeren,
Volgens Plato, Sokrates,
Hoe men leerd pedantizeeren
Uit der Filosofen les.
Has men zal argumenteeren,
Om een Syllogismus net,
Naar de kunst te proponeeren,
Id est: naar de forme en wet:
Audi luisterd na die kuuren
Barbara celarent, en
Ferio dat zyn figuuren,
Die ’k zo min als Pluto ken.
[p. 54]
Darii en ook Cesare
Felapton
en Darapti,
’K kan ze u naauwelyks verklaaren,
Disamis en Datisi
Met Ferison en Bokardo
Baroko en zulk gebrui
Met Camestres. Gants Bernardo
Dat is voor geleerde lui,
Die lang konnen disputeeren
De Figura van een Hoed,
En die vaak hun chagrineeren,
Zo men forma zegt ô bloed!
Dit en meerder kan men leeren.
Maar wiljy nu weeten hoe
De Studenten hier studeeren,
’K zal ’t u zeggen, luisterd toe.
’s Morgens in de brandemoris,
’s Middags in het Koffi-Huis,
’s Avonds by Madame Kloris,
Daar het somtyds niet is pluis:
’s Avonds langs de straat te zwieren,
Of ook wel een gantsse nagt,
Als Bacchanten te gaan tieren,
En te loopen op de Jagt,
En de glaazen uit te bruyen,
Zweeren by de zon en maan
Vaak malkander op te ruyen,
Pour plaisir, ter Hoer te gaan,
Haare Boeken te verkoopen,
Te verdobblen al hun geld,
Valsse Speelders na te loopen,
Dat ’s een kloek en dapper Held,
Die dit doet: dat is studeeren,
Dat ’s de study van die maats,
Die men vaak ziet promoveeren
Tot Doktoors en Advokaats.
[p. 55]
Nu myn waarde vriend Klitander,
’K wens u nog eens nieuwe Jaar.
En u ook myn vriend Silvander;
Neem in dank dees’ grollen maar.
Leef aan de Y- en de Amstel-Stroomen,
Met u beide lang gezond,
’K zal aan de Y nog by u koomen,
Eer dit nieuwe Jaar is rond:
Gy kunt hier u staat op maaken
Zo het lyden myne zaaken.
ERICETIUS.
Uitrecht den laatsten
December 1692.

NIEUWEJAARS DREUN,
Gezongen aan den Heer
V. H. S.

Gezongen op de wijs van, altijd komt het weêr
als rookvlees in de schoorsteen.

t’WYI ik zat een pijp te rooken
In het hoekje van den haard,
Na ik had myn hoofd gebrooken
Dagt ik, ’t is de moeyte waard
Om myn vrienden en bekenden
Nu een nieuwen Jaarssen wens
Na behooren toe te zenden,
Maar ik vond myn dichtpomp lens.
Niettemin een klein papiertjen
Vond ik in myn zak of tas.
’K zogt of daar niet eenen ziertjen
Dichtkonst in te vinden was.
[p. 56]
’k Vond daar iets, ik teeg aan ’t rymen,
Maar het lukte niet een bruy,
’t Was wat lam en loom te lymen,
En dat zend ik aan jou luy.
NIEUWEJAARS DREUN.
Als Apoll’ zyn sleepers knollen
Voor zyn kar gespannen had,
Teeg hy daar meê aan her hollen
Als een asbeer door de Stad.
En hy stopte zyn Matroosje
Mer puyk Ratelwachtstabak,
Sloeg het vuur in ’t tonteldoosje,
Daar in hy zyn pijp ontstak.
Door de furie van zyn rooken,
En het vlammen van de kool,
(Want die vent kan henkers smooken.)
Was ’t dat eerst den dag ontschool,
Dag, die net kwam na den lesten
Van myn ouden Almanak,
Dag, die ik hou voor mijn besten
Om het Intrest van myn zak;
Dag, op welk ik u moet groeten
Vrinden alle met malkaar,
Mer strijkades van myn voeten:
’k Wens je een Zalig nieuwe Jaar;
Maar dit ’s ’t ouwe en kouwe loopje,
En een ouwe nieuwe maar.
Van het vuyl en stinkend hoopje,
En ik moei me niet met haar,
Neen, ik wil u souhaiteeren,
Dat gy ’t Jaar fineeren meugt
Als een snoeshaan in de kleeren,
Als een kwidam in de vreugd,
[p. 57]
Als een Charlatan in ’t vryjen,
Als een klopjen in de Kerk,
Als een Heros in het stryjen,
Als een mofken aan het werk;
Als een wollif in het eeten,
Als een vis by alle drank,
Zagt! dit moest ik niet vergeeten,
Als een bonssing in de stank,
Als een bootsgezel in ’t rooken,
Als een kat in ’t Venus spel,
Als een Zamojeed in ’t stooken,
In het spreeken als een schel,
Als een Advokaat in ’t schrijven.
In het Cyff’ren als een waard,
Als een uyl in ’t zitten blyven,
Als een Doctor onvervaard,
Datje als Goliath moogd groejen,
Al was ’t zeevenmaal zo hoog:
’k Schei uit, ’k zoude u ’t hoofd vermoejen,
Of ten minsten wel jouw oog.
Finis dan genoeg geleezen,
En ik zeg u tot besluit
Dit Jaar zal uw dienaar weezen
Floridor, daar meê is ’t
                            UIT.

Amsterdam den 31 van
    Wintermaand 1692.




[p. 58]

MADRIGAAL.

De Maker in een Herberg zittende, schreef dit
aan drie van zijn goede bekende.

’k BEn in een Herberg aan een Tafeltje gezeten,
Als een Apostel, om op ’t netste u te doen weten,
En alzoo stemmig als een stemmige Bagijn;
Of als een Klop, of zo gelijk een Koster:
(5) Van al de Roemers, die in groot getal hier zyn,
Daar van maak ik een Pater Noster;
En in myn Regterhand heb ik een fles,
Die voor het minste houd een ming’len vyf of zes.
Hier zal ik zoo terstont gaan preken,
(12) Wat deugden dat ’er in de goede wynen steken;
Gy Samuel, Silvander en Silvaan,
Kom hier en hoor myn predikatie aan.



De Twist der Goden,
Ter Inwijding
Van de Hr. SILVAAN,
In de Regtsgeleerdheid.

ZO haast de dag was aangekomen,
Dar Sjeur Silvaan van Themis, zou
Tot Voorspraak werden aangenomen;
Zei Bacchus, hei! dat schut ik, hou;
Hy kwam, by daagen en by nachten,
Want ’t was de neigingh van zijn geest,
Ja onvermoeid myn wil betrachten,
En is me een Voorspraak steeds geweest,
[p. 59]
Ook lang aan my verloofd, zijn leeven
Tot mijnen dienst, dat te besteên;
En zig tot niemands dienst te geeven,
Nog nooit in geen verbond te treên.
Eer Bachus deeze Illustre Oratie
Geëindigd had, sprak Venus, hoe!
(Net met eene Eloquente Gratie,)
Gy deeld de Huid en hebt de Koe
Nog niet eens, neen ’k heb my versprooken
Den Beer, hy is aan my verplicht,
’k Heb hem van jongs af ’tHert ontstooken,
Op ’t zien van meenig schoon gezicht.
Eer dit geëind was, riep Apollo,
Wat is ’er nu weêr veur gebrui?
Hoe raas jy dikpens en jy snol zo?
Je raasd en schaamdje veur de lui
Die dit aanhooren niet met allen?
Hy hoord aan my, want van zyn jeugd
Nam hy in ’t dichten wel gevallen,
Want als hy vol was, nam hy vreugd
Zyn tyd daar in te met te slyten.
Wel hoe, het lykt of ik hier niet
Te zeggen had, met dit verwijten,
Zei Themis, al dat hier geschied
Zal ik volkomen wel beschikken;
Maar om de Harrewarrery,
Nu voor te komen, de oogen blikken
Te slijten met geen zotterny,
Zo laat ons zien nu te accordeeren:
’t Besluit was, om u met de Rest
Aan ’t Hoofd om ’t zeerst te lammenteeren,
Op deeze wijs, en ’t dunkt me best.
Dat schoon Silvaan gepromoveerd was,
Zo zou hy elk beminnen, want
Hoe zeer dat hy ook bestudeerd was,
Hy was de trouwste hier te land
[p. 60]
Om deeze Godheên te believen;
Zo ver was dit besluit gemaakt,
Als Themis aan kwam met de brieven,
En bullen dat Silvanus raakt.
Maar Bacchus, door de dorst aan ’t zygen,
Riep, overluit, ’k heb grooten dorst,
Ken ik hier niet wat drinken krijgen
En dan een stukjen Ezelsworst?
Bemoei jou hoofd niet met die zaken,
Ik heb een tafel hier beneên,
Zei Themis, voor u reê doen maken,
Kom zei Apollo, ’k moet ’er heen:
Hier bleven zy tot dat Aurore,
Die trouwe dienstmaagd van die Sjeur,
Hem zei een half kwartier te vooren,
Hoedat de dag stont voor de deur,
Dit maakte een endje van dit praatje,
En Sjeur Silvaan tot Advokaatje.

Aan N. N.
Myn Heeren Hartslieve Vriend.

Edel Poêet ydoone
Die woont in Noordwyk schoone
Daar toe een schrijver jent,
Leerd konstlievers maniere
En antwoord yder fiere
Vlijtig en excellent.
Heb ik uit karitate
Geschreeven t’uwer bate
Jerasmus lessen fijn;
Zoo schrijf m’uit uw priëele
Ook uwe brieven eele,
Dan zult gy ook certein
[p. 61]
Bemind zyn met veel gratie
Van alle generatie
Der menssen al zo zeer,
Dat gy een verjolyzing
Zult hebben, als g’u peising
Daar op laat gaan elk keer.
Antwoord dan klerkkelyken,
En schrijft sonder beswyken,
My eenen brief zeer koen,
Zoo zult gy frisser jonsten
Genieten door u konsten,
En veele lof plantzoen.
Maakt dan ook die sekreeten
Door midd’len zeer diskreeten
My lieffelyken kond;
Ik zal die wel verswijg’ne,
Niemand zal die verkrijg’ne
Als gy my s’hebt gejond.
Of zend my d’autentyke,
Ik zal die kloekelyken
Uitschrijven zeer plantijt.
Of wilt gy s’my verkonden,
En zelfs present vermonden,
’t Zal zijn myn vreugdigheit.
Schrijft my mijn vrind lojale
Ten eerste en principale
Zo gy kond, hoe ’t Conduit
Al gaat, van die vrouweering
En amoureus hoveering,
Die gekomen is uit.
Of zy leefd in dangieren,
Of dat zy maakt goed cieren
Die elendig Katyf.
Of vind zy zig gestrange
In dat torment zeer bange
Erbarmhertig en styf,
[p. 62]
Haar schoonheit gants devyne.
Trok van uw’ disciplyne
Dien Jongeling virtuit
In korten tyd en spatie
Wist publyk al die Natie
Zeer klaarlyk al ’t beduid.
Z’is nou vermaard onreine
Voor een snoode putaine
Vol van Vileinigheit.
Schryft my nu zeer Valjanten
Of hy weer zoekt te manten
Met haar in vreugd jolyt
En vroolyk jubileeren,
En vreugdig recreëren,
In ’t schoone dorp van dyn
Daar u bloejend karssouwen
Zeer perment staan t’aanschouwen
Zend m’ook de goed’ren myn,
Die ik met myn Habyten
Verwagt met sneller vlyte
Op morgen in der spoet.
PRINCE ’k zal hier fineeren.
U jent’lyk saluëeren,
Met een Courtoissen groet.
FRANS JANSZOON.
Van Amsterdam.
Amsterdam den 24
Mey 1692.
[p. 63]

Aan N. N.

MYn goede Vriend jolyt,
Wild dog attent eens hooren
Na ’t geen ik nu ter tyd
Schryve tot uw oorbooren.
Ik heb uw brief zeer net
Geleezen zonder draalen,
Waar in ik heb gelet
Dat gy nog zonder falen
Gezond zyt en propys:
Ik wil u weeten doene,
Dat ik ook op die wys
Mee ben nog kloek en koene.
Indien het anders waar
Het zoude my zeer rouwen
Myn goeden Vriend eerbaar,
Dit moest ik u ontvouwen.
De vrienden excellent,
Al die hier zijn gezeeten,
Die doen u pertinent
Ook haar gezontheid weeten,
En dat zy, dit verstaat,
Nog wel een glaasjen meugen,
En ’t wijntje delikaat
Drinken met groote teugen.
Ik heb myn vriend idoon,
Uw veerzen t’zynder perken
Geleezen, die de kroon
Spannen zo men kan merken.
Ik heb ook die figuur,
Die gy my hebt gezonden
Zeer wel tot deezer uur
Gezien tot mijn oorkonden.
[p. 64]
Waar voor ik u bedank,
Gelijk gy kond bespeuren.
’K zal ook mijn leeven lank
U danken zonder treuren,
Indien den Vyand stout
Moet vlugten vol van vaaren,
Zoo zal ik, dit onthoud,
Dat met een dicht verklaaren.
Het is my zulken pyn
Hier zo alleen te weezen.
Och mogt ik by u zijn,
Myn lieven vriend gepreezen,
Ik zoude, dit aanhoord,
Een glaasje met u veegen,
Wy zouden met accoord
Een beker zamen leegen.
Maar nu dit niet en is
Men moet patiency nemen,
Dog moeten maar, dat ’s wis,
Niet van malkaar vervreemen
Maar zenden al te met
Malkander een missijve
Gelyk ik, daar op let,
Aan u nu ook een schrijve.
Ik weet u nu niet meêr
Op deezer stond te zeggen,
Als dat ik ben myn Heer
Uw slaaf zonder weêrleggen.
F.V.B.G.M.
Middelburg den
14 Juny 1692.

[p. 65]

SPOT-DICHT
Aan den Heer
I. P. L. I.

HEt spreekwoord zegd: Heer W...:
Dat veel te zeggen en belooven
En niet te doen, de gekken vaak,
Doet leeven in een groot vermaak.

Die spreuk bevind ik waar te weezen,
Die spreuk ging vast al lang voor deezen,
En gaat nog heeden vast en wis;
Hiervan kund gy getuigenis
En attestaci netjes geeven:
Want jy by loo! hebt niet geschreeven,
Uit ’t Leeger aan my, sotse vent,
Dat jy my had zo pertinent
Beloofd, toen jy hier existeerdde,
En maar een dag of twee tardeerdde.
’t Was in de maand van Mey Seigneurs
Dat assureer ik par mon coeur!
Ja ’k zeg dat jy toen promitteerdde,
En my par bleu! certificeerdde,
Zo infalibel, assurant,
Zo firme en ook signifikant!
Zo genereus van mond en face
Et aussi avec bonne grace,

Dat jy my schrijven zoud uit ’t Veld;
Met ’s Kooninks post, hoe ’t was gesteld,
Met ’t Leeger en met de Kampanje
En wat de Kooning van Brittanje
Al deed ’ voor ’t dierbre Vaaderland
Met Bliksem-straalen in de hand
Om Lodewyk ter neêr te vellen,
Die aarde en zee in roer wou stellen:
[p. 66]
Die ’t al verwoest door brand en moord;
Door gruwel-daân; nooit meêr gehoord!
Maar nou wou ik jou wel eens spreeken,
Als Broêr Kornelis plagt te preeken;
Dat is te zeggen op die wijs,
Waar op hy preekte zo exkijs!
Nou luisterd toe met all’ jou zinnen.
Ou ba! ou ba! ik zal beginnen.
Jy zoud my schrijven hé! niet waar?
Jy deed het niet, ba dat es klaar!
Ba dat ’s by loo! dan niet geloogen;
Wyl ik jou dat zo jent betooge.
Ba! mikt of kikt hier teegen eens,
Ba! schyt, ba! ’t is wat ongemeens:
Ou ba! ba ou! wat duizend geuzen,
Ba! ’k zweer by Tifon met zyn Reuzen!
Ba! by een Kardinaals Kaproen!
Ba! by myn Kap! dat kik zo doen!
Ba! zo ziet. Snoo doortrokke fiele!
Ba! arg gebroed beschyt u hielen!
Is dat my schrijven? ja es’t waar?
Ba! loopt gy Helsse Leugenaar
Voor duizend Duivels naar der Helle,
Ba! dat die u daar moeten kwellen:
Met harst, met zwaavel, en met pik,
Bekakt u daar dat zeg ik kik.
Ou ’k heb twee Brieven u geschreeven,
En nog is ’t antwoord weg gebleeven.
Ba! arge en snoode ingenieur!
Ba! fy! ik haat u wel par coeur!
Ben jy een man van Expedici?
Ba! vuil bescheeten vol malici
Bestronten en bekakten Vent
Ga deur! beschijt u in uw tent!
Ba ou! ba! ’k wil myn gat gerieven,
Ba! ’k veeg myn Poepaart aan uw’ Brieven:
[p. 67]
Myn vystaard en myn stinkaart saan,
Zal ik daar schoon meê veegen aan;
Myn Kakkaard zal kik niet vergeeten,
Dat moet jy matssot ook wel weeten:
Maar snoô Rabaut dat jy het vat;
Ik veeg daar aan myn strontig gat.
Ja zelf myn aarsgat, vuil bescheeten,
Bekakt, bezykt, begromd, bedreeten,
Ba! ’k acht u minder als myn schoen;
Ba! ’k raede u eens zo stout en koen,
Aan my een brief te derven schrijven,
Want ’k zal zo duivels op u kijven,
Ik wil geen brieven, dat es klaar
Ontfangen van jou leugenaar!
Want jy hebt my gaan tribuleeren,
En ook by loo! gaan affronteeren;
Batjan het is een vals affront,
Ba! kust het gat eens van den hond,
En als den hond vijst zo zegt AMEN!
Bo zo ziet! Ba sy wild u schaamen!
Ba! zjert naar Pluto daar gy hoord!
Ba! schyt van angst en steek de moord!
Gy snoô vilaine generaci
O arge kettersse tentaci!
Hoe hebt gy my getormenteerd!
Gefarceerd, en ook gevexeerd;
Gepersequeerd zo duivelyke,
Geheigat, dat ik schier bezwijke,
Geënpaleerd en gerinket
O snood gedrogt! is dat niet net?
Hoe sleeptte gy my door de peekel
Van eenen harden, scherpen heekel!
Ba! vloekt, ba! knort, ba byt! ba schijt
Gy leerenaarsgat als gy zijt,
Ba ’k wil van u niet langer hooren,
Dat men u afsnijd’ neus en ooren;
[p. 68]
Dat me u den huid afstroope en vild’
En u bepisse dat het drild:
Om dat het u fenynig herte
Wel duivelyken zouden smerten.
Ba! denkt by loo! niet dat ik veins;
Want ik word dul, wanneer ik peins;
Aan jou doortrokke snoode klugten,
Ba! sy! ik mag u niet gelugten;
Nog zelf niet rieken in myn dood!
Ingenieur zo vals en snood!
Die my wel leelyk hebt bedroogen,
Ha! dat ’s eerst een verdomde loogen:
Maar gy zult zeggen ja, es ’t waar?
Dat blykt nu emmers al te klaar;
Dat gy wel pestig hels kunt liegen,
En my verzjerd weet te bedriegen!
Ba! ’k maak geen staat meêr op uw doen;
Ou ba! ik raade u nooit zo koen,
Van my fy! fy! zo te abuzeeren;
Met dat versmagte rescribeeren,
Verzoek van my ook geen pardon;
Want ik wil geen pais met een Koljon:
Ba ou! of jy kwaamt supplieeren,
Met een Rekweest, om te akkordeeren
Aan u pardon, voor dat delikt,
Ba! dat gy daar van maar eens kikt!
Ba! laat eens zien verdoemde ketter!
Of g’hier negeert een stip of letter?
Van alles dat ik u hier zeg
Ba! maakt hier eens een wederleg!
Ba! luishond derfd gy respondeeren?
Ba! ’k schijt in al uw arguëeren.
Voort met uw luizig argument;
Ga deur, gy Bugger als gy bent!
Ba ’k veeg myn gat eens aan uw bakhuis,
En ’k wil ’t gebruiken voor een kakhuis;
[p. 69]
Dat kik zo doen tot uw verdriet,
En kust myn Poepaard, ba zo ziet!
Tot dus ver had ik zitten schrijven,
Met op u vinniglyk te kijven;
Op die manier als onze maat,
Die als de Duivel was zo kwaad,
Op ’t geus gebroed: ’k meen Broêr Kornelis,
Die in de Hel nu by mijn keel is;
Of wel voor ’t minste in ’t vagevier,
Daar hy nu preekt zo wel als hier;
Dog dit ’s alleen, naar datik gisse,
En ’t gissen kan ook somtijds missen.
Nu of hy in een Hoere kit,
By de eene Hoer of deandre zit,
In ’t Vagevier of in de Helle,
Dar kan ik zeeker niet vertellen.
Nu ’t is ook mooglijk en ’t kan zijn,
Dat hy daar meenige Bagyn,
Naakt biegt gelijk een Maartsse Kaater;
Want hy was wis een vroome Pater,
Die geen non absoluci gaf,
Voor zy geleeden had haar straf,
En had gedaan haar penitenci;
Maar om hier van te maaken menci.
Weet dan dat deeze straf en pijn,
Die vaak een Non of een Bagijn,
Moest lijden, was het bille-klouwen,
En met een Vossen-staart te touwen,
Haar voor haar billekens zo jent,
En voor haar Poepaart excellent,
Her welk hy deed’ met groote raarheid.
Want hy hield van de naakte waarheid,
Maar om nu eindlijk hier een end,
Te maaken jent en pertinent,
En om niet meêr van ’t strontig preeken
Van Broêr Kornelisken te spreekens
[p. 70]
Zo moet ik op zijn Hoofs u eens
Begroeten met wat ongemeens;
Dat is met termen naar de moode,
Die zelfs de Turken en de Jooden,
Barbaaren, en ook Arabiers,
Zo wel verstaan als Neeltje Stiers:
Zyt zonder veel Rodomontades,
Gesalueerd, en sans bravades,
Gesouhaiteerd prosperiteit
Met alle genereusigheid
Aan uwe nobile excellenci
Et aussi a vôtre eminenci,
Die nogmaals word gesalueerd
Van my, die hier nog existeerd;
In extensibile existenci.
’K ben ook nog wel in myn essenci,
En mangeer nog met appetiet;
Ha! sans douleur, & sans verdriet,
Dit wens ik meê sans ceremonie
A vôtre grande Seigneurie.

En interim zo expecteer
Ik antwoord van Monsieur Myn Heer;
Dat ’k atendeer in korte spaci,
Wyl ik my in uw goede graci,
Treshumblement recommandeer;
Percipieerdje dat Myn Heer?
S.V.H.
Uitrecht den 4 Octob. 1692.
Nieuwe Stijl.

[p. 71]

ANTWOORD
Op het voorenstaande Spot-Dicht.

Myn Heer.
Heeden omtrent de middag accepi U Edts. abominabel, absurd, affronteux, arrogant, atreux, bestiaal, cauteleux, colerijk, contumelieux, damnabel, enorm, execrabel, exorbitant, extravagant, furieux, gepassioneerd, horribel, ignominieux, impertinent, impudicq, indecent, indiscreet, inept, infaam, inhonest, in humain, injurieux, insipient, insolent, insupportabel, intolerabel, irraisonnabel, litigieux, malitieux, mêchant, nequitieux, odieux, offensis, pernitieux, piquant, profaan, querelleux, ruineux, schandaleux, terribel, vehement vilain, violent Pasquil; waar mede U Ed. my abusief accableerd, affrigeerd, adjureerd, allatreerd, anatematizeerd, blasphemeerd, calangeerd, cavilleerd, censureerd, damneerd, calumnieerd, diffameerd en diabolizeerd: waar uit ik hebbe gepresumeerd dat U Ed. zijt geincommodeerd met een Apostumatie in cerebro, ’t welk heeft gecauzeerd Cholerica passio, die dan heeft geëmoveerd zoodanige feroos dementii, adjuratien en diffamatien. Hier teegen recipe een anatidoc, of Clisterie, om daar meede te purgeren partes Capitis & intestinorum, nam est periculum in mora. U Ed, zijt niet geinformeerd, dat ik hebbe geöbedieerd contra ordres de Sa Majesté Britannique, die my hebben gecontramandeerd te blyven tot Nieupoort, Grol, Heusden, Batenburgh & alibi, H¾c est ratio, waaromme niet hebbe gepraesteerd, aan ’t geene ik hadde gepromitteerd. Spere dat U Ed. nu zal weezen geconten- [p. 72] teerd, en van zijn letaal morbum gecorrigeerd. Blyve de tout mon coeur.
Monseigneur,
Onderstont.
Vôtre tres humble tresobeissant
Serviteur

I.P.L.I.
Hage den 25 Septemb. / 5 October 1692.

Verjaaring aan N. N.

O Aaltjen! een van uwe jaren,
Is nu weêr schielyk heen gevaren,
Gelyk tabaks rook uyt de pijp.
Drie hondert vyf-en-zestig dagen
Op haare schoud’ren heenen dragen,
Een enkel Jaar na myn begrijp.
Is ’t nu myn plicht niet u te wenssen,
Niet na gewoonte veeler menssen,
Maar uyt een dank-erkenningsplicht,
Een zeege vyf of zes, wat meerder
Of minder om zo veele te eerder
Het eind’te zien van myn gedicht?
Ik wens u dan zo veele brooden,
Als in een weeshuys zijn van nooden
In vier of vyf-en-twintig jaar;
En zo veel jaar daar by te leeven,
Tot dat het nodig zy te geeven
U boven dezen, andre waar.
Dit zijn der twee, nu volgt de derden;
Dat gy in korten tyd moogt werden
Veel beter uytgetrouwd, als zy
Daar wy onlangs, als speelgenooden
Op ’t bruylofsmaal, by zijn ontbooden
En weder smullen waafels en bry.
[p. 73]
Her uyt jou drie, dit zyn de lesten,
Dat gy geglomme turf in teste
Moogt hebben, meer als eenig Kerk,
In vijftig jaren kan verteeren,
Dat gy die jaarlijks om moet keeren,
Zo hebt gy warmte, en eeuwig werk.
De vijfde is, dat gy zo veel kind’ren
Moogt hebben, en dat ’s u niet hind’ren,
Als eertijds, † Vrouw Magrete had.
De zelfde is, dat gy al uw leven
Moogt rijk zijn, om aan ons te geeven
Drie derden-deelen van uw schat.
Nu volgt ’er nog een na de zeste,
Het is de leste en ook de beste;
Dat u deHemel goedig geef
Al wat ik u heb konnen wenssen,
Op dat gy nevens andre menssen,
En lang en ook voorspoedig leef.


† Gravin van Holland die 365 kinderen kreeg.



Aan KLIMENE.

WAnneer ik zeg dat ik het leven wil verliezen,
En dat ik sterf om uw bevalligheên,
’t Is ernst, indien gy my oprecht bemind Klimeen,
’t Is boertery, zo gy een ander komt verkiezen.
[p. 74 = Frans]
[p. 75]

NIEUWE-JAARS-GIFT,
Aan de Heeren
KLITANDER
en
SILVANDER.

Mijne zeer byzondere goede Vrienden;
Gedaan op den 1e. van Loumaand deezes
schrikkeljaars 1692.
O waarde vrienden, die ’k voor regte vrienden houw,
Die ’k ongeveinst myn hert en mijn geheim vertrouw!
Wier deugd en heusheid my is meenigmaal gebleeken,
Wier ongekreukte trouw nooit is door haat bezweeken.
Die vast onwankelbaar in uwe vriendschap zijt,
En nimmermeer u liet verwinnen van de nijd;
U bid ik, dat gy my die gonst nu wild vergonnen,
(Wijl ’t jaar is heeden nieuw en ’t oud is afgesponnen)
Dat ik u door dit Dicht mag wenssen heil en vreugd,
Op dat gy ieder jaar in wijsheid groeijen meugt.
Men plagt op deezen dag te (a) Rome in oude tyên
Aan Janus en Jupijn zijn gaaven toe te wyen.
(a) Op deezen dag waaren de Romeinen gewoon aan Janus en Jupiter te offeren, en de nieuwe Burgermeesteren gingen in het Kapitool, om hunne Offerbanden en Beloften te doen, ook plagt men op den eersten dag des jaars malkanderen geluk en voorspoed toe te wenssen, en zoete giften van Daadels, Vygen, Hooning, enz. te vereeren. Doch de rijken en aanzienelijke lieden beschonken den
[p. 76]
Ook was men toen gewoon uit enkle vriendschapspligt
Elkaar te wenssen heil en voorspoed door een dicht;
Of wel door een geschenk bestaande uit kostlijkheden
Van goud of silverwerk. ’t Is dan niet buiten reeden,
Dar ik op heeden koom’ naar de Amstel, van de Vegt
En voor u, als ’t betaamd, twee groene kranssen vlegt;
Waar meê gy praalen zult als God Apolloos zoonen,
Terwijl ’k u in het kort naauwkeurig zal vertoonen,
Het geen op deezen dag geschied is wijd en zijd
In ’t gantse waerelds rond. (b) Men zag op deezen tijd
Het aardrijk weeder droog: na dat de God der Gooden
Her mensselijk geslagt kwam door de zond-vloed dooden.
En na het waater lang op de aarde had gestaan,
(Waar door veel’ menssen laas! en beesten zijn vergaan.)
Heeft God op dezen dag de vloeden op doen houwen;
Zo dat men over-al het land weêr kon beschouwen,
Op de eersten dag des jaars gelijk het heden is
Toen vierden de (c) Hebreen tot een’ gedagtenis
Het eerst begonne Jaar. Men zong toen en men speeldde:
Ja ’t was een feest van vreugd bestaande in volle weelde:
Dees dag was (d) Juno van de Roomers toegewijd,
Ook plagt het moogend Roome op deeze zelfde tijd
anderen met goude en zilvere Giften. Op deezen dag moesten de Krijgslieden hunnen eed van getrouwighed vernieuwen. Zie Ovid. Fast. lib. 1. R. Hospinianus de origine fastorum. pag. 48.
(b) Zie Genes. 8. v. 13. alwaar men kan leezen, dat in het 600. jaar (naar de Scheppinge) op den eersten maand, en den eersten dag der maand, het aardrijk is begonnen droog te worden, so dat de Zond-vloed ophield.
(c) Zie Leviticus 23. Numeri 29. alwaar men leezen kan van het Feest der Trompetten, enz.
(d) De Romeinen eigenden niet alleen Juno deezen dag toe, maar ook den eersten dag van ieder maand. Ovid. in fast.
[p. 77]
Te kiezen hunnen Raad. En op den dag van heeden
Is Keizer Elius (e) te Roomen overleeden.
En Titus Livius (f) die aan de waereld gaf
Te leezen, ’t geen hy schreef, zonk heeden in het graf.
De schrandre (g) Naso wyd vermaard door zijne dichten,
Van daar de zon verdwijnd, tot daar ze ons weêr komt lichten;
En van het Zuiden tot het Noord by elk bekend,
Heeft meede op deezen dag zijn loop gebragt tenend;
En moest in ballingschap dus eindigen zijn daagen,
Het welk mijn Zanggoodin nog heeden moet beklaagen,
Dat zulk een licht in kunst, als Naso is geweest,
Zo vroeg in Pontus, daar ’t zeer koudis, gaf den geest,
De derde (b) Christiaan wel eerder Deenen Kooning
Stierf heeden, en verliet alzo zijne aardsse wooning.
Lowys (i) die Kooning van de Franssen is geweest,
(De twaalefde dier naam) gaf deezen dag den geest.
(e) Op deezen dag is de Keizer L. Aelius Veras, in ’t jaar (naar Christus geboorte) 138. Overleeden. Zommige stellen het jaar 170, en dat hy door vergift zoude gestorven zijn. Zie Spartianus in vita veri Capt. Patavius de Doctrina temporum, lib. 13. pag. 687.
(f) Eenige melden dat de Geschiedenis-schrijver Titus Livius in ’t 70 jaar zijns ouderdoms op deezen dag tot Padua is overleden in den Jaare 18 (naar Christus geboorte.) Zie Hadr. jun. Faster. lib. pag. 69. T. Zuingerus in theat. vita humana pag. 1072.
(g) Pub. Ovidius Naso overleed deezen dag, in ’t jaar 17 (na Christus geboorte) oud 98 jaaren, 9 maanden, en 11 daagen, hebbende ontrent 8 jaaren in Ballingschap geleefd. Petavius de Doctrina temporum lib. 13. pag. 665. Clavisius in Chronolog. pag. 431. Andere zeggen, dat Ovidius deezen dag stervende, maar 57 jaaren, 9 maanden, en 11 dagen is oud geworden,
(h) Christianus de Derde, Kooning van Denemarken, overleed op deezen dag, in het jaar 1559. oud 56 jaaren, Lindenburg Cron. Polit. pag 510.
(i) Lodewijk de XII. Kooning van Vrankrijk, Vaader des Vaaderlands genaamd, storf op deezen dags in ’t jaar 1515, Thuan, lib. 1. pag. 11. P. Jovius.
[p. 78]
De wijze en grijze Hoofd (k) is heeden overleeden,
Die twaalfmaal het ampt van Burger-Heer bekleedde
In de Y-stad; daar hy was der vroomen toeverlaat,
Een tweede Kato in den Amsterdamsen Raad!
Henrikus Goltzius (l) een schilder in zijn leeven,
Die van zijn geestigheid kwam groote blyken geeven
Stierf heden. En Bellay (m) een Frans en Rooms poëet
Ook op dees’ zelfden dag in Vrankrijk overleed.
Herdessianus (n) en de schrandre Leo (o) meede
Twee Rechtsgeleerden zijn op heeden overleeden,
Vasale een Franssen Arts (p) stierf mede op deeze dag,
Waar van Pantaleon naukeurig maakt gewag.
Dog schoon op deezen dag de waereld heeft verlooren
Veel’ groote en wijze liên, zo zijn ’er ook gebooren
Op deezen zelfden dag: waar van de schrijvers saam’
Ons veel verhaalen, zo het lieden zyn van naam;
Gelijk een ieder by de schrijvers wel kan leezen,
Wat Vorsten dat er zijn veragt, gehaat, gepreezen.
(k) Cornelis Pieterszoon Hoofd, die, na dat hy het Burgermeesterschap te Amsterdam twaalfmaal had bekleed, op deezen dag, in het jaar 1626. in ’t 80 jaar zijns ouderdoms, overleed, P.C. Hoofd’s leeven.
(l) Henricus Goltzius, een uitneemend Schilder en Plaatsnijder, stierf heeden in ’t jaar 1617, oud 99 jaaren. Zie het Byschrift van zyne afbeeldinge.
(m) Joachim de Bellay, een Frans Dichter, die zo wel in ’t Latijn als Frans de Dichtkonst oeffende, overleed op deezen dag, in den jaare 1560. oud 37 jaaren. Andere zeggen dat het in ’t jaar 1559. was. Thuan. Hist. lib. 26. pag. 808. L. Morvi Diction. Hist. pag. 552.
(n) Christophorus Herdessianus, een vermaard Rechtsgeleerde, overleed op deezen dag, in den jare 1585. oud 62 jaaren. Zommige stellen dat hy den 22. Decemb, Ouden Stijl, overleeden is, Chron. Chron. Eccl, lib. 2. pag. 1169.
(o) Antonius Leo, meede een Rechtsgeleerde, overleed op deezen dag, in den jare 1621. oud 38 jaaren. J. P. Tomasius in Elog, illust. viror. pag. 372.
(p) Zie H. Pantaleon.
[p. 79]
De dappre Sigismond, (q) en de eerste van dien naam;
Der Poolen Kooning, stout, voorzigtig en bekwaam,
Die dikwils proeven van zijn dapperheid kwam geeven,
Genoot op deezen dag het eerste licht en leeven.
Paus Alexander (r) wierd gebooren deezen dag;
De zelde van dien naam. En Krijpus maakt gewag,
Dat Marius (s) vol moed op heeden zeegepraaldde,
En op Juguria braaf de zeege zelf behaalde.
De Zwitzers maakten zig op heeden los en vry (t)
Van Oostenrijks geweld en haare slaaverny.
De Aartshertog Albert (u) wierd nu, in verleede tyên
Gekroond tot Kooning van het magtig Hongaryen;
En met Elizabet zyn’ schoone gemalin,
Die meede wierd gekroond der Hong’ren Kooningin.
De derde Frederik (w) wierd deezen dag verkooren
Tot Kooning, ’t welk ons nu de schryvers nog doen hooren.
En Maximiliaan, de zoon van deezen Held (x):
Wierd op deez’ zelfde tijd in ’s vaaders plaats gesteld,
Na Kooning Fredriks dood; die, schoon hy lang voor deezen
Gestorven is; zo blyft nogtans zijn naam in weezen.
Vorst Jakob Kooning van den dappren Kaledoon (y)
Trouwd’ heeden met Magd’Ieen, bekoorelyk en schoon:
(q) Sigismundus de I. Koning van Poolen, gebooren in den Jare 1466. N. Caussin. Ephm. Hist. Andere zeggen den 4 January 1467. Marian. Chron.
(r) Paus Alexander de 6. gebooren in ’t jaar 1435. N. Caussin. Ephem. Hist.pag. 3.
(s) Zie Salustius in Bello. Jugur.
(t) Zie Simlerus de La Republique des Suisses, liv. I. pag. 22, 23.
(u) Zie Hist. de Hong.
(w) Frederik de III, wierd op deezen dag te Frankfort tot Rooms Koning verkooren, in ’t jaar 1440. Cuspin.
(x) Op deezen dag in het jaar 1480. wierd Maximiliaan, Aartshertoog van Oostenrijk, en zoon van Frederik de III. binnen Frankfort tot Rooms Koning verkooren. Hist. d’Allemag.
(y) Zie Hist. de France.
[p. 80]
Een dogter uit het huis van Vrankrijk afgesprooten,
Om door dien Huuwlijksband twee stammen te vergrooten,
Op deezen dag wierd ook van Kooning Henderik (z)
Een order ingesteld van d’Heilgen Geest. Ik schrik
Ja ’k beef wanneer ik hoor en denk aan deeze zaaken,
Dat me iemand Ridder (foei) van Goodes Geest wil maaken.
Hier ziet gy in het kort vertoond in een gedicht,
Wat dat ’er heeden in de waereld is verrigt.
Doch wild gy meerder zien, en wild gy meerder weeten,
Doorzoekt de Boeken van de schrijvers en poëeten,
Waarin gy tot vermaak nog meer zult konnen zien,
Wat dat men heeden in de waereld zag geschiên.
Gy ziet mijn Heeren uit ’t verhaal van deeze dingen
Wat de aardsse waereld is. Datze in veranderingen
Bestaat; en dat er niets bestendig blyft. Hoe groot
Of klein, of arm ’t word all’ verwisseld door de dood.
Daar is op de aarde geen standvastigheid te vinden;
’t Is al vergangklijk, en de dood zal ’t al verslinden.
Te regt heeft Salomon ons oover lang gezeid:
Dat all’ het waereldse is maar enkele iedelheid.
Het geen wy heeden zien; wyl ’t ouwd nu is verdweenen
Ja ’t ouwde Jaar is weg en ’t nieuwe is weêr verscheenen.
’t Schijnd ons nu, wyl ’t begind, zeer lang, hoewel in ’t kort
Door de alversindbre tyd in ’t ouwd’ veranderd word.
Zo zien we ons leeven door de snelle tyd vervloogen,
Gelyk een schaduw voor ons aangezigt en oogen
(z) Op deezen dag stelde Hendrik de 3. Kooning van Vrankrijk en Poolen, de Ridderlijke Ordre van den H. Geest in, en deede hy zulks in de Kerk en Klooster des Augustijnen te Parijs, in het jaar 1579. Hist. de France.
[p. 81]
Verdwijnd, en door de lucht terstond veriedeld word.
Het jeugdig leeven schijnt ons lang; maar laas! ’tis kort
En werd in ’t bloeyenst’, ja, eer ’t hallif is begonnen
Door Atrops wreede hand geknipt en afgesponnen.
Wy wensen naar wat nieuws, en naar het nieuwe jaar,
Hoe meerder dat gewenst; hoe naader aan ’t gevaar.
Dus gaan we al slaapende met wenssen en gebeeden
Onze eige dood te moet. Dewijl het jaar op heeden
O waarde vrienden! weêr begonnen is, zal ik
Met dit onwaardig dicht, nu op dit oogenblik
U wensen veel vermaak en Goodes milde zeegen.
Dat God u beide leide op zijne regte weegen.
Dat hy u troosten wil, in voor- of teegen-spoed,
En dat hy eeuwig u voor ramp en drukbehoed’.
Hy wil u beide nog een lange reeks van jaaren
Tot uwer ouwdren nut en vrolykheid bewaaren.
Hy maake uw herten nieuw in vroomheid, wysheid, deugd,
Op dat gy naamaals leefd in endelooze vreugd.
Dit wil de groote God ons uit genaade geeven:
Gelukkig die hier na verkrijgt het eeuwig Ieeven.
S. V. H.

Aan den Heere Gelusius.

GOeden morgen fieltesoof
Luisterd toe en weest niet doof:
Goeden morgen Rechtsgeleerde
Met veel deugd geparfumeerde:
Goeden morgen Musikant.
Goeden morgen Heer Bachchant,
’k Mein verstand mijn lieve maatje
’K dagt juist om het Advokaatje
[p. 82]
Monseigneur, myn Heer Silvaan,
Wild my dog ter deeg verstaan:
Goeden morgen Vegter, Springer,
Schermer, dansser en ook zinger.
Goeden morgen googgelaar,
’k Wensje een zaalig nieuwe Jaar,
Met veel duizend zeegeningen.
Vatjet? met veel fraaye dingen.
’K wensje binnen ’s jaars een wyf
Tot vermaak en tydverdrijf
Met een twintig zoete kindren,
Die jou ruste niet vermindren,
En die zeggen: dag papa
Tot vermaak van haar mama.
Maar met reeden mogt ik vraagen
Kan u de egte staat behaagen?
Want daar zijn ’er veel gebruid,
Die wel wenssten om een duit
Nooit getroud te zijn gants kranken,
En ’t wel wensten om twee blanken!
Nu ’k wens jou Gelusio
Al ’t vermaak in folio,
Dat men vind in deeze waereld
Schoon van glans en mooy bepaereld.
Id est: vent ik wens jou hier
Al ’t vermaak op groot papier,
En verguld op snee met kanten
Met Juweelen en Pandanten.
Nu maak te Amsterdam goed cier;
Ga op ’t Schouwburg voor plaisier,
Wild u alle dag vermaaken:
Zo het wilde mijne zaaken,
Weet dat ik zo daadlyk kwam
Cito by u te Amsterdam,
Dog het lot dwingd my te blyven
Meer non possum tibi schryven
[p. 83]
’K blyf uw Dienaar, en vaar wel
Tuus totus
SAMUEL
Binnen Uitregt, den eersten
dag van het jaar 1693.
Ouden styl.

Op de wreedheid van LAURA.

LAura, gy zyt niet van steen,
Als men daaglijks kan bespeuren;
Door het roeren van uw leên;
Ik moet om uw wreedheid treuren,
Want gy toond aan my alleen
Dat gy onmedooglyk zyt:
Al myn zuchten, al myn klagtens
Die ik uit tot deezen tijd,
Kunnen niet uw hert verzachten,
Dat aan my ’t bezit benijd
Van uw schoonheid en uw gunst.
Gy zijt doof voor al myn klaagen;
Al myn yver, al myn kunst
Kunnen u het minst behaagen;
Wat ik doê het is om zunst
Denk niet dat ik u altoos
Myne diensten aan zal bieden:
Als de boomen, voor een poos,
Vruchtbaar zyn is ’t aan de lieden
Aangenaam, maar blaaderloos
Zal men nog dien boom, wel eer
Aangenaam en schoon, waardeeren?
Als uw Schoonheid neemt een keer
Zal ik u niet meerder eeren,
Ik u dit voor waarheid zweer.
[p. 84]
Dan zult gy die zoete’tyd
Wel weêr wenssen te beleeven:
Hoe gy zucht en hoe gy krijt,
Die tyd is dan weg gedreeven,
Des beraad u ’t is noch tyd.

BRUILOFTS-ZANG,
Ter eere van den Eerzaamen
TOMAS MALLE.
Mr. Schoenmaaker, Bruidegom,
En de eerbaare Jonge Dogter
LAMBERTJE PRINS, Bruid.
Binnen Uitrecht getroud den 28 April 1692.

Bruigom die veel houd van steeken,
En van ’t naayen met den draad,
’t Is ons meenigmaal gebleeken,
Dat ge uw ambagt wel verstaat.
Dat gy ’t Leer wel weet te beuken
En een Schoen kunt maaken glad;
Met uw Likhout, zonder kreuken,
’t Trots de beste van de Stad!
Nu zul jy in de egt gaan treeden;
Met uw Prinsselijke Bruid,
Bloed wat benje wel te vreeden;
Nu de Bruid is in de schuit!
Nu je Lambertje zult leeren,
Hoe men ’t mensselyk geslagt
In de waereld kan vermeêren,
’K wed ze wenst al naar de nagt;
[p. 85]
Om die dingen eens te weeten,
Die zy nimmer wist voorheen,
’K wed zy zal het nooit vergeeten!
’K wed zy pryst het ongemeen!
’K wedze ’smorgens wel zal zeggen:
Dat de nagt te ras is om;
Datze graag nog wat zou leggen,
Zo Sint Tomas niet is stom.
Lambertje zal nu eens proeven.
Om het geen de Juffers, Ach!
Haar zo meenigmaal bedroeven,
En niet rusten nagt nog dag,
Voor dat zy eens zyn geneezen
Van die wreede maagden-pijn!
Die veel Meisjes laas! doet vreezen;
’t Is bedroefd een maagd te zyn!
En dat eeuwiglijk te blyven,
Tot de bleeke en maagre dood
De arme Meisjes komt ontlyven!
Bruid, wat is uw voorspoed groot!
Kunt gy uw geluk waardeeren;
Wijl jy krijgt Mallet tot man!
Die dit alles u zal leeren;
Nagt en dag zo veel hy kan!
’K wil haast staaken myn’ gezangen;
Want de Bruid al waater-tand:
Bloed wat is zy in verlangen!
Schaam u niet, het is geen schand!
Wild u naar den Bruigom voegen;
Want gy zijt al in de klem,
Hy zal u nu wel vernoegen;
Weest gehoorzaam onder hem!
Want de vrouw (het is geen wonder
En ’t is ieder een bekend)
Moet en legt ook altijd onder;
’t Welk die schepsels zyn gewend.
[p. 86]
Wild malkaär nu streelen, likken,
Kussen, foolen op het bed,
Bruid, gy zult ’er niet in stikken,
’t Is het maagdelijk banket!
Lekkerder als Lekkernyen,
Zoerer als het hooning zoet!
’t Zal ’er zonder moeite inglyên;
’K wed jy zeggen zult: ’t is goed!
Ja gy zult het moeten pryzen:
Wyl het is probatum est;
By de Jongen en de Gryzen;
Want die luyden weeten ’t best.
Bruigom, wild naar bed toe loopen,
Met uw Bruid; ei haastje wat!
Zie de voordeur staat al open,
Tast maar toe; verstaaje dat?
Begind uw werk lustig, wakker;
Blaast de Kaars uit, nu is ’t tyd.
Sa beploegd, bezaaid uw’ akker;
Maak dat jy niet leedig zyt.
Dan zien wy in neegen maanden
Vrugten koomen van dit Land:
Zo jy houd uw werrik staande,
En geduurig zaaid en pland;
Zien wy uit dit zaaijen pooten
Spruiten mensselyke looten.
S.V.H.



[p. 87]

Vermaaninge aan C. R.

MEt wat een hellfe drift, scheld gy myn’ ROEM-TROMPET!
Hoe lasterd gy my dus, zeg Dichter zonder reeden?
Die op geen’ maat, nog taal, nog Dicht-konst immer let:
Maar die alleen zyn’ drift tot schelden wil besteeden.
Die rasfd en bulderd als een raazende Bachchant,
Die my zo wreed agt, als deTigers, Leeuwen, Beeren,
Die zyne zwarte gal braakt tot zijne eige schand:
Wijl hy de Vrouwen wil meêr als de Mannen eeren.
Hy zegd, door eene Vrouw verkreeg men ’t hoogste goed,
Of anders moest de mens rampzaalig gaan verlooren.
Dat stem ik met u toe. Maar waarom dus gewoed?
Wat reeden hebt gy, om op my, u te verstooren?
Deede ik u immer kwaad? of zytge dol of gek?
Wat schort u? want ik kan de reede niet begrijpen;
Of heb tgy aan uw brein een heimelyk gebrek?
Of zoektge als Juvenaal, mijn’ zinnen wat te slijpen?
En my te leeren door uw plomp en kreupel Dicht?
Dan komt gy veel telaat: dog ik wil altyd leeren;
Maar niet van u, die my dus lasterd teegens pligt,
En my zo hels! zo boos! En bitter derft ontëeren!
Is u de geile min geslagen om het hert?
Of hebt gy al te veel van d’Hippokreen gedronken
Dat gy zo schielijk een volmaakte Dichter werd?
Of zijt ge door de krag der Jufferlijke Lonken
Betooverd, en vervoerd tot deeze raazerny?
Het zy ’er meê, zo ’t wil. Indien gy wild na deezen
In ’t rym of rijmeloos, meêr schrijven teegens my:
Zo wild eerst VONDEL, HOOFD en VOLLENHOOVE leezen.
[p. 88]
En let dog op de taal, en haare sierlykheid;
Ei onderschei de lange en korte Letter-greepen.
Zie waar een letter smelt. Neem waar het onderscheid
In alle soort van rijm. Leer ó en é ook streepen.
Of waar een kap moet staan. Let dan hier op met vlijt,
Of anders blyftge een Uil en Eezel t’aller tyd.
Den 1/11 van Bloeimaand 1690.



KORTE AFBEELDING

VAN

JOHANNES OSDORP,

Gezegd; BOVI PAGANUS,
Aarts-Stads-Poëet, enz.

ZIe hier ’t Afbeeldsel van een Gek,
’t Is klaar uit zijn gezicht te leezen,
Dat hy heeft aan zyn brein gebrek,
Maar zagt; het zou wel kunnen weezen
(5) Dat Hy, hoe gek zijn bak-huis staat,
Inwendig is vol geestigheeden:
Want ’t spreekwoord zegd; die weinig praat,
Denkt niet te min, en is vol reeden;
Vol wijsheid en vol schranderheid.
(10) Ei wild ons JANTJE dog aanschouwen!
Dit is Hy, die een’ boere meid;
Met kweesten hups kon onderhouwen.
Dit is hy die op Tessel kwam,
En alle nagten liep uit kweesten;
(15) Waar in hy groot genoegen nam,
En snoof aan Trijntjes vunsse veesten.
[p. 89]
Dit is hy, die veel liegt en praat,
En die met stoute en stijve kaaken,
Zijn’ Dichten (schoonze zijn gebaat)
(20) Een’ ieder smaaklijk tragt te maaken.
Die onder schijn van fijnigheid,
Zyn’ Eevenaaste poogd te ontëeren,
Die by geluk de waarheid zeid:
Maar deeze gek kan niemand deeren,
(25) Hoe zeer hy bulderd, knort en kyft:
Want Hy, een Schaaps-hoofd is, en blyft

Uitrecht den 25 van bloei-maand 1690.



Aan C. R.

IS dit nu voor de Vrouwen schrijven?
Ei zeg my dog waar wil dit heen?
Wat moogt gy arme Bloed bedrijven?
Uw Dicht is wild en zonder reên.
Van wie hebt gy zo leeren lijmen?
Wat is uw Dicht een’ wildernis,
Vol plompe, kreuple, lamme rijmen,
Daar in geen maat te vinden is!
Het is een’ SPIEGEL vol gebreeken;
Een duistre SPIEGEL zonder licht,
Het geene een’ iegelyk is gebleeken,
Die maar geleezen heeft uw Dicht.
Hoe hebt gy het zo plomp gekreegen?
O wonder Hoofd, vol brein en geest!
Dat met de wijsheid is door-reegen,
Als Pallas Uil; dat aardig Beest!
Wat raazerny beroerd uw zinnen?
Zit u de Kalver-liefde in ’t hoofd?
Wat moogt gy arme kruk beginnen!
Heeft Venus u ’t verstand ontroofd?
[p. 90]
Wijl gy voor goede en kwaade Vrouwen,
Derft schryven; zonder onderscheid?
Hoe kunt gy dit nog staande houwen?
Dit ’s immers eene zottigheid,
KLEOPATRA die Hoer te prijzen,
Die zelfs van Vrouwen word veragt.
En wild gy die nog eer bewijzen;
Om datz’ haar zelfv’ heeft omgebragt?
Om datze wist de Hoer te speelen,
Met Julius; en ook daar naa
Antonius zo geil kwam streelen.
SEMIRAMIS geen wédergaâ,
Ooit heeft gehad, in geiligheeden.
Dat wijf zegd gy had groot beleid,
En kon regeeren, Landen, Steeden.
Dat wangedrógt vol schandlijkheid,
Foei! derft gy dat nog pryzen, eeren:
Om datze met haar eigen zoon,
(’t Geen zelfs natuur niet zou begeeren)
Bloedschande wil begaan? Dat ’s schoon!
Dat ’s mooi, der Vrouwen eer beschermen!
Hier by steld gy † ELIZABET;
Wie moet zig uwer niet erbermen,
Wanneer men op uw oordeel let?
MARIA SCHUURMANS steld gy meede,
Die éne Maagd uit duizend was,
(Dat stem ik toe,) begaafd met reede;
Dog hier komt waarlijk niet te pas,
KLEOPATRA, dat geile Verken.
SEMIRAMIS leefdde als een beest
Zeg hebt gy dit niet konnen merken;
Wat Vrouwliên deeze zyn geweest?
† Deeze Elizabeth is wel een Kooningin over Engeland geweest.
[p. 91]
Gy spreekt u eigen zelven teegen,
Derhalven zo gy weêr iets schryft,
Zo wild de zaak eerst ooverweegen,
Of anders gy een kreupel blyft.



AAN MYN HEER
den Heer
S. D.
Doctor in de Medicinen; Zijnde voor weinige daagen
van Uitrecht naar Haarlem, om zig aldaar
in de praktijk te oeffenen, vertrokken.

Ik zag en hoordde u disputeeren,
(’t Is nog geen veertien † daag geleên)
Wanneer men u zou promoveeren
Hier in ons Stigtsberoemd Atheen.
En zonder jou eens te flateeren,
Zo moet ik zeggen par ma foy,
Dat jy waart stout in ’t defendeeren,
En dat het jou stont wonder moy!
Jy deed het met een goede graci,
En stond zo stemmig in de stoel,
En waart zo assurant van faci,
En ook zo styf in uwe moel,
Dat niemand u den bek kon snoeren,
Enfin, zy maaktten jou Doctoor;
Zowel van Heeren als van Boeren.
Wat benje nu een grand Sinjoor!
Maar ’k zou byna oblivisceeren
Myn zoete Neefje hoe splendied
Jy ons by loo wist te tracteeren;
Ik spreek sinceer, ’k raljeer nu niet!



Gepromoveert den 10/20 Maart 1692.

[p. 92]
En zonder veel’ Rodomontades,
Of alias opsnijery
Van Harlequynsse Boufonnades
Of diergelijke zotterny,
Zo wild exact gaan remarkeeren
En obiter, dat ’s en passant,
Of in ’t prolix percipieeren
Of ik niet spreek significant?
Want ik parleer zulk een langage,
Om u met meêr civiliteit,
Te temoigneeren met courage
De tout mon coeur
myn’ dankbaarheid.
Id est: ’k wil jou gratificeeren,
Voor uw promoci-tractement,
En mon Service u offereeren,
’K was anders wis impertinent!
Jou ’k wil jou hier by envoyeeren,
Deeze Poëmata certain,
Ei wild die slegts dog accepteeren,
Ha je vous primon Cousin!
Indien ze niet en zijn vol graci,
Id est: zo die zijn slegt van zwier
Gebruiktze dan als ge een purgaci
Hebt ingenoomen, voor papier.
Wil jy dat doen ’k heb daar niet tegen,
Ja ’k estimeer het voor een eer,
AIs jy daar schoontjes aan wild veegen
De doctorale poort myn Heer
De vôtre noble Seigneurie,
Ja ’k agt het voor een grand bonheur;
Et croye moi sans flaterie
Je suis toujours vôt Serviteur.

Maar Holla! zonder meêr te scheeren
Ik meinde hier (jy vattet wel)
Zo straks een finem te imponeeren;
Maar lieve Doctor Samuel!
[p. 93]
Je bent nou Doctor, dat is zeeker
En het konsteerd; dat is gewis
Dat jy zo wel als een Apteeker,
Ja beeter kunt bezien de pis:
En daarom wil ik jou nou wenssen,
Dat jy eerst Boeren helpt van kant
En dan, probeerd het met de menssen,
Dan praktizeerje met verstand,
Dat is probatum zeid ons zwetser,
Of alias Helvetius;
Maar ’k vind nu juist geen rijm op etser,
Verstaaje Doctor Medicus.
Jy weet nu al van veel’secreeten
Van Faeminini generis,
En hoe de ziektens zijn geheeten
Van deeze Sex, dat weetje wis.
O bloed hoe zelje die kureeren,
Door een Decoctum of Klisteer,
Of aderlaaten of purgeeren
En met veele andre dingen meêr!
Die ik niet weet te nomineeren,
En die jou beeter zijn bekend
Als my, dat kan ik je assureeren.
Maar ’k wed je denkt wel deze vent
Zoekt my geen kleintje te raljeeren,
En wil my als een meester Fok,
Of als een Rusting zo wat scheeren,
Jy hebt gelyk; dog ’t is uit ’t jok.
En ’t is by loo! niet uit malici,
Of alias kwaadaardigheid,
Nu ’k wens jou met je nieuw offici
Mon Cher Cousin! prosperiteit,
En alle salutaire voortgang;
In het kureeren van den mens,
Dat jy maakt dat een ieders poortgang,
Kontinueel mag gaan naar wens,
[p. 94]
Dan zullenze met heele hoopen
(Je vous asseuere!) voor en na
Jou ’t jankend agter gat gaan loopen
Om uwe hulp. Et cetera.
’K wed jou dees’ grollen al facheeren,
En daarom wil ik zo terstond
Van meêr te schryven desisteeren.
Ik hoop dat jy nog zyt gezond:
Zoo ’t anders was het zou my deeren,
En ’t zou profecto my zyn leed,
’K zou my daar oover chagrineeren,
Al zou ’t zo veel zijn als een scheet.
Wat nu belangd mijn disposici,
En koncerneerd mijn’saniteit,
Die is nog al in exercici,
Het welk u dees’ Missive zeid,
Die u dat komt certificeeren,
’K wens zulks van u te intelligeeren.
S. V. H.
Uitrecht den 12/19
Maart 1692.




[p. 95]

KLINKDICHT.

Niets is ’er dat altoos blyft in dezelve staat;
De strenge winter komt de Lente plaats te maaken;
De zee bruild sterk wanneer de wind doet touwen kraaken,
En dikwils is ze in stilte en aangenaam gelaat.
De Maan is by de nacht zeer ongelyk in maat,
En komt tot twaalefmaal in ’t jaar tot ons genaaken;
De Sterre loop, bekend voor een der grootste zaaken,
Gaat alle daagen niet in eene en zelve graad.
Al ’tgeene dat natuur bereid heeft tot op heden,
Is onderworpen aan de wisselvalligheden.
’t Veranderd alles in ’t Heel-al. Maar tot myn leet
Wy beide, dat ’s Klimeene en ik, zyn beî bestendig,
Zy is altoos aan my beminnelyk en wreed,
Ik ben altoos getrouw daar by altoos ellendig



[p. 96]

Plicht-schuldige
VERMAANINGE
Aan den Heer
J. L.
Over het verbranden van zijn hoogdraavend
VERJAAR-DICHT
Het welke zijn Ed. op de Verjaardag van den Heer
JOHAN VANDER HILLE,
Verschijnende den 15/5 van Winter-maand
1691. gemaakt hadde.

Que te dementia cepit? Virg.
Wat raazerny is dit? wat dolheid heeft uw zinnen
Betooverd? welk een drift ontroerd uw ingewand,
Wyl ge uw papiere kind moorddaadig hebt verbrand?
Wat vaader is ’er die zijn kroost niet zal beminnen?
Wat vaader draagt geen zorg voor zijnen egten zoon?
Voordien hy heeft geteelt, zal hem die niet bekooren?
Hoe kan hy lijden dat zijn kroost zou gaan verlooren?
Een wolf beschermd zijn jong voor ongeval en hoon.
[p. 97]
Het wreedste wangedrogt in Zee of Bos gebooren,
Hoe wreed! Hoe boos! hoe dol! hoe hongerig naar bloed
Heeft nooit zo driftig nog uitzinniglyk gewoed!
Had gy dan voor uw vrugt geen meededoogende ooren?
Hoe kond ge een kind zo schoon, zo wel gemaakt van leên!
Zo deftig uitgewrogt! aan God Vulkaan verëeren?
Hoe was het moogelyk dat gy het zaagt verteeren
In de overheere vlam? o helsse afgrijslijkheên!
Had gy geen liefde nog meedoogentheid meêr oover?
Was dan uw harde hart herschaapen in een steen?
Of liet gy ’t Mulciber van staal en yzer smeên?
O wreede moordenaar! ontaarde kinder-roover!
’t Is wonder dat Apol die zorgt voor zulk een vrugt
En zulke kinders liefd, niet weend met gantsse reyen.
Maar zagt; ik hoor helaas! de neegen zusters schreyên:
Het droef geween bezwalkt door damp de gantsse lucht.
Het heele goodendom en mensdom zijn aan ’t treuren,
Omdat zy zijn beroofd van zulk een schoonen kind
Het welk van ieder een zo teeder wierd bemind!
My dunkt ik zie Apol zijn krans aan stukken scheuren.
Dog zulks is te vergeefs; wyl ’t kind reeds is verbrand,
En door geen weenen nog gezugt zal weeder koomen.
Zeg waarom hebt gy ’t wigt het leeven dan benoomen?
Gy antwoord: ’t kind was bot, en had ook geen verstand.
Indien ’t zoodaanig was: mogt gy het dan verbranden,
Zeg snoode kinder-beul? Denk ’t was nog jong en teêr.
’t Had konnen leeren; en geweest tot ’s vaaders eer.
Bezoeteld nimmermeer met kindermoord uw’ handen.
[p. 98]
Want anders zal Apol u nimmer gunstig zyn.
Hy zal u voor die moord uw loon nog wel verschaffen,
En u tot wraak van ’t kind, hier na, regtvaardig straffen:
Gewis gy zult hier voor eens lijden smart en pijn.
Ei brengt voortaan niet meêr uw kinders om het leeven!
Begeefd u zelven nooit tot zulk een gruwel-daad:
Wat is ’er dolder en vervloekelyker kwaad,
Als dat een vaader komt zijn kind de doodsteek geeven?
S. V. H.
Uitrecht den 16/6 van Wintermaand 1691.



[p. 99]

Verjaaring aan N. N.

NU Mars, en Venus in Conjunctie,
Te zamen zijn in de Ojevaar.
’k Wil zeggen, nu Apol zyn fonctie,
Als kochchel, van vijfthallif paar
Doorsleepen Hoeren, waar wil neemen;
Dogt my, nu moest ik ook ten dans,
En zien hem ’t een of ’t aâr t’ontvreemen;
Van zijne lang verwelkte krans.
Car Mon Cousijntje is heeden jaarig,
En dit is in een goed Planeet.
[p. 100]
Dan is hy mild, maar anders karig.
Dog wat hy is, is niet een beet.
Cousijn ’k zal dan een rijmtje dichten:
En zien op ’t Horoscopium
Van U, of my wat kon verlichten,
Door hulp van ’t Macroscopium.
My dunkt gy zijt doen juyst gebooren
Wanneer Jupijn was in een Aap
Veranderd, met twee Eezels ooren:
Dat ’s wis gelukkig, lieve knaap.
Parbleu! die wil geluk voorzeggen:
Want dit beteekend, dat gy zult
Geen Hoorens draagen, maar wel dreggen
Daar gy een schoonheid, zonder schuld
En ryke, gelijk een Aap met listen
Zult na u haalen. Bloed! dat s goed.
Maar zoekt haar schat’ niet te verkwisten
Gelyk den Aap zeer dikwils doed.
Gy zijt ook zeekerlijk gebooren,
Na tweemaal twee was eeven vier:
Dat effen tal dat kan bekooren,
Ma foy, tout est a ton plaisir.
Merkuur kwam met zijn stok vol aalen,
Of paling, binnen by de Goôn,
En deed hen ylings neederdaalen,
In een Lantaren, by de zoon
Van Pluto, en van Prozerpijntje.
’t Wil zeggen, datje een hoope goed
Zult krijgen, met jou Anne of Trijntje,
Of hoe ze ook heeren mag, het doed
Niet tot de zaak. En ’t Heemel teeken
Daar onder gy gebooren zijt
Was Taurus, of om duyts te spreeken
Het was een Bul, ô Lieve tyd!
Dit schijnt het eersten om te werpen.
Que Dianere? Hoe maak ik dit best goed?
[p. 101]
Hier dien ik myn verstand te scherpen,
Gelyk een bijl de slaager doed.
Ho! c’est a dire... foutre... diantre...
Que vous serez aimable beau
Comme le dessous de son ventre
La bas, aux pied d’un bon Taureau.
m’Entendez vous? Id est
, myn Neefje,
Gy zuld des winters in de Kuyp,
Her vleisje van een Reu, of Teefje
Van dit geslagt, en lekk’re druyp.
Van druyven, in een vaatjen hebben.
He bien! Qu’en dite vous Monsieur?
En zulke beesten, aan de krebben
Van uwe stal; c’est un bonheur.
Nu dat ’s tot zo verre opgezongen
Van uw planeet; weg met dien bruy:
Ik word by loo van zulke sprongen,
Als ongewoon, wel droelies luy.
Ik zal u dan met zeegewenssen
Gaan bombardeeren, net en mooy
Die beeter als boekweyte flenssen
U zullen smaken; par ma foy,
Wel nou! wat ’s dit? parbleu! J’enrage.
Daar schiet het Horoscopium
Eerst regt zoo ’t hoord. C’est bien dommage,
Daar’s al mijn werk verlorium.
’t Is Pisces daar je in zyt gebooren
En zelf in ’t snebje van de Vis.
Nu sweer ik u by Midas ooren,
Dit is een ruygen Eed, dat is wis.
Dat gy zult over ’t hoofd gedompeld
Zijn, in een volle zee van vreugd,
Daar Pis etcetra onder hompeld:
Want schijn gelykt al dikmaal deugd.
Gy zuld, als ’t u beliefd, uw pensje
Met sijnen tintel, driedraad en
[p. 102]
Jampu, en klotter naar uw wensje
Staag vullen: Ja zoo veel als ’t ken.
Nu vorder wil ik u gaan wenssen,
Een Vullis kar vol Rijst en bry
Met Suyker en kaneel: en flenssen
En pannekoeken daar nog by.
Een heel galjoot gebraân, karstengen:
En Haazenooten duyzend el.
Vythonderd vijf-en-vijftig strengen
Van bier en wijn, verstajet wel?
Ses t’hallif hondert vamen pijpen:
Tien duyzend stoopen vol Tabak;
Maar zagt! ik moest my niet vergrijpen,
Ik meen uw doos vol uit uw zak.
En twintig ming’len brood en kaazen,
Tot klokspijs daag’lijks voor uw’ Maag.
Een lyspond duyven; snippen, haazen
En Zulken goedje; en een Kaag
Vol Koffy om te bibereeren,
Mais basta! ’k weet niet wat ik wens?
Charny bleu, ’k zou oblivisceeren
Te wenssen datje een goelyk mens,
Eer’t jaar weer rond schiet, moogt omhelzen
Als Wijfje lief, en datje dan
Met elf en dertig bonte pelzen
Moogd heenen stappen, als een Man.
Mais Hola! c’est assez d’ecrire,
Je suis au bout de mon dessein;
La reste se pourra bien dire
;
Dunkt jou dat ook niet Mon Cousijn?
Vale dan, leef lang by de menssen,
In deeze wens ik ’t al besluyt:
’K wens u meêr als g’u zelf zuld wenssen
En daar meê is mijn liedjen uyt,
Ik zal wel eensjes komen kijken
In ’t ander Jaar, of deeze krans
[p. 103]
Van wensse u beursjen kon verrijken
En ’k blyf     U Neefjen
Jantjes Frans.
Den 12/21 van Loumaand 1693.




Verjaaring aan N. N.

WEl Maria ’t is dan heeden,
Zoo ik my nu niet verzin,
Netjes zo veel jaar geleeden,
Dat gy keekt ter waereld in;
Dat gy eeven als een Kuyken
Breeken kwamt, uyt d’Eyerschaal,
Nu moet ik mijn plicht gebruyken,
En u doen een kort verhaal
Van het geene ik u wil wenssen,
En van ’t geen myn hart u gund:
Dat gy neevens and’re mensen
Leefd, zoo lang gy leeven kund;
Fris, gezond, in volle vreugden,
Ryk, voorspoedig, lang gepaard:
Ryk van Kinderen en Deugden,
Naar uw lust hier op der aard.
Kwens u ’t geene u is van nooden
En al ’t geen gy wenssen moogd;
Dit is wenssen na de Moode,
En dat yder een beoogd.
Laat my nu uw taard eens proeven,
Zoo is myne moeit’ betaald.
Lustig, wildt niet lang vertoeven:
Want, hy weigerd die lang draald.
den 13 van Sprokkel-maand 1693.



[p. 104]

Brief van den Heer F.V.B.G.M. aan den
Heer S.V.H. geschreeven
den 6. Augusty 1691. uit Rotterdam.

Indien ’t belieft uwe Excellentie
Zo neem een ommezien Patientie
En luister eens na dit Gedicht
Dat nu tot u zyn gangen richt
En leen een oogenblik uwe Ooren
Om deeze Grol eens aan te hooren
Die ik u nu hier zit en Schryf
’t Wyl ik myn Oog van vaak vast vryf,
Indien gy vraagd hoe de gezontheid
Vaart van myn Excellente rontheid;
Zozeg ik u in eenen term
Ik ben gezond van buik en derm
Van Kop, van Lyf van Bast, van Beenen
Van Borst, van Maag, van milt van Scheenen,
Van Oog, van Neus, van Oor, van Tong,
Van Hart, van Rib, van Rug, van Long,
Van vel, van vlies, van Voet van Handen,
Van Keel, van Strot, van Kaak, van Tanden,
Van Knie, van Kuit van enkel, ja
Gezond ook van Etcetera.
Was ’t met u anders ’t zouw my leet zyn
Hoe wel ’t zo veel zouw als een scheet zyn
Want of ’t my vreugd was of verdriet
Dat hielp u aan uw ziekte niet.
Ik hoop gy zult de Wyn nog meugen:
Wy drinken nog met goede teugen
Op uw gezontheid: en Tabak
Die rook ik steeds op myn gemak.
Gy kond ook eens met glaasjen klinken
En eens op myne welvaard drinken:
[p. 105]
Zeg ook den Heer van Haazenberg
Dat ik hem om het zelfde verg
’K loof gy zult geen klyntje kyven
Dar ik u niet eer kwam schryven;
Maar ik bidje beste maat
Weest daar om niet al te kwaad,
Wyl ik van te voor geen tyd had.
Doeje (zelje zeggen) schyt-gat?
Wel wat droes had gy te doen?
’K zelje zeggen met fatzoen.
Hier en daar een Consultatie
Die ik met een goede gratie
Geeven moet, zyn die geen Merk
Van myn daaglijks noodig werk?
En dan al die schoone advyzen
Die ik met zo rypen wyzen,
Voor-bedagten Raad steeds geef
Doen dat ik noit leedig leef:
Al myn zwaare Proceduuren
Maaken my ook vreemde kuuren:
Wyl een yder dag en nagt
Na myn Excellentie wagt.
Zoo j’ hetgeen geloof wild geeven,
’K Zweerd je nooit van al myn leeven,
Wyl ik ben gelyk gy weet,
Vyand van een Valssen Eed.
Maar indien j’ het wild beschouwen,
Kom u hier een tijd onthouwen;
’K wed je zweerd by kris en kras,
Dat ik steeds zoo naerstig was.
Maar, ik voel dat deeze grollen
Niet zeer glad meer willen rollen:
’t Heele spel dat is verbruid
’K weet geen rym meer ’k scheid’er uit.
Rotterdam den 6
Augusti 1691.
            F.V.B.G.M.



[p. 106]

Aan den Heer SILVAAN.

TWee Brieven van uw Excelenci
Hebbe ik gekreegen Heer Silvaan,
Waar in gy (vatje ’t maakte menci;
Dar gy waart fris en wel gedaan.
Het welke my, was agreabel,
En my causeerd hilariteit,
Zoo zeer dat ik niet ben kapabel;
Om myn joijeuse vroolijkheid
Aan u te konnen exprimeeren:
Ook ben ik nu g’impedieerd;
Om u prolix te rescribeeren,
Ik bid dat gy my excuseerd,
Wild my eens cito advizeeren,
Wanneer gy weer van Rotterdam,
Naar Uitrecht meind te reverteeren;
Want (a) David is geweldig gram,
Nu gy niet meêr denkt om zyn (b), Tooren,
Die, als gy blyft zoo lang absent
In droeve doodsheid schynt te smooren,
’K blyf dan uw Dienaar, dien gy kend,
Terwijl u in de (c) Bachchus daagen
Wens veel Plaisier en groot behaagen.
S.V.H.
Uitrecht den 8/12 Augusti 1691.

(a) De Hospes in den Doms Tooren
(b) De Herberg genaamd de Doms Tooren
(c) Het is tegenwoordig te Rotterdam Kermis

[p. 107]

Op ’t afzyn van een schoone.

DE tyd die nimmer stille staat,
Maar die geduurig verder gaat,
Heeft my wel eens zo lang gescheenen
Sints dat ik by u ben geweest,
En dat ik zag uw groote geest,
Deed ik schier niet als altyd weenen.
Ach denk ik menig honderd maal,
Zal ik dan nooit die schoone taal
En zang niet hooren als voor-heenen?
Zal ik dan uw gezelschap niet,
Dat my behaagd en nooit verdriet,
Genieten in de plaats van weenen,
Zal ik u hier niet weder zien,
Verzeld met zo veel brave liên;
Gelijk de tijd wel is verdweenen,
Dat yder uur een oogenblik,
En langer niet scheen, wyl dat ik,
Als ik daar maar aan denk, moet weenen,
Maar ’k hoop de tijd in dit geval,
Myn weenen haast verzoeten zal,
Met uw te aanschouwen als voor-henen
Dan zullen wy om tyd verdryf,
Te zaam’ een Glaasje vier of vyf,
Uit drinken en verlaten ’t weenen.



[p. 108]

Op ’t zelve.

Terwyl de Nagtegaal zig nu niet meêr laat horen,
En and’re Vogels, myn vermaaklijk Tydverdryf;
Zo doe ik, wijl ik hier op’t Land heb myn verblyf,
Niet anders als myn klacht in myne keel te smoren.
’K roep dikwils binnen ’s monds, waar blyfd ge ô schoone nu?
Waar zijt gy? zal ik u voor altoos moeten derven?
Zal ik laas! zonder dat ik u hier zie, dan sterven?
Maar ’k weet dat dit my min behagen zal als u.
Zal ik dan nimmermeer dat groot geluk genieten?
Moer ik u derven en nooit zien, ô wreed geval?
Is dit de Hoop alleen die my nu troosten zal.
Zo zal my niet, als strak te sterven, overschieten.
Is dit myn wenssen dan en de uitkomst van myn min?
Zo denk, dat my de dood zal van het licht beroven
Van u te zien; maar gy zo gy my wilt gelooven,
Weet dat ik met u lach en hou voor een zottin.

Aan den Heer N. N.

DRie maanden is ’t by na geleên,
Dat gy Sinjeur Niklaas Habemus
In ’s Graavenhaage waart, zo ’k meen,
En speelde toen voor Polifemus.
O neen! het is niet waar; ik mis,
Ik zeg ’t maar om de rym te vinden;
Op ’t woord Habemus; dat is wis;
Maar hier in ik my niet verzindde,
Dat gy toen in den Haage waart,
En my daar zaagt, met Meester Baarend,
[p. 109]
En met Silvaan, die my verklaard,
Dat hy nog is, als ik, welvaarend
En dat hy somtijds voor plaisier,
Nog wel een Pypje weet te zuigen
En dat hy Molen Wyn en Bier
Nog mag; dat kan ik u getuigen.
Enfin wy zijn nog beide fris:
Maar hoe het nu met u mag weezen,
Of Klaas al dood, of leevend is.
Dat weet ik niet, nog ’k heb ’t geleezen;
In geen Kourant, of een Gazet,
Waar in men dikwils zulke zaaken,
Tot iemands advertenci zet;
Te meêr wyl me bekend doet maaken
Een iegelijken, zo wanneer
Een Heer van Staat is ooverleeden,
Maar par ma foi! Ik zeg en zweer,
Dat ik by loo gants niet te vreeden
En zeer mal satisfait my vind,
Dat ik van u niet hoore spreeken,
Of waar jy steekt. ’k ben als ontzind;
Wijl ik van jou nog taal, nog teeken,
In ’k weet niet hoe lang! heb gehoord.
Indien jy nog zijt in het leeven
Of dat jy zijt al langh vermoord,
Wel wil ’t my dan te kennen geeven.
Of zo jy nog zijt wel te pas,
Zo wild my dan een Briefje schryven,
Verstaajer? cito, cito, ras,
En zo je ’t niet wild doen laat ’t blijven.
En kenje nu geep slegte lui,
Dan heb ik ook van jou den brui.
S. V.H.
Uitrecht den 12/13 van
Grasmaand 1691.

[p. 110]

GEZANG

Vois: Bellerophon.
DE oude Taal
Die me al te maal
Van langer hand
Gesprooken heeft in Nederland,
Werd nu Eylaas
Van zot en dwaas,
Ja van alle man,
Die Latyn, of Frans, of wat anders kan,
Geheel verleerd,
Barbaars verkeerd,
En met dit onbegrijpelyk vermeerd;
Demonstratif, appetissant, extravagant,
Tombeeren, heel facil,
Al te glissant,
En inhabil,
Soulagement,
Impertinent,
Grandeur
van importun, en insolubel, insolent,
Valeur, adroit, en passement:

De duyvel haal die vent,
Die deze Taal het eerst verson,
En te spreeken eerst begon.
’k Hoope datter een Plakkaat
Uyt zal komen van den Staat,
Waar meede
Gelast zal werden, als na reeden,
Dat hy zal werden voor een gek geërt
Die deze woorden niet en espargneert.
[p. 111]

Aan Michiel Michielsz.

WEl mijn lieve vaar Michieltjen
Heb jy ’t euvel in jou hieltjen?
Hebje ’t Potephaar al weêr?
Of het Poortegaal Myn Heer?
Doed u dat zo euvel kraajen?
Kond gy deeze pijn niet paajen;
Zo ist tijd dat ik u zend,
Dit expert Medicament.
Ik beken ’t wel, en ’t is zeeker
Dat ik ben geen Apotheker
Maar Heidaan, dien slimmen dief
En Silvaan, dat Snaakje lief
Hebbent, door een Pyp, gezoogen
Uyt het naarsgat, van dien hoogen
Wijsen, dommen Bottekoe
Doctor van Barlibaboe:
Keurvorst van een tal marcheerders;
Oppervorst der ruineerders:
En ’t is ruim probatum est,
In het onbekende west.
Alle die ingrediënten
Nevens de Medikamenten.
Kunje krygen by die Vent
Die den Delfzen droes wel kend.
Hy was eertijd sdrankjeskooker,
En de China Chine stooker,
Van Pompeus blauwe moor;
Ja hy was... laat zien eens ... hoor ...
Stronte likker van Tobyas,
Die hy smulden of het bry was,
Hy genas ook als Doctoor;
Midas rechte en slinker oor,
[p. 112]
’t Is een man die wel bekend is;
Wijl ’t een hupse en wakk’re vent is
Elv’, en elk sestiende voet
Is hy hoog: ey lieve doed
Hem eens de eer aan van bezoeken
Gy zult daar een puyk van Boeken
Vinden, als in Folio
’t Leeven van Orgolio
Reus van ses duim, in ses deelen;
’t Mogt iets van een ’s luisduim scheelen,
Maar dat komt hier niet zo nauw;
Den doorlugtigen Rabauw
In twee stukken; en daar neven
Duyvel Robberts gantsse leven,
In een schoone Fransse Band,
’t Stigtelijkste Boek van ’t Land.
Vader Jeremias kookboek
Legt daar ywers in een rookhoek:
Ziet dat na, het is u nut,
’t Is een rechte keuken stut.
Dan vind gy daar ook in Quarto
’t Leven van Galimas Barto:
En dat van de Achtkante Boer:
Ook mee van de Grootste Hoer.
’t Wetboek van Graaf Sansje Pansje,
’t Leeven van dat vrolike Fransje
In tien stukken wel verdeeld.
Daar is, of ’k heb ’t me ingebeeld,
Ook in Folio te vinden
’t Manuscript van eenen blinden,
Zeer Cuurjeus, na dat hy tien
Iaren maar had konnen zien,
Afgeschreeven. In Octavo
Vinjer ’t leeven van Sint Bavo:
En het Vroedwyfs Boek van lut;
’t Kaartboek van ’t Ryk Kalikut:
[p. 113]
Gy vind daar nog ongeschonden,
Op zijn Engels ingebonden
’t Taalboek dat Vorst Nimmeroth
Haar eerst gaf. En zonder spot;
Daar zijn duyzent andre boeken.
Om u pyn verdrijf te zoeken.
Leest hen altemaal gelijk
En voorneem hoe ’t Koninkrijk
Kwoonjambek har onder raakten.
Maar zo ik geen einden maakten
Van mijn brief, waar woud het heen?
Nu zo woud ik u gebeen
Hebben, als je ’t hebt geleezen
Dat je dan zo vroom woud weezen
En ’t eens zenden, weer terug,
Bind het aan een poot zyn mug;
Mug zyn poot woud ik u zeggen,
Of ’t met Reindert overleggen,
Dat hy ’t my eens weeder geeft,
Hoorje vriend, weest zoo beleeft,
Vorders wens ik u patientie,
En wat veel obedientie,
En wat weinig; aauw, aauw, aauw,
Want dat zingen als een paauw,
En dat bulken, en dat loejen,
En dat rennen; als de koejen.
En dat hupplen als een kat,
Met de Maarsse lucht in ’t gat,
Kan dog niemant niet verdragen,
’K wensje ook duizend goeje dagen
Hoorje ’t wel? en die dit schryft,
By zyn zool, u dienaar blyft. |
Frans Janszoon.
Amsterdam den
4 Augusti 1691.

[p. 114]

Aan den Heer en Mr.
F. V. B. G. M.

DAg Silvaantje
Koddig Haantje,
Slordig Diefje,
’K zendje’ een Briefje,
Hier by deezen,
Wild het leezen,
Met vermaaken,
’t Zyn geen zaaken
Van milici
Nog Justici
Nog van Hooven,
Nog van rooven
Der Juristen;
Nog van twisten;
Nog Processen
Nog van vressen,
Nog van zuipen,
Nog van kuipen,
Nog van mallen
Nog van vallen
Met een waagen,
Nog van slaagen,
Nog van klaagen,
Nog van vraagen,
Die de Jooden,
Nog de Dooden,
Nimmer zeggen
Nog uitleggen,
Nimmer konnen,
Nog van tonnen,
[p. 115]
En van glaazen;
Uit te blaazen;
Nog van tieren,
Nog van zwieren
’s Avonds laate,
By der straaten.
Nog van kruijen,
Nog van bruijen,
Nog rinkinken
Nog van drinken
Nog van vinken
Nog van stinken,
Nog van boeren,
Nog van hoeren,
Nog yan pokken,
Nog van jokken,
Nog van scheeren,
Nog van veeren,
En van pluimen,
Nog van ’t ruimen
Van een kakhuis,
Van een pakhuis,
Van een Hoerhuis,
Van een boerhuis,
Nog van ’t spinhuis,
Nog van ’t minhuis,
Maar ’k zal spreeken,
En niet preeken,
Maar u wensen
Met de menssen
Hier der Steede,
Heil en vreede.
By mijn Liesje
Gelusiesje;
’t Kameraatje,
’t Advokaatje,
[p. 116]
In de Rechten,
Die kan slegten,
Proceduuren,
Zonder kuuren,
By myn zoolen
Zonder doolen.
Hy ’s zeer maatig,
En zeer staatig,
In zyn kleêren,
Zonder scheeren,
Hy ’s zo zwartjes,
O myn hartjes!
’s Zondags heeft hy
(Bloed dan leefd hy)
De Venise
Point de frise,

Met een befje,
Wel besefje
Deeze zaaken
In jou kaaken?
Uiten vieren,
Gaat hy zwieren,
Met manieren,
Mantelieren,
Nu hy groetje
Met zijn hoedje.
Tenax leefd nog,
En hy heeft nog
U doen groeten
Met je voeten.
David leefd nog
En hy heeft nog
Most en kooren,
In zijn tooren;
Voor de Ventjes
En Studentjes,
[p. 117]
Die nog meugen,
Lekkre teugen;
Uit de glaasjes,
En als baasjes,
Drinken, knapjes,
En ook rapjes;
Zijn niet slapjes,
Maar staan schrapjes,
In het zuipen,
Zonder druipen.
Als jy Fransje,
Zag jou kansje,
Zou jy meê niet,
En ook reê niet,
Konnen leegen
En uitveegen,
Volle glaasjes
Als die Baasjes?
Het zoet zwartje,
Jou liet hartje,
En jou Vlakje,
Met ’t tabakje,
Zijn nog lustig,
En nog rustig;
En Vonk meede
Leefd met vreede,
En zeer blijde
In dees’tyden.
’t Vliegend-pindtje
Dat dik kindtje,
Mind voorzeeker,
Nog den beeker,
Zit in ’t hoekje,
Met een koekje
By jou Vonkje,
Om een dronkje.
[p. 118]
Sinjeur Otter!
O dien Spotter,
Waard gepreezen
Is in weezen!
Nog by deezen,
Kunt gy ’t leezen,
Nou ’k wil blyven
Zonder kyven,
Zeer genaadig
En gestaadig;
Nimmer lastig;
Maar standvastig,
Uw vriend vaardig,
(Ben ik ’t waardig)
Blyf ik heeden,
U met reeden
Dienstbereiden
VANDER HEIDEN.
Uitrecht den 8 van Wijnmaand
1692. Nieuwe Styl.




[p. 119]

De zevende
LIERZANG

Van het Tweede Boek van QUINTUS
HORATIUS FLAKKUS;

Dus nagevolgt.

Aan Pompejus Varus.

Hy verwelkomt hem op zijn wederkomste.

    POmpejus, waarde Kameraad,
ô Spitsbroêr, die zo menigmalen
    Met my waart in zo schraalen staat,
Als wy met Barentje van Galen
    (5) De boeren plaagden, elk om strijd;
En dat wy menig hallif uurtje,
    Versleten t’zamen in die tyd,
En ook hoe meenig avontuurtje,
    Wy zaamen hadden. Wie heeft jouw
(10) Weêr hier gevoerd? daar jy het klaagen,
    En knorren, van jou ouwe Vrouw,
Moet altijd aan je kóp verdragen?
    ô! ’t Heugd me noch! hoe dat wy
De tijd met drinken, en met vreeten, hier
    (15) In damp versleten, met Plaizier.
Hoe dikwils hebje my gezeeten,
    Met Roemers van een pint na ’t gat?
Van de ouwen hond heel vol geschonken,
    En die, ’t zy datmen stont of zat,
(20) Op Styns gezondheid uitgedronken.
[p. 120]
    ’K heb ook, wanneer ik was soldaat,
En jy, met een musket op schouwer,
    Jou ampt betrachtende in dien Staat,
Myn muts verlooren door een houwer,
    (25) Waarom dat ik toen met ’er haast,
Ten eersten, ’t hazepad ging kiezen.
    ô Bloed, ik was toen zeer verbaasd,
Want ’k docht daar ’t hagje te verliezen.
    Maar al die bruijery is heen,
(30) Laat ons daar nou niet meêr an denken;
    Maar, laten wy, als wel te vreên,
De roemers niet als vol doen schenken:
    En dampen wat Virginis blaân.
Een Endje, ’t geen dat my vereerd is
    (35) Zel jy meê proeven, wil niet gaan
Voor dat het heel in damp verteerd is.
    Ons leven is maar rook, en wind,
En anders niet, en of we bang zyn,
    Dan ofje jou verheugd bevind,
(40) Ons leeven zal toch eeven lang zijn.
    Ik heb hier van den ouwen hond
Noch een Studenten okshoofd leggen,
    Laat ons dat leegen tot de grond,
Nou nou mijn vriend, laat jou gezeggen,
    (45) Wy hebben immers meen’ge nacht,
Met drinken, smóken, en met zingen,
    En diergelyks, wel doorgebracht.
Zie daar, ik kan my niet bedwingen,
    Nou ik jou weerzie, laat ons dan,
(50) Met alle vreugd verslijten ’t leeven,
    Deez Roemer is de welvaart van,
Jou moêr datze u haast zel begeeven.



[p. 121]

Aan TIRSIS,

Tot dankbaarheid op zijne Dichten,
my toegezonden enz.

TIrsis, die met Dicht op Dicht,
My geduurig meêr verpligt;
Om myn’ dankbaarheid te toonen,
Gy als een van Febus Zoonen,
Noopt mijn Zang-lust door uw’kunst
’K blijf u dankbaar voor uw gunst
Die gy staag my hebt beweezen;
Door uw’ Dichten, die gepreezen
Van een’ ieder moeten zyn;
’K meen ’t in waarheid, niet in schijn.
Weet het zijn geen veinzeryen,
Die ik altijd zoek te myên.
Uwe dichtkonst is vol geest,
Zy vermaake my ’t aldermeest:
Wijl uw’ vaarzen aardig vloeyen,
Daar ge altyd schijnd in te groeyen;
Ja gy groeyd van dag tot dag.
Zo dat ik wel zeggen mag,
Dat gy binnen korte daagen,
Febus eigen krans zult draagen.
Groei en bloei in kunst aan ’t Y.
Want ik u dat niet beny,
Zo zultge altijd lof behaalen,
En by ieder zeegepraalen.
S. V. H.
Uitrecht den 22/12 van
Herfstmaand 1690




[p. 122]

KLINKDICHT
AAN
SILVANUS.

Beroemde Dichter, die beroemd zyt door uw dichten,
Dat zelf het digte bos en stille Vloed verteld,
Die myn verstand verkragt met aangenaam geweld,
En voor geen Dichter van uw jaren hebt te zwigten;
Uw’ byzyn komt mijn geest aanporren en verlichten,
Dat ik myn schraale Lier, wiens snaaren zyn ontsteld,
Weêr aangryp, om wanneer de minste zorg my kweld,
Daar op iets speelen dat ons noopt tot onze plichten.
Of uit vermaak, tot lof van bos, gebergte, en dal.
Gy ô Beroemde, die beroemd zijt over al
In ’t Nederduits Gewest, als de Y en de Amstel, stroomen
Waar aan gy u bevind, en ik die vreugd geniet;
Laat ons aan deeze Vloên in schaaduw van de boomen,
Op zingen Vriendschaps Lof op vers gesneden riet.
TIRSIS.
[p. 123]

VERJARING
Aan S. V. H.
Gezonden.

O Talya zo immer-meer,
Uw gunst en by stand was van nooden;
Zo is ’t by my, die haar begeer,
Ey spyzigt my, met uwe brooden;
Het Nektar-zop en zemel-brood,
(’K zeg Hemels-brood,) is voor de Gooden,
En ik, ik ben daar niet genood:
Geeft my dan yetwes gaar gezooden;
En zo het Hengse-klaauwe zop
Smaakt als de Wyn? Zo laatze schenken
Aan my, ’k zal by de laatste drop
O Talya! uw Naam gedenken,
Gy geeft Silvaan, een overvloed
Van zulke Hengste pis te drinken,
Hy is ’t niet waard dien lossen bloed,
Die staâg in kroegen loopt rinkinken.
Maar ligt denkt jy, wel waarom vraagt
Dien armen drommel na die zaken?
Ik wed, Madame, zo je ’t zaagt
Je zoud tot medelijden raken:
Ik heb een tekening gemaakt,
Zo jammereus en Mizerabel
Dat het geen kant nog wal en raakt,
De trekken zijn gelijk een kabel,
Zo fijn en eêl; daar was geen tijd
Voor my om ’t beter uyt te werken
Nu wouw ik alsje gunstig zijt
Voor my, dat gy mijn geest kwaamt sterken.
[p. 124]
En gaf my van uw groote schat
Een weynig van die nood’ge zaken,
Waar door Silvaan, gelijk een kat
Zo snedig, kan zijn dichten maken;
Twee dagen voor zijn Moskovyt,
En zijn Virgilius: drie and’ren
Voor zijne Muyze en kikkersstryd;
De rest die maakt hy door malkand’ren,
Als gy hem maar Poëtis maakt,
Zo gaat hy aan ’t Poëtizeeren,
Gun dat mijn geest daar ook toe raakt.
Zo zal ik u een Vaars ver-eeren,
Zo groot en Vet aan alle kant,
Als gy voor uw zoud’konnen wenssen,
Gemaakt door ’t grootste beest in ’t land,
Een schrik voor beesten en voor menssen.
Ik voel uw hulp ontsterflijk beeld,
Gy hebt mijn dicht-lust aangestoken,
Ik voel ook dat het vry wat scheeld
By flusjes; nu is zy aan ’t koken,
’K begin dan nu op heeter daad,
Eer dat my al den brus ontgaat.
Myn Zang-lust, vind zig zonder stof
Om op uw Jaardag iets te dichten,
Heldinne-vaarzen doen my swigten,
In ’t roemen van uwe eer en Lof.

Dit is genoeg voor deze tijd,
Ik zeg dan meê, hier na een beter,
Nu scheld ô Talya my kwyd,
Ik heb voor u, nog Schoe nog Veter,
Want ik kryg ook van deze luy
Niet anders, als een reis te smullen,
En dit is zeker al den bruy
En loon voor die Poëetse sullen,
[p. 125]
Wanneer ik by Heidanus ben,
Zal ik op uw gezontheid drinken;
En eens zo helder als ik ken,
Op zijne Kan, en Glazen klinken.
SILVANDER
Amsterdam den 27 van
Slagtmaand 1690.



Aan den Heer S.V.H.

Heer Tirsis als een Vlugge bode
Behandigt my uw brief, Myn Heer!
Zo aanstonds, die mijn lust komt noden!
Tot dankbaar antwoord, voor die eer
Die gy daar in my koomt bewijzen,
Dog die ’k my zelfs on-waardig ken
Hoog-waarde Heer! uw loff’lijk preizen.
Ik weet, door welk een dwang mijn Pen
Gedwongen word, om deze woorden
Te Schryven, aan uw hoog verstand:
Wel weetende, dat daar toe hoorden
Een anderen dan mijne hand;
Dog U: E. hoop ik, zult vergeeven
De schuld die zy hier in begaat;
Door dank-pligts yver aangedreeven
Is ’t dat zy deze daad bestaat.
Uw dicht-konst is zo vol van zoetheid
Als ’t ey vol zuyvel; dit gevoegd
By zo veel wijsheid, geest, en goedheid,
Als gy bezit: doen vergenoegd
Zijn, MOMUS, ’t hooft der Lasteraren
Die UITREGT ooyt heeft voortgebragt:
Wie kan dan yetwes evenaaren,
Met ’t geen hy heeft als gy hem agt?
Maar deze stigtse Laster-monden
(Veel erger als haar opper-hoofd)
[p. 126]
Berispen zelfs, ’t geen, daar geen gronden
Van opspraak zijn. Dog zy beroofd
Van geest en oordeel, komen blaffen
(Als honden) om een bedel-brok,
Van gunst by deze of geen. Die laffe
Ey slaat haar met een pees of stok,
Zy zijn het waardig die haar zelven
Alleen niet, maar het gantz geslagt
Door schande en laster zoekt te delven
In smaadheyts kuyl, foey! ’t is veragt.
Zo ik mijn lust aan haar moge koelen,
Ik zond van hier een Peper-koek;
Om hare stigtse laster-smoelen
Te vullen met een brok: maar ’k soek
Geen moeyten met een hoop Poëten
Die ’t aan de Herzen-pan wat scheeld:
Want gekken altijd meerder weeten
Dan ooyt een wijze zig verbeeld.
Maar gy mijn Heer swijg niet voor ’t schelden
Van zo een zinneloozen hoop;
Gewis zy wel een praal-zuyl stelden
Als of gy voor haar henen sloop.
’K behoef U waarde niet te zeggen
Van dit verwaande stigtz gebroet,
Haar helden daden open leggen,
Voor die de boeken oopen doet.
Maar my verwonderd niet haar schelden
Het kwade zeer is ligt geraakt:
Een Juffer, die ik niet zal melden,
Maar wonder sneedig, en bespraakt,
Woud’ my verzeek’ren dat daar binnen
Van tien, geen eene Juffer was.
Wiens eere door het dartel minnen
Niet was gebragt tot stof en as.
Zy die veel jaaren daar in woonden
Had zo veel schandelijks gehoord,
[p. 127]
Dat, zo zy, niet haar kunne en hoonden,
Zy zeyd’ het my van woord tot woord;
Haar eigen schaamt’ weêr hield haar ’t zeggen,
Maar niet de onwaarheid van de daân,
Wat, wil dan UYTREGT weeder-leggen
Het geen zy als de Zon ziet staan?
De schurfde schaapen beister bleeten,
En zo doed KRELIS UYL nu ook,
Maar laat zy schryven, dat zy zweeten
Myn Heer het is maar wind en rook
Ik heb zijn Spiegel zo geleezen
Maar ’k viel by na daar door in slaap
Het moeten droomen-dichters wezen
Die Rymen rekken, met gegaap;
O neen! ik denk niet om haar wroetenn;
En ’t ploegen dat dees Rymers doen,
Ik smeet haar lof haast onder voeten
Die zy met zo veel zorgen voên,
Maar nu my dunkt ik volg haar lymen
Wel woorden-rijk, maar schier geen stof
Ik bidd’ verschoont ’t verdrietig rymen,
Het loopt wat op zijn UYTRECHTS of,
Zo krijgt den Rijmer nieuwe reeden
Te blijven uw verplichten vriend,
En daar gy hem in kond besteeden
De trouwsten dienaar die uw diend.
SILVANDER.
Amsterdam den 9. van
Wie-demaand 1690.



[p. 128]

Aan den Dichter van het Blyspel
Genaamd
De Minneryen van Ovidius.
Uit het Frans van de Heer Gilbert.

Ovidius, beroemd door zijn begaafde geest,
Word van een yder om zijn geestigheid gepreezen,
’t Zy die ’t Latyn verstaan of hem in ’t Neêrduits leezen
Zijn minnedichten die van yder een op ’t meest
Geacht zijn, hoord men reeds in velerhande Taalen.
Gilbert die heerlijk door zijn Dichtkonst in het Frans
Beroemd is, Iusten het tot roem des braaven mans
Op ’t heerlykst ten tooneel te voeren menigmaalen
Zag Vrankrijk met vermaak dat geestig blyspel aan
Gy die in ’t Nederduits het sierlijk doet verstaan,
Zult ook geen minder Lof dan deeze Fransman haalen.



Aan MEJUFFER,
MEJUFFER N. N.

Een uitgestelde hoop baard smert,
En kwelling voor een Minnaars hert.
De hoope valt een Minnaar bang,
Het wagten duurd hem al te lang;
Na zijne Minnares, schoon hy
Bewust is, dat zijn vryery,
In ’t korte hem wat goeds beloofd,
Dan word hy eens van hoop beroofd,
[p. 129]
Als zyne Juffer al te fier,
Zijn’ zugten agt niet eenen zier.
Of dat z’ hem met een straf gelaat,
Eens aanziet, (schoon zy hem niet haat,)
Dan moet een Minnaar eeren staag;
Door zugten, bidden, alle daag
Aanhouden, tot hy ziet vervuld,
Naar ’t geen hy haakt met ongeduld.
Zoo doe ik meede schoone Maagd,
Wiens schoonheid mijne ziel behaagd
Die al het schoon in zig bevat!
o Paerel van de ganze Stad!
Ik hoop en wens met ongeduld,
Dat gy my weeder schryven zult;
Op all’ de Brieven, die ik vaak
Aan u schreef, met een groot vermaak.
Ei zoete Juffer dee my de eer,
En antwoord my in ’t korte weêr!
’K verlang als hooploos om een Brief
Van u te ontfangen; ’t geen my lief
En ook zo aangenaam zal zijn,
Als Ganimedes Gooden-wijn.
Dog ’k wenste, dat ik al zo ras
Als mijn gedagten, by u was,
En dat ik mogt uit uwe mond,
Verstaan, of gy nog zijt gezond?
En of gy heeden nu ter tijd,
Nog fris en ook welvaarend’ zijt?
Voorwaar uw afzyn valt my bang,
Een uur schijnd my drie jaaren lang.
Indien ik als Leander stout
Kon zwemmen door het schuimend zout;
Ik zwom zelf teegen stroom en wind,
Op wiekjes van Vrouw Venus kind.
Maar, wijl ’k my zelve onmagtig ken,
Zo blijf ik troostloos daar ik ben;
[p. 130]
Terwijl ik wagt van u bescheid,
Waar in mijn dood, of leeven leid.
Mijn leeven staat aan u alleen,
Ei neem dan agt op mijn’ gebeên!
En geef my antwoord in het kort;
Op dat mijn pijn verminderd word.
S. V. H.
Gedicht voor den Heer N. N.
Binnen Uitrecht den 11/1
van Grasmaand 1691.

AAN MEJUFFER
MEJUFFER N. N.

IK zie te regt nu dat een’schoone te beminnen,
Veel moeite en kwelling baard, en iemand schier de zinnen
Ontroofd. Want altijd is een Minnaar ongerust,
Men is vol wanhoop, pyn en dikwils zonder lust.
Men kweld zig zelven als men tussen hoop en vreezen,
Bekommerd is, hoe ’t met zijn’ Minnares mag weezen.
Men treurd en klaagd wanneer men hoord een vals gerugt,
Van zyne Minnares, helaas! met zugt op zugt.
Men vind geen troost nog heul, by vrienden of by maagen;
Men kan zyn’ Minne-pyn aan niemand naader klaagen,
Als aan die schoonheid, die een Minnaar heeft gewond,
Galenus maakte nooit een Minnaars hert gezond.
[p. 131]
Ik, die ô schoone Maagd! door uw’ behoorlijkheeden
Gewond ben; bid u aan met zugten en gebeeden,
Dat gy verhooren wild mijn pijn en Minne-smert,
Die, als ik aan u denk, geduurig meerder werd.
Ik gaa des avonds nooit naar bed, of myn’gedagten
Zijn van uw’schoonheid vol, en maaken my de nagten
Zoo droevig en zo lang. Ja ik geniet geen rust,
ô Schoone! zo mijn pijn en brand u was bewust,
Gy zoud my zeekerlijk uw weeder-liefde toonen,
En trouwe Min met Min aan uwen Minnaar loonen.
Helaas! wat voel ik pijn, van dat de Zonne schijnd,
Tot dat zy ’s avonds in het koele West verdwijnd.
Zo ik my zelven dan begeef tot leezen, schrijven,
Ik zit bedwelmd van geest en moet het laaten blyven;
Of zoo ’k my neêrleg tot de rust, ’t is alom niet,
Mijn’ bange ziel geen rust op ’t Leedekant geniet.
Ik sluimer somtijds wel, terwijl ik leg te droomen;
Dan dunkt my, dat ik laas! u voor myn bed zie koomen.
’K verbeeld my dat ik vaak u zie in ’t nagt-gewaad,
En dat ge als een’ Goddin, op ’t sierlijkst’ voor my staat,
’k Spreek u dan aan en zeg: ô zoete vyandinne,
Hebt deernis met myn ramp; want ik u trouw beminne.
Laat u verbidden door mijn’ bittre Minne-klagt,
Ach! dat u staale hart vermurwd wierd en verzagt,
Door myn gebeeden. Ei hebt met my meedelyden!
Kunt gy in myn verdriet uw zelve dan verblyden?
Hoe antwoord gy my niet? Zeg uitgeleeze bloem
Der Maagden? Maar als ik uw’ lieve naam dan noem
Verdwijnd gy als een schim en schaaduwe uit myne oogen,
En dan bevind ik dat een droom my heeft bedroogen.
[p. 132]
Mijn Engel ziet hier uit, hoe teer ik haar bemin;
Want ’t geen men droomdde, speeld ons daaglijks in den zin.
De droomen, die men droomd gestaadig, alle nagten,
Zyn tolken van het hert, en doen ons de gedagten
Van ’s menssen herte zien, gants ongeveinsd en klaar.
Ach kond gy in myn hert eens zien? gy zouwd voorwaar
Uw zelve daar in zien. Gy zoud mijne ingewandens,
In zuivre liefde zien verteeren en verbranden,
En dat om u alleen. Gy zoud mijn lieve Lam,
Zien flikkren in mijn borst, een heere Minne-vlam:
Die door het vuur mijn merg en bloed, zo fel doet kooken
Als of een Etnaas gloed helaas my kwam bestooken!
En of Vesuvius een berg, die eeuwig brand,
Had binnen in mijn lijf zijn zwaavel-poel geplant.
Mogt gy (’k wens u geen kwaad Mejuffer) eens gevoelen
Mijne onuitblusb’re vlam; gy zoud myn brand verkoelen
En zeggen; ’k heb met u meedoogendheid, kom hier,
Kom kuise Minnaar, kom en blus u Minne-vier.
Ach had ik dat geluk! ik zou u kussen, streelen,
En mijne zuivre Min uw schoonheid meede deelen.
Dan zag ik my gered uit wanhoop, vrees en druk,
Dan had ik mijn begeerte en al het aards geluk,
Dan lachtte ik Kresus uit met alle zyne schatten,
Dan kon ik zellef niet myn groot geluk bevatten.
Ik, die nu treuren moet, was dan in’t kort verblyd,
O wat genaaktte dan my eene goude tyd!
Ei zeg myn Engel-lief wanneer die tyd zal koomen,
Dat al myn herten-leed zal weezen weggenoomen?
En dat eens einden zal myn eindeloos verdriet,
Dat my doen sterven zal, zo ’k nooit u Min geniet?
S. V. H.
Gedicht voor den Heer N. N.
Uitregt den 20/11 van Grasmaand 1691.




[p. 133]

Aan Mejuffer
MEJUFFER N.N.

WAs ’t wonder dat ik troostloos vol verdriet,
Om uwen ’t wille stierf? Neen ’t was geen wonder,
Al raaktte ik voor mijn tijd in ’t graf hier onder;
Wyl ik geen liefde of gunst van u geniet.
Ik weet niet hoe ik langer nog kan leeven,
’K ben ’t leeven moede en wens laas om myn dood!
’K dryf als een schip, dat zig te berste stoot,
En als een mens, die nu helaas! zal geeven
Den laatsten snik. Het is met my gedaan!
’t Staat vast, zo ik uw Min niet kan verwerven,
Zo zal de dood mijn leevensdraaden kerven;
ô Goon! ’k bezwijk, ’k kan naauwelijks meêr staan!
’k Verteer mijn jeugd en all’ mijne eêlste kragten
Vergaan; ’k word grys van zorgen voor de tyd!
Niets is ’er dat de jeugd zo veel verslyt
Als droefheid, die ontstaat uit Minne-klagten.
Nooit kon Galeen door artseny vermaard,
Nog Eskulaap de Minne-pyn geneezen
Door kruiden. O daar moet wat anders weezen!
Want wie geneesd de Minne-ziekte op aard?
Een’schoone Maagd alleen kan door haar lonken
En door haar lief gezigt eens Minnaars smart
In korten tyd doen dryven van zijn hart,
Wanneer zy hem bestraald met Minne-vonken.
Ik bid u! ei! is ’t mooglijk? kan het zyn?
Myn Dido! myn Diaan! wild my bestraalen
Met uwe gunst! Ei laat eens neederdaalen
Een Minne-straaltje op uw slaaf: ach! ô pyn!
[p. 134]
Zult gy mijn klagten nimmer hooren?
Zijt gy helaas! op my zokwaad?
Hebt gy dan eeuwig uwe haat,
En felle gramschap my gezwooren?
Is dan uw hart van ’t harde staal,
Gesmeed door God Vulkaan in ’t Noorden?
Zo hard! dat niemand u doorboordde?
Uw hart is zeeker van metaal.
Bedrieg ik my, kan ’t mooglijk weezen,
Dat gy ô teedre Maagd zo wreed,
Niet word bewoogen door mijn leed?
Dat niemand zal nog kan geneezen,
Als gy alleen KORNELIA;
Die ’k smeek en bid om meededoogen,
Met zilte traanen in mijne oogen;
Ei! kan het zijn? Ei geef genaâ:
Of anders neem ik my het leeven,
En sterf uw slaaf vol ongeduld;
Waar van een ieder u de schuld,
Naar alle recht zal moeten geeven.
S. V. H.
Gedicht voor den Heer N. N.
Uitrecht den 20/1 van Zomer-.
maand dezes jaars 1691.




[p. 135]

Raadzel.

ONtmenste moorderes moest gy uw wreedheid toonen
Aan my zo lief een Zoon? Kond gy geen kind verschoonen,
Dat nooit gebooren was; veel min gezondigd had,
Dat zo lang moederloos u tot zijn moeder bad?
Zoo gy hem in uw vlees en bloed niet in woud lijven,
Waarom liet gy hem dan niet by zijn Vaader blijven?
Of had u die door zijn te groote min gestoord,
Dat gy zijn Jongste telg zo deerelijk vermoord?
Hoe graag had hy die Spruit, die uit zijn bloed gesprooten
Was, in uw schoot gestort en onder ’t hart geschooten:
Maar ach hy is niet meer! Mijn klaagen is om niet,
En ’t denken aan ’t verlies baard my niet als verdriet?
Bragt ooit de dood eens Zoons beide Ouders tot meêdoogen,
Hoe veel te meêr moet ik dan hier niet zijn bewoogen,
In ’t missen van een kind alleen uit my verwekt,
Dat ik voor Vaader en voor Moeder heb verstrekt.
Gy die de rust mijns Zoons zoo meenigmaal verstoordde
Tart hem tot de overkomst met prikkelende woorden.
Hy die ’t voor ernst nam, sprong door ’t roeren van uw hand,
In plaats van in uw schoot uit ’sVaaders lyf, in ’t zand.
O droevig ongeluk my werd een kind gebooren,
Dat ik, zo ras het is, moet in het zand zien smooren!
O dwaaze Vaader, die de Moorderes nog mind,
Daar hy in ’t baaren zelf de moord ziet van zijn kind.
1692.



[p. 136]

Aan den HEER
Myn Heer Meester
B. L.
Op het toezenden van eenige Gedichten, enz.

EI wild u geenzints admireeren
Om al dit gekke mengelmoes,
Nog wild ook niet Satanizeeren
By uwen Zierikzeesen Droes;
Die ook De Dieker is geheeten
Gelijk Jy (zo je ’t wel bevat)
Facilement behoord te weeten,
Dat hy die naam heeft in Jou Stad.
En als Jy dat wild remarkeeren
Als een exacte Remarkeur,
Zo zulje wel percipieeren,
Dat ik spreek aucun sans erreur.
Maar nou om lou eens te adverteeren
Wat hier passeerd in deeze Stad
En watmen ’t meest hoord diskoureren
Van deeze en geene affaires, dat
Zuljy perfect wel kunnen leezen,
In ’t geene ik u hier envoyeer,
Of jy moest zeer stupide weezen,
Dat ik by loo! niet presumeer.
Ik hoor niet meêr, van de Orator
Die Ciceroniaansse Vent,
Die voor een Pofhans en Jactator
By al de waereld is bekend.
Id est ik hoor niet van Habemus
Professor, Doctor, Eölus,

Nu dat is evenwel Oremus
Zei Pater Bonifacius.
[p. 137]
’K wens datje nog zult existeeren
In Corporeele Saniteit,
En dat dat mag kontinueeren,
Id est: ’k wens Iou gezondigheid.
En interim veel goede daagen,
Die jy slijt met kontentement
En dan hoef jy ook niet te klaagen,
Nu ’k weet niet meêr, dat is ten end.

S.V.H.
Uitrecht den 7. April 1692 nieuwe styl.



Aan S. V. H.

Ik agt au geen tytel waard.

OU ba gy bakok is da eene mens naipen? het doed my wee da gai zo onverstandig eenen sot zait, wanneer ikkik ou dat orrigineel gesonden haddet, en gai daor eenigen dingen in geremarkierd haddet, en gai hadde mai dan geblasfemierd, ba jao, dan zoude gai nog een kleen luttel gelijk geobrinierd, hebben, maar nau, ba ou gai en zait niet waord da gai myn schytgat kust. En daarom weest op eenen andren taid voorsieniger. Hoorde gai wel?
Maar mai dinkt da gai zegt, warom en hebde gai die fauten niet veranderd? daor zal ikkik ou op zeggen. Dat ikkik geenen maoker, maor een oppasser waor, geenen dichter nog roaver, maar eenen toepasser, verstaode gai da wel? gai schrobber, gai scheuk, gai fulminierder? Heb ik kik dat verdind. Wat zal dien arroganten schubbejak nau zeggen? ba au gai field, schreifd my nog eenmaal zodanig ik kik zal doen met dien brieve, als ik kik nau gedaan heb, en wilde gai weeten war?’ ik kik heb’ em
[p. 138] verbrand, ja nau zild gy beus zyn da ik kik den tytel verbrand hebbe, ba ou gai en kond het niet revengieren ba neen? ik kik hebbe geenen tytel gemaokt. En met den brief, ba ja gaot heen veegd daar ouwen vystaord aon. En daor mee gedaon.
Nau ik schai uyt ikkik

F. J.A.
Amsterdam den 27
September 1692.



De
Derde Fabel of Leugen,
Van ’t Elfde Boek
der
Herschepping van Ovidius;
In zijn Zondagskleed gestooken.

DE Wyn God Bachchus, dik van pens,
Die wilde eens als een ander mens,
Een reisje van een vyf zes daagen,
Alleen uit puur pleizier eens wagen.
Na hy die dronke wyven dan,
Die Orfeus, ô die goeje man!
Ellendig hadde dood geslagen,
Veranderd had, om heur te plaagen,
In boomen, dat ’er niet een woord
Wierd van die vrouluy meer gehoord:
God Bachchus die vertrok heel spoedig,
Want zei hy; is dit volk zo bloedig,
Dat zy die goeje man zo dood
Geslaagen hebben, ’k raakte in nood.
[p. 139]
Zoo ’k niet haast ging myn biezen pakken.
Hem volgde een volkjen op de hakken,
Dat elk zou zeggen deuze vent,
Komt zeker, want men is ’t gewend,
Om hier driakel te verkoopen,
En daarom loopt dit volk by hoopen,
Niet om te zien zijn Orvitaan;
Maar eer wat hy zel speulen gaan
Om eerst wat volk by een te lokken,
Maar evenwel dat is een jokken,
Hy kwam dan daar zijn Wyn Berg staat,
Te Timolus, maar ’t was wat laat,
De Boom Klok luide, en ’t was al negen.
Die Wyn Berg dan die is gelegen,
Na by Paktolus, een Rivier,
Die dat je ’t weet, toen niet een zier.
Of ziertje Goud had op zijn gronden,
Hoewel ’t er dikwils is gevonden.
Hy had, om u in ’t kort zijn stoet
Te deeg te zeggen, zo te Voet,
Als wel te Paard, om niet te missen,
En in ’t getal niet te vergissen,
Eens ’s tweemaal zes toen tweemaal drie,
Halfdronken Wyven; en na die
Zo volgde ’er zo veel oude Saters,
Die sprongen op als Maartsse Katers:
Hier volgde Bachchus dik en vet,
Die niet heel slordig noch niet net
Was op een Voeder Vat gezeeten,
Nu wens jy om de rest te weeten,
Zyn Voerman die zat by de Kraan,
Hy Tapten steeds had nooit gedaan,
Want als hy had gedaan met Tappen
Wist Bachchus ’t in zyn balg te lappen;
Zo dat die Vent wel dikwils zwoer
By God Vulkaan. En by zijn moêr,
[p. 140]
Dat hy ’t Officie wou kwiteeren,
Maar Bachchus, als een man met eeren,
Die stelden hem altijd te vreên,
En zo ging deeze kwesti heen.
Die schoone en braave bolder waagen,
Waar op dat Bachchus wierd gedraagen,
’K wil zeggen, ’t schoone voeder vat,
Waar op dat deezen Heerschop zat;
Die wierd van Panthers, en van leeuwen,
Die nooit niet brullen nog niet schreeuwen
Zacht voort getrokken, en heur pyn
Die wierd verzacht met Rynse Wyn.
Het volkje dat met raazen, tieren
En honderd diergelijke zwieren,
Hem volgde, dat weet ik je niet
Veur vast te zeggen hoe ment hiet;
Of uit wat Land zy zijn gebooren,
Ik heb ’t ook nooit niet kunnen hooren
Hoe zeer ik ’t ook heb onderzogt.
Tor zo ver had men ’t reets gebrocht,
Maar och! die goede man Silenus,
Meer vriend van Bachchus, als van Venus,
God Bachchus trouwste drank genoot,
Die was, reeds meêr als hallif dood,
Op reis al in de loop gebleeven:
Hy wou de Wyn nooit van zyn leven
Verlaaten, maar heur groote kracht
Had hem in deeze nood gebracht.
De ellenden die hem wedervoeren
Die waaren, dat hy in de Boeren
Haar handen was gevallen, zy
Hier door verheugd, niet minder bly
Die brachten, zonder Zermonyen
Hem by King Midas, en zy lyên
Hem op een deftig Ledekant.
De Koning Midas, was een kwant,
[p. 141]
Die toen hy jong was, en studeerde,
By Orfeus, deftig zuipen leerden,
Zo dat hy Bachchus eeven als
Een heilig eerden; ’t was niet vals,
Maar in der waarheid alle daagen
Nam hy daar in een groot behaagen!
Deez Midas, als hy ’s morgens vroeg,
’K wil zeggen, als hy lang genoeg
Geslaapen had, Sinjeur Sileen zag,
Die noch op ’t Ledekant alleen lag,
Kon hy God Bachchus linkermand
Terstont, en reikten hem de hand,
En sprak: (zo ’t my niet is vergeeten)
ô Groote Man lust u niet te eeten
Of drinken? maar dit laatste woord,
Wierd van Sileen het eerst gehoord;
Ja zei hy als ’t je blieft Sinjeurtje,
Silemus is jou Serviteurtje.
Kom an, sprak Midas, liefste myn,
Kom laten wy eens vroolyk zyn,
God Bachchus welvaard niet vergeeten
Ja zei Sileen dat moest ik weeten.
Zy gingen ’t zaamen in een Zaal,
Daar hielden zy het middagmaal
En ’t Avondmaal net ellif daagen;
Waar op dat Midas eens liet vraagen
Hoe laat het was, zy zeiden ’t is
Half vier geslaagen, en ’t is wis
Den elfden dag, haast dat die Gasten,
O Kooning de eerstmaal met u brasten
Dat kan niet zyn, zei Midas weêr,
Zy kwamen gistren. Neen myn Heer,
In waarheid ’t is zo lang geleeden.
Hy meenden, wyl de wijn de Reeden
Verbysterd had, als dat Sileen,
Een dag by hem geweest was; geen
[p. 142]
Van die geen, die toen by hem zaaten
Die konnen ’t uit zijn hooft niet praaten:
Want Midas was, met lyf en geest,
Die ellif daagen vol geweest,
Dat is te zeggen, heel beschonken,
Of anders, in die tyd eens dronken.
Zo haast de dag begon, zo sprak
Silenus, laat my met gemak
Toch dadelyk na Bachchus reizen;
Wel aan, zei Midas, ’k zelje weizen
De weg. En doe noch eens havoes
Gedronken, met een halve roes,
Was ’t dat zy zig op reis begaaven,
Wel na lang ryden, en lang draaven,
Geraakte zy heel kort, en draa,
In ’t Koningrijk van Libia,
Van Lidië, ’t was my ontschooten.
Aldaar heeft Midas de eer genooten
Dat hy zelf met God Bachchus sprak.
Zo haast als die Sileen zag, strak
Belasten hy, drie groote nappen,
Of kelken boorde vol te tappen.
Voor hem, voor Midas, voor Sileen,
De drie; dat is voor ider een.
Zo haast als deeze wyn geleegd was,
Dat is, door elk een kelk geveegd was,
Zo was Sjeur Bachchus zeer verblyd,
Hoe Midas zo ter regter tyd,
Sileen hem weer bracht, zyn beminden,
En allerbeste van zyn Vrinden.
Wel zei hy, teegens Midas, spreekt
En eis van my dat jou ontbreekt.
Of wat je wilt, ik zal ’t je geven.
Maar Midas wenste, al te onbedreven,
Als als de gekken, (die hoe gek
Tot goud nog hebben groote trek)
[p. 143]
Dat al het geen dat hy genaakte,
Dat ’s dat hy met zyn handen raakte,
In goud verandren mogt. ’t Is wel
Zei toen de Wyn God, alles zel
’t Geen dat gy raakt, op u begeeren,
In ’t best dukaten goud verkeeren,
Hier meê was Midas wel gemoed,
En met een Cipriaanse groet,
Bedankten hy hem, voor die Gratie,
En zyn uitstekende Kordatie.
Hy nam zyn afscheid dan, en strak
Verreisde hy met pak en zak,
Na ’t land van waar hy was gekomen.
Hy had tot noch geen proef genomen,
Of die beloften zeker was,
Hy wilde dan eens op dit pas
Een proefje op staande voet zo nemen;
Hy neemt dan zonder lang te temen
Een steen van de aarde op, die terstont
Goet Goud wierd, die hy daadlijk wond
In een geld zakje, dat al meede
Tot goud wierd, op die zelve steede.
Hy greep zyn hondje, om tot vermaak
Daar mee te speelen, maar wat zaak
Geschieden daar al naar malkandren?
Men ziet de hond in gout verandren.
Hy plukt een Appel van een boom,
Zo vars als zoete melk en room,
’t Word gout, hy greep ook de Kolommen
Van ’t hof, waarop die daadlyd glommen
Als gout, en ’t is in waarheid zo.
Hy staat, en ziet, maar ook hoe sno
Die Koning is, hy kan ’t niet vatten,
Maar staat, verrykt van al die schatten.
Zo stijf, gelijk een steen. Men zet
Veel wild braad op de Tafel, met
[p. 144]
Dat hy een Haas komt aan te raaken;
Of ander dier, oft Tafellaaken,
Servet, of tafelbord, of zout,
’t Veranderd strak in louter goud.
Hy roept: geef my eens van den klaaren,
Rinkhouwer wyn, om te bedaaren,
Zo is een glas van druiven bloed,
Zo ik gehoord heb, wonder goed:
Hy had ’t zo haast niet aan zijn lippen
Gezet, of straks zo ziet men glippen,
De wyn langs knevel, baard, en kin;
Hy die de drank, daar door niet in
Kon krygen, dacht, alle oogenblikken,
Van Honger, en van dorst, te stikken.
De Kooning heel verbaasd, en stom
Door dit groot wonder, keerd zig om,
Daar op begon hy zonder beijen,
Op ’t allerdeerelykst te schreijen:
Gelyk een hond, die aan een band
Gelegen, als van honger brand.
En ziet geen kans de kost te krijgen.
Na lang te huilen, balken, hygen,
Zo opend Midas dus zyn mond,
Wat dat hy zei: Gy hooren kond,
Zo gy maar wild geduldig weezen,
En met patientie verder leezen.
Och! Vader Bachchus, Liber, och!
Ik bid, ik bid, verhoor me dog,
Ik heb misdaan, ’k zel ’t van myn leeven,
Niet weêrdoen, wild het my vergeeven:
’k Heb zeker u misdaan, ’t is waar,
Hoe dat ik huil, en bulk, en baar,
Myn Tranen, die nu van myn Wangen
Neêr rollen, die ik kom te vangen,
In bei myn handen zyn van goud;
Dat goud, dat is ’t dat my benouwd,
[p. 145]
Want zoo ’k geen hulp en kan verwerven
Moet ik van puure honger sterven:
Och! heb dog deernis met myn pyn,
’K zal met een Roemer Rinsse Wyn,
U daaglijks, met myne eygen handen,
Doen een geduurige offerhanden.
God Bachchus, die door dit geween,
Gehuil, gebulk; en droef gesteen,
En naar geroep, strak wierd bewoogen
Zag Midas aan vol mede doogen;
Want Bachchus is, al zeg ik ’t zelf
(Zei Dokter Lammert, ’k vind op elf.
Geen woord, dies is ’t om op te rymen
Zo zei ons Jonker malle Symen.)
Een goeje sokker, want die van
Hem iets bid, dat licht krygen kan,
God Bachchus zei, ga zonder droomen
Na Sardis, ’t is een van de stroomen
Die dichte by zijn, steekje lyf
En kop daar in, om tijd verdrijf
Alleen niet, maar gy zult na deezen,
Zo haast gy ’t doet genezen weezen,
En doe dan dat gy hebt beloofd.
Hier op zo boog hy straks het hoofd,
Daar na streek hy zijn been, alreede
Verheugd hier door, vertrok hy mede
Dien aller eerste morgens vroeg:
Dat is als Febus lang genoeg
Te bed geweest was, en Auroore
Hem wekte een weinig tyd te vooren.
Zo haast als hy kwam aan de stroom
Van Sardis, liep hy zonder schroom,
Zo naakt, als een die van zijn daagen
Nooit kous, nog schoenen, had gedragen.
Dit maakten hem gezond Planteid,
Gelijk als Bachchus had gezeid.
[p. 146]
Hy trok na huis toe zonder vreezen,
En is door dit te doen geneezen.
Dit is gelijk Ovidius.
’t Ons nagelaten, heeft aldus
In Rym gevolgd en in goeje order.
Maar hiermee sluit dit niet; want vorder
Zo zeid hy, dat die stroom, heel wijd,
En beroemd is na die tijd.
Want namaals heeft men op zijn gronden,
Gedurig ’t heerlijk goud gevonden.
Hoe wel het op het minst, of meest,
Daar nooit voorheen is op geweest,
Hier meê zo eind hy die History,
Die ’k loof dat hy uit zijn memory
Voor ’t meesten heeft te boek gezet.
En hy die dit geloofd, ik wed
Hy zo zot als de grootste zot is,
Of ruim zo zot wel als Jan Tot is.



AAN
KATRYNTJE.

WEl Katryntje,
Lieve kyntje,
Benje fris?
En nog lustig,
Rap en rustig
By den dis?
Ziet dat woude ik,
En dat zoude ik
Graag, een reis
Willen weeten:
En oft eeten
Van wat vleis
[p. 147]
U kan smaken?
En vermaken
Met de wyn?
Of die krachten,
U nog bragten
Medicyn,
Om u leeven
Duur te geeven
En vermaak?
Zoo myn zaaken
U nog raaken,
Zal ik vaak
U verhaalen,
En afmaalen;
Wat ik doe:
’K zit te rooken,
En te smooken,
Luisterd toe:
Een Tabakjen
Uit mijn Zakjen;
Tot verdrijf
Van mijn hoofdpyn,
’t Moet geloofd zyn,
En om ’t lijf,
Door die dampen,
Van die rampen
Wat te ontslaan.
’K Heb ontfangen,
Met verlangen
Eenen kies
In mijn mondtje
ô Dat Hondtje
Zag zoo vies:
’k Zag myn wangen,
Droevig hangen
[p. 148]
By de Neus
Dik geswollen
Als twee knollen
’K Was zoo beus;
Dat ’s nu over;
Maar ’t staat pover.
Met mijn huyd:
Hoe ’k mijn lende
Keere of wende
’t Is verbruid.
’k Voel de pijn wel
Onder ’t Zwijn vel,
Maar Helaas!
’t Hoord na blaasen,
Nog na raasen,
’t Speeld de baas.
Gy kond helpen,
En doen stelpen
Door een brief,
Al mijn kwaalen:
Wild niet draalen
Meisje lief
In het schrijven;
’K zal dan blijven,
Tot de dood
’t Eind zal brouwen,
U getrouwen
Gunstgenoot.
Amsterdam den 13 van
Slagtmaand 1692.



[p. 149]

Aan den Stigten Poëet
H. V. M.

MEt recht moet ieder een uw Helden-dichten pryzen
En u daar voor veel eer bewyzen;
Dewyl uw schrander en hoogdraavende gedicht
De kroon span van het gantsse Stigt!
Hier van gaf uw verstand ons onlangs nog een teeken,
Dat is ons zeeker klaar gebleeken;
Wanneer gy Ginkels lóf op zulk een hoogen toon
Op zongt als Vondels eigen Zoon,
En deede ons, als verbaasd, met oopen mond en ooren
De Helden-daan van Ginkel hooren;
Die Yrland heeft bevryd van Jakobs dwinlandy
En van de Paapsse slaaverny.
Dit kan me in uw gedicht, net, bondig zien beschreven.
Wat eer? wat lóf kan ik u geeven?
Myn geest bezwykt helaas! door uw hoogdraavend dicht;
Myn magt kan niet voldoen myn pligt,
Om u te pryzen ach! naar uw verdienste en waarde.
Wie kan u pryzen hier op aarde?
Dewyl uw lof voorby de Zon en Sterren streefd:
Wie is ’er die u lóf dan geefd?
Geen Vondel, Vos nóg Hoofd, van Baarle nog ook Huigen
(Het geen Apól moet zelf getuygen).
Nóg Baake Antonides, nóg Vollenhove en Brand,
Nog zelf de wyste van ons Land;
[p. 150]
Nog Meyer, Rótgans, Pels, nóg niemand kan u loven;
Uw geest gaat alle lóf te booven,
Wat wil ik dan uw lóf verbreiden door myn dicht,
Her welk niet tot uw lof verrigt?
Maar dat uw groote lóf veel eerder zou verdooven,
Als dat het u zou konnen’ looven.
Ik leg mijn pen dan neêr en hoop dat ’t négental
Met God Apol u prijzen zal,
Apollo wil uw hoofd, dat schrander is, versieren,
Met groene en en eeuwige Louwrieren.
S. V. H.
Uitrecht den 20/30
January 1692.



BRIEF
Aan twee goede Vrienden, geschreven
uit Middelburg, den 20 July 1692.

WEI goeden dag dan Jantjes Frans,
En jy van ’t zelfde ook, Abram Jans;
Je kunt de groetenis meê doen
Aan ’t .... en aan de ....
En zeg ...... goeden dag
Indien j’hem hier of daar eens zag:
Maar zoo hy nu daar niet en is,
Dan is dees? boodschap zuiver mis:
Maar of hy by geval eens kwam
Op de Zeedijk; of op den Dam,
In Gijsbregts wijdvermaarde Stad,
Zoo kus hem uit mijn naam zijn gat.
[p. 151]
Hei! ’k meen zijn handen dat ’s fatsoen,
Geef die uit mijnen naam een soen,
Maar boven al groet dog die vend,
Dieje alle beiden seer wel kend,
Zyn naam schiet juist niet in mijn zin,
Maar hy woond daar omtrend ’t...
Hy weet van ’t een en ’t ander vaars
Somtijds te smeeden heel wat raars,
Wanneer het in zijn handen raakt,
Of ’t schoon een ander heeft gemaakt,
Die is op my zoo drommels beus,
Gelijk een wilde of groene Geus:
Hetgeen ik hier uit concludeer
Om dat hy my niet doed die eer,
Dat hy zijn slaaf feliciteert,
Of met een briefjen honoreerd,
Zoo dat ik zeeker niet en weet
Of hy my agt gelijk een scheet,
Of als (hou t’zamen op jou mond)
Een groote dikke vette st....
Ik bid u boven al dog doet
Aan hem eerbiediglijk mijn groet:
Dan hebje bei’ mijn wil voldaan.
Maar luister na mijn brief voortaan.
Of schoon Frans Davidz drommels kijft,
Dat jy hem niet een letter schryft
En of hy is nog eens zo boos
Als de moedwillige Matroos,
Of alias de Bootsgezel,
Je schryft nogtans, en evenwel,
En egter, en des niettemin
Hem niet een bruy; wel zeg waar in
Het schort: Is pen of is papier
Of Int daar t’Amsterdam te dier
Zoo ’t dat is, ’k zalje een blad of agt
Wel zenden, maar indien je wagt
[p. 152]
Tot ik jou ook een briefje zend,
Zoo heeft jou wagten nu een end,
Want ziet hier is ’t: Zwyg maar wat stil
En hoor wat ik u zeggen wil.
Dat kostelyk, dat excellent
Fameus, maar nergens nog bekend,
Dat jent en admirabel is,
Kurieus, polyt en abel is,
Zoo net zo sierlijk en zoo fraay,
En op gepronkt, met hier een draay
En daar een zwier en gints een krul!
Te denkt misschien wat of die sul
Hier mee wil zeggen, luister toe
Ik zal ’t u zeggen, wat en hoe.
Ik meen dat lang geschreeven ding
Dat yder met verwondering
Zou leezen, als hy ’t maar eens zag,
En doen hem barsten van ’t gelag,
Of huilen doen gelijk een kind;
Waar aan ik voor een stuiver Int
Verschreeven heb, voor tien papier,
Voor pennen dry, schoon ’t niet een zier
En deugd, en schoon voor die het leest,
Het net zo goed is als een veest.
En vatje ’t nog niet regt, ha daar
Ik zal ’t u dan eens naakt en klaar
Uitleggen gaan, net naar den eis.
Ik mien die kromme en slomme reis,
Dien ik zoo mal beschreeven heb,
En als een Spin haar spinneweb
Gevlogten heb zo door malkaar
Als of het hokus bokus waar,
Of als has pas ond wederpas
En hansjen uit de Gocheltas:
[p. 153]
Zoo dat het eeven op een prik
Lykt net zo gek en mal als ik.
Zoo je een van tweên dit ooit beziet
Of leest, en dat ’er in was, iet
Dat geen van bei ter deeg verstond
Of vatten konden regten grond,
Schryf aan Heidanus maar een brief,
Dat ’s by mijn fool een slimmen dief,
Die zal u daad’lijk leggen uit
Wat dit of wat dat dat beduid.
Maar of ik hier al leg en schryf,
En zoo mijn schoonen tyd verdrijf,
Dat zal zo veel zijn als een dreed
Dewijl ik zelve niet en weet
Of gy wel beide dat geduld
Hebt, dat gy die eens leezen zult,
Nu ’t scheeld myn ook al eeven veel,
’k Beloofje dat ik geen krakeel
Daar om zal maken; Maar ik zweer
Dat zoo gy beide my niet weêr
Op deezen brief en respondeert,
Dat ik de vrindschap gekasseert
Zal houden; en dat gy in lang,
Al zag je nog zo drommels bang,
Van my geen brieven krijgen zult;
Geen zyn zal door uw eigen schuld.
Maar zo je zoet zyt, en my weêr
Een briefje schrijft, zoo zal ik eer
Een jaar of tien verloopen is,
Indien het gaat gelijk ik gis,
U zenden ’t een of ’t ander dicht,
Op ’t geen de Vloot heeft uitgericht,
Of op het geen my uit het veld
Zal van de Leegers zyn verteld.
Of zoo der mocht iets anders zyn
Verwagt dat ook daar na van myn,
[p. 154]
Die tot besluit u eind’lijk schryft,
Dus hy u voetveeg is en blijft.
FRANS DAVIDZOON.
Op dat dees plaats niet Ieeg zou staan,
Zo heb ik dit hier by gedaan.
Terwijl ik hier alleen, met zugten en met klagen,
Ver van myn vrienden af, verslyt mijn droeve dagen.
Terwijl ik nu eilaas! dat zoet
En lief gezelschap missen moet.
Is ’t wonder dat ik treur, nu ’k dat genot moet derven.
Nu ’k ben van dit vermaak beroofd;
Is ’t wonder dat myn geest verdoofd,
En dat mijn rymlust schier geheel schynd uit te sterven?
Wat raad dan voor dees mart? wat heul dan voor dees’ pyn?
God Bacchus kan alleen hier in mijn helper zyn,
Want ’t druivezap met volle glaazen
Steeds uit te blaazen
Dit is alleen, of niets en is mijn Medicijn.
U I T.



[p. 155]

SPOT-DICHT
Aan den Heer en Mr.
G. D. J.

Goeden morgen Tovenaar,
Goeden morgen Googgelaar;
Goeden morgen Advokaat,
Goeden morgen Kameraad
Goedenmorgen Scheepen meê.
Van de Stad digt by de Zee,
Goeden morgen Neef en Vrind;
Met jou vrouwtje en met jou kind,
Met je hoed en met je rok
Met je deegen en je stok,
Met je mouwen en je Broek,
Met jou Amsterdamsse Koek
Met je mantel en je das,
Met je helsse gogel-tas,
Met je neus en al den bras,
Hokus, bokus, blaas eens, pas!
Al die ziet en is niet blind
Die een man is, is geen kind.
Blaas eens, wakker blaas eens, blaas!
Pas! Zie daar een Kat, een Haas.
Pas! Zie daar een Nil een Paauw,
Pas! Een Paapegai een Kaauw!
Pas! Zie daar een Wolf, een Schaap:
Blaas eens, straks is ’t weêr een Aap!
Pas! Zie daar een Olifant,
Blaas eens ’t is een Walvis-tand!
Hokus, bokus ’t is een Mier,
Fluit eens ’t is een naakte Pier!
[p. 156]
Houd hem styf en laat niet los,
Een, twee, drie, het is een Vos,
Vos-neef, weg uit myn gezicht:
Want je staat my in de licht.
Blaas eens: Zie het is een Luis
Karpopoli! ’t is een Muis!
Weest wat stil en luisterd toe
Daadlyk zult gy zien een Koe:
Kallakoli Pawani,
Netam Kallamalagi,
Orizondo Rainpoeram

Taurus weest by loo! niet lam.
Kardonnago pierlapom
Kom van Proserpyn weêrom
Kali, mali palipoe,
Stamp eens; zie daar is de Koe?
Wat zeg jy nu Tovenaar?
Weetje dat wel Googgelaar?
’K wed je weet hier weinig van;
Wat zeg jy myn lieve man?
Weg je bent een forsen Vent,
Die dees’kunsten niet en kend.
Nu ik zeg je goeden nagt,
Want de klok is hallif agt,
En de Schuit vaard daadlyk heên
Vaar dan wel en slaap met vreên.
S. V. H.
Uitrecht den 2 Octob. 1692,
Nieuw Styl.
[p. 157]

Navolging van ’t derde
LIERZANG>
Van ANAKREON.

IK lag onlans op myn bed
Zonder hinder of belet,
Digjes in myn schulp gekroopen
Doen ik hoorde roepen: oopen,
Oopen, oopen voor een Kind,
Dat zig heel verleegen vind.
Door de reegen; Help me vrinden.
’K dagt, daar raasd weêr een ontzinde
Uit het dol-of-laas’rus huys:
Ik stond op, maar ’t was abuys;
’K greep een kaarsje by de lurven,
En aan half verbrande Turven
Stak ik ’t met een Swavel aan,
Fluks de voordeur opgedaan.
’K vond een Kind daar in de reegen
Vuyl, door-nat, en heel verleegen,
Naakt, en ’t zei, Myn liefste Sjeur:
Mag ik my wat in jou deur
Voor die reegen buy verschuylen?
En het Schaap begon te huylen.
’K wierd bewoogen door ’t gezigt:
’K nam het in, en schonk het wigt
Van myn Moris, voort een Zoopje;
En ik vroegt. Wel Kind, hoe loopje
’s Nagts zo laat nog by de straat?
Zeg, hoe hietje Kammeraat?
Vreesje voor geen Bekke snyjers
Nog voor kinderen verlyjers,
Nog voor Laberlotten niet.
Die men langs de straaten ziet?
[p. 158]
Zeg waar woonje? ’k zal ’t je zeggen,
Laat ik eerst myn goedje leggen
By het vuur, op dat het droog;
Zei hy, doen zag ik zyn boog
En een pylbus. Wat zal ’t weezen
Dagt ik, zonder iets te vreezen,
Want dit was dog maar een kind.
’t Wyl bezag hy, of door wind,
Of door Hagel, Sneeuw, of Reegen,
Zyn geweer niet had gekreegen
Eenig letzel. Maar ’t was wel.
Dit scheen my een googgel spel.
’K had geen murs op zo een kwastje,
Dog ik greep hem by zyn handje,
En ik warmden hem aan ’t vuur:
Maar de Jongen had geen duur.
’K dagt hoe henker zal ’t hier weezen:
Maar dan weêr, wat zal ik vreezen
Voor een Jongen: die ik kan
Als een Ey, slaan in de Pan?
Had ik Polifeem gekreegen
In myn huys, of dat ik teegen
Lekkerkerriks Goliath
Vegten moet, dat ik dan wat
Vreesden ’t mogt dan nog passeeren.
Mid’lerwyl dit reedeneeren
Wierden zijne Waapens droog,
En hy zag om na zijn Boog.
Zonder vraagen, zonder driegen,
Deed hy, fluks, een Pyltje vliegen
In het midden van myn hert.
Ik gevoelde naauw de smert,
Of ik zogt hem te vernielen:
Maar hy pakte voort zijn hielen.
’K riep hem na: Jou Hoere Zoon,
He! Is dit nou voor myn loon?
[p. 159]
Ia dat ’s daar voor, zei de Guitzak
En dien schellem nog de Guyg stak
Denk nou zeid’ hy om Katryn
En wie Kupido mag zyn.
’K riep hem na, ondank’bre Jongen,
Dien u goed doed, ongedwongen,
Word die zo van u onthaald?
’K loof dat jou den henker maald.
Luys hond zei dien kleinen reekel.
Ik laat jou nou in de peekel;
Myn boog is in goeden taat,
Maar jy hebt het euvel kwaad.
Met zo stelden hy ’t op ’t rekken
’K moet myn deurjen weêr toe trekken
Heel misnoegd, niet wel te moê,
Dog ’t is mis al wat ik doê:
En is ’t, dat ik moet beminnen,
Min ik ook met hert en zinnen.
Amsterdam den 17 van
Sprokkelmaand 1693.



[p. 160]

Het Een en dertigste

LIERZANG

Van het Eerste Boek van QUINTUS
HORATIUS FLAKKUS,

AAN APOLLO,

Beginnende in ’t Latyn

Quid dedicatum poscit Apollinem.

Aldus gevolgd.

’K wil u niet bidden, o gy God
Van alle Pillen, en van Dranken,
En opper Chirurgyn der Kranken
    Gelyk een gier’ge en vrekke zot,
(5) Om gelt dat by na niemendal is;
    Ook weet ik dat je ’t niet en hebt,
    En hy die daar vermaak in schept,
Die ziet er uit als of hy mal is.
    ’K wil u niet bidden, om wat Land,
(10) Om Kool, en Wortels, op te Zaayen,
Of dat de Nagtegaals en Krayen
    Op zingen trots een Muzikant.
Of dat ik daagelijks op Tafel,
    Voor my geschaft sie groot en breet;
    (15) Daar van ik niet een zier en Eet,
Als maar een stukje van een Waafel.
    Ik bid je ook niet; dat jy myn dis
Verziet van Hoenderen, en Haazen,
Of oude, of zoete, melliks kaazen.
    (20) Met Kabeljau of andre Vis.
[p. 161]
Patryzen, Snippen, of Konynen,
    Of Kievits Eyere, of Rystenbry,
    Met Kneel en Zuiker naasten by
Bestrooyd, dat ’t wit niet door kan schynen.
    (25) Noch om de beste Tee, die ooit
Is uit Oostindien gekomen,
Of dat ik dagelyks by Oomen,
    En Neven, word te gast genooid.
Neen, neen, dat kan me niet vermaken,
    (30) Van veul wyn, doetje ’t Hoofd maar zeer,
    Door overvloet zal nimmermeer
Een mens aan Appetyd geraken.
    Laat heur, die van de Gooden zyn,
Verzien van wynstok en van landen,
(35) Voor goede en Edele verstanden,
    Maar parssen roode en witte wyn.
En laat de Koopman, welkers Handel
    Van de Opperbaas der Goôn Jupyn,
    Gezegend is, dat hy mag sijn,
(40) Zijn onbelet in al zyn wandel;
    Dat hy zig van het Zwartste Volk,
Die in het verste Eyland woonen,
Ziet driemaal ’s jaars met winst bekroonen.
    Laat die, bevreesd voor speer en dolk,
(45) Zig drinken vol uit zuivre kelken,
    Van ’t schoonst Venetiaans kristal,
    Dat hem de Luizen over al,
Aan ’t lyf, gelyk een bloem verwelken,
    Dat ’s dat zy sterven door den drank.
(50) Die hy wel eer voor snuisterye,
Van Neurenbergse Kramerye.
    Verruilden, en wel op een blank
Waardy, meêr won als een Dukaatje.
    Laat my des Avonds aan den Haart,
    (55) Maar met een Pypjen in den baard,
En voor het Avondmaal een Slaatje,
[p. 162]
    En maar een stukje Vleis daar na,
En kaas, en brood, en van den klaaren
Een glas of twee, alzoo myn jaaren
    (60) Doorbrengen, zonder ramp of schaâ.
ô Febus, wil me dit maar geven,
    Dat ik een hoogen ouderdom
    Bereik, met eer en vreugde kom
U eeren, door myn Lier en leeven.



Een Goeden Avond,

Aan den Heer

D. V. M.

    WEl kneevel . . . . .
Wanneer ik kom ten uwen huize,
    Dan zyt gy het gat uit; maar past
Wat beeter op met uwe luizen,
    (5) En maakt, dat ik niet kom te loor,
Of ’k zal jou anatomizeeren,
En in een’ Eezel transformeeren;
Daarom geefd my dan tóg gehoor.

Waar steekt gy in wat gat, zeg vent?
Ik weet u nergens niet te vinden.
Dat is ma foi impertinent,
’K laat my gants Hontsfót zo niet blinden.
Dat is nu voor de derde maal
Dat ik kwam aan uw’ Hospes vraagen,
Waar dat gy zijt? gants duizend plaagen,
Kom t’huis, dat u de Duivel haal.
Ex Amore.
Uitrecht den 9/19 Septemb. 1690. des
    avonds ten 7 uuren, met ’er haast    geschreeven.



[p. 163]

Aan den Heer S. D.

Doktor in de Medicinen, op zijn Gedicht
my toegezonden,

MEt recht mogt gy Satanizeeren,
Dat ik zo traag kom rescribeeren;
Op uw Missive Carminaal,
’t Staat par ma foy, voor my wel kaal!
Dat ik si longtemps bleef mankeeren,
Van u te doen intelligeeren;
Dat ik gekreegen had uw brief,
Die my was bien venu en lief!
Maar weet dat eenige importante,
Zo difficile als wel pressante
Affaires van geen klein gewigt
My obrueerdden van een Dicht;
Pour vous te konnen komponeeren,
Enfin, ’k wil u nu rescribeeren.
Weet dan dat ik uw Dicht ontfing
’T welk my behaagd wel zonderling!
Doch op wat dag en op wat stonden,
Gy dat gedicht hebt en gezonden
Weet ik geenzints; want datjet vat,
Daar staat geen plaats in, nog geen Stad.
Mais vous l’avez écrit sans date,
Post hoc zou jy dat moeten laaten,
Et croye moi, ’t is geen fatsoen,
Gy hoord par bleu ’t niet meêr te doen!
Want zulks niet anders kan kauzeeren,
(Zo gy ’t exact wild penetreeren)
Als veel confusi mon Couzin!
Want of uw brief komt van den Rijn;
Van ’t Y, de Maas of van het Spaaren,
Of daar de Turken en Barbaaren
[p. 164]
Te vinden zyn, kan ik niet raân.
Nu ’k heb jou Dicht heel wel verstaan:
Geresumeerd, gezien, geleezen,
Dat ik u attesteer by deezen,
En confesseer de tout mon C¾ur
En vôtre absence Monseigneur,
Of ook wel eens in de presenci
Van u Seigneur zijne ekcellenci,
Dat ik uw dicht vind wonder wel,
’t Is meêr als supernaturel!
En zonder veel extravagance,
Zo zweer ik u par tout la France,
En ook by Jazons gulde Vlies!
Dat vôtre vers is zeer exquies!
Ingenieus, net, agreabel!
Vôt Seigneurie est bien capabel,
Pour composer
al wat gy wild;
Gy zyt meê in ’t poëeten-gild!
En toond ons vôt esprit sublime;
En vos si excellentes rimes!

’t Is my nog lief dat gy zijt wel
Vat jy het Doctor Samuel?
’K maak dan by deezen nu ook menci,
Dat ik nog ben in existenci;
En dat Silvaan, die jy wel kend,
Woond nu ter Veere of daar ontrent.
Hoc est: Hy is gaan delogeeren,
Om (zo men zeid) te praktizeeren;
In Zeeland: voor den Vlaamssen Raad,
In kwaliteit als Advokaat,
En gistren kreeg ik advertenci,
Dat meester Frans zijn gekcellenci;
(Dat is te zeggen Frans Silvaan)
Gelukkig is gekoomen aan
Te Middelburg, daar hy zal scheeren
De schaapen, naar zy hebben veeren.
[p. 165]
Maar sufficit, dat is genoeg,
Hy gaat by loo niet meer ter kroeg!
Nou ’k zend hier by Silvaans oraci
Of zyn Harangue vol van graci,
Die hy heeft mooy geharangeerd,
En in ’t publijk gepronuntieerd:
Voor all ’ de Heeren Professooren,
En voor Studenten en Doctooren,
En voor een iegelijk; ô Ja;
Hy deed ’t in summa Cathedra,
En met zeer veel magnificenci;
Bloed wat had hy eenen adsistenci
Van vollik om zijn kop rond om;
’T was frequens Auditorium!
Hy deed zyne aanspraak aan die Heeren,
By welke hy plag te studeeren.
En ligtt’zijn Hoed eens van zijn kop;
Maar zette die terstond weêr op.
En ging te post toen aan ’t oreeren,
Aan ’t zwetsen en aan ’t Harangeeren;
Met meereder zwier als Don Quichot
Of Harlekyn op een schavot,
Dat is, verstaaje wel? te zeggen,
Begrijpjet? ’k zal ’t jou uit gaan leggen,
Nu luisterd toe, jy vattet dan,
Hy stond gelijk een Charletan,
Op een verheeven, hoog Theater,
En zong zo stemmig als een Kaater,
Die zyn getyjen reciteerd!
Mais c’est assez geraisonneerd,
Van deeze zo befaamde oraci,
Die Frans Silvaan deed met veel graci!
Et cependant
u is bekend
Silvaan zijn Zeeuwsse arrivement.
Nou ’k wil het hier by laaten blyven;
Want ik weet jou niet meer te schrijven,
[p. 166]
Als dat ik ben nog heel gezond;
’K wens dat ik dat van u verstond!
’K doe u by deezen sans bravade
Myn groetenis of saluade,
Mon cher Couzin, Adieu
, vaarwel:
Ik blyf uw dienaar
SAMUEL.

Uitrecht den 21/11
    Mai 1692.



Klinkdicht aan EELHART.

O Eelhart, die ik voor een waarde vriend erken,
Terwijl ge uw in de Lent laat in ’tvermaaklijkst vinden
Van Neêrland, daar ge u onder hemel hooge Linden,
En Eike boomen, door u Zang, Penseel en Pen,
Beroemd maakt; schoon dat ik van u versteken ben,
Myn hert is by u, geen de minste van mijn Vrinden:
Geen wegen, wateren, nog ’t woede van de winden,
Belet my niet dat ik u dus verzellen ken,
’t Heugd my noch wel hoe wy tot Uitregt t’zamen waaren,
De zorg verdrijvende door Lekkre Rijnsse Wyn,
God Bachchus die verdreef het zorgen, en ’t bezwaaren,
En gunde ons om aldaar by Leumas te zyn;
Wiens vriendschap ik moet voor een groot geluk waardeeren,
En hoop dat die nooit zal vermind’ren maar vermeeren.



[p. 167]

Aan den Heer
SAMUEL VANDER HEIDEN.

Myn Heer en goeden vriend
Deez’ brief alleenig diend
Maar om u te adverteeren,
Dat ik zo wel te pas
Ben als ik te Uitrecht was
En nog de keel kan smeeren.
’K meen uit een volle kroes,
Nog vliegens met een roes
Uw welvaard te gedinken
En ’k ga een volle fles,
Al was ’t ’er vyf of zes
Op uw gezondheid drinken.
Dewyl hier niets geschied,
Wil ik u langer niet
Met deeze grollen tergen;
Maar zeggen dat ik blyf,
Met hart en ziel en lyf
Uw dienaar:
Frans van Bergen.
Middelburg den 8 Juny 1992.

[p. 168]

Aan den Heer I. S.
Op het bestruiven van zyne Dienstmaagd.

Heer Scheepen, die zo effen ziet
En die een voorbeeld strekt den vroomen,
Dat dagt waaragtig niemand niet,
Dat u helaas zou overkoomen
Een zwakheid! die uw kuis gemoed,
Door haare kragt kon ooverwinnen,
Zo zeer, dat gy ô ouden bloed,
Uw zelven nog begeefd tot minnen!
O Ouderling van onze kerk!
Die hups uw dienstmeid weet te poenen,
Wat deed gy een gezeegend werk,
Met haar zo dikwils af te zoenen!
la schoon zy is een oude tas,
Van meêr dan vyf-en-veertig jaaren,
Die lang van u gebeezigd was;
Nog kan dat schepsel kinders baaren.
Hier toond gy ons uw manne-kragt;
Wyl ge uit uw’ dienstmaagd ziet gebooren,
Een dogtertjes gemaakt met magt,
’t Welk u met blijdschap kwam te vooren.
Ook strekt u dit tot lof en eer,
Schoon daar de spotters veel van praaten,
Ei kreund u dat niet eens myn Heer!
’K zou hen maar in hun weezen laaten;
Of de een zeid dit, of de ander dat,
En of zy zo wat van u kallen:
Dat u de Meid verzekerd had,
(Schoon gy woud met haar stoeijen, mallen)
Dat zy nooit worden zou met kind,
En dat gy u maar kond vermaaken,
[p. 169]
Wanneer gy zulks maar waart gezind,
Dat gy uw’ ludt niet hoefd’te staaken.
Ei agtdie niet! schoon de ander zeid:
Hy stond gelyk Piet snot te kijken,
Toen in de kraam kwam zijne meid.
De sul begon schier te bezwijken,
En berste vol van gramschap uit;
Hoe zal me een gryssert dus bedriegen!
Hy schreeuwde met een naar geluit:
Mijn meid! myn meid kan duivels liegen!
Die my verzeekerde zo vast,
Dat zy zou schoot en steekvry blyven
Als ik haar drilde met mijn kwast,
Hoe vaak ik dat ook ging bedrijven.
Een derde zeid: ’k zou deezen man,
Betrouwen by myne eigen’ zuster,
En denken daar geen errig van;
Ja ’k zou nog tienmaal zyn geruster,
Wanneer ik eens ging uit de Stad,
En hem mijn vrouwtjes eer vertrouwdde.
Een ander zeid: dat was de kat
Het spek bevoolen. O die ouwde,
Geveinsde Farizeeuw zou wis,
Uw Hoofd met zulk een kroon doen pronken
Die schoonder als Akréons is
Want hy is vol onkuisse lonken!
Dit alles word van u gezeid;
Dog wild u daar niet eens aan stooren,
Bestruifd slegts weêr eene andre meid;
Ei volg mijn raad. Volherd in ’t booren,
Zo word gy zeeker ’t naaste jaar,
Weêr Scheepen, Ouderling en Vaâr.
[p. 170]
Aan N. N. die het Dicht op de Schildery
van Evaas Appel-beeld, door den
voornaamen Poëet Jan Vos gedicht,
in zijne Poëzy pag. 530. geheel
hadde uitgeschreven; en my
het zelve voor zijn werk
wilde in de hand steeken.

NAAMDICHT.

Dle iemand roofd zyn lóf, en dien zig toewil schryven
Is dat geen groote gek? ’t was beeter hy ’t liet blyven.
Die uitschryft een gedicht van een voornaam Poëet,
En agt dat voor het zijne, is die wel waard een scheet?
Roept ieder hem niet na verwaande gek met eeren?
Is dit niet regt den Uil versierd met Paauwe-veeren?
Komt dit niet wel te pas, een Eezel aan de Lier?
Voort kreupel naar de Kroeg, en pakt u straks van hier,
Ai vriend drink Hippokreen; dan zult gy kunnen dichten,
Niet naar de aalouwde zwier: maar als een licht der lichten.
Dan zyt gy zelf Poëet; dan hoef ge nimmermeer
Eens anders Dicht ter sluik te steelen tot uw eer.
Roomers van ruym een stoop, daar moetje uit konnen leezen.
Myn vriend gy zult in ’t kort een groote dichter weezen,
Als gy maar alle daag by Bacchus neemd een lés,
So word gy eens Poet, schyt Maro, Sofoklés.
Tot Lóf is dit gedicht van u, geestryke geest.
Asinus ad Lyram
Uitrecht den 27/17 July 1688.             S. V.H.



[p. 171]

Op de Afbeelding van
LAURA.

Aan dezelve.
WElke aangenaame en zoete trekken
Komt hier de Schilderkonst ontdekken
o Laura, ’t is uw beeltenis,
Uw schoonheid, liefelijke lonken
En zoete taal, kan ’t hert ontvonkken
Van een die zelf onkwetsbaar is:
Hoe Veel te meêr, van my, alreede
Gekwest ’t door uw behoorlykheden,
Zo lang als ik dit beeld aanschouw
Zo Schilder ik ’t in myn gedachten,
Zo dat ik heb in ’t kort te wachten,
Dat ik uw weezen by my hou?
Gy die door uw bekoorlyke oogen,
Zo groot zo machtig van vermoogen,
Ziet de gesteltheid van myn hert;
Gy ziet hoe gy my kond behagen,
Gun my dat ik u op mag dragen
Myn hert door al uw schoon verwerd.



[p. 172]

Op het Jaar-getyde,
Van den Heere
FRANCOIS MONTANUS
gezegd van BERGEN.
Verjaard op den 11/7 van Lente-Maand 1689.

Cum desint vires, tamen est laudanda voluntas. Ovid.
Schoon ik niet kan met schrandre Helden-Dichten,
Op uw geboorten-dag myn’ pligten,
Afleggen; als ’t beraamd op deezen tyd,
Die my verblyd.
’K zal eevenwel myn’ Zang- godin afdwingen
Op deezen dag een vrolyk-lied te zingen.
Ach ondersteundde Apól my met zijn’ gunst,
En naar de kunst.
Hier diendden nu wel Pallem en Lauwrieren,
Om ’t Hoofd van van den Bergen te versieren,
De luister van ’t Romeins en duits Parnas;
Als Vondel was.
Die door zyn Helden-Dicht ons kon bekooren,
En deede ons vaak zyn schrandre Dichten hooren,
O van den Bergen gy volgd zyne toon;
Als Febus Zoon.
Gy doet in uwe lente jaaren blijken,
Dat gy in ’t Dichten niemand hoefd te wyken.
Hoe net, hoe fraay, hoe konstig drukt uw’ luit,
De Herts-tógt uit.
[p. 173]
O Febus Zoon! uit Vaaders brein gesprooten,
Wien Pallas wysheid nimmer heeft verdrooten:
Maar die de weetenschap gants ongemeen,
Hebt aangebeên.
Uw’ jaargetyde is weederom verscheenen,
En ’t voorig jaar gelijk een droom verdweenen.
De tyd loopt schielijk weg, o waarde Heer!
En komt nooit weêr.
Wel aan ’k wensse uo p deezen dag van heeden,
Dat gy nog veele jaaren moogt besteeden:
In de eed’le Dichtkonst. Dat hier in uw lust,
Nooit werd geblust.
Ga voort; leef lang in voorspoed en in vreede,
Groey in de deugd, en in gerechtigheden:
O Pallas Zoon, die Temis Tempel stigt!
O wonder licht!
Op dat ik alle jaar myn’ lust mag boeten,
Om u, op uw’ verjaaren te begroeten.
Ontfang dit Dicht, schoon slegt en ongeägt,
Naar myne magt.
Aanzie de wil en myn genegentheeden;
Dog niet ’t vermoogen. Dit werd u gebeeden.
Waar wel myn vriend, niet voor een korte poos;
Maar enddeloos.
S. V. H.



[p. 174]

ANTWOORD
Aan den Heer
SAMUEL vander HEIDEN,
Op zyn Ed. Verjaardicht my toegezonden.

Foey! wat goddeloozer liegen.
Van der Heyden schaamt ge u niet
Zoek tgy my in slaap te wiegen;
Door uw al te pryzend lied.
Neen by loo dat zal niet lukken
Of ik schoon geen Dichter ben,
Of voor ’t minst maar een der krukken,
Weet dat ik nogtans wel ken
Merken dat gy my wild scheeren
En wat foppen: maar ma foy,
’K zou wel schier Satanizeeren
Al en staat het niet zeer moy:
Meen ’t gy dat ik ben een Basterd
Alias een hoerezoon;
(Maar ik vind nu geen rym op asterd
Hey de droes dat staat my schoon)
Zoud gy zeggen dat myn Moertje
Hadd met Febus of Apol
Zoo eens stil gespeeld voor hoertje?
’K zweer dan raakt myn kop op hol.
Of zoud’ gy dan derven zeggen,
Dat een Pallas of een bruy
My had in de wieg gaan leggen.
En dat bey myn Oude luy
Zouden zyn zoo schelms bedrogen
Hoor ik zegje Samuel
[p. 175]
Dat gy dezen groven, logen
Opgeraapt hebt uyt de hel.
Zoo j’ hier na nog meêr wild schryven
Zoo een dichjen of een bras,
Laat ik bidd’ u ’t schelden blyven
Want ’t en komt hier niet te pas.
En zoo ik u meêr hoor melden
Van de een of van de andre hoer.
Zoo zal ik j’ ook uytgaan schelden
Voor der negen Muyzen Broêr.
En ik zoud’ er reên toe hebben,
Wand j’ hebt myn genoeg gebruyd.
Maar ik vind geen slot op ebben.
Daar om scheyde ik hier meê
UYT.
François van Bergen,
gezegt Montanus.




[p. 176]

PUNT- EN SNEL-
DICHTEN.

1.    Een Jezuwiet en schoone Jodin.
Een dartle Jesuwiet, in geile Min ontvonken
Tot een Ioodsse Vrouw; en van zyn wellust dronken,
Verzogt haar tot zyn wil; maar zy die hem verwees,
Sprak: Heer! de Ioden wet verbied my ’t varkens vlees.
Recht Bescheid.
of
Passende Antwoord.

Een Gryzaart, die in d’Echt een jong en ritzig Wijf
Bezat; vroeg aan een snaak: Waar dat de huyt aan ’t lyf
Het alderdikste was? Kreeg antwoord: dit zal weezen
Aan ’t voorhooft, anders was ’t gehoornte u al gereezen.
’t Gezogte gezonden.
Wanneer aan Mark Antoon verweeren wierd zyn dralen
In ’t maken van een Spel, ten Bly-tooneel gepast,
Door de aardige Beton, die tot hem zei: tot palen
En planken voor ’t toneel, is ’t nodig al wat wast
Tot hout in Slaven-land, op berg en bos te kappen.
Maar Mark Antonius zei tot hem: goede vriend,
Dit werk is u onnut, gy kond dit overstappen,
Wyl tot u treur-toneel, maar drie stuks daar af diend.
NB. Verstaat een Galg.
[p. 177]
Verdiende Loon.
Doen Thomas Morus zag een ryke vrouw, haar pronken
En prangen, door ’t gewaad, en voor haar spiegel lonken
En schikken haren mond; ja ’t hair uyt ’t voorhoofd toog
Op dat het hooger wierd, en schoonder voor het oog.
God zoud’ haar onrecht doen, sprak hy, zo voor dit kwellen,
Dat ze aan haar lichaam doet, haar niet gaf ’t Rijk der Hellen.

De grooten Abt.
Of
Goede Gelijkenis.

DE Schrijver eenes Abts had lust tot redeneeren,
Met zeker Lutheraan, die by hem kwam verkeeren,
En zei: Gy Luthers Volk, loopt yder als een zot
En onbezonnen mens, tot onzen Heer en God:
En dunkt, dat Hy maar wacht om u gesnar te hooren;
Wy Catholyken niet: Wy bidden eerst te vooren
Maria of een a’er; Want als ’er ymand wil
Yets vragen aan myn Abt, zo staat hy zolang stil:
Tot ik aan mijnen Heer zijn boodschap ga vertellen:
Hoe! zei den Lutheraan, wat wild gy God gaan stellen
Naast uwen trotzen Abt? Of meend gy dat Hy zy
Zo groet ze en barssen Nar, als uwen Abt en Gy.

[p. 178]
De Goede Rekening.
Wanneer een Alchymist een duyzend guldens heeft:
En door zyn goud-spil-konst, door ’t vuur vier nullen geeft,
En dan met deze vier gaat aan ’t Multiplizeeren,
Zegt my: in wat getal zal deze zom verkeeren?
De Tegenschepper.
Wat is een Alchymist, die zig tot smelten rept?
Een tegenschepper, die ’t geschapen weer ontschept.
De Gevangen Jagers.
Een wijs verstandig man, gekleed met slegte kleeren,
Zat, om zyn bezigheên, in ’s boekverkoopers huis.
Een school-knaap, en zijn maat, gewoon hier te verkeeren,
(Twee stoffers op de straat, en snoffers in haar kluys:)
Die vroeg aan zyn gezel; wierd niet een Saul gevonden
In ’t midden van den hoop der zienders? in ’t Latyn.
Deeze eerelijke Man, gevoelend zig geschonden,
Sprak in de zelve taal: Dit kan ook hier zoo zijn,
’t Was doen Hy de Ezels zogt zijn’s Vaders, die verloren,
En van de weg gedwaald, my komen hier te voren.

[p. 179]
De Keten der Deugden.
EEn hoog-geleerden, zegt: Dat alle kloeke daden,
Die zonder Wysheid zyn bedreven; zyn ontzind;
En zo de Wijsheid, met Gerechtigheids gewaden
Niet is verzierd; men daar niet als Bedrog in vind.
En zo geen Matigheid, Geregtheid kan verzoeten,
Is ’t enk’le Wreedheid maar, het gene dat zy doed.
Voorzigtigheid; zal ook met Matigheid, zig moeten
Te zamen paaren; en zo word het alles goed.
Verlooren Moeiten.
’K Weet niet wat Noodstar dat Mejuffer Anna plaagd,
Zy wil bevalligheid in al haar doen vertoonen:
Maar ’t schijnd hoe zeer zy ’t zoekt of jaagd
Bevalligheid wil daar niet woonen.
Misdaad en straf.
HEb ik Filis U door dit woord zo zeer misnoegd
’k Bemin U? ’k ben te vreên dat gy ’t aan my zuld wreeken.
Zegd my het zelves en houd U met die wraak vernoegd:
Daar zal voor my die spyt die ’t u eerst gaf in steeken.
Antwoord.
Dat ik niet ben zo wreed; nog van zo kwaaden aard,
Als gy van my vermoed Silvaan, diend gy te weeten:
Mijne aangeboorne drift tot goedheid, my zo waard,
Wil dat ik zal de Schuld en Schuldenaar vergeeten.

[p. 180]
De Preeker en Betragter.
WAnneer g’op deeze wijs ons teegen de eerzugt preekt,
Geloofd u yder een met reeden;
Des is ’t onnodig dat gy eeden
Sweerd, tot bewijs dat gy na Lof nog Eere steekt.
De Vlyëry.
ALs men u aangezigt, en uwe Schildery
Beschouwd, ’t een leelijk en het ander schoon daar by,
Wie zal ô Iris! zig dan weederhouden konnen,
Van uit te roepen, Konst heefd hier Natuur verwonnen?
Zatheid door Gebrek.
JAn Veild zijn Huis te koop, want zegt hy ’k ben het zat;
’k Geloofd: want hy daar van te veel gegeeten had.
De Leeringen wekken.
Maar Exempelen trekken.

Als Suster Agnes had een Kind
Gewonnen, leefden zy heel stille,
Zy vaste en bad na ’s hemels wille,
T’wijl de and’re Susters aan de wind
Vast liepen. Leefd (zei haar de Abdisse)
Gelijk als Suster Agnes leefd:
Die vlied de waerld, en Gode geefd
Een rein en onbevlekt gewisse.
[p. 181]
Zy riepen all’, dit willen wy,
Maar laat ons ook eerst doen als zy.

De Prijswaardigheid.
WAnneer ge in Prose of Vers Zelindor hebt geschreeven,
Heb ik ’t verägt, en al dat schoon papier beklaagd.
Maar doen ik hoorde, dat uw moeite u bragt om ’t leeven,
Heefd my om deeze zaak, u werk zeer wel behaagd.
Grafschrift.
Hler legt Fidel dat aardig beesjen
En troetelhondje van Klaret
Dat dikwils snoof zijn ’s Iuffers veesjen,
En altijd ging met haar te bed,
Het wist de konst om ’t hert zijn’s Iuffers te verkrijgen,
Dat niemand, hoe verliefd, ooit tot zig koste neigen.
De schurfde Schapen.
ZUld gy, zei Katarijn, het dobb’len nooit verlaten?
Ja, zei haar broeder, dan wanneer als gy u spil
Hebt afgesponnen, en het Venusspel zult haaten.
Ach! riep zy, wat een field! die altoos speelen wil.
Twijffeling.
Dit Dicht heb ik nu door en weeder geleezen,
Maar wie dog mag daar van den rechten schrijver weezen?
[p. 182]
Zoo ik zijn vriend geloof, zo is ’t een gauwe geest:
Maar zo ik ’t werk geloof, zo is ’t een botten beest.
Kwade beschuldiging.
Men zegt dat Henderik het plijten niet verstaat,
Dat hy nog Reedenkonst nog yver heeft in ’t spreeken;
Ach! ’t is maar lastering, die man heefd geen gebreken,
Hy vloekt, tierd, raast en zuipt, gelijk een Advokaat,
’t Gespannen Net.
DAt Ida kostelyk en wel gekleed nu gaat,
Denkt niet dat dit geschied om zig in slaap te wiegen,
Ze is Lelyk, Manziek, en van een gemeene staat:
Nu zoekt zy een Galant of Minnaar te bedriegen,
Puntdicht gevolgt na Martiaal.
Hylas, wiens geest schijnd vlug gebooren,
Voerd honderd aardigheên, ook honderd kwalen toe.
Dan schijnd hy gek, dan zal zijn geest weer elk bekooren
Hy ’s lastig en vermaakt ook weêr een yders ooren
Hy lokt ons aan en maakt ons moê;
Hy zal u nimmermeer verlaten,
Ten zy g’hem minnen zuld, of dat gy hem zult haaten.
Grafschrift.
HIer ander legt Luca, die onder and’re zaken
Kon wonderlyk een Vers, en leege flessen maken.
[p. 183]
Navolging van Catullus.
’k GEvoel de Haat in my regeeren
Als ook de Liefden of de Min:
ô Filis! dit zal me overheeren;
Mijn leeven schiet ik hier by in.
Maar waarom moet myn hart zo wreeden oorlog stryden?
Ach! ’t is vergeefs gevraagd; en ’k weet de reden niet
Ik voel de smerte van myn lyden,
En dit ’s mijn onrust en verdriet.
Van Martiaal.
Men zegt Zelindor maakt een Lasterdicht op my,
Waar in zijn drift, my zoekt t’ontlijven.
Ik zeg dat dit onwaarheid zy,
Hier in verschillen ik en gy.
Hy schrijfd ’t geen niemand leesd, en dit en is geen schrijven.
Op N. N.
IK sprak van u niet anders als tot eer,
En ’t geene uw Roem en lof mogt hooger dringen:
Maar gy betaald met valsse Munt my weêr,
En zegt van my gants niet als lasteringen,
Maar ik en gy, wy zien dit voor ons oog.
Dat ik in ’t eene en gy in ’t ander loog.
[p. 184]
Anders op den zelve.
Wild gy, dat yder een een indruk kreig
Van my, zo kwaad als gy die hebt gekreegen.
Waartoe diend al die lastering? ey sweig:
Aan deeze leugen leid u ’t meest geleegen:
Dat ik zo snood en kwaad van leeven zy,
Zeg dat P....... Ja schier zo kwaad als gy.
Verboode Nieusgierigheid.
Een Spaansche Donna sprak haar Biecht den Paap in ’t oor,
Met veel bezonderheên van liefde en Minneryen;
Den Pater aangepord door zulk een vreemd gehoor,
Kwam haar met zoete reên bestryjen,
En vroeg haar naam; zy zei hem weêr,
Myn Naam en is geen zonden Heer
Neep -reeden.
MEtellus van een geile en dart’le vrouw gebooren
Bespotte Ciceroos zeer laage stam en staat
Met deeze trotze vraag: Wien was U Vader, laat
Zei Cicero die vraag voor my; Maar laat me eens hooren.
Wie dat den uwen was: dit zal meêr moeite zyn.
Voor u Metellus, dan het weezen zal voor myn.
Kwaade Naam.
Een Eedelman had zyne hond
Cocu genaamd: zijn Moeder vond
Die naam heel kwaad, en zei myn kind,
’t Is al te veel den hond bemind,

† Hoorn drager.
[p. 185]
Dat gy den Kristenen tot blaam
Het beest geefd eenen Kristen naam.



Dubbelzinnigheid.

EEn Hooveling die op zyn sterven lag,
Zei tot zyn Biegtvaâr, ach! mogt ik zo lango leeven
Tot ik myn schuldenaars haar geld mogt wedergeeven
Den Biegevaâr zei, Myn Heer dit rouw beklag
Zal God wel zeekerlijk verhooren
Myn Vrienden, zei den aâr, dan zag
Ik nooit myn sterrif uur gebooren.




’t SAMENSPRAAK
Tusschen Bacchus en zyn gevolg,
over ’t ongeval van
SILVAAN.

BACCHUS.
Buyg de Thirssen, swenk de lanssen;
Satirs, houd nu op met danssen:
Want een faunus van myn bloed,
Is Bezeerd aan zijne voet.
Hef een Treurspel aan te speelen,
Paard hier meede u schorre keelen;
Toond dat u de smerte raakt,
Die een hoofd aan ’t Lichaam maakt.
[p. 186 = Duits, Frans]
[p. 187]
    BACCHUS
En gy, die gezind zyt t’offren,
Opend uwe balssem koff’ren,
En verëerd mijn vriend wat raars,
Uit de schatkist van ’u maars,
Om zyn wonden meê te smeeren.
Tracht hem wel te diverteeren.
Gaat volvoerd nu mynen wil:
En de rest swijg zoo lang stil.
Een Nimph, BACCHANTE.
God Bacchus, zegt hy, kan alleen zijn helper weesen:
Gy met uw’ Druiven-sap, kond hem alleen geneesen.
BACCHUS.
Ik ga dan derwaarts heen,
Met ondersteunde treên.



[p. 188]

Keur van Ambachten,
Voorgesteld aan de Heer
A. B. Bruidegom,
Op zyn besoek.

STEM: Rigodon.
1.
Hoor Bruigom Heer,
Wyl gy u steld tot trouwen,
Wil dog mijn les onthouwen
Die ik u nu leer.
Het was u schand
Dat gy dus leeg zoud leeven;
Vat iets by der hand:
Gy moet voor vast
U tot een stijl begeven
Die u ’t beste past.
    2.
Zeg hebt gy lust.
In Oorlog en in strijden?
Let op dan t’ allen tijden,
Houd u noid gerust.
Pas op ’t geweer,
En laat, het noyd beschaaden
Leg ’t niet ligtlyk neer;
Gy moet om bres
Te schieten, dikwils laaden
Wel een reis vijf, zes,
3.
Of zoo gy Wild
Een koopman zijn in wynen,
Wil nimmer karig schynen,
Schonk uw proefjes mild.
[p. 189]
Maak dat ge uw kraan
Fluks in het vat kond steeken
Als de nood komt aan:
Laat ook uw Vat
Dog nimmermeer ontbreeken
Het gewenste nat.
4.
Of staat uw kop.
Om Timmerman te worden,
Een van Sint Josephs orden
Zoo pas vlijtig op:
Houd van te voor
Als gy een gat zuld booren
Altijd klaar uw boor:
Stuur ’t spyker regt
Op dat zijn punt van vooren
Nimmer om en legt.
5.
Of zoo ’t zoo kwam
Dat gy ’t vermaak woud agten
Zomtyds een vaars te slagten
Of een Jeugdig Lam:
Onthoud myn les,
Als gy het Lam wilt keelen
Stuur dog regt uw mes:
Maak als gy stopt
(Dat nooid uw moet verveelen)
Darmp’tje vol gepropt.
6.
Of zoo gy kok.
Of Braader oid wild worden
Maak ligt (want ’t is uwe orden)
Een besmeerden rok.
Als gy Lardeert,
Laat ’t vet u noid ontbreeken,
Doet het noid verkeert:
[p. 190]
En om ’t gebraad
Heel wel aan ’t spit te steeken
Maak dat gy ’t verstaat.
7.
Of zoo gy wild
U met de naald geneeren:
En ’t Ambagt gaan hanteeren
Van het naayers Gild.
Maak dat uw naald
Waar van ge uw winst moet hoopen,
Zy wel hard verstaald:
Maak elke steek
Steeds wel vast met twee knoopen,
Dat ze niet en breek.
8.
Of zoo veel ligt
Het Heerelijke weeven
U meer vermaak kan geeven,
Pas dan op uw pligt
Schiet uwe spoel
In ’t midden regt na binnen,
Met gestaag gewoel:
En spaar geen pap,
Of anders blijft uw linnen
Altyd even slap.
9.
Of hebt gy zin
Om door de zee te zeylen
Pas d’haaven grond te peylen
Als gy komt daar in.
Maakt dat ge uw mast
Wanneer gy moet kond’ regten,
Zet hem stijf en vast:
Pas op uw Lul:
Of anders zijt ge een slegten
En onnooslen Sul.
[p. 191]
10.
Of zoo gy maat
Vermaak hebt in het vissen
Zoo laat het noid u missen
Dat uw dobber staat.
En alsje uw roê
Al eens hebt uitgetrokken
Zyt daar mee niet moe:
Want hebt gy aas
Dat ’t visje gaare slokken
Wild, zo blyft gy baas.
6.
Of zoo de Jagt
U meer vermaak kan geven
Zo neem dog al uw leeven
Op uw weituig agt.
Houd uwen fret
Die in het hol moet vlieden
Altyd fris en net:
Uw Swijnespriet
Moet punt steeds konnen bieden
Als gy ’t wild maar ziet.
12.
Of zoo ’s vermaak
U is met zaad of kogelen
Te loeren op de Vogelen;
Zoo let op uw zaak:
Laat uwen haan,
Als gy haar wilt verrassen
Steeds gespannen staan;
En in het laân
Wilt daar altyd op passen
Stamp uw schoot wel aan.
13.
Of wilt gy zijn
Een Schrik voor den gezonden,
[p. 192]
Maar helper voor gewonden
’k Meen een Chirurgijn.
Dat uw Lanszet
Zy net als gy zult laaten
Op zyn plaats gezet.
En douw heel stijf
Uw wiek (want dat kan baaten)
Tot het eind in ’t lijf.
14.
Of wilt gy gaan
Om met vermaak te leeven
U in het gild begeeven
Van Sebastiaan:
Wil dog uw snaar
Bewaaren voor de verslappen
Houd hem altyd klaar:
Laat uit uw boog
U noid een pijl ontsnappen
Of hebt doel in ’t oog.
15.
Of zoo gy wild
Tot Schermen u gaan zetten;
Wilt op uw Tempo letten
Eer je een stoot verspilt.
Stoot stijf, regt toe,
Wil uw postuur wel houwen,
Werd niet ligtlijk moê:
Met ’t lighaam drijf
Uw kling steeds onder ’t douwen
Regt in ’t middellijf.
16.
Of hebt gy lust
Om over al te reysen,
Wil nooid te rugge deysen
Voor die is geblust.
Gy moet buiksloot
[p. 193]
En Bilderdam door wandlen;
Legt by ’t huis te schoot
En by haar waert:
Zie hoe de luy daar hand’len
Met die van Kulstaert.
17.
Of woud gy graag,
Uw leedgen tyd verdryven
Met iet of wat te schryven,
’s Nagts of ook by daag:
Maak dan dat noyd
Uw’ inktpot van zyn leeven
Zy van vogt beroyd
Op dat uw’schagt
Altyd wel inkt mag geeven
Die m’er van verwag.
18.
Werkt altyd graag
In ’t geen gy neemt ter handen;
Want ’t strekt u steeds tot schanden.
Zyt gy immer traag:
Laat dog uw werk
Half afgedaan, noid steeken,
Houd u altijd sterk:
Gryp goeden moed
Laat noit uw lust ontbreeken
Tot het geen gy doed.
F.V.B.G.M.



[p. 194]

Boel-Huis van
KUPIDO.
Gehouden op der Goden zaal ’s morgens
by de Sonneschijn.

HIer is ’t smyten in de glaazen
En den woesten hoop aan ’t raazen,
Hei! wat of dit wezen mag,
Is het vreugd, of is ’t geklag?
’t Schynt een Boelhuis wel te weezen,
Ja, die Vent begint te leezen
’t Zyn d’artyk’len van dekoop
Best is ’t dat ik hier by loop.
Geefd gehoor: wild stille weezen,
Yder luysterd na het leezen.
Hoord gy Goden leend het oor
Geefd met ernst my wat gehoor.
’t Is een week a twee geleeden,
Dat alhier is ooverleeden
In myn huis, dat dartel wigt,
Kupido: Vrouw Venus ligt,
Om zijn dood in droeve smerte,
Maar nog treft haar meest het herte
Dat ik Meester ben en Heer,
Van zyn Tiranniek geweer,
Dat voor schuld in ziekte en sterven,
Hy aan my heeft laten erven;
Maar, dewyl ik niets begeer,
Dat mogt krenken mynen eer,
Zo besluit ik ’t te verkopen,
’t Geld te deelen in twe hopen,
[p. 195]
En voor my en een voor haar;
Hier toe roep ik by malkaar.
Door Plakkaten en door Booden,
’t Gantz gezelschap van de Gooden,
Om te komen alte maal,
’s Morgen op der Gooden Zaal,
En dewyl gy zijt verscheenen
Zo wild nu het oor wat leenen,
Om te horen na ’t akkoord:
Dies neeme agt op yder woord.
Kupidon zyn boog en pylen
Zal men stoots voets aan nu vylen.
Die het hoogste daar voor bied,
Van Vrouw Venus, nog geniet,
(Boven korting van ’t percente)
Vyf zes zoentjes liefde Rente.
Mits dat voor ’t gebooden geld
Hy twee goede borgen steld,
Item mêend men op te vylen
Al ’t gereedschap tot de Pylen,
Smidze, Schaaf-bank, Zaag en Byl:
Hamers, Tangen, Mes en VyI
En Hand-dissels, Schaaf en Booren,
Yzer, Schoots-vel en ’t behooren
Tot een fraje Minne-kraam,
Alles net, en gantz bekwaam
Om het kuipen meê te leeren;
Dies zo gy eerwaarde Heeren,
Voor dit goed na waarde bied
Gy nog tien per cent geniet,
Voor eerst zal men u dan Vylen
Dit restantje van de Pylen,
Een met Honing, twee met Gal
Twee van liefdens ongeval,
[p. 196]
Een van blydschap en van vreugd,
Drie van hertlijk ongeneugd;
Twee van vreez en een van hoop
Een van vreugde slegts ter loop,
Drie in soort van jaloesy en,
Twee van woede en razernyen.
Zeventien beloopt ’t getal
Dat men uw op veilen zal,
Nog twee enden met een lapje
Heel bekwaam ten vliegen klapje.
Zie daar leggen op een hoop
Ider koope goede koop
Item veild men u de kooker,
’t Maaksel is van Vuilcaans Moker
En bekleed met klaater goud,
Z’is niet nieuw, en ook niet oud;
Aan de zyde met twee banden:
’t Werk, is van zyn moeders handen.
’t Zyde draad is wat vergaan
Maar het houd zyn kleur nog aan.
Item nog wat Arend Veeren,
Maar zy zyn wat aan ’t verteeren;
Nevens nog een weinig hout,
Al te zamen door gespout,
Alsmen tweemaals breekt aan brokken
Is ’t bequaam tot zwavel-stokken
En dit, meen ik, is het al
Dat men u opveilen zal;
’t Werd uw voet-stoods op gedraagen:
Want, ik houd niet van naklaagen,
Nu verwagt ik wat gy bied
En wie deze kraam geniet,
Pluto heeft het meest gebooden;
Dies begeeren wy, als Gooden
Dat hem zal geleeverd zyn
Al dit moje Kramelyn.
[p. 197]
Maar hier vald nu te bezorgen,
’t Stellen van twee goede borgen,
Ja die zullen zyn Megeer’,
En de braaven Mulcibeer,
Dit zijn zeker fraje borgen,
Dies behoefd men niet te zorgen,
’t Is het puikje van de Hel:
Niet te min, ’k zorg eevenwel;
Pluto wild gy hier in korten
Gy moet voor ’t uw’ buidel storten.
En betaalen op dees stond,
Of geen goed werd uw’ gegond,
Neen zeid’ hy ’k zal voort betalen,
En myn Kraampje laten halen,
Want ik leide schier gebrek
In de Hel aan zulk een spek,
Want, al myn gewoone plaagen
Konnen de verdoemde draagen,
Zonder kerming en gekwyn,
Maar dat zal nu finis zyn
Door de bliksem van dees schigten,
Zal ik hen te zaam doen swigten
En verschaffen ’t swaarst verdried
Dat men na de dood geniet,
G’ hebt gelyk sprak een der Goden,
Want de pylen van dien snooden,
Hebben wonderbare kragt;
Menig God is nog versmagt,
Van zyn diepe herte wonden,
Menig Goodin is geschonden,
Door zijn zoet vergiftig staal,
Geen was vry van deze kwaal,
Nu ’t gedaan is met verkoopen
Trekken we af met grote hopen,
Ider na zijn rijks gebied,
Vrolijk, van ’t geen is geschied.



[p. 198]

Aan de Juffers Mejuffers
N. N.
Op het toezenden van zeekere gift;
zijnde een Neurenburgsse st....

Zle hier een wonder, geestig ding,
Het welk gy met verwondering
Aanschouwen zult, als gy het ziet;
Want ’t is voor zeeker anders niet
Als dat het is: wat is het dan?
’t Is van geen Vrouw, nóg van geen Man,
’t Is van geen Vorst of Kooningin,
’t Is van geen Vriend of Vyandin,
’t Is van geen Hertoog van geen Graaf
Nóg van een Knegt, nóg van een Slaaf,
Nóg van een Eedelman nóg Boer,
Nog van een Schelm, nog van een Hoer;
Nog van een Schout nog van een Dief,
Nog van den geen, die u heeft lief,
Nog van een Raadsheer uit den Raad,
Nog van een Klerk, nog Advokaat;
Nog van een Wyf nog van een Maagd,
Nog ook van Roeland onvertzaagd,
Nog van een Kind, nog van een Meid,
Nog van des Paus zyn’ Heiligheid,
Nog van een Spreeuw, nog van een Aap,
Nog van een Non, nog van een Paap,
Nog van een Klop nog een Bagyn
Nog van een luisge Kapusijn.
Nog van een vet besmeerden Kok
Nog van een Afbeers vuilen rok;
Nog van een Modderman uit ’t Veen,
Nog van Jan Franssen of Kees Leen,
[p. 199]
Nog van een Kak-huis leegers maat,
Die zig wel op de proef verstaat.
Nog van een Kamper-steiger-Heer,
Nog van een Touwer van het Leer,
Nog van een groot Westfaalssen Hans,
Nog van een Graaf van Schenke-schans,
Nog van een Heer nog Baronnet
Nog van een Vlugtling of Cadet.
Nog van Lowys, nog Montespan,
Nog van een Fransse Charlatan:
Nog van een Eezel nog een Kraay,
Nog van een Uil, nog Papegaay
Nog van een Olifant of Mier,
Nog van een Os nog van een Stier
Nog van een Schaap, nog van een Ram,
Nog van een Wolf nog van een Lam,
Nog van een Hond, nog Kat, nog Muis,
Nog van een Rat nog Vloo nog Luis.
Nog van een Sprinkhaan Mug of Vlieg,
Nog van een Kak-stoel, nog een Wieg.
Het is ook niet van Vleis of Vis;
Maar zeg my dan eens wattet is.
Het is ook niet van slik of draf,
Nog ook van Kooren Stro of Kaf,
Nog ook van Klei of Aarde of Land,
Nog ook van Zaagmul, Stof of Zand.
Nog ook van Yzer, Kooper, Staal,
Nog van een Diamant of Kraal:
Nog van een Zenuw of een been,
Nog ook van Hout nog Kalk, nog Steen.
Het is, Het is, wat is het dan?
Het zijn geene Eyren uit de Pan:
Maar zeg my dog wat mag het zijn?
Het is geen Rot-kruid nog venyn:
’t Is geen Tabak nog Muskeljaat,
Het is voorwaar geen goed nog kwaad:
[p. 200]
Neen, ’t is een verte, dikke ... maar
Het is van Prins nog Beedelaar,
Het schynd te weezen in den schyn,
Wat schynd het? Menssen-drek te zijn?
Ja, met verlof zo ’k speeken derf
Zo schijnd het wel te zijn konserf,
Van allerhande lekkerny
Gedisteleerd uit schytery:
Mejuffers, ’t zy dan wattet wil,
Ik heb hier over geen verschil,
’K verzoek slegts dat gy deeze gift
Zo naauw niet onderzoekt of zift;
Maar dat gy my vergund die gunst,
Dat ik dees’ gift, gemaakt door kunst,
Aan u eerbiediglijk vereer’,
Dit is ’t alleen, dat ik begeer:
En dat gy dit neemd aan in dank
’t Geen u nog veele Jaaren lank
Zal lachchen doen als gy het ziet
En u bevryden van verdriet.
S.V.H.
Uitrecht den 20/11 van Oegstmaand 1692.
[p. 201]

Aan de Juffers Mejuffers
N.N.
Wanneer haar Ed. op den 22/17 van Oegstmaand
1692. zeer lang hadden geslaapen.

FOei lange, luye, groote slaapsters,
Foei Droomsters, vysters, geeuwsters gaapsters!
Wel is dat slaapen? dat is mooi!
Nog niet gekleed en nog te kooi!
Daar Febus gulde straalen blinken,
Legt gy nog op het bed te st.......
En dat op Zondag! wel ik meen
Dat gy hebt slaaperige leên,
En zo geneigd zijt tot het slaapen,
En tot het ronken, geeuwen, gaapen,
Dat gy onmooglijk niet kond zien,
Voor dat de klok is hallef tien.
Wel is dat ’s Zondags doen goê werken?
Hé! Dat is staatig gaan ter Kerke!
Niet waar? Maar ik hou ’t voor gewis,
(’t Kan ook niet anders zijn, naar ’k gis,)
Dat zelf † Morfé u heeft bekroopen
En u belet, dat gy niet oopen
Kond doen uwe oogen: want die Vent
Is niet alleen de slaap gewend;
Maar word zelf ook van de Poëeten
Voor vaak-en-slaap-God uitgekreeten
Want als hy blaasd in uw gezicht,
Zo zijn uwe oogen zonder licht,
En zijn, schoon gy u steld daar teegen,
Straks tot de doodsse slaap geneegen.
Morpheus de slaap-God.
[p. 202]
Ei wagt van Morfeus u voortaan,
En wild te Kerk des Zondags gaan,
Als hulpsse Juffers van manieren:
Dan zal me u pryzen en verzieren,
En schikken u zo mooitjes op
Als de alderbeste Kermis-pop
Die me immer vond in ’s Graavenhaagen:
Kornetten zal me u laaten draagen,
Fyne Engageanten vol van kant
En Brazeletten aan de hand:
Een rok geboord met goude Franje
Een Muts versierd met een Fontanje,
Die schier zo hoog zal zijn naar ’k gis,
Als hier de hoogste Tooren is.
Een Pas en ook Zondaagsse Kleêren;
Zal me u met een Penjoor vereeren:
Een Mazaryntje heel van kant,
Dat Venus met haare eige hand
Gemaakt heeft voor u Belles Dame
Pour mettre les galants en flammes,
Et aussi pour faire d’amour,
Et aussi pour jouer un tour;
A un amant fort amiable,
Qui quêque fois est deplorable:

Om dat g’hem als een Reprateur,
Laat tjankend staan voor uwe deur:
Terwijl hy oopend zynen snaater,
En zingd zo vriendlijk als een Kaater;
Mais c’est assé, dat ’s eevenveel,
’K wens ieder zijn bescheiden deel:
Ja, ’k wens u saamen met u beiden
(Want ’k hou u voor twee hupsse meiden)
Dat eer dit jaar nog is ten end,
Dat ge ieder trouwd een hupsse Vent,
Die weezen mag zo zoet als suiker,
En in het bed ruikt als een ruiker;
[p. 203]
Ja lekkerder als Muskeljaat,
Dat alle reuk te booven gaat.
S.V.H.
Uitrecht den 17/9 van
Oegstmaand 1692.

Graaf-schrift voor N. N.

Hler onder deeze steen legt Davids holle romp,
Die in zyn leeven was een dronke, gortig, varken;
Een zuipert, Hoeren-dief, die van de pokken krom,
En dan nog Hooren-beest stinkt onder deeze zarken.

ANDERS.

Hier legt hy, die wel eer met pokken plag te pronkken
Zyn praat was anders niet; als vysten stinken, ronken.
1687

Brief.

GAat myn briefje
By my liefje:
’K acht u waardig,
Dat gy vaardig
Haar gaat groeten,
O die zoete en
Aangenamen!
Mogt ik, ’t zamen
Met u, reizen
’K zoude u weizen
Waar het Huys is
Daar zy ’t huis is:
[p. 204]
’t Mag niet weezen,
Maar na deezen
Zal ’t geschieden.
Gaat haar bieden
Al myn gaven
Hert en have:
Zegd haar meede,
Dat ik reede
Schier verzmagte
Van het wagten
Na een briefjen,
Of een diefjen
Van myn herte:
Klaagd van smerte
Die ik leide
Door het scheide
Van haar waarde
Of ’t haar baarde
Meede doogen.
Stel voor oogen
Al die liefde,
Die my geriefde
En door boorden:
Zoek die woorden
Uit, en zaken
Die ’t meeste raken
Aan haar herte.
Tragt die smerte
Haar te geeven,
Die dit leeven
My doen voelen,
Ach! wat woelen
In myn leeden,
Droevig heden
Door haar af zijn.
’t Zal ligt ’t graf zijn,
[p. 205]
Daar ’k myn zinnen
Nog eens binnen
Zal begraaven.
Gaat dan draven
O myn briefjes
By myn liefje:
En gaat groete
De overzoete
En die schoone.
Gaat vertoonen
Dat zo lang ik leeven zal
Zy bemind werd boven al.
Den 17 van Slagt-
maand 1692.

Aan H.V.M.

’K bedank uw schranderheid voor ’t schrander Heldendicht,
Waar voor de schranderheid van God Apollo zwigt.
Gy dicht zo slegt niet als een ander;
Gy toond voorwaar dat gy zijd schrander.
O ja uw’schrander hoofd steekt zo vol schranderheid,
Dat Febus u met recht moet geeven
Zyn krans; wyl g’hem voor by komt streeven:
Ontfang dan schandre geest den krans u toegeleid.
S.V.H.
Uitr. den laatsten van Winter-
maand 1691. Oude Styl.

[p. 206]

Aan Iris.

O Iris zal uw oog vol vuur myn hart doordringen?
Zult gy, ondanks myn wil, my deze drift op dringen.
Zo geeft ook hoop by min; verwind u zelf, en voed,
Door dit, myn Minne vlam; door wedermin, myn gloed.
Want sterft myn hoop zo sterft ook d’achting voor uw leeden
Geen Minnares behaagd, die niet werd aangebeeden;
Geen Minnaar ziet men ooit, die tegen hoop bemind,
Maar liefde, groeit en leeft, daar zy ook liefde vind.

Aan Thirsis.

Gy Thirsis, vraagt, waarom ik vrolijk ben,
En my vermaak, door praten, en in ’t zingen?
’t Is om dat ik my zelven zuiver ken,
Van schandelijke en lasterlyke dingen;
Myn vyand, veinst myn vriend te zijn, by my;
De laster smaald wel, maar des ben ik bly:
Doch myn gemoed van alle vreeze ontheeven,
Zal vryen bly door alle hinder streeven.
[p. 207]

L I E D
Op een Bezoek.
Op de Air: O Doelwit, & c.

1.
Wir potst her zo dem baart
Mit fleisch, ond warme soeppen?
Ond zet zig om den haart
Towijl wy dorstig roepen,
On na den beer-vat kroepen,
Na het geen men ons bewaart,
Zollen wir nigt mogen wetten,
Wie den tafel dist met vretten,
Voor die geen, voor die geen die hier vergaart
Zijn op dees schoone taart.
2. HOLLANDER.
’t Is Bruylofts dag myn vriend,
Dees’ zijn de Bruyloft Gasten,
Die yder na ’t hem diend,
Dus vry ter Schotel tasten
Nooit beter vreugde parten
Als ter bruyloft. Zo ’t gebient
Van wat Schotels of Servetten,
Uw den honger kan verzetten,
Val maar aan
Val maar aan en eet u zat,
En drink uyt ’t leege vat.
[p. 208]
    3. DE ZEEUW.
Wat bruist mi deze Vent,
Mit zo de kap te trekken.
Maak ruumten ier omtrent
Hik zal mijn leejen rekken,
Mit Zangers dus te gekken,
Wel de diker ’t is ten hend,
Maar roor wilje na hons zingen.
Hons sten glaassen lok lok bringen
Zo is ’t vree,
Zo is ’t vree en ’t snaar geschal
Vermengt mit zang dit hal.
4. BRABANDER.
Jao Jao, gay Cammeraad,
Past op maur. Mit hau sp’ielen,
Mankt maur, nie viel geproat,
Laat ooren hons au vjelen;
Hik kik wil au dan djelen,
’t Gloasken dat doar dan op stoat,
Hen way zillen hondertussen,
Honsen dorst mit drinken blussen,
Hop dat ’t poar,
Hop dat poar, gelakkig zay,
Tot’et den Hemel schay.
ZANG.
TErwyl een ander drinkt, een glaasje vyf of zes,
Op de welvaart van zyn Minnares,
Zo drink ik nu; en dan uit deeze fles,
Om die liefde te vergeten
Gy, die met minne-zorg belaân
Maar na volgt, dit, het geen ik heb gedaan,
Gy zult de liefde zien vergaan,
En dan voortaan,
Gelukkig heeten.
[p. 209]

MINNE-KLACHT.
Op de wijze van Repicavan.

1.
Geen swaarder smert heeft ooit mijn hert gevoeld
Als die, die nu in mijnen boezem woeld.
Dewijl mijn liefsten en waardsten begeerd,
Dat ik zal vry zyn, nochtans overheerd:
2.
Waat vond men ooit een ramp als deeze zy?
Geboeid te gaan in zoo een slaverny,
Daar my de vryheid en ruimten mishaagd,
En ’t hart gewillig deeze banden draagd.
3.
Ach! zo men my gebood geboeid te zyn,
Met u mijn Lief, ik leed veel minder pyn,
Als die mijn ziele nu lyd en ondergaat,
Hebt dan meedoogen eêr het word te laat.
        4.
Mijn swaare smert trekt my helaas! te grond:
Het nare graf laas! opend reeds de mond
Om my te ontfange en te sluiten; mijn ziel
Die lyd nu schipbreuk en verlaat de kiel.
Den 26 van Winter-
maand 1692.

[p. 210]

Aan FILIS.

Ach! geef ô schoone my de dood of ’t leeven;
En geef aan my door de uitspraak van uw mond,
Mijn vergenoeging of ellende op deze stond;
Geef aan myn liefde dit, ach! wil ’t niet tegenstreeven:
De liefde heeft my dit geraân;
Vergeef mijn stoutheid doch en dit bestaan,
En zie van my op ’t laatst geschreeven;
Ach! geef ô schoone my de dood of ’t leeven.

Grafschrift voor Joli Hondje,
van
luffer, Mejuffer N. N.

Hler legt dat aardig beest begraaven,
Dat dikwils op zyn Juffers schoot,
Meêr liefde en eer, en gunst genoot,
Als meenig vryer door zijn slaaven
En zugten immer kon verwerven.
Hoe vaak mogt deze lieve Hond
Zijn Juffer zoenen voor haar mond!
Ach! most dat zoete beesje sterven?
S. V. H.
1691.
[p. 211]

Aan SILVIA,
Mijn Afbeeldzel beziendt.

Myn schoone gy beschouwd de meesterlyke streeken
Des konstenaars, die my door verwen heeft verbeeld,
En staroogd op de konst, die iders oogen streeld,
En kunt niet lofs genoeg van die me afmaalde, spreeken.
Ach! waar begeeft ge u toe? indien gy u beziet,
In ’t spiegel glas, zult gy een stom gelaat aanschouwen,
Waar van de beestenis is in myn hert gehouwen
In welk gy meester zyt, en daar in voerd ’t gebied

BRIEF
aan
SILVANUS.

INdien men met eerbiedigheid
Met Lamme, kromme en kreuple voeten
Uwe Advokaatheit mag begroeten?
Zo word u goeden dag gezeid:
En dit gedaan zijnde, u geschreeven,
Dat wy als hupse en vroome Liên,
Gelijk gy by het stuk kond zien,
U onzer antwoord weder geeven,
Gy meend veel ligt, dat gy hier iets
Van consequentie, in zult vinden:
[p. 212]
Maar neen gy werd gegroet van vrinden
En by jou bul, daar ’s anders niet.
Was ondertekend.
(L.S.)     SILVANDER.
TIRSIS.
HEIDANUS.
MARKO. Secr.
Amsterd, den 10 July 1692.

De tweede Brief

Doctissimo Juris Consultis,
Et biberissimo sinjoor,
Ecce, Ecce Missivis multis,

Aan u, Clarissime Doctoor.
Die Rynse en Fransse Wyn bewaarder
Geworden zij, van ’t zeeuwsse strand:
’K verzinne! ik meen krakeel-verswaarder
Tot Middelburg in ’t zeeuwsse Land.
Is ’t zo niet wel? zeg uw begeeren,
En hoe je ’t hier omtrend verstaat:
Want ’k sweer u, dat ik wel wil eeren
’t Gedoctoreerde Doctoraat.
Maar om van deeze stof te scheiden,
Waar in men nimmer ’t end en ziet.
Want hoe veracht men ’t schreeve, of zeide,
Men treft de zuivre waarheid niet.
’t Is al nog arger; ’k zal dan komen
Tot uwe aan ons gezonden brief,
Die ik met vreugd heb aangenomen,
Met droefheid zeg ik! Neen! met lief,
Ja, ’k zeg met treurigheid: de reeden
Van ’t tweeden, is, hoewel het eerst
Behoorden voor te gaan; dat zeeden
By u, in wien dat de ondeugd heerst
[p. 213]
Geheel verbannen zijn; en zeeker
Kan ’t anders zyn? zoo gy, niet laat
Te drinken, uyt dien vuilen beeker,
Dat Zeeland niet met u vergaat?
Maar zagt! ik schei uyt, gy zoud zeggen
Dat ik een fijne Dominé
Voor u was; ’k laat de Roosen leggen
En ’k strooy geen Varkens ooit daar mêe.
De reeden die my bly doed weezen,
Is, dat gy nog eens aan ons peist.
Om voort te gaan wat verder leezen
Wy, dat je spreekt hoe j’hebt gereist.
Wel Advokaat, dit moetje weeten
Dat elk van ons die koddig vind:
Zoo drollig, al was het bescheeten
Het kond niet slimmer zyn. De vrind
Heidanus die het hier gebragt heeft
Die heeft het ons slegts laten zien
Hy zegt dat hy ’t niet in zyn macht heeft
Kopy te geeven. Want van tien
Of twintig die j’er komt te noemen
Vind hy d’êr twee maar die het niet
Toe stemmen willen. Hooft vol bloemen!
Vol laauw’ren meen ik: schyt, ja schiet
Uw Pylen, op die snoode guiten
Die ’t uit een eigen Intrest, doen
Dat men nu deezen druk moet stuiten
O Groote Goôn! is die fatsoen?
Nu Monsieur was myn begeeren
Datje ’t nevensgaand’ Rekwest
Gonstig woude apostilleeren:
En ik sweerje op ’t allerbest,
Dat ik daar zoo meê zal leeven,
Alsje ’t zelver zult verstaan:
[p. 214]
Beeter als die domme teeven,
Heeren zeg ’k! om rym te slaan.
Schreef ik zoo. Mais basta beesje!
Ik dacht schier niet aan het geen
Dat ik jou zend. ’t Is een sneesje
Duiveltjens, zoo groot als kleen.
’t Is om tijd verdrijf geschreeven
Van dien Poëet dien jy wel kend
Kan het u vernoeging geeven,
Zoo ist waard dat me u wat zent.
Wilt gy my nu asseureeren.
Dat gy vroom en deugdzaam zyt;
Zoo kond gy me iets envojeeren
Van uw werk, op dag en tyd.
Nu ’t word laat, de lust tot slaapen
Dringd myn brief hard na zyn end:
Ik kan nu ruim overgapen;
d’Oude lekkerkerkse vend
Maar ’k moet eerst eens helder liegen
Eer ik dees’ Missive sluit
’K zegt jou, ’k wilje niet bedriegen
Want Monsieur ik ben geen guit,
Als gy toond te zyn. ’t Zal weezen
Dan, dat ik voor eeuwig blyf
’t Geen jy hier beneên kond leezen
Slaaf en voetveeg van je lijf
SILVANDER.
Amsterd. den 10 Iuly 1692.
Op dat dees plaats niet leeg, nog open hier zal blijven,
Zoo zal ik, eer ik slaap, nog uw eloge schrijven.
[p. 215]

Op KLAAS.

De lieve vreede steeds den Landman aangenaam
Is weg, de Krygs-God werd gelijk als uitgelaaten
Terwyl hy door ’t geweld van Ruiters en Soldaaten
De gantsse waereld steld in angst, terwyl de faam
Zyne Oorlogs macht verbreid, zo ver had Klaas geschreeven
Na hy in ’t Koffi-huis de Krant geleezen had;
Dus toonden hy wat geest dat steeds zyn brein bezat,
Dat hy niet voort voer, maar hier is hy by gebleeven,
Zo dat hy maakten op die wys elk een bekend,
Dat hy wel dichten maakt, maar geen daarvan volend.

Op KLORIS.

IK ben de dwang van Kloris nu ontvlugt,
Ik lach met myn voorheen geledene ongenugt,
Haare oogen kunnen my niet meêr bekooren,
Dat schoon, dat ik in haar te vooren
Bespeurd heb, toond zig niet zo schoon.
Ik zie haar aan maar met gantz andere oogen:
Want liefde had wel eêr op my zo groot vermoogen;
Dat ik haar zingen zelf voor de allerschoonste toon
Van Englen zang waardeerde;
Dat ik haar geest gelijk iets Godlijks eerde:
Maar nu dat ik die zottighêen beschouw
En dat ik zie hoe ongetrouw,
[p. 216]
Dat zy my handeld en bedriegd met veele streeken,
Zo is het dat ik zal,
Om my in dit geval,
Van haar hier van te wreeken,
Haar achten voor nog min als niet met al.

Op Amarante.

DE reeden zeide my, zo zeiden ook myne oogen,
Dat gy bekoorlyk zyt en schoon;
Zy zeide, en stelden noch de waarheid meêr ten toon,
Dat gy waard wreed en door myn klachten onbewoogen.

Aan N.N.

IK heb gehoord dat gy zyt beezig om te maaken
Een blyspel, dat de naam van loskop, voerd ’k verlang,
Om zulks te zien myn Heer: want gy in uw gezang
En leven toond, dat gy hebt lust in zulke zaaken.
Het zal uitmuntend zyn of ik vergis me: want
Gy zyt een los kop in uw werken en verstant.
Op een boek dat een schoone Tijtel had, en daar
weinig van verkocht wierd.

Schoon voorgedaan is half verkocht, zeid me in ’t gemeen;
Doch de ondervinding leerd dat zulks hier is geloogen,
De menssen zien althans nu uit veel betere oogen,
Men koopt geen boeken om den Tytel maar alleen.
[p. 217]

Aan den Heer Mr. B.L.

GY vraagt of ik niet wil aan ’t wyf
En of ik heb geen lust tot trouwen:
Ik heb den brui van all’ de vrouwen
Ik heb meêr liefde tot myn lyf,
En tot de zagte rust en vreede.
’K verslaaf my nooit aan ’t vrouwen-juk
’K loop niet met voordagt in den druk,
En geef nooit weg myn’ vryigheeden
Neen! ’k agt myn vryheid al te waard,
Als dat ik die zou overgeeven,
Om in de slaaverny te leeven
En dat slegts om te zijn gepaard!
O dwaaze drift! o malle liefde!
Waar in de mensen, tot vermaak
Haar blinde driften volgen vaak!
Dat nooit de min myn hart doorgriefde,
Dit wensse ik met myn gantsse hert
En zo ze my met hert en zinnen
Door haar geweld mogte ooverwinnen,
Tot myne onlydelyke smert,
Zo wensse ik dat de Gooden geeven;
Als ondersteund door haare magt,
Dat ik weersta Kupidoos kragt;
En eeuwig zonder min mag leeven.
ERICETIUS.
Uitrecht den? van Slagt-
maand 1692.
[p. 218]

SPOT-DICHT,
Aan den Heer, N. N.

Myn Heer, Monsieur Sinjeur Soucys
Heer Medicus zeer wel ervaaren,
Die buiten twyffel van den klaaren,
Nog vry wat meêr houd als van spys!
Maar wat zou ik jou nu gaan schryven;
Wyl ik van jou (’t is lang geleên)
Een koddig briefje kreeg, zo ’k meen,
Dat my de vaak wel kon verdryven?
Maar ’k weet by loo! nu niet met al,
’K heb ook den brui van veel te rymen;
Maar zeg my eens wat zal ik lymen?
Want ik word schier van rymen mal,
Zo duivels bruid my dat knaalje,
Dan om een rym, of om een vaars,
Indien ik dorst, ’k zei: lik de maars,
Johannes Grando! snood rappaalje!
Meen jy lui dat ik ben gereed,
Als de een of de aâr doet op zyn’kaaken
En bid my om een vaars te maaken,
’t Geen me al zo veel agt als een scheet;
In deeze laatste, droeve daagen!
Foei yzere eeuw! me agt een Poëet,
Veel minder als een vunsse scheet!
Maar neefje is dat niet te beklaagen?
Ja ’k zeg ’t is wel een droeve zaak,
Poëet te zyn en kaal te sterven.
Par bleu! Men ziet het meenig werven,
Daar was Homeer die groote snaak,
Die eertyds zong met zyne luizen,
Op een verheeve en hooge trant,
Verstaajet wel? de trooysse brand,
[p. 219]
De strijd van kikkers en van muizen,
En nog veel meêr, verstaaje dat?
Hy stierf zo kaal gelijk Jan Haagel,
En had gants Hondsfot niet een nagel
Pour bien grater zyn strontig gat!
Ach! Monsieur Naso moest gaan stappen;
Om dat hy Amourettes zong.
Naar Pontus, en op eene sprong,
Fluks naar zyn’strenge ballingschappen:
Want Monsieur l’Empereur August
Verstond het zo; was dat niet donders?
’t Was zeeker ook niet veel bezonders
Te blyven op die koude kust.
Ja ’k zeg nog eens dat de Poëeten
Wel arme duivels zyn ma fooy,
Dat zweer ik uw by Venus kooy;
En by haar maagdom moetje weeten!
Want zie, ’t getal word al te groot
C’est pourquoi dat ze zyn rappaalje,
En dat men ze agt maar voor kanaalje;
Enfin de Dichtkonst loopt om brood.
En daarom wil ik niet meêr lymen,
Nog dichten; ’k heb ’er van den brui!
Want me agt het niet meêr by de lui:
Wie duivel zou er dan meêr rymen?
’t Is om te worden enragé;
Ik zou ’t profecto my niet schaamen
Van te verbranden al te zaamen.
Myn Schriften en Gedichten meê.
’t Is om myn zinnen schier te missen
’t Is haagels en impertinent,
’K neem daadlijk al den horlement
En laat de honden daar op pissen.
Maar wyl dat jy my zend’ een vaars
Zo moet ik weêr Poëetizeeren,
En mag by loo! hier niet mankeeren,
[p. 220]
Of mon Cousin zeid: Lik de maars!
Zo dat ik hier gants ben gedwongen,
Id est: par fors gekonstringeerd
Hoewel het my fort chagrineerd;
Enfin dan weeder opgezongen,
Tot antwoord dan op uwen brief;
Wat zeg ik brief? ’k mein uw gezangen
Of Carmina, die ’k heb ontfangen,
Quae erant mihi zeeker lief
Et adepol, profecto certè
Croyé moi en sincerité,
Je suis a vous fort oblige’
;
Om dat gy ’t meind van gantscher herte,
Maar om te koomen nu ad rem,
En op uw brief te respondeeren
Zo wil ik u eerst adverteeren,
Dar ik uw brief van Haarelem,
Den dertiende wel heb gekreegen
Van Oegstmaand, dat is: oude Styl,
Zo dat het al een lange wyl
Geleên is. Maar om u ter deegen
Te antwoorden, zo als dat behoord:
Zo diend tot antwoord dat de zaaken
(Maar luisterd toe, of ’k hou myn kaaken,
En spreek gants matsfots niet een woord!)
Alhier niet weinig zyn verloopen
Dat ’t met de kroegen niet gaat wel,
Zo my gezegt word Samuel;
Dat z’ hier meêr Bier als Wyn verkoopen;
En dat de Pagt van Brandewijn:
Van driedraad, van Jampu, Genever
Wierd slegt; wanneer dien drooge leever
Myn Heer Silvaan trok van den Ryn.
Ja ’k heb my hier wel laaten zeggen,
Dat Monsieur David Navoigé;
Door dit vertrek wel ’t meeste leê.
[p. 221]
Maar om u netjes uit te leggen,
Hoe ’t hier in ’t Sticht geleegen is
Met de inkomst van een Belle Dame
Weet ik ma foi niet par mon ame!
Want ’k moei my daar niet meê, dat’s wis,
Ik heb jou droom heel wel begreepen,
Die vry niet weinig is galant.
Vous estez donc een arge-kwant,
Die in zijn gat heeft wondre kneepen,
’k Heb daar en booven nog verstaan,
Dat jy wel haagels hels kunt vloeken,
Gy haald de Duivels uit de hoeken
Met zulk een gratie als Silvaan
Die onlangs omviel met een Chaise
En hier door zyne knietjes fel
Bezeerdde; waarom hy niet wel
Was satisfait nog niet bien aise.
Want hy moest op een krukje gaan
Naar Koffi-Huizen en naar kroegen;
Om dat zyn pedes hem niet droegen,
Hy kon ’er zeeker niet op staan.
’k ging aanstonds hem iets prescribeeren,
Hoewel ik juist geen Dokter ben
En geene medicynen ken,
Ausculta ’k zal ’t hier insereeren.
Recept. Recipe wat Brandemoris
’t Excrementum van een Hond,
Dat heel vers en nog niet goor is
Kaauwd dat zaamen in je mond
Met wat Gonorrhaa-waater
En een ons Lac Veneris,
Met de testes van een kaater
Cum urina virginis,
Cum medulla e Latrina,
Met een stukje Clitoris,

[p. 222]
Haec est bona medicina,
Est probatum, dat is wis.

Dit ’s myn Recept om ’t Gonogra
Verstaajet wel ras te kureeren,
Zo jy ’t slegts wild examineeren
’K wed je agtet zonder weedergaâ!
Maar ’k hou het vast, en voor heel zeekers
Dat geen ingredient hier van,
By de een of de andre Charlatan,
(’K mein by een Dokter of Apteeker)
Tot Amsterdam te vinden is;
Want ’k loof dat aqua virginalis
In weinig Juffers Urinaal is;
O bloed ’t is al geen maagden-pis!
Wat Dame laat zig exscindeeren,
Haar Chatouljante Clitoris?
’K wed ieder wyf de kouwe pis,
Wanneer z’hier van hoord raisonneeren
Op ’t lyf krygt. Al zo weinig zin
Als hier toe heeft Madame Venus
Zo weinig (vatjet?) heeft het genus
Faemineum
plaisier hier in:
Want dat kan haar niet doen charmeeren;
’t Bevalt haar zeeker al zo wel
Of me ons Heer Doktor Samuel,
Zo pour plaisir, eens ging Castreeren,
En afsneê al den horlement,
Aan uwe en van mijn geksellenci,
En dat met ap- en dependenci;
Ik deê dat om geen tien per cent!
Sans doute, zult gy ’t meê jugeeren,
Ja ’k wed jy Doktorale vent
Zyt van het zelfde sentiment,
Wild hier exact op respondeeren.
[p. 223]
Nu dit Recept is goed, hoewel
Men alles kan trouveeren zelden.
Het geene ik u hier heb gaan melden,
Myn posteleine Samuel
Dat moet probatum immers weezen,
Indien all’ de simplicia
Zijn goed voor ’t Helsse gonogra,
Zo kan ’t Compositum in deezen
Niet kwaad zijn Doctor Medicus;
Wild hier dan ras op advizeeren,
En uw advijs my envoyeeren,
Of ’k hou jou voor een Asinus.
Wild uw advijs in scriptis geeven
En my dat zenden met de schuit,
Zo jy ’t niet doet, het is verbruid,
Dat zweer ik jou by dood en leeven!
Maar a propos Sinjeur Soucys!
’K kreeg voor twee weeken een Expresse
Niet uit het moffen-land van Hesse,
Nog niet van Londen of Parys;
Nog niet uit Land der Indiaanen;
Maar wild gy ’t weeten en verstaan,
’K ontfing een brief van Frans Silvaan,
Ach ’k kan ’t niet schryven zonder traanen!
Helas c’est un fort grand chagrin!
Non possum tibi hoc narrare
Per numina, ’k moet lachrimare
Pour le malheur du Sieur Silvain
Id est:
hy kan niet langer leeven;
Wyl hy de koorts een dag vier vyf
Kontinueel had op het lyf;
Zo dat zyn’kragten hem begeeven,
Maar ’k moest hier nog indagtig zyn,
En ook by loo niet gaan vergeeten;
Maar doen het u by deezen weeten,
Wat ik hier droomdde by den Ryn;
[p. 224]
Dat is verstaajet wel? te zeggen,
Hier in de Stad van Uiterecht,
Geleegen by den Ryn en Vegt.
K zal u myn droom niet uit gaan leggen,
Maar u die (luisterd) doen verstaan.
Ik droomde dat de dood kwam naader
Den aller kroegen troost en Vaader,
(ik mein dien groote snaak Silvaan).
Ach! Ach! my dagt ik hoordd’ hem snikken
En kermen van zyn groote pyn,
’K zei: laaf den bloed met brandewyn,
Ei ras! Ei ras! Of hy zal stikken!
Ei geef hem nog een volle kroes,
Nam est periculum in mora,
Silvane cito quaese, ora
;
Of jy raakt zeeker voor den droes.
Ach! zie ’t gezicht is reeds gebrooken
De bleeke dood zo naar en wreed,
Die heeft den armen schelm al beet!
Hy heeft reeds ’t laatste woord gesprooken,
Daar geefd hy nu de laatste snak;
My dagt dat ik hem zeggen hoordde,
Ach! deeze zyne laatste woorden:
Wyn, Brandemoris, Mol, Tabak!
Di tdagt my; dog ’k bevond het loogen
Gelyk ’t gemeenelijk geschied;
Want dees’ myn droom was enkel niet;
Enfin ik vond my dan bedroogen,
En vond dat deeze droom was vals,
Toen ik wierd wakker op dien morgen;
En ’k was bevryd van vrees en zorgen,
Dat zweer ik u by mynen hals!
’K ontfing dien dag een brief geschreeven.
Uit Middelburg van Frans Silvaan,
Waar uit ik klaarlijk kon verstaan,
Dat hy was fris en nog in ’t leeven,
[p. 225]
’t Welk my cauzeerde zulk een vreugd,
En ’t geen my was zo agreabel,
Dat myne vreugd was ineffabel,
Dat is: ’k was duivels zeer verheugd!
Silvanus autem valet bene,
Et cependant
hy is gezond;
Van kop, van lyf, van maag, van mond;
Weest blyde o Evan en Silene!
Sa lustig Saters danst in ’t rond,
Met de Menaden en dryaden,
Wild u met spys en Wyn verzaaden,
En zuipt, zo lang, gy zuipen kond.
Sauf vrailich wol aus die Bocolen,
Dem edler wein von Bachcherach,
Er es ein hondsfut wer nicht mach
Dem Mousel wein aut grosser scholen:
Lauf jongen hooll dein brandewein,
Gib uns ter tonder hupfer teugen!
Wer das nicht saufen sol und meugen
Ter tod! Der sol kein Ritter sein!
Beuvons Messieurs! Du vin à boire:
A la santé du Sieur Silvain
Allons, allons beuvons du vin,
C’est pour Silvain, & pour sa gloire!

Maar holla Monsieur beesje! Hou!
’K mein u niet langer gants sint Truyen!
Met deeze kwaade taal te bruyen,
En ook zo ben ik styf van kou.
Dog ’k moet u eerst eens saluëeren
Dewijl ik heb gehoord, myn Heer,
Dat ge onlangs kwaamt van Tessel weêr
Cito tot Haarlem arriveeren,
Zyt dan gegroed van my Kozyn,
Die buiten twyffel gingt uit kweesten
Op Tessel om de reuk der veesten,
Van Aaltje, Grietje, Lysje en Tryn,
[p. 226]
En die misschien zongt als een Kaater,
In Maart, in ’t midden van de nagt,
Wanneer hy zingt zyn minne-klagt,
Zo amoureus gelijk een Sater!
’K wil ’t einde maaken straks, voorwaar
En ga zo aanstonds finiëeren,
’K wil u niet meêr impedieeren,
Gelicentieerden Moordenaar!
Die moord met eene authorisaci
Met Privilegie en met recht,
’t Zy wie ’t maar is, een Heer of Knegt,
En dat met eene goede graci.
Nu ’k weet dat gy hebt veel praktyk
En dat gy moet gaan visiteeren
Veel’ zieken, die agonizeeren,
Waar door g’ als Kresus word zo ryk!
Ik zeg u dit met asseuranci,
Dat hier (zeg kneevel vatje dat?).
In deeze Palladynsse Stad
Studenten zyn in abondanci
En hoeren zyn ’er zonder end,
Men vind ’er hier met heele hoopen,
Die veele doen al druipend’ loopen,
Is dat niet hels impertinent?
Dat gy hier waart, gy kreegt veel neering,
Wel dertig zyn ’er (zo men zeid)
Van Venus pryzen toegeleid,
Die ieder hebben een vereering.
’K wens hen daar meede een groot geluk,
Ik laat hen die geschenken houwen,
Ik min geen schatten van de vrouwen,
’K verslaaf my nooit aan Venus Juk.
Nu ’k mein dan eindlijk te besluiten.
’t Is al nog fris hier in ons huis
Tot Kat en Hond toe zelfs inkluis,
En ziekte en droefheid is ’er buiten.
[p. 227]
’K wens dat ’t by u zo is; Enfin,
Et je vous offre mon service,
Sans Flaterie & sans malice;
En verité mons cher Couzin!
De ma part saluez Vôt Pere
Et vôtre chere Mere & S¾ur
Et aussi donc le Fabriquer
Monsieur...... vôtre Frére.
Je suis a vous fort obligé!
Et comme le Pape est au Diable,
A vous je suis si redevable,
Mon service, en sincerite:
Et cependant je veux donc taire,
Je demeure de tout mon coeur
à Jamais vôtre Serviteur
Et vôtre Couzin.

De BUSIÉRE.
de Utrecht 12/14 Novembre, 1692

ZANG.

Vois: O doelwit van myn min.
        1.
’K zag laast een jonge gast,
Van naauwlijks achtien jaren?
Stijfkoppig als een kwast,
Onstuimig als de baren,
Die zig nooit kon bedaren,
Als hy eens wierd aangetast,
Ider mens wist hy te smaden,
Maar was zelfs met ’t vuil beladen,
Als een aap,
Als een aap, had hy geen staart;
Tot dekking van zijn aart.
[p. 228]
2.
Zo morsig als hy was,
Was hy nogtans hovaardig,
Hy droeg een kante das,
Die stond hem euvel aardig,
’t Was op de plojen daar zig
Niet liet sien als enkel ass,
Ja nog meer dit nobel baasje,
Blonk als een vet gespekt haasje,
Met Vernis
Met Vernis van snot gemaakt
Was ’t aanzigt schoon gemaakt.
3.
Dus dapper toegesteld
Woud hy met kragt gaan trouwen.
Wat dunkt u van dien held?
Kon hy niet onderhouwen
Het pronkje van de Vrouwen,
Was hy niet wel op gesteld,
Door de jonkheid en zijn jaren
Toonden zig nog nergens haren
Niet gehaard
Niet gehaard was zijnen baard,
Nog woud hy zijn gepaard.
4.
Wanneer hy gong te werk
Moest hy een rotting dragen,
Want ziet hy was niet sterk
Om muizen weg te jagen,
Nog ging hy lauwren dragen,
Dat hy in een holden perk
Duizend muizen had verslagen,
Duizend rotten moest verjagen,
Maar helaas,
Maar helaas, ’t was mis geteld,
Voor luizen muis gesteld.
[p. 229]
        5.
Een weinig dat hy had
Deed hem de moet op blazen
Als of hy ’t al bezat,
Dit bragt hem heel aan ’t razen,
Want d’alderrijkste bazen
Hadden niets by ’t geen hy had,
Want van meer als vyftig huizen
’k Loof van rotten of van muizen
Was hy meê,
Was hy meê een erfgenaam,
Geen rijker man in naam.
6.
Des dezen groten zot
Met ieder, zogt te sporten
Maar laas het gantsche Rot
Verwees hem by de zotten
En by de grootste botten,
Steldemen zijn deel en lot
Nu staat dezen kwant te kyken,
Want zijn grootsheid moet bewyken
Voor het ligt
Voor het ligt dat ieder ziet,
Zijn leugens helpen niet,



Aan den Heer, myn Heer
Mr. KORNELIS van OOSTEE.

Schoon ik in lang niet heb die eer
Gehad, van u te zien mijn Heer,
Zo moet ik egter u begroeten,
Hoewel ’k u zelf niet kan ontmoeten
In de beroemde Goesse Stad,
Zie hier dan Letters op dit blad,
[p. 230]
Die uit myn naam u koomen spreeken,
En u betuigen, tot een teeken
Van liefde, myne opregte trouw
En vriendschap die ik heilig houw,
En die ik nimmer zal vergeeten,
Ik doe by deezen u dan weeten
Dat ik nog ben gezond en fris.
Met u is ’t ook zo, naar ik gis.
Groet uit myn naam de goesse Heeren,
Waar meede gy my zult verëeren:
Ei groet voor eerst myn Heer Oostee
Uw Broeder, en het Corpus meê
En ook den Heere van der Hille
En Kok en Mylord met zyn grillen,
Die te Uitrecht woondde in uwe tyd,
Groet ook Ab-Ego nooid benyd:
Ik meen Timoteus mijn Zoone
Die zijne liefde vaak kwam toonen
Aan ’t Vriesse Wyfje by den Dom,
Die hem van liefde maakte stom.
Na dat ’s genoeg; ’t zijn goede werken,
Groet ook mijn Heer van Wissekerke.
Zeg Smytegeld ook goeden-dag,
Dien ik in langen tyd niet zag.
Groet ook (indienje wild) van Dooren
Mer Heer Houweel en Hoogen-tooren,
En verders all’ de Vrienden: maar
Vergeet ook geenzints Keetelaar.
Nu dit was ’t dat ik u moest schryven:
Vaar wel, ’k wens dat gy lang moogt blyven
Gezond, en dat ik u myn Heer
Haast met uw Broeder hier zie weêr.
Uitrecht den 9 van Oegst-
maand 1692.



[p. 231]

GEDIGGGE
Op de Keuninke
JEMS offe JAQUES,
Op zijn neerlijke Victorie in Terlante bevogten.

Op de stemme: Que nôtre âne a d’esprit.
Gemaak door eene Frans Poëte.
        1.
OE kiek de Keunink Jems, wat eeft zy Consternatie
Nou ze zie Williäm, zit met de koude Kroon,
A Londre in Parlamente, en dat zy leef op gratie
Op de Saint Germain en laye, met zijn kleyne Zoon;
Tot spot van em en van zijn natie.
2.
Zy roep al de duiv’le an, zy bid de Luciferre
Dat zy preng per Couvert, hal de duv’le uyt ten el
In haar Jesuite Kappen pour le Roy de Angleterre
Om te bespring de Prins Willem, met al de rebel,
Kom man met my ’k wil kijk van verre.
3.
Daar kom King William, als de kat kruyp uyt ’t watre
En roep al sla maar dood, al die Frans bougte en yer,
Zy loop mort bleu als de peste, en zy roer maar de snatre,
Om te roep misericorde, verschrikt voor de vier,
Van de mousquet, en loop als kwakre.



[p. 232]

Op het toezenden van zeekere
Latynsse Gedichten,
Gerijmt door den Heer
F. V. B. G. M.

Aan den Heer K.V.O.
HIer zend ik u wat moois iets aardig,
Ik weet niet of ’t wel port is waardig;
Dog neem het eevenwel maar aan,
Gy kunt het aan ’t sekreet verëeren
En aan uw billen appliceeren;
Dog zo je ’t niet wild doen, laat ’t staan,
Aan den Heer M.V.O.
Ik zend hier volgens myne pligt
Aan u dit welbekende Dicht
Ei wild het voor die prys ontfangen,
Waar voor Silvaan ’t aan my kwam langen.
Aan den Heer I.L.
Wild ontfangen deeze Dichten,
Die gemaakt zijn van een Vent
Die u heel wel is bekend,
En die ieder weet te stigten;
Door zijn’ bekende en wel-beproefde staatigheid;
Want hy het voorbeeld is van alle matigheid.
[p. 233]
Aan den Heer G.V.W.
Ontfang dit dicht van ’s dichters weegen,
’t Word u gegeeven van Silvaan,
Ik heb ’t voor u van hem gekreegen
Ei wild het daarom neemen aan?
Aan den Heer J.V.H.
Myn Heer.....
Ontfange deeze grillen
Staan u die niet aan,
(Het kan niet veel schaân)
Veegt’er meê uw billen.
Uitregt den 1 van Hooimaand
1691. Nieuwe Styl,



TER VERJARING
Van den Heer
S. V. H.

Talie ô puikje van de muizen,
En steets myn waardigste vriendin,
Kom kom nu wat tot mynent huizen
En stort mijn geest wat geuren in;
Om nu mijn Vriend op zijn verjaren,
Een Dicht te geven naar den Eis,
Die niet voor my in ’t minst zal sparen
Zijn lekkre Wijn, noch warrem Vleis,
Maar te Uitrecht daar God Bachchus Zonen
En Vrienden wel by tropjes zijn,
[p. 234]
Die hem meêr dankbaarheid betonen,
Wanneer zy hebben lekkre Wijn,
Als aan de Heeren die haar leeren,
Het Grieks, Hebreeuws en meest Latyn,
’K Geloof Silvaan dit zelf zal zweeren
Thaly je kent hem, hy is klein;
En is het die’ de Strijd der muizen
En kikkers, van Homeer weleer
Gezongen langs de Boere Huizen,
Voor lomp kanaalje en and’re meêr
Zeer netjes uit het Grieks vertaald heeft,
Fraay op een miester Foksse trant,
Daar hy by my veel eer behaald heeft,
Al schoon ’t my nu eerst kwam ter hand.
Maar holla! ’k had welhaast vergeten
Mijn voorgenomen werk wel aan:
Het had my zeker wel gespeten,
Had my die zwier van daag ontgaan.
Help my dan weêr op weg Thalye
Of anders raak ik van het spoor
Want ’k ben het meêr als half ter zye
Maar hou ik krijg ’t weer, hoor! Ey hoor!
Mijn Vriend die nu van daag uw’ Jaaren,
Vermeerd’ren ziet, wat groot geluk!
Wien niet tot noch toe is weêrvaren
Het een of ’t ander gruwelstuk.
Gy die gelijk een Maartsse Kater,
Uw’ Dichten zong het heel Jaar deur
Het een wat vroeger ’t aâr wat laater
Voor my als Muskuljaat van geur.
Wat zal ik op uw Jaardag wenssen?
Terwijl je leeft gelijk een Prins;
Maak ik zel meê gelijk de menssen,
Wat wenssen oft je ook eenigsints:
Kon helpen ’k wens je dat je dagen
Vermeerd’ren, en met een uw geld,
[p. 235]
En dat men ’t in je huis zel dragen,
Met gantse zakken ongeteld,
En dat jy als gy eens wilt trouwen,
Een Vrouw meugt krygen tot je Vrouw,
Zo goet dat zy het puik der Vrouwen,
In goetheid zelfs beschamen zou,
Een Vrouw die alle deugden ’t zamen,
Zal hebben, want op dat je ’t weet,
Die al het zeggen zel beschamen,
Van zek’ren Uitrechtssen Poëet.
Die zeid: dat niemand ooit zou vinden
Een Vrouw die goed is op een haar;
Want zy zijn ligter als de winden,
Of al zijn zeggen is niet waar,
Ook zel jy.... maar hier blijf ik steken,
Mijn dicht-lust die deugd niet met al
Ik zal daar in het breed van spreken,
Wanneer ik by je wezen zal,
En dat ik kom je taart te ruiken,
Die jy geeft als men u verjaard,
’K zal dan die vryheid ook gebruyken,
En eten meê wat van je taart,
Maar wijl dat Uitrecht als het waar is,
Acht uuren leid van Amsterdam,
En wijl het nu wat laat in ’t jaar is,
Kon ’t wezen dat ’k niet by je kwam,
Gelijk ik advizeer by dezen,
Zo wens ik dat ik ’t naaste jaar,
Persoonelijk by jou zal wezen
Dat wy eens drinken met malkaar,
Op uw gezondheid en lang leven
Dit hoopt hy die dit heeft geschreven.



[p. 236]

SPOTDICHT
Aan den Heer Mr.
G. D. J. enz.

VIer Brieven aan uwe excellenci,
En aan uw’ nobile eminenci,
Heb ik geschreven, en fy, fy,
le schryfd geen antwoord weêr aan my,
Jy doet uw Bakhuis niet eens oopen.
Weg vent wild voor Sint Felten loopen;
Brui heen naar Charon in zyn boot.
Kun jy niet spreeken? Benje dood?
Of hebjet schrijven heel vergeeten?
Is ’t waar; zoo laat het my slegts weeten,
Dan meen ik jou ook nimmermeêr
Te schrijven, vatje dat mijn Heer?
Dit’s dan de vijfde zonder droomen,
De laatste die ’k u toe laat koomen;
Indien my, Meester Gerrebrand
Van u geen Briefje komt ter hand.
Foei! looine, luye, traage, Schrijver!
Foei! yverlooze zonder yver!
Ben jy een Scheepen van een Stad?
Jy bent ’er, een, je mogt me gat.
Je mogt een lompe vleegel weezen;
Gaat gy zo voort, gy zult uw leezen
En schrijven in een korte tijd,
Als Jan van Gelder meê zijn kwijt,
Die ’t bot en beestig heeft vergeeten,
Of wel verdronken, moetje weeten,
En nu zyn naam niet anders zet,
Als met een merk, is dat niet net?
[p. 237]
Dat ’s met een kruisjen als de boeren,
Die vaak de pen niet konnen voeren.
Het zal met u zo zijn, in ’t kort;
Indien gy niet verbeeterd word.
Dat zweer ’k by Jan van Gelders Buuren.
’K heb u gezonden een Mercure,
En nog een brief, die ik ontfing.
Op ’t een en op het ander ding,
Schrijfd gy by loo! my niet een letter;
Je word in ’t schrijven daaglijks netter:
Want jy beklad nooit geen papier,
Vermits gy schrijfd niet eenen zier.
Nu schrijfd en doet je bek eens oopen,
Kunt gy in Amsterdam niet koopen
Schrijf-pennen inkt en schoon papier?
Of is ’t daar schaars en al te dier?
Zo wild my dat te kennen geeven,
Zeg hebt gy daarom niet geschreeven?
Zo zal ik u een blad of twee,
Met pennen, inkt, en ouwels meê
Op ’t spoedigste ter hand doen koomen,
Op dat de moeite werd genoomen
Van u, aan my een kleinen brief
Te schrijven, zo het u is lief.
En zoje zulks niet naar wild koomen,
Zo moogje van den Duivel droomen;
Terwijl ’k uw dienaar blijf, mijn Heer
Schrijf jy dan niet, ’k schrijf nimmer weêr.
ERICETIUS.
Uitrecht den 7 Odober,
nieuwe Stijl 1692.




[p. 238]

KLINKDICHT
Aan den Heer
D. U. J. M. G. B. V. F.

De tyd, die ’t al ontdekt wat in die Aarde rond
Geschied, of ooit gebeurd, die zoveel wondre dingen
Van Oorelog en strijd en haar veranderingen
Meest alle daagen, ons tot Amsterdam verkond,
Die ons, hoe dat den een nu ziek is, de aâr gezond,
Ook wat een ander doet, en hoe de Fransjes zingen
Tot lof van Lodewyk; hoe de Itaaljaanen springen,
En waar men Ooreloogd of fluit een Vrê verbond.
Meê hoe men de eene ziet verneed’ren, de aâr verhoogen,
Toond ons de tijd door zijn verwonderlijk vermoogen;
Geen wonder, dat de Schuit van Uitrecht ons vertoond
Door stomme letters, hoe dat gy meest alle daagen
Wel eet, wel rymd, wel drinkt, en in de Kroeg half woond;
Indien gy ’t niet geloofd wil ’t aan de tyd maar vragen.
KLITANDER



[p. 239]

Op het Afscheid

Van den Heer en Mr.

D. V. D. M.

Wanneer zijn Ed. op den 3/23 van Wynmaand 1690.
van Uitrecht naar ’s Gravenhage zoude vertrecken;
om zig aldaar in de praktijk te oeffenen.

’K neem dan mijn afscheid
En wil u gaan valideceren.
’K wens, dat gy in de wysheid wast;
En dat gy wel moogt praktizeeren;
Voor ’t Hof en voor den Hoogen-Raad..
Dat gy de Boeren wel moogt scheeren,
(Want gy zijt nu een Advokaet,)
En op hun kosten ’t pleiten leeren.
Snyd haar de Beurs met uwe schagt;
Maakt, dat gy kunt extreem addeeren;
Maar zie wel toe, dat gy u wagt,
Van niet te veel te extravageren.
De mediokriteit houwd staat;
Dit heeft ons Flakkus naagelaaten,
Hy zegd: ’t is best de middelmaat;
In alle zaaken en in staaten.

Scheerd, dien gy diend niet al te grof,
Wild uw party niet bits chokeeren,
Of anders zal me u op het Hof,
Straks in een Hipp’kras kondemneeren.
Geef ieder een zijn’kwaliteit,
En zie wien gy respekt moet draagen,
Wanneer gy eene zaak bepleidt.
Wild uw’ praktyk zo doende waagen.
[p. 240]
En of gy dan een’ zaak verbruid,
Daar is by loo! niet aangeleegen,
Als Doctor Juris; daar kan uit,
Met wat exceptien, daar teegen
Te Praktizeeren. Dat is niet.
Nu ’k wil myn Dicht gaan finiëeren,
Dewijl de tijd te kort my schiet,
En myne dienst u offereren.
En zijt verzeekerd dat hy blijft,
Uw dienaar, die dit onderschryft.

ERICETIUS.



Ter Verjaaring van den Heer A.V. K.

VOor u, myn Vriend op uw verjaaren,
Wil ik Papier, noch inkt, niet spaaren,
Of een klein Hallef uurtje tyd;
Om met mijn tanden, en mijn kaaken,
Meede eerlijk aan de slemp te raaken
Want ’k weet dat gy niet kaarig zijt.
Wat zal ik u als andre menssen
Voor goeds op deezen dag toe wenssen
Indien het stont aan my je waart,
Al lang door ’t yverig Studeeren;
In ’t kort zag ik je promoveeren,
Ja ’t was op eenen dag geklaard.
Dan dicht jy niet meêr om de Tyên
Die wy beleeven, maar om ’t vryen,
En met een bef, en mantel, om;
Heel statig voor je neêr te kyken,
Zou jy in Folio gelyken
De statelijkste Dominom.
(Dat ’s Dominé om ’t rijm te vinden,)
O bloed! wat zou jy dan al vrinden
[p. 241]
Staâg by jou krijgen, Amfiôn
Kon steenen tot toehoorders wekken;
Gy zoud de menssen tot je trekken
’t Zy die je kon of niet en kon.
Men zou van al uw deftig preeken
Veel meêr als van Duk de Alva spreeken:
Die tijd die zie ik te gemoet;
Want dat Poëten zijn Profeeten
Heb jy al langen tyd geweeten,
En daarom keur jy ’t ook veur goed.
Schenk nu een glaasje van den klaaren,
Op uw gezondheid en welvaaren
Zel ik ’t uit drinken, Heer en Vrind,
Op dat wy deez’ dag moogen teek’nen
In de Almanak, en wy die reek’nen
Gelijk een dag die elk bemind.
Maar na ik zien kan uit je weezen,
Verdriet het jou dit voort te leezen
Daarom schei ik ’er daar mee uit.
En wens dat ik, en jy veel jaaren;
Deez dag aanschouwen en welvaaren,
Daar meede is ’t dat ik dit besluit.



VRYERS KLACHT
Of
Binnenlandze Beroerte
Aan N: N:

O Ramp! ô droevig ongeluk!
O onheil dat my is beschooren!
Wie hoorden ooid van meerder druk
Wien kwam ooit meerder smert te vooren
Helaas! als my? Een kryg ontstaat
[p. 242]
Nu in myn afgematte leeden;
Daar ’s niemand die zig voegd na raad
De vreede is by haar gantz vertreeden.
De Zinnen, ’k meen Gehoor, Gevoel,
De Reuk, ’t Gezigt en zelfv ’ het Smaken,
Die zijn in oproer, en ’t Gewoel
Zal eind’lijk nog tot vegten raaken.
’t Verstand, de wil ja Reeden ook
Die stookenze op om ’t al te schenden;
Ach! ’t raakt nog al in vlam en rook:
Waar zal ik dan, Helaas! my wenden?
De smaak die maakten ’t laast zeer grof,
En woude aan my haer dienst niet geeven:
Weg (zei zy) dit gebruy moet of
My lust niet langer zoo te leeven:
Of gy hier legt en bruid en mind,
En my geen spyze en laat genaaken;
’K zeg dat ik geen vermaak en vind
In zulke en diergelyke zaken.
Zoo gy ’t niet nalaat, sweere ik u
Dat ik het al aan stuk zal breeken
Waar door dat gy zoo lang, tot nu,
Zoo grooten hoog zijt opgesteken.
’K zal wasdom, groey en al den bruy,
Geheel den boodem in gaan smyten.
Koom, riep z’ hier op, Mars an je luy:
Kom met het licht hier Klaas van Kijten,
Straks riep de Reeden g’ hebt gelijk:
Spreek uit de borst; wel! daar geen vreeten
Nog zuypen is, daar is den Dyk
Heel slegt bewaard dit moetje weeren....
Jou schorri morri daar je bent.
Die daar malkaar zoekt op te stooken;
Ik lei hier wel de meeste Elend’
Want als men hem van sweet ziet rooken
(Riep hier met groot gebas de Reuk)
[p. 243]
Dat moet ik al met lief verdraagen:
Wel zagt! ik ben geen Hoer nog scheuk
’K vind hier in duikers slegt behaagen:
En oordeeld, is het niet facheux
Gestaag ’t benaauwde sweet te ruyken
Dat zijne Min stuurd na de Neus...
Zult gy daar wat verstand gebruyken
Riep voort ’t Verstand, en swygen stil
Of ’k zal jou daar de bek wel snoeren?
My dunkt elk wou wel na zijn wil
Hier om plaizir de ratel roeren;
Swyg kort. Wat maakje al veel gesnaps
Van ’t geen je door de Min moet leiden:
’t Is al te maal wat Voogel klaps.
War! hoefd het hart jou luy te myden?
Ben jy zijn slaaven niet? maar my
My door zijn zugten en... ’t Is wonder:
Bar doef, Bar daf, wel wat heb jy
Te knorren? viel ’t Gevoel hier onder:
En sloeg met wisse slaagen toe:
En bragt haar veel van zyne reeden;
Dog de anderen zijn slaagen moe
Geraakten ook tot daad’lykheeden.
Elk schrolde en schempten op ’t Gezigt
Om dat het daag’lijks mogt genieten
Uw waardens lonkend oogen licht
Maar zagt dit zou de droes verdrieten
Riep voort den opgeruiden hoop.
En vielen onderling aan ’t raazen
De een vlugten hier en de ander kroop
Met angst, en liep gelijk de Haazen.
Dus leefd men daag’lijks in myn lijf,
Met knorren, vegten en met kyven:
En duurd het lang dit tyd-verdryf
Zo zullen zy nog wel ontlyven.
UE D. & c.
Den 7 van Wintermaand 1692.



[p. 244]

DROOM,
Ter Bruiloft van den Heer
Abraham Buisson, Bruidegom,
En Juffer
Jakoba Royers, Bruid.
Door den Egten-band verknogt den 24sten
van Sprokkelmaand 1693.

’t WAs Middernagt en slaapens uur
Doe Morfeus mijn gedagt bestormde,
En ’t Leven als’in Dood hervormde:
My dagt der Gooden Boô Merkuur
(5) Verscheen my midden in mijn droomen,
En sprak: Jupijn mijn Opper-heer
Heeft my belast, op de Aarde neêr
Te daalen en by u te koomen;
Op dat ik u eens net verhaal
(10) Een zaak zoo even voorgevallen,
’t Wijl ’t Godendom t’zaam met hun allen
Vergaderd was in Jovis-zaal,
Met dat ik van Merkuur dit hoorde,
Zo luisterde ik aandagtig toe:
(15) Hy schudde, dagt my, zijne Roê;
En sprak my aan met deeze woorden.
Terwijl de Krijgs-God, rood van Bloed
De gantsse Waereld heeft ontstooken,
En ’t al van vuur en vlam doed rooken
(20) Terwijl hy ’t alles als verwoed.
Dreigd door zijn donder te verpletten,
Te schenden door het Bliksem vier
Van grof Geschut, of wreê Mortier
Of door een hagel van Musketten.
[p. 245]
(25) Terwijl het scherp geslepen Staal
Doorboord de dapperste Oorloogs-borsten
Die naar een eeuwige Eer-naam dorsten;
Vertoond de dood haar zeege-praal,
Gevoerd op haaren zeege-waagen,
(30) Versierd met Bus, en Zwaard, en Speer
En ander schenziek Moord-geweer.
Geheel Euroop’; zit als verslaagen
Betreurd het droevig Oorloogs-lot
’t Geen hare Inwoonders dus verminderd,
(35) En Jaar op Jaar haar meêr ontkinderd,
En van haar beste spruiten knot.
Ach! klaagd zy, moet dit langer duuren
Dat dus des wreeden moorders dolk
Vernield het beste van mijn volk?
(40) Zoo zie ik haast, hoe leed’ge muuren,
(Veel ligt in minder als een Eeuw)
Verzeld met Hey en barre Stranden;
Met woeste en onbebouwde Landen
Ten schuilplaats strekken voor den Leeu
(45) Zoo zie ’k haast niet als naare Kuilen
Daar ’t aldervreeslijkste Ongediert’
Steeds met vervaarlijk huilen zwiert,
Als ’t zig voor ’t Zon-ligt gaat verschuilen.
Dus klaagend’koomt zy voor Jupijn,
(50) En vald naa onderdaanig groeten
Op ’t aanzigt neêr voor zijne voeten.
Ach! zal ik nooit den blijden schijn
Dat Vreede-zon weêr op zien daagen
(Barst deeze Maagd vol droefheid uit)
(55) Zal dan by my het vreugd-geluid
Noit zijn gehoord voor ’t droevig klaagen?
Stur, sprak Jupijn, uw oogen-vloed?
Stop, stop uw zilte traanen-springen,
Staak ’t Borst-geklop en ’t Handen-wringen
(60) Stil eens ’t gemor van uw gemoed:
[p. 246]
Het noodlot heeft al lang te vooren,
(Gehitst door Juno mijn Godin
Die u haat, om mijn oude min)
Deez droeve plaagen u beschooren,
(65) Dog maatig uw te grooten rouw
Schoon gy verliefd veel van uw’ Leeden,
Men zal alôm in uwe Steeden
En Landen vaste Liefde en Trouw
Zien groeien, die u ruim vergelden
(70) Uw Volk-verlies: Gants Neederland
Daar Mavors meest zijn Standaard plant
Is reeds vervuld met Pafos Helden,
Die Cyprus schoone Koningin
Heeft in haar Rol-boek ingeschreven,
(75) En dieze uit goede gunst gegeven
Heeft, yder een zijn Min-Heldin.
Deez t’zaam verknogte Paaren zullen
Gestaâg met onvermoeide vlijt
Der sneuvelende plaats (in spijt
(80) Van Mavors Oorloogs-woên) vervullen.
Euroop door deezen troost verkwikt
Keerd vol van innig Ziels-verlangen
Terstond na Cythere haar gangen,
Wiens Zoon juist even had gemikt,
(85) En met een Schigt, uit zijnen Kooker,
Ontsnapt van zijn gespannen Boog,
Een Paar geraakt in Hart en Oog:
Waar op de kleine Vlamme-stooker
Met Hymen was in praat geraakt
(90) Om deeze Twee hun Ziel en Handen
Te hegten door onscheidb’re banden;
Die niemand als het Noodlot slaakt.
Dit stelde het gemoed te vreeden
En stutte ’t klaagen van Euroop,
(95) Die door de Min-Godin met hoop
Gevoed, verheugd trok naar beneden.
[p. 247]
Hier op sprak my mijn Vader aan
(Dus ging Merkuur voort in ’t verhaalen)
Gy moet straks op Parnassus daalen,
(100) Gezwind, langs de aldernaaste baan.
En als gy hebt Apol gevonden
Bid hem dat hy op mijn begeer
Haar met een Bruilofts-dicht verëer
Die nu te zaamen zijn verbonden,
(105) Fluks daalde ik neer op Helikon,
’k Vond Febus met de Zang-godinnen
Te zaam verheugd na Ziel en Zinnen
Hun baaden in de Hengste-bron,
Ik ben ras naar hem toegetreeden,
(110) En heb, op Jupiters gebod,
Der Dicht’ren Hoofd en Opper-god
Ootmoedig om een Dicht gebeeden.
Dog hy door ander Werk belet,
Heeft mijn verzoek plat afgeslaagen,
(115) ’k Begon bekommerd hem te vraagen
Wie dan het jeugdig Bruidlofts-bed
Zou met een Zeegen-wensch vereeren?
Hy noemde my fluks uwen naam;
Dog, wijl hy wist hoe onbekwaam
(120) Gy waart, gaf hy op mijn begeeren
Een Fles gevuld met zuiver nat
Uit d’Hengste-bron om u te schinken,
Op dat uw Vaerzen na het drinken
Dog vloeyen zouden vlug en glad.
(125) Hy heeft my ook doe voorgeschreven
Een Schets waar na uw Bruidlofts-dicht
(Zoo ’t wel zou zijn) moet zijn gerigt,
En my belast dit u te geeven,
Het inhoud van ’t geschrift is dit
(130) Dat gy hun beide hoog moet roemen,
En elk van hun gelukkig noemen
Die zoo een wederhelft bezit,
[p. 248]
Hier na moet gy het Paar vermaanen,
Dat yder tragt met Hart en Zin,
(135) Tot eeuwige onverbreekbre Min,
Door vriendlijkheid den weg te baanen,
Dan zult gy met een Zeegen-wens,
Doorschakeld met wat Huuw’lijks pligten,
Besluiten uwe Bruilofts-digten,
(140) En wenssen al dat eenig Mens
Heeft van den Hemel oit verkreegen;
Als: Lang te leven met elkaâr,
Te zien zijn Vrugten Jaar op Jaar
Vermeerd’ren, en met hun den Zeegen,
(145) Merkuur ging heen, ’k riep hem weêrom,
En sprak: zoude ik mijn pligt volbringen;
Zoude ik een Bruidlofs-vaarsje zingen,
Noem my dan Bruid en Bruidegom:
Zoo gy des Bruid’goms naam wilt weten,
(150) ’t Is ABRAHAM (zoo sprak Merkuur)
Zijn wederhelft in zoet en zuur,
JAKOBA, is de Bruid geheeten.
En of je nog hun niet en kon
’k Zal u de toenaam laaten hooren
(155) Die klinkt u meer bekend in de ooren,
’t Is ROYERS en het is BUISSON,
Met dat ik had dees naam vernoomen
Dagt my dat Hermes heenen vloog:
Terstond verliet de slaap mijn Oog
(160) En maakte een einde van mijn droomen,
’k Zogt wakker, nog na ’t zuiver nat
Uit Febus Hengste-bron getoogen;
Dog vond my door mijn droom bedroogen,
En dat ik miste deezen schat.
(165) En wijl my ook doe kwam t’ontbreeken
Die goe vermaaning van Apol,
Zoo was mijn Harssen-schaal te hol
Ik most het Dichten laaten steeken.
[p. 249]
Verschoon my Bruidegom en Bruid,
(170) Dat ik zoo kort kom af te breeken
Mijn Rijm-geest en mijn Droom is
UYT.
F. V. B. G. M.


Verjaring aan SELIMENE.

O Goôn! Wat is dit zwaar te draagen,
    Het sweet loopt taplings by mijn lijf,
En dat in deeze guure daagen,
    Dit is een zoober tyd-verdryf.
(5) Maar nu ik moet myn waar eens venten
    Aan deeze Juffer, want die is
Naa ’k zien kan jaarig, feldrementen
    Wie koopt ’er wensen altyd wis?
Wie wilder wenssen, goeje wenssen?
    (10) Wie koopt ’er nou? ik geef goê koop.
Maar ’k spreek hier voor veel doove menssen,
    Mejuffer, jy niet? ’k heb een hoop
Goê wenssen, wil je niet eens kyken
    Hier in myn Mars? ze is swaar gelaân
(15) My dunkt u zou wel iets gelyken
    En ’k zoude u deeze koop wel raân.
Daar hebje wenssen om veel schatten,
    En die verkoop ik u by de el.
De prys die konje ligt bevatten:
    (20) Tien kusjens maar; is dat niet wel?
In die doos zulje wenssen vinden
    Om veel gezondheid, doed ze eens op;
Daar hebje een wens om een beminde
    Zoo schoon gelijk een Kermis Pop.
(25) De een zal ik u by de onz verkoopen,
    En d’ander geef ik by de voet,
[p. 250]
Of daaromtrend; Doed dit eens oopen,
    Daar hebje een wens uytnemend goed,
Geparfumeerd met lekk’re kruyjen,
    (30) Om schoonheid; ze is niet geblanket
Mejuffer; Neen, ’k zal ’t u beduyjen,
    Hoe zy zo mooi is en zo net
De Min heefd zo een kracht in ’t werken,
    Dat, schoon het liefjen kwaalen heefd
(35) De Minnaar kan die niet bemerken,
    ’t Is alles schoon, wat aan haar leefd.
Hier hebje een wens om veele deugden,
    Zes kusjes kosten die de vaam.
Daar hebje een om geluk en vreugden,
    (40) Die denk ik is u aangenaam:
Het ming’len kost u twintig zoenen
    Dat ’s heel goed koop ’t is altyd vars,
Daar is er een om ’t kwaad te boenen
    Verr’ van u, en het geen u dwars
(45) Of kwalyk mogt te vooren komen
    Dat ’s u noodzaaklyk koopt ’er een,
Die worden by de stok genoomen,
E    en koop in Zeeland zeer gemeen.
Die vyf, die hebje wel van nooden:
(50) Ey, koopt ze van my zou je wild.
De zesde word u aangebooden,
    Omdat ik reed’lijk ben, en mild,
Voor korting van de tien persente
    Het is op dat gy lange leefd;
(55) Koop, koop nou, je zuld goeje renten
    Genieten, van het geen je geefd.
Kom aan ik zal ’t u afgaan weeten,
    En snyden, ’t geene u noodig is;
Tien ellen schats, dat moetje weeten,
    (60) Die hebje noodig, dat is wis.
Dat ’s honderd kusjes; en daar neeven
    Tien onse gezondheid, ’t onsz dat kost
[p. 251]
Vyf kusjes, die je my zuld geeven;
    Daar meê ben jy van my verlost.
(65) Een Minnaar van vyf goede voeten
    En neegen duym dat ’s net van pas.
Daar zulje my voor geeven moeten
    Vyf honderd zoentjes; kom maar ras.
De schoonheid konje zelver schatten,
    (70) En stellen na het u behaag,
Een Peeper-huis vol, om te vatten
    Dat is genoeg; die waar is graag.
Drie vaam is noodig van de deugden,
    Dat ’s agtien kusjes, wel geteld.
(75) Tien ming’len van geluk en vreugden,
    Twee honderd kusjes gangbaar geld.
Den onrust en de kwaad verdryver
    Die kost de stok, de naaste prys
Net twee en dertig, vol van yver
    (80) En liefde na de beste wys.
Somma sommarum jy zuld geeven
    My, Duyzend kusjes voor myn kraam
Dan zulje konnen heerlyk leeven
    Ryk, Deugdig, Vroolijk, Aangenaam.
(85) Gezond en Schoon; ik zal ze halen
    Wanneer het u geleegen is;
Hoe vroeger dat gy zuld betaalen
    Hoe meer het my behaagd, dat ’s wis.
Adieu Mejuffer ik ga heenen,
    (90) En veil een ander myne waar.
En ’k blyf in ernst, en wel te meenen,
    Uw dienaar gintz en hier of daar.
Den 23 van Lentemaand 1693.



[p. 252]

Aan Klitander.

    IK had voor weinig tyd die eer
Van u in de Amstel-Stad te vinden,
Daar gy my onder andre Vrinden
    Onthaaldde zo beleefd myn Heer!
(5) Toen wy een glaasje leegdde saamen:
    In uw vermaakelyke Tuin
    Dat ik het schier kreeg in myn kruin,
’K behoef my wis dat niet te schaamen
    Want ’t kan gebeuren ieder een,
(10) Wanneer hy drinkt verscheide dranken.
’K wil waarde vriend u nog bedanken
    Voor uw’ beleefdheid: want ik meen
Dat ik aan u nog ménigvuldig
    Verpligt ben; want zo lang ik leef
    (15) En op het ’s waerelds ronde zweef,
Blyf ik aan uw beleefdheid schuldig.
    ’K zag u nog onlangs hier by my
En wilde iets van myn schuld betaalen;
Maar ’t lot kwam straks u weeder haalen,
    (20) En dwong u van den Ryn naar ’t Y,
Om daar in grooter beezigheeden
    Te slyten uwe Jonge tyd
    Waar in gy toond uw groote vlyt;
Gepaard met wysheid, deugd en zeeden.
    (25) O waarde vriend, die vaak het Stigt
Bekoord door uw beroemde Dichten.
Verschoon my, zo ik hier myn’ plichten
    Vergeet, in dit onwaardig Dicht.
Ik blyf aan u altoos verbonden,
    (30) Door weederzydsse vriendschaps-plicht
    Die nimmermeer bezwykt of zwigt;
Maar eeuwig duurd gants ongeschonden
[p. 253]
    Dit wenst Hy uit een rein gemoed
    Die blyft in voor-en-teegenspoed.
S. V. H.
Uitrecht deezen 8 van Oost-
maand
1692.



GROL en GRIL,
Gezongen op de Geboorte-dag van den Heer
ADRIAAN VAN HEKKE,
Als zyn Ed. op den 6 Juni 1690. negen tien
Jaaren oud wierdde.

WEl hoe drommel zal ’t hier lukken,
Moet ik dan een vaarsje drukken
Uit myn onbedreeven Pen?
Zeg, moet ik een Rympje maaken?
(5) Of moet ik het dichten staaken;
Wyl ik niet bekwaam en ben?
Moet ik ’t rymen laaten blyven,
Of moet ik een Dichtje schryven?
’K weet het by myn’ zoolen niet!
(10) Maar of ik lang leg te bruyen,
Dat heeft gants niet te beduyên:
’K moet het doen gelijk je ziet.
Wel zie daar dan is een vaarsje,
Waardig dat daar elk zijn naarsje,
(15) Of zijn vuil bescheeten gat
Aan zou veegen: rigt uwe ooren,
Om dees grol eens aan te hooren:
’t Is wat raars indien je ’t vat:
Want hoe pokken zou jy ’t weeten,
(20) ’t Is my zelf al schier vergeeten,
Wat ik hier mee zeggen wil.
[p. 254]
’K zal ’t u nogtans uit gaan leggen,
Wat dees’ bruyery wil zeggen;
Luister toe en zwyg maar stil.
(25) Ik Franciskus, ik Silvanus
Kom u Dokter Adrianus
Uw Geboorten-dag of tyd
Voor de kortswyl eens vermaanen;
Maar ’t is meest om Bacchus traanen,
(30) Die de geest verheugd en blyd’
Konnen maaken door het slikken,
’K zou voor geen pints-romer schrikken;
Maar ik zou die met een veeg
Drinken netjes langs de rantjes,
(35) Langs de boortjes, langs de kantjes
Effen tot de grond toe leeg.
Maar nu zonder gek te scheeren,
En om uw verjaardag te eeren,
Wens ik dat na tienmaal tien,
(40) Of nog meêr verloopen? Jaaren,
Wy weêr moogen t’zaam vergaaren
En ons by malkander zien.
Lustig dan van Hekke is Jaarig
Zyt dog nu voor al niet kaarig.
(45) Dit is ’t leste tot besluit:
Zyt niet kaarig in het schinken,
Ik niet kaarig in het drinken
Maak het (als myn vaars is)
UYT.

F.V.B.G.M.
Uitregt den 6 Juny 1690.



[p. 255]

Aan den Heer S. V. H.

Myn Heer
UWe brieven zijn me beiden
Wel geworden,.....
Welkers vriendschap ik waardeer,
De ingeslootene aan dien Heer,
(5) Die aan u en my bekend is;
Dat zomwyl een snaakze Vent is,
Is hem wel besteld, en dat
Hem was aangenaam het blad,
Heeft hy my gezeid, de brieven,
(10) Die zo aangenaame en lieve,
Die gy schreeft aan Frans Silvaan
Kan ik ’t meesten deel verstaan,
En ik vind die geestig aardig,
En het leezen drie maal waardig,
(15) Ook verlang ik al na ’t geen
Dat UE. niet lang geleên
In een Stad van ’t Sticht Gedicht heeft
En daar meê het Stigt Gesticht heeft
Nu dat is tot daar toe wel.
(20) Hier zo zend ik u een spel
Of een klugtspel van een deeltje
Dat op ’t Amsterdams Tooneeltje
Donderdag die aankomt, zal
Voor het Volk, ’t zy wijs of mal
(25) Daar vertoond zijn, met dat groote †
Treurspel door de Konstgenooten,
Welkers spreuk dat op u end,
t’Zaam gelapt is. Daar omtrent
Loof ik dat men van mijn Vrinden
(30) Meede zal tot kijkers vinden;


† Orondates en Statira door ’t Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum.

[p. 256]
Ook meen ik daar zelf te gaan.
’k Hoop de Reis van Frans Silvaan
Onze goede wel bekende,
Weer in ’t kort u toe te zenden:
(35) ’k Weet niet dat ik ooit voorheen,
Iets zo snaaks, zo ongemeen,
Nog zo koddigs, heb geleezen;
’t Word van elk die ’t hoord, gepreezen.
Ieder een die klaagd ’t is schand
(40) Dat die snaak niet krijgt verstand
Van ’t alhier te laten drukken.
Daar het wonder wel zou lukken,
Met wat koddigs daar noch by,
Zo van hem als u en my.
(45) Hier zo gaat nog by een Dichje,
Niet op een Kozijn, of Nichje,
Of een Peetje, maar die Vent
Die aan u meê is bekend. †
Waar door ik, toen ik het maakte,
(50) Eerlijk aan de slemp geraakte,
’t Was van Wafels, Wijn en Bier.
’K zal hier zo avec un zwier,
Waarde Vriend, en goe bekende,
Hier by ’t schrijven moeten Ende;
(55) Des zo weest van my gegroed,
Die u toe wenst alle goed.


† De Hr. W. K.

Amsterdam den 29 October 1692.



[p. 257]

Uit het Grieks gevolgt van SAFFO.

DE Zeevensterre en Maan zyn reeds al voor onze oogen
Verborgen; en de nacht zyn halve weg gegaan;
Reeds is de Tijd, van ons gewoonlijk uur, gedaan;
Ik ondertussen slaap alleenig, van mijn poogen
(5) Versteeken zonder hulp, en overdenk de nacht
Al zuchtend, die van my werd eenzaam doorgebracht.



Het 19de. Lierzang van ANAKREON
Gevolgd.

Op de Noodzakelijkheid van ’t Drinken.

MEn ziet dat de aarde drinkt de Reegen, en het Vogt
Van de Aarde, drinken wederom de boomen;
        De Zee drinkt zelf de Locht;
Als ons de groote toorts werd van den dag benoomen,
(5) En duikt in ’t water, zo drinkt hem de diepe Zee;
    De Maan die drenkt de Zon op haaren tijd wel meê:
        Zo ziet men alles in de waereld drenkt alreê,
Waarom, mijn Vrienden, wil men door verdrietig raaden,
My trekken van een zaak daar elk meê is belaaden?



Aan den Heer Mr. B. L.

’K laat u nu by deezen weeten,
Dat ik nog kan drinken, eeten,
En nog heel wel ben te pas,
’K wenste dat ’t met u zo was,
[p. 258]
(5) En dat jy nu Meester Baarend
Waart zo fris, als ik welvaarend.
Dog hoe ’t heeden nu ter tyd,
Met u is, of waarje zyt,
Dat kan ik zo net niet gissen;
(10) Want het zou my konnen missen,
Waar je steekt, of waarje zit,
Of dat jy zo dat of dit,
Eens voor kortswyl moet verregten,
Of dat jy wild slaan en vegten,
(15) Daar men zelden bloed vergiet,
Schoon men vinnig van zig stiet.
    Of dat jy nu de Landsdouwen
Van het vrugtbre land van Schouwen,
Eens om ryd tot uw vermaak,
(20) Of dat jy verstaaje ’t, vaak
Met uw paarden en uw’ waagen,
Wild eens lustig, rustig jaagen;
Met de Juffers naar het strand,
En dan speelen voor Galant,
(25) En dan op de hoogste duinen
Klimmen, die met haare kruinen
Stooten teegens ’t magazyn;
Van dien nooblen Baas Jupyn.
    Waar hy nog Musketten, zwaarden,
(30) Pieken, Knodsen, Hellebaarden,
Saabels en al zulk geweêr,
In bewaaring heeft, en meêr.
Alwaar hy (’t is wat bezonders,)
Staapeld bliksemen en donders:
(35) Waar meê hy Tyfon (zoo ’k meen)
En zyn volk, brak hals en been.
Dog dit is al lang geleeden,
Dat Sinjeur Jupijn te onvreeden,
Al de Reuzen klein en groot
(40) Bruidde met zijn bliksem dood.
[p. 259]
Nu ik wil dat schrijven staaken,
Wild ge u zelven gaan vermaaken
Met de Reuzen strijd; zo leefd
Fokkenbrog, die ’t minste en ’t meest
(45) U naauwkeurig zal vertellen,
Wat Jupyn al had te stellen;
Met dat duivelsse gebroed,
Dat uitzinning heeft gewoed.
    Maar ik wil niet verder hollen,
(50) Meester Baarend, met dees’ grollen.
Dat gy welvaard is my lief,
En ’k verzoek, dat jy een Brief,
Met den eersten my wild schrijven,
Wild het dog niet laaten blyven.
(55) Weest zoo traag niet als die vent,
Die te Leiden is Student.
    ’K zal van u dan antwoord wagten,
Wyl ik denk in mijn’ gedagten,
Wat de markt is van de Meê,
(60) Op de markt van Zierikzee;
Schoon ik wil geen handel drijven,
Wild my dat naauwkeurig schrijven:
Want ’k moet weeten de waardy
Van dusdaan’ge bruyery.
(65) Hier mee zeg ik meester Baarend,
Dat ik nu nog ben welvaarend,
Het welke ik van u voortaan
Meede hoope te verstaan.

S.V.H.

Uitrecht den 27/17 van
Grasmaand
1691.



[p. 260]

Lierzang aan
BACHCHUS.

Als ik ’t genot genoot der liefde,
Genietende myn wens in ’t byzyn van die geen,
Wiens aanschyn my ontstak door haar behoorlijkheên,
En my de Min-Gods schicht doorgriefde;
(5) Stond ik verrukt en roerloos als een beeld:
En roemende, de moeder van de Minne,
Vrouw Venus, Pafos Koninginne,
Voor de eenige Goodin die ons haar gunst meêdeeld.
Want zy vergunde aan my ’t genieten van myn Schoone,
(10) En dat ik strengelde myne armen om haar hals;
Dat ik haar boezem zacht en mals
Mocht streelen, en een verf zag schieten op haar koonen,
Dat ik haar streelde da myn lust,
Dat als ik kuste, ’k my van haar weêr zag gekust.
(15) Dat ik myn wens genoot, en zag myn vlam geblust,
En ik dat groot vermaak gevoelde,
Daar al myn hoop en wens op doelde:
’k Vergat, wanneer ik my gevoelde zonder pyn,
U, in dat groot vermaak, ô Vader van de Wyn.
(20) Ik was vervoerd door myn Klimeens bekoorlyke oogen,
Haar lieffelijke stem, zo machtig van vermoogen;
Haar Hemels weezen, en de Minne, o Vader! zyn
Hier de eenigste oorzaak van. Wil my de schuld vergeeven:
Dat ’s Godlyk, schoon men niet uw wil mach tegenstreeven,
[p. 261]
(25) Gy zyt wel meede eertyds van ’t Minne-vuur geraakt,
Want zy, † die aan ’t gewelf des Hemels blaakt,
Heeft u, een God, my zelf gelyk gemaakt,
Dat is verliefd, en hebt haar Min genooten.
O Bachchus, Vader van de Wyn, weest in myn jeugd
(30) Myn trouwe toeverlaat, weest gy me alleen tot vreugd,
En heeld myn pyn, ô machtigen en groote,
Want dien gy schenkt uw druive-sap en geest,
Vind niets op aarde ’t geen hy vreesd.


† Ariadne.




Het 16 Lierzang van het Tweede Boek
van Q. H. FLAKKUS.
AAN
GROSFUS.

Dat ze alle de gerustheid des Gemoets zoeken,
die niet in Rykdommen en Eere bestaat,
maar in het breidelen van ’s menssen
begeerlykheid, begin-
nende in ’t latyn.

Otium divos rogat in patenti.*
O Grosfus, dien die in de wyde Egeese zee
    Benepen is, bid aan de Goôn, om rust en vreê,
Zo haast de Maan zich komt in wolken te verbergen,
    En dat de Schippers geen bekende sterren zien,
(5) De Trax, een krijgsman, komt de Goôn om rust te vergen,
    Rust, zo het mooglyk was, en zo het kon geschiên;
Rust, die voor eêl gesteent, noch goud niet is te koopen,
Nog dierbaar purper, ja schoon gy ’t wou t’zamen hoopen.
[p. 262]
    ’t Gebiên van dienaars, noch van groote schat van goed,
    (10) Die stillen nimmermeer de ontsteltheên van’t gemoed,
Noch geen belommering, die om gewelfde daaken
    Zweeven: hy leefd wel vernoegd in ’t kleen,
Die zig in ’t zelve kan vertroosten, en vermaaken,
    Wiens slaap niet werd gesteurd door veel bekommerheên,
(15) Van vreez of snoode lust. Wat mikken wy in krachten
Zo sterk, op eene tyd veel dingen met gedachten?

    En wat verwislen wy de landen daar de Zon
    Niet schijnd die ons des daags beschynd? Wat balling kon
Zich zelf ontvlieden buiten ’s lands? de snoode sorgen
    (20) Beklauwtren ’t grootste schip, ’t verlaat den ruiter niet,
Het volgd u over al, ’t houd nergens zig verborgen,
    En ’t wykt in snelheid wind noch ’t hert dat vlugtig vlied;
Maar een gemoet, dat zig in alles kan vernoegen,
Weet om voor ’t ov’rig deel te zorgen zig te voegen,
    (25) En mengd het zoete, met het bittere, door een,
    Niets is in als volmaakt, zo wel in ’t groot als ’t kleen,
Een snelle dood kwam Held Achilles weg te rukken,
    In hoogen ouderdom stierf Titon, en de tyd
Van lang te leven, zal aan my licht wel gelukken,
    (30) Daar van het noodlot licht u ’t zelve wel benyd.
’k Zie honderd kudden, en Siciliaanse koeyen,
In een gelyk getal rontom u henen loeyen.

    Het Merrie paard, dat reets bekwaam is om nu voor
    De Koets te spannen, briest u toe na dat ik hoor:
(35) Gy zyt bekleed met wol die ’k met een gloet zie blaaken,
    Omdat het tweemaal in het purper is gedoopt;
[p. 263]
Het noodlot, dat niet is te pryzen noch te laaken,
    Heeft my met weinig lands en schatten opgehoopt,
Als mede een weinig geest van Griekse Poezye.
(40) En het boosaardig dier het algemeen te mye.



Aan N. N.

Nè sutor ultia crepidam.

LAat het dichten, laat het schrijven
Laat dat, bid ik u dog blyven;
Zo gy niet wilt als een zot,
Van een’ ieder zijn bespot:
Want gy waart, nog zijt geen Dichter,
Nog geen Bouwer, nog geen Stigter;
Van der Zanggodinnen kerk.
Houd u, by u snijders werk;
Want gy hebt geen geest tot rijmen.
Anders zal men met uw lijmen
Spotten, en u domme Loer,
Altoos houden voor den Boer.
Uitregt den 9 van Lentemaand
1691. Nieuwe Styl.
[p. 264]

Aan den Heer Heer G. D. J.

Enfin ’k vind my gehonoreerd,
De vôtre noble Seigneurie;
Dewijl gy hebt gerespondeerd,
Par tant des grands Ceremonies,
Dat ik nu ben gekonfondeerd,
Et obligé en cette affaire,
Wijl ik my zie gekonstringeerd,
De ne parler, mais de me taire;
Want ik ben zeer gehonoreerd
De ton poulet si agreable,
Waar in je my komplimenteerd.
Ma foi je ne suis pas capable
Van u zo heus en zo gentiel,
Avec une si bonne grace
Te respondeeren zo civiel!
Dat ik beschaamd ben in myn face,
Waar voor ik u remercieer,
De tout mon Coeur sans Gasconnade,
Enfin adieu
, ik demeureer:
Vôt Serviteur Camerade,
En attendant à votre affaire
Je suis vôt Cousin:

De BRUIERE
Uitrecht den 11/8 October 1692.
[p. 265]

Aan den Heer N. N.

HOe Drommel is’t Sinjeur Sousys,
Zeg, benje gek? of benje wys?
Gants dood! hoe is ’t met jou geleegen?
Heb jy een slingsse slag gekreegen
Van d’Haagsse malle-moolen? zeg,
Spreek op, zo jy een knip hebt weg:
Want ik kan niet percipiëeren,
Waarom gy niet komt rescribeeren
Op mijn Missive pertinent,
Die ik aan jou zo excellent,
Zo fraay, zo net, zo remarkabel,
Ingenieus en agreabel
Geschreeven heb, en ’t is, zo ’k meen,
Mont bleu! drie maanden wel geleên,
En jy schrijft nog niet weêr, gants dónder,
En haagel, dat is immers wonder!
Wat schortje vent? Hoe Duivel is ’t?
Hebt gy u zelven dan vergist?
En my geheelen al vergeeten?
Of benje dood? zo laat ’t my weeten,
’t Zy met de Post of met de Schuit,
Of ’k hou jou anders voor een guit,
En voor een onbeschoften reekel,
Die waard zyt dat m’ hem op een heekel
Laat zitten met zyn bloote gat,
He’ mon Couzijn, verstaaje dat?
Ja, zoje niet komt respondeeren
Cito! cito! ’k wil jou wel zweeren
By Heintje Pik en Plutoos dal,
Dat ik jou niet meêr schrijven zal.
Maar zeg my eens sans Cer’monie,
Wat dat uw noble Seigneurie
[p. 266]
Te doen heeft? Wat ’s uw daaglijks werk?
’K denk dat gy praktizeerd zo sterk,
En dikwils gaat by zieke luiden,
Die gy door dranken en door kruiden,
In ’t kort geneesd of helpe van kant,
Ja trots de beste van ons Land.
Zo dit de reên is van ’t tardeeren
In ’t schryven: wild my ’t advizeeren,
En wilje my niet schrijven weêr,
Zo schrijve ik u ook nimmermeêr.
Maar holla beesje! zeide ....
Die zaalge Sekretaris flikker!
Weet dat hier is gearriveerd
Sinjeur Cousijn, die rapporteerd
Aan my, dat hy u heeft gesprooken
Te Haarlem, daar gy nog kunt rooken
Tabak, en dat gy daar nog bier
En Rijnsse wijn, zo wel als hier
Met groote glaazen weet te leegen,
Enfin, jy kunt nog steevig veegen.
Nou ’k zeg nog eens mijn Neefje lief,
Dat jy my daadlyk schrijfd een brief,
Na dat je deezen hebt ontfangen,
En wild my cito antwoord langen;
Of anders zult gy nooit die eer
Genieten, dat ik u schrijf weêr:
Hier naar kunt gy u reguleeren,
Zo jy wild vriendschap kultiveeren.
S. V. H.
Uitrecht den 20/10 van Oegstmaand
deezes Jaars 1692.

[p. 267]

REDEN-TWIST,
Tussen die van
Zierikzee en de Goezenaars
;
Behelzende wie van hun beide de
grootste Helden zyn.
BENEFFENS
De twist-scheiding van Merkuur.
ZIERIKZEENAAR en GOEZENAAR.

ZIERIKZEENAAR.
Wat wild gi Goesnaar u bi mi gelijkken?
Meend gi dat ik voor u de vlag zal strijkken?
Ô Neen! gy komt bi mi niet eens te pas;
Weg ganzebek pakje voort; loop maar ras
Uut mijn gezigt, en loop ten heersten ’eene,
Of ik zal u breekken den ’als en beene’.
GOEZENAAR.
Wat zegje Koe-dief ey spreek niet zo stout!
Of ik zal u den rug smeeren.
ZIERIKZEENAAR.
Lik fout.
En zo ik jou nog maar heen woord ’oor spreekken;
’k Zal jou de diker ’aalme den ’ als breekken.
GOEZENAAR.
’t Is met al dat ’als breekken niet te doen,
Laaten wi malkaar spreekken met fatsoen.
ZIERIKZEENAAR.
Spreek maar op vent; wat wil ji mi dan zeggen?
[p. 268]
GOEZENAAR.
Ik wil jou verstaaji mi wel uutleggen,
Dat wi Goezenaars grooter ’elden zijn,
Als gi-lien zijt.
ZIERIKZEENAAR.
Ja bi de Brandewijn.
GOEZENAAR.
Wel tooren-kruyer zul ji den bek’ouwen,
Of zal ik jou eerst den rug moeten klouwen?
ZIERIKZEENAAR.
’Oor of ji wat praat, of jilder wat schijt,
En of jer boos om word, en of ’t jou spijt:
Gi zijt bi mi zo veel te vergelijkken,
Als Uliss’ voor Ajax de vlag moet strijkken;
Weet ons ’elden-deugd zo verre is verspreyd,
Als ’et Oosten van ’et Westen af leyd.
GOEZENAAR.
Maar mijn boeje maat, wil ji mi eens toonen,
Dat bi u meêr ’elden als ter Goes woonen?
ZIERIKZEENAAR.
Ja zeer geerne, luuster haandagtig toe,
Ik zal alles ver’aalen; waar en ’oe
Op wat manier, wi grooter lof verkreegen.
Door onze Wapenen Sabel en Dégen.
’Et is dan op een zeeker tijd geschied,
Dat ’er een Fransse Kaper met steen en riet
Gelaân, bi ’t land van Schouwen wilde landen;
Om een Karteel te bouwen op de stranden.
En zo honze Scheepen te maaken pries,
Wi ’elden van Zierkzee niet gek: maar wies,
Namen dan twee van honse ’oekers vol moede,
Om tot den halderlaatsten droppel bloede
Te vegten; wel bemand met kruud en lood,
Wi zeilden d’aven uit met onse vloot:
Wi lyden noit dat zi ons maaken bange,
De diker ’aald ’aar zi tegen ons prangen?
[p. 269]
Wi koomen dan daar deeze Kaper lag,
Die zo zwaar gelaân was hals ik oit zag;
Maar, zo dra hi onze vloot zag haankoomen,
Was den Franse Kaper de moed benoomen.
GOEZENAAR.
Wel boeje maat hoe ging dit verder voort?
ZIERIKZEENA AR.
Wi ’adden de Schippers-Wief schier vermoord:
Maar door al ’aar ’ulen, kriessen en kermen,
Scheen zig honzen Hadmiraal nog t’ontfermen,
En schonk ’aar ’et leeven. Maar zonder dat
Zi zeeker ’aar dood-stront gescheeten ’ad;
Wi kreegen egter tien † duzend gevangen,
Die wi binnen zes weekken zullen ’angen
Waarom al de Lyn-draijers dag en nagt
Stroppen draijen, voor deeze boeve-jagt.
Zie daar, Goezenaar is dat geen groot wonder,
Dat wi ’er zo tien duzend brengen t’onder.
Met niet meêr als eene drie ’onderd man,
Zie wat de moed al huutwerkken kan!
Verdienen wi nu geen Lauwere-blaaden,
Wi zijn eeuwig vermaard door onze daaden.
De Grieken en de Rog-steekkers van Waart,
Koomen bi hons zo te pas als een Paard
Bi een blijkkers-’Ond is te vergelijkken.
GOEZENAAR.
En wi zouden voor u niet willen wijkken.
Wi ’ebben laatst een Kaper opgebragt.
ZIERIKZEENAAR.
’T was juust mijn ’eer den Bewind’ebbers jagt
Daar waart gi li zeekker schoon mee bedrogen.
GOEZENAAR.
Daar ziet men hévenwel aan hons vermogen.
’t Is een trekken dat wi niet ziin bevreesd,
† Hier gelieve de Leezer te letten, dat deeze tien duizend geen
menssen, maar steenen (daar das steen-schuit meê gelaaden was,) waaren.
[p. 270]
Ad ’et eens een Franze Kaper geweest,
Wi zouden ’em voort ’ebben doen verbranden;
Wi zouden ’t al gemaakt ’ebben te schande.
Gantsch Vlissingen den bru!
ZIERIKZEENAAR.
Wat praat ji Vent?
Wi ziin door ’eel de weereld wel bekend.
Of ji nog zo wat wilt tieren en raazen,
Ji Ganse bekken bint zeekker geen baazen;
Ji soud kunnen vangen een water-rot,
Als hi hopgeslooten was in een kot.
GOEZENAAR.
Zo Hapol onze twist-zaak wilde rechten
Ik wed ’i mi een Lauwer krans zou vlegten.
ZIERIKZEENAAR.
Ja ik geloove een strop om jin ’als
GOEZENAAR.
De Duvel keerel wat maak ji mi vals.
’K wense dat de Goôn honze wille scheide,
En dat God Hapol uit den ’emel zeide;
Wie ’ier met recht verdiend den Lauwerkrans.
ZIERIKZEENAAR.
Daar bin ik wel meê te vreê Goese Gans:
Maar zie daar komt Merkuur door ’t Swerk gevlogen.
GOEZENAER.
Merkuur schei nu de waarheid van de loogen.
Merkuur daald neer.
IK kom nu uit des Hemels hóf,
Van all’ de Goden afgezonden,
Om uw te zeggen en verkonden;
Wie van u bei verdiend den lóf:
De Zierik- of de Goezenaaren,
En wie den Lauwer is bereid
En wie de Prijs is toegeleid.
[p. 271]
Wel aan ik zal het u verklaaren:
Na dat de Goden altemaal,
U beider luisterrijkke daaden
Gezien hadden; zo wierd geraaden:
Dat men de zaak moest in de schaal,
Van billijkheid en reeden leggen.
Het welke straks dan is geschied:
Maar Mavors zeide hier op niet,
Ja wie hem vraagdd’ hy wou niet zeggen,
’t Scheen of hy had een kwaade bui,
Hy zag gelijk een Maartsse Kater.
Op ’t laatst zo opendd’ hy zyn snater
En sprak: wat ’s dit voor een gebrui?
Wie komt my van myne eer berooven?
Wie twist hier om den Helden-krans?
Een Tooren-kruyjer of een Gans?
Gaat een van beide my te booven?
By Prozerpijn en ’t hels moeras,
Charon en de Helsse baaren;
Dat lyde ik niet van Goezenaaren.
Weet gy niet wie ik ben en was?
Zo sprak hy aan: het Hoofd der Goden:
Maar Jupiter zei hou den bek,
Gy onverzaagde dolle gek!
Dus wierd het spreeken hem verboden.
Waar op Apol voor all de Goôn,
Naar zyn gewoone schranderheeden,
Een Reedenéring deê vol reeden;
Ik hoordden ’er noit een zo schoon.
Het was tot lof van all’ de Helden,
Die een steen-schuit zwaar gelaân,
Met weinig volleks tasten aan;
Zy die haar in ’t gevaar zo stelden,
Dat waaren mannen: zeidde Apól!
Hoe duivel dorsten zy ’t beginnen?
Ma foy! ik kan het niet verzinnen,
Zei Mavors geile en ritze † snól.     † Venus.
[p. 272]
En Juno stond als opgetoogen,
Zy gaaptte met zo wijd een bek,
Dat men daar schier een Paarde-drek
Zou kunnen hebben ingespoogen.
Vrouw Pallas was ook zeer versteld.
Enfin de Hemel is verwonderd,
De Goden schreeuwden in het honderd:
Men kroon de Zierikzeefen Held,         Uytspraak der
Dat ’s ons begeeren en behaagen;         Goden.
Dat men de liên van Zierikzee
Met Lauwerier en Pallen meê
Ten toon voere op een Zeege-wagen.
Met plegtigheên als men wel eer,
Augustus zag door Rome rijên,
Laat nu de Goes’naars uw benijên
Vaar wel, ’k vlieg naar den Hemel weêr.
S. V. H.
Ex Amore.

Aan den Overwinnaar,
ofte den
Admiraal van de Zierikzeese Vloot.

MAnhaften Held, die door u daaden
Veel meêr verdiend, als Louwer-bladen.
Men kroone uw kruin met Pronksieraaden:
Met Palm, Louwrier, als dat betaamd,
PERSEUS zyt gy met recht genaamd;
Achil en Hektor staan beschaamd.
Zo wyd de waereld is in ’t ronde,
Leefd uwe roem in alle monde’.
S. V. H.
Ex tempore.
[p. 273]

ZEEGE-ZANG
Op het veroveren van een Steen-schuit.
NAAM-DICHT.

Genus insuperabile bello.
[acrostichon met eerste letters horizontaal gezet:
AAN DE ZIERIKZEESE STEENKAAPERS]
A I was’t Romeins’ geslagt vermaard in oude tijden,
A l was het moedig op hun Helden in het strijden;
N og agte ik hen gantsch niet. Hier is een ander volk,
D at nimmer zwigten zal voor Plutoos naare Kolk:
E n dat, voor eeuwig, lof den nazaat zal verwerven.
Z o zal dit Helden-zaad van Zierikzee noit sterven.
I k sta verstomd van ’t geen ik hoore in deeze tijd;
E y Scheef’ling roemd niet meêr uw Perseus Rochchen strijd
R eist nu naar Zierikzee, daar zult gy helden daaden,
I n’t Land van Schouwen zien, wel waardig Louwerbladen.
K om Helden van ons Land; aanschouw dit Heldenzaad,
Z o wijd beroemd! waar op kan steunen onzen Staat.
E n als een Atlas torst den Hemel-kloot manmoedig,
E n als een Herkules, in ’t strijden wreed en bloedig:
Z o heeft dit strijdbaar Volk met Scheepen wel bemand,
E n kruit en lood daar by, de Steenschuit aangerand:
S a! mannen roey aan boord: Fransman geef uw gevangen
T erstond, uw loon zal men, u zo ten eersten langen,
E n speeld niet veel den baas, gy Schelmen ’t is nu uit,
E n ’t is met u gedaan. Sa mannen maakt nu buit!
N iet een werd nu verschoond, van deezen Franssen Rover,
K apt hen de kop aan twee; laat niet een Duivel over:
[p. 274]
A I was Louys daarin, met Jaems, zijn metgezel,
A l was ’t Vaâr Peeters zelfs, vermoord hem wreed en fel.
P as op, breekt ’t al den hals. ’t Was moorden, blaken, branden.
E n schreeuwen, dat het klonk; door al de Zeeuwsse stranden.
R oem nu vry Zierikzee, op uwe steene-strijd
S o blinkt uw Helden-deugd voor eeuwig en altijd.
S. V. H.
Ex Amore.

EER-KRANS,
Gevlogten voor de Dappere Zierikzeeënaars.
Op het moedig bestryden van een Steenschuit.

Fortunam Priami cantabo & nobile bellum.
WEl wat wil dit gewoel beduijen?
Hoe is dus Zierikzee in ’t werk?
Zal m’hier weêr Toorens gaan verkruijen,
En trekken digter aan de Kerk?
Wat wil dit roepen en dit razen?
Hoe komt hier elk dus in ’t geweer?
Wat wil dit pochchen, dreigen, blazen?
’t Is of den hoogen Hemel weêr
Bestreên wierd, van d’onwinbre Reuzen.
Wel Goôn waar wil op ’t laatst dit heen?
Elk zweerd zijn Vyands kop te kneuzen
En hem te breeken hals en been.
Maar Vrienden, zeg, wat komt uw over?
Wel lompen Ezel ziet gy niet
Hoe daar aan ’t strand dien Franssen Rover
Het vaaren ons dus stout verbied?
[p. 275]
Hoe! zouden dan wy dappre Zeeuwen
(Die eeuwig voor ons Vaderland
Zo moedig streên als kloeke Leeuwen)
Dien Kaaper lyden aan ons strand?
Neen Mannen! dat diend niet geléden,
’t Is beeter nu met alle magt,
Ja tot den bloede toe gestreden,
Als naderhand te zijn verägt.
Hier moet men zeeker niet op slapen;
Maar laat een yder dog zijn best
Na ’t Raadhuys loopen om zijn wapen,
En jagen uyt het Zeeuws gewest
Dien Rover, die ons derft trotseeren,
En leggen hier in ons gezigt;
Dat yder als een man met eeren
Nu tragt, ’t volbrengen van zijn pligt,
Weg! Weg! met Romaas oude Helden.
Weg! Weg! met de oude dapperheên;
Waar heeft men immer hooren melden
Van die zo kloek en moedig streên?
Weg Hektor met uw dappre daaden,
Weg Ajax met uwe Oorloogs roem;
Verdiend uw werk de Louwerblaaden?
Dit werk verdiend de Louwerbloem:
Hier ziet men ’t volk met gansse hoopen,
(Uit liefde tot hun Vaderland)
Als onbezind na ’t Raadhuys loopen
En vatten waapens by der hand,
Het schreeuwen, razen en het roepen,
Is alles dat men hier schier hoord:
Sa lustig Mannen, val in Sloepen,
En vaard straks aan der Schepen boord.
Hier zag m’hoe elk zig schielijk snelden
Om dus den Kaper te verslaan;
Men ziet twee Schepen vol van Helden,
Gewapend, naar den vyand gaan.
[p. 276]
Haal op uw Zeyl ’t is tijd te vaaren;
De Rover bergd ligt anders ’t lijf:
Sa dapper niemand hier te spaaren
Dat niemand hier nu leedig blijf,
Men vaard, men komt den Roover naader,
Elk Held is hier, zo’t schijnt, goed schiks,
Elk dreigd dien Schelmen dien Verraader,
En houd zijn schiet-geweêr braaf fiks;
Nauw is men binnen schoots gekoomen
Of ’t was: sa Mannen nu ’t geweêr,
Als Leeuwen in de vuist genoomen,
En schiet die schelmen al ter neêr.
Daar gaat het dapper op een schieten;
Elk lost al kreeg men ’t kruid om niet;
Dees’ Helden kan dit noit verdrieten,
Elk laad en lost, en elk die schiet.
Men enterd zelf op ’t laatst den Rover,
En yder springt al éven graag
In’t vyands-schip al woedende over;
Na’t lossen van een volle laag.
Wat was in ’t schip voor vyand Mannen?
Een vrouw van schrik schier hallef dood:
Hier was dees’ magt om ingespannen
Dit was dien vreeslelijken nood.
Daar staan dees Helden nu te kijken;
En yder een van schaamte rood,
Gaat stil weêr na de stad toe strijken;
Met dees’ dus uitgeruste Vloot.
Daar wagt m’haar om te Zeegepraalen:
En yder tragt gelijk een Held,
Zijn trouwe Landsliên in te haalen,
Die hun verlosten van ’t geweld
Des Kapers, die hun Kust bestormde:
Maar doe een yder zag hoe ras
Den Roover zijn gedaant’ hervormde
En in een Steen-schuyt schielijk was
[p. 277]
Veranderd; doe stond elk verleegen
En keek zo zuinig als Piet snot.
Dus heeft dit dapper volk gekregen
Niets tot haar loon dan schimp en spot.
Parturiunt montes: nascetur ridiculus mus.
F.M.G.V.B.

AAN DON
Kornelio Orientipolitano.

Goeden morgen kameraatje,
Goeden morgen Keesje maatje,
Goeden morgen met dit dicht,
Goeden morgen in het Sticht,
’K ben hier nog in ’s Graavenhaage,
Daar ik vermaak heb alle daagen,
’K wenste dat gy meê waaat hier
Voor een dagje drie of vier,
Om met oopen mond en ooren
Deadorius te hooren,
Spreeken van zijn groot verstand,
Bloed hy is zo penetrant,
Zo subtiel van brein en oordeel,
Alles neemd’ hy tot zijn voordeel,
’t Geen hem diend in zijn praktyk,
Goôn wat word die Kaerel ryk,
Door zijn’ groote proceduuren,
Die hem maaken wondre kuuren
In zyn hoofd. Die Advokaat
Is een steunsel van den Staat,
Die het Hof en Land helpt schraagen;
Die zijn wijsheid niet kan draagen;
Die met wijsheid word gedrukt,
Zo, dat hy ter needer bukt.
[p. 278]
Die in wijsheid meenig werven
Derfd braveeren Vrouw Minerve,
Die met Pallas wijsheid lacht;
Die by daagen en by nacht,
Naarstig leerd op zijne kamer,
En word daagelijks bekwamer:
Hy toond ons op ’t allermeest
Zijn verheeve en hooge geest.
Hy kan pleiten als een Lijster;
Voor een vrouw of voor een vryster.
In cas Adulterii,
Dat zweer ik u by mijn knie;
Of in cas van defloraci,
Alles met een goede graci.
Sufficit myn Dicht is uit;
Want ik voel reeds dat het stuit;
Daarom wil ik u niet langer
Als een sotse Liedjes-zanger
Opgaan houden bot een lam;
Welkom Kees van Amsterdam.
Groet tot Uitrecht all’ de vrinden;
Die ’k daar onlangs plag te vinden.
En daar weêr gekomen zyn.
Groet het Corpus aan den Rijn,
Die men zegt dat al volleerd is,
En met lof gepromoveerd is.
Zo bekwaam als heerelijk,
In de School van Harderwijk.
Groet Don Pedro del Coquino,
Met Sinjeur Bagatellino,
En uw broer, dien dikken vent,
Met Quevedo wel bekend;
’K meen den Ridder Don Quevedo,
Sekretaris van Toledo,
Baronnet van Pierlapom.
Groet mijn Heer den Zuurebom,
[p. 279]
Met zyn zoon den Sekretaris
En Poëet, die snaaks en raar is.
Die op hoog verheeven trand,
Zingd zyn vaarsen door het land.
Ondertussen wil ik blyven,
Zonder meêr aan u te schryven;
Uwen dienaar, dien gy kend,
SAMUELO dat’s ten end.
’s Graavenhage den 24 van
Sprokkelmaand 1693.

Op een Gravemaker.

Een Gravemaker liet zig zelf tot Dokter maaken,
Waarom? Om noch daar door aan meerder geld te raaken.

Op de naam van Ysbrand.

’k Zag nimmermeêr een naam als deez zo logenachtig,
Hoe dat? Brand ooit het Ys? Is dat bewijs niet krachtig.

AAN SAMUEL JANSZOON.

WEI drollige kneevel Samuel,
Hoe is ’t? is ’t met jou harssens wel
Of kwalyk? heb jy ook het euvel,
Dat malle Klaas had in de keuvel?
Het lijkt ’er zeeker al wat naar;
Want gy beschrobt my hier en daar
In uwen brief, met zulke zaken,
Die nergens kant nog wal en raken.
Maar jy, jou regten Lanterfant,
Veel erger als de slimste in ’t land:
[p. 280]
Je moogd ma foy satanizeeren
Op my; maar zagt, je zuld wel leeren.
Wat meenje Loeris Jansz, dat ik
Voor al jou dreigementen schrik?
Of voor jou raazen en jou swetzen?
Neen, neen, je kund myn eer niet kwetzen,
Raasd voor Sint Velten, en nog meêr,
Tot dat jou schimp-lust neemd een keer,
En of je al roept van vol en dronken;
Dat Klaudius was digt beschonken,
Wanneer gy saamen waart gereisd,
Om ’t Huis te zien en ’t Dorp van Zeist;
’t Zou jou ook wel gebeuren konnen,
Dat jy zo vol waart als de tonnen,
Die zyn gevuld met Bacchusnat,
Enfin, Heer Klaudius die had
Gesprooken als de Bachchenaalen,
De woorden met zeer lange straalen:
Van anderhallif vadem lang;
Wanneer Gelusius den zang
Van feldrement begon te zingen.
Of meen je, dat die mooje dingen
My nimmer komen tot myn oor?
Maar ’t spyt my egter, dat ik hoor
Dat hy zoo kwalijk is bejeegend
Maar na ’t mooy weêr het dikwils reegend,
Hy ’s zeer geäffronteerd geweest,
Van zo brutale en botten beest;
Was ’t my gebeurd, ’k zegt zonder jokken,
Ik hadde voort van leêr getrokken:
En met de deegen in de vuyst,
Hem agter de ooren eens geluyst.
Maar ’k heb hem nu een brief geschreeven,
Die jy hem eens kond overgeeven,
Zoo ’t u beliefd, Sinjeur myn Heer,
Belangende het punt van eer,
[p. 281]
Dat hy niet wel heeft waargenomen;
Maar of ’t hem wel van pas zal komen,
Dat weet ik niet. Nu vorder, leef
Zoo lang het u den Hemel geef
In vroolijkheid: en slijt uw daagen
Met vreugde, zonder u te knaagen
Met ’t geen ’er morgen komen mogt;
En drink een glaasjen lekkre vogt,
Op mijne en Abrahams gezondheid,
Die nog heel effen, glad en rond leid.
Wy zullen ’t zelve met fatzoen,
Op uw’s en Jakobi ook eens doen.
En daarmee schei ik uit met schrijven,
En ik zal, die ik ben ook blyven
Te weeten
Van uw Ed. Signorie
De zeer onderdanige en
moedwillige Dienaar
SILVANDER.
Amsterdam den 12 van
Lente-maand 1693.

Klink-dicht op een ROOS,
Overgezet uit het Spaans van
Don Louis de Gongera.

Ajer naciste y moriras mannana.
GE ontluykt niet, of gy streefd naar uw verhaaste dood.
De Gooden schiepen u tot een rampzalig leeven;
Zoo haast gy ’t oog behaagd, en ons vermaak kond geeven,
Word, door uw schoonheid, onze nydigheid vergroot.
[p. 282]
Indien gy met uw geur en schemerende root,
Een kleinen tyd bestaat; de vreeze doet u beeven
Voor uw verwelking; en uw’ glantz zo hoog verheeven,
Baard de oorzaak van uw’ ramp en werpt u in de nood.
Als Iris wreede hand, en ’t oog dat ons doed lyden,
U ziet; zal ze in de stronk van uw geboorte snyden,
Gelijk een woedend weêr de hooge boomen treft.
Vertraagd uw’ leevens tyd, die gy niet voort kond zetten,
Ten zy gy sterven wild. Zo haast als ge u verheft,
Spoed zig uw’ vyand, om u dood’lijk te verpletten.
F. D. K.

HERDERS-ZANG.

O Eelhard die gerust, ontlast van zorg en schroomen,
Legt neêr, in ’t lommer van de schoone Linde-boomen,
Daar gy die wellust smaakt, en dat vermaak geniet,
Dat gy uw zangen, en zo menig heerlijk lied,
Zo vol vernoeging uit, dat yder kan bekooren.
De Vogels luistren op uw stem, het Bos schijnt ooren
Te hebben, en de wind zwijgt stil, gy hoord alleen
Een weêrklank op u stem; ’t is de Echo, die voorheen
Narcissus heeft bemind, die tot verscheide malen,
Op ’t aangenaam geluit, die woorden komt herhalen.
Waar op de Nimfen, en de Bosgoôn hand aan hand
Te samen danssen, door uwe aangename trand
Verblijd, ja zo, dat zy verheugd door al uw zingen,
Die vreugd niet konnen in haar boezem zelf bedwingen.
[p. 283]
Mogt ik, in dat vermaak, van my zo hoog gekeurd,
Meêdeelen, en met u daar zingen beurt, om beurt,
Dat bos, geboomte, en dal, en stille staande waat’ren,
Uw stem, en mijne meê herhalen; door dit schaat’ren,
En lieve vrolijkheid, wy opgewekt, om weêr
Op andre tranten gaan noch andermaal te keer.
Wie zou voor dat vermaak geen heerschappy verwenssen,
Laat vry ’t bekoorlijk goud begeert zijn van de menssen,
Voor my, ’k verkoor uw deel, indien ’t stont in myn macht,
Hoe ’k die gerustheid tragt te prijzen; ’k voel mijn kracht
Te kleen, om die naar waarde, en schoonheid af te malen;
Ik kon me onmoogelijk in eenig dicht bepalen,
Want, hoe veel dat ik zei, ’k zou nog het minste deel
Niet toonen, daarom neem de wil aan voor ’t geheel.

Aan de Heeren N.N. zittende te
Scheevelingen in zeekere Herberg
op het Verkeerbord te speelen.

IK zit voor ’t vuur op mijn gemak,
En gy rookt saam een Pyp Tabak;
En houd u beezig met Verkeeren,
En dat op Zondag: foei mijn Heeren!
Ei laat voortaan dat ydel werk,
En gaat des Zondags in de Kerk!
S. V. H.
Ex tempore.
Scheevelinge den 22 van
Sprokkelmaand 1693.




[p. 284]

TER BRUYLOFT
Van den Heer, myn Heer
HERMAN BEKKER,
Ingenieur ten dienste deezer
Vereenigde Nederlanden,
En de jonge Juffer, Mejuffer
KATHARINA VLAK,.
Voltrokken op den 22 van Sprokkelmaand,
deezes Jaars 1693.

Schoon vrouw Belloone en Mars aan ’t raazen,
Europa steeken in den brand,
En ’t gantsse menssen-dom verbaazen,
Terwijl de Franssen dwingeland,
Verliefd op moorden en verdelgen,
Vermaak schept in zijn dwinglandy
En zig aan bloed niet zat kan zwelgen,
Maar leefd gestaâg in raazerny,
En doed de waereld branden, rooken,
Door Pluto zelf hier toe bekoord
En aangehitst door helsse spooken,
Tot gruwel-daaden brand en moord.
Nog zwaayd Kupido Venus stander,
En doet de mens in dit gewoel
Zelf blaaken als een Salamander,
Van min al was hy nog zo koel.
Dit ziet gy nu Heer Bruigom Bekker
Hoe dat Kupido door zijn kragt:
U heeft gewond. Die jonge lekker
Doet alles buigen voor zijn magt
[p. 285]
Die kleine knaap sluit u in boeyen.
Op een Galei, daar Venus hand
U zelf leerd met de riemen roeyen,
Hy sluit u aan een zagte band
Een band die u helaas! doet kwynen,
Maar niet van hartzeer of verdriet
’t Is om de liefde van Katryne,
Die u dien brand in ’t herte schiet.
De banden zijn Katrynaas vlegten,
Die Venus zelfs gevlogten heeft,
Om uwe ziel daar aan te hegten,
Tot ze u haar lichaam overgeefd,
De riemen daar gy meê zult roeijen
Zyn niet van hout maar van Albast
Of van ievoor o zagte boeyen!
Van wat voor hout is nu de mast?
Die gy op uw Galei zult planten?
Hy is gemaakt van Zuiker-ried,
Bezet met Paerlen en Pandanten,
Kend gy de vreugd, die gy geniet!
Heer Bruigom nu gy zult beploegen
De stille Cypriaansse Zee,
Wild u naar Venus wetten voegen,
Dan komt gy op een goede reê
Vrouw Venus zal uw Schip bewaaken!
Wanneer gy vlytig staat aan ’t roer
En zo gy op een Klip mogt raaken
Dan help Kupide u met zijn moêr.
Nu uw Galei dat is Katryne
Die overschoone en eerbre Bruid,
Die zegt Heer Bekker is de myne,
’t Is waar; de Bruid is in de Schuit.
Fluks wild haar dan op Cypris-waagen
Waar van Kupido voerman is,
Naar ’t Leedekant o Bruigom draagen,
Alwaar g’ haar kussen zult gewis
[p. 286]
Alwaar gy eindelijk zult smaaken
Door mond gekus en zoet gestreel,
De waassem van Katrynaas kaaken:
Zie hier uw’ wellust in ’t geheel.
Zie nu kruipt Kaatje by u onder
Zie daar, daar springt zy op het bed
Onthaald haar nu eens in ’t bezonder,
Volbrengt te saam de Huwlijks-wet.
Sluit vast de vensters met de grendel,
t’Sa grendeld ook uw kamer-deur
Hier zwaaid Kupido zelf zijn Vendel
Dat niemand zie hier door een scheur,
Sluit uw gordynen, wakker Bekker
Omhelsd en kust uw lieve Bruid
O bloed wat is dat zoet en lekker!
Ei lustig dat het klapt en stuit!
Ei Bruid, kom voeg u naar uw Harmen!
Ei leg u neffens zijne zy!
’t ls kouwd; hy zal u wel verwarmen,
O Bruid wat ’s dit een lekkerny,
Die myne Pen niet kan beschryven,
Wyl de ondervinding van de trouw
Moet zellef stom en spraak-loos blyven,
Nu zyt gy maagd, en morgen vrouw.
’K wens eindlijk Harmen met zyn Kaatje
Veel zeegen voorspoed by malkaâr,
Dat zy Mama en hy Papaatje,
Zyn van een Zoon, eêr weêr het jaar
Vernieuwd is, naar Jupyns behaagen
Uw min bloeye eeuwig zonder klaagen.
S. V. H.
In ’s Graavenhage den 11 van
Sprokkel-maand 1693.




[p. 287]

Aan de Heeren N. N. als haar Ed. my
verzogten om met de Kaart te speelen,
en ik zulks weigerdde.

Hier speelen’er vyf met de Kaart
En ik zit leedig by den haard,
Ik hoor en zie een ieder speelen,
Het geen my geensints kan verveelen.
’K drink onderwyl van Bacchus nat
Id est; een glaasjen in myn gat.
Ik heb geen zin in muizen bruyen
Nog met de Kaart te lanterluyen;
Nog ik en poen ook niet; gewis
Dat spel de Juffers eigen is,
Die schepsels houwden veel van poenen
Van muizen-bruyen en van zoenen.
Nu speeld en geefd de Kaart rond om;
Speel Woestinghovens, Oldersom
En Lambregtsen wild u vermaaken,
Met Heurnius in deeze zaaken,
Terwijl ik zit hier by het vier,
En doe by loo niet eenen zier,
Als dat ik hier wat zit te warmen,
Myn handen voeten en myn darmen!
Ik speel niet, geef me een glaasje Wyn,
De duivel mogt zo droog; hier zyn,
Ik zou by na van dorst hier stikken,
Kom laat my onderwyl eens likken,
En speel te saam dan met de Kaart
Terwyl ik drink hier by den haard
Op uw gezondheid al te saamen:
Ik drink; dat ’s uit, er daar meê AMEN.
Ericetius.
In ’s Graavenhage gedicht voor de vuist
den 19 Feb. 1693.




[p. 288]

’t CALENDARIUM,
Of de Almanak der Gryzaards.
Getrokken uit Bokatius.

’K ben meêr als eenmaal in verwondering geweest,
Dat elk, zo wel de minste als meest,
Het geen het Huw’lijk maakt vol Vreede,
Niet overweegd met waare reeden,
Wanneer me een dochter zal ten Huwelijk besteeden,
Zo zien haare Ouders meest op ’t goed:
De rest word niet bedagt; men doed
De Jonge Maagd, met de oude Gryzaard trouwen.
Men denkt niet eens ’t zal haar berouwen.
En ondertussen zorgd men dat het eene Paard
En ’t ander, voor de Koers, zyn van een zelven aard.
En de Ossen, die men tot het Jok bewaard,
Die voegd men thans gelyken by gelijken,
Want anders zou de Kar beswyken
En nimmer regt gaan over straat.
Of meend gy dat het in een Huw’lyk, anders gaat,
Dat minder ’t zamen stemd? ik zal ’t u afgaan malen
In dit geval, dat ik u wil verhalen.
Daar was er een genaamd Rykerd van Kwinssiza
Wel eertyds Rechter tot Pisa.
Die veele lett’ren had als knapkoek opgegeten;
Hy was heel ryk, dit moetjy weten:
En oud, dit moest ik niet vergeten.
En treft’lijk zot: dat bleek hier in;
Want Hy, hoe oud hy was, Hy dagt nog om de Min.
Zijn hoofd was spitz, de neus geschort
Een ingevallen mond de hals heel rank en mager
Het booven lyf heel lang, en ’t onder deel zeer kort
Nog slegter was ’t met hem wat lager,
[p. 289]
En of ik hier wat van de regte story dwaal,
Ik doe nogtans een naakt verhaal,
Van zo een Gryzen vrouwe plager.
En nog en is ’t niet al te maal.
Hy mogt wel regt een Pater Noster kraakster
Verzaaken, zo hy trouwen wou;
Maar neen, myn Heer die zogt een Vrouw
Heel jong, mooy, welgemaakt, ter trouw
Enfin, een regte Hooren maakster.
Hy kreeg de schoonste en mooyste van de Stad,
Die veel voorname Vrinden had.
(’t Zy met haar wil, of wel gedwongen,
Daar van en word hier niet gezongen
Op dit, maar wel op ’t ander blad.
Die myn Auteur de naam Bartolomé; wil geven
Van Galandi; Hy deed hier door veel tongen leven.
Zyn Naam moet dikwils door de schemp’re monden zweven,
Zijn Kind’ren (zei men) zoude noid
Te voorschyn komen, onvoltoid,
(Schoon hy niet kon) door hulp van and’ren.
Maar ik verzamel die niet alle by malkand’ren,
Dit zy genoeg: Dat hy, die raad aan and’ren gaf,
Zig zelv’ niet raaden kon.
Maar dit is daar nog af
Wyl hy zijn Vrouw niet kon vernoegen,
Besloot hy, dit, haar tot verschooning toe te voegen.
Dat altoos ’t eene hooge Feest
Of ’t ander, zulke zelv’ van welk men nooid en leest,
In Almanak of Breviaren
Was in de weeg. Nog meêr, geen dag in Maand of Jaaren,
Of ’t was een Feest dag voor Myn Heer;
En zijn gemoed was al te teêr,
Dan dat Hy zig als dan tot Hymens werk zou geven;
Dus zogt hy, met gemak, met zyne Vrouw te leven:
Gemak; dat yder Vrouw mishaagd ja zelv vervloekt;
[p. 290]
Hier is ’t dat yder een ’t genadig werken zoekt.
En daar de rust vermengd is met veel klagten.
Geen dag ter week dat genen Feestdag was,
Zoo ze aan geen Heilig was, hy bragt ’er een te Pas,
De Vrydag, (zei hy) wilt veel heiliger gedagten:
En Saturdaags, dan moet men’t zig wel wagten,
Want dat ’s de voorbereiding tot de rust;
De dag daar aan, dat ’s Zondag, Hert en lust
Moet zig dan tot iets anders strekken.
Wat Maandag raakt, die dag wilt hy te trekken
Als de andren tot zyn Heiligheid
De week was (zoo men ’t deed niet Kristlijk aangeleid.
Voor ’s Dingsdaags had hy ’t werk voor altoos vast verzworen,
Des Woensdaags lei’ hy haar een Heilge dag te voren,
Van Heil’gen, daar van nooid Legenden af vermeld.
Des Donderdaags, dan was ’t horlogie gantz ontsteld:
Enfin om tot besluit te raaken
Zyn Googchel Tas wist voort een heilge dag te maken
Wel veertien in een week, zeshonderd in een Jaar.
De Vier Getyden nam Monsieur wel vlytig waar,
De Vasten, die van ouds maar duurden veertig dagen,
Kost hy wel verder nog als veertig weken dragen.
’t Was altoos preektyd, schoon men noid ter Kerken was
’t Kwam wel, of ’t kwam niet wel te pas.
Geen tyd verscheen ’er, of ’t was tyd om God te dienen.
Hy had een Lyst van zijn Patroonen, tien by tienen.
En geen kwartier voor een Evangelist;
Apostels, Dokters, Martelaren,

Of Maagden, zoo veel als ’er waren,
Die hy heel net van buiten wist,
Die wierden gesommeerd om op haar tyd te komen;
[p. 291]
Of, als ’er zoo een dag niet kwam vroeg na zyn zin,
Dan was het, dat hy aan ’t gesternte had vernomen
Dat ’t zelv’ hem nydig was, en schaad’lijk voor zyn Min;
Maar niettemin, die zoo gewenste vreugden,
Haar viermaal in het Jaar verheugden,
En nog zo lustik als het kon.
Zoo haast gedaan als hy begon,
Maar buiten dit, deed hy haar deftig leven;
Hy had haar Goud, Juweele en all’ gegeven
Maar ’k vraag de vrouwen of dit haar altoos genoegd?
Wel (loof ik) als het met iets anders is gevoegd.
Dus eenzaam sleed s’ haar jonge dagen;
Dog tot vermaak ging zy veel op het Land:
Daar Rykert, digte by de Water kant,
Een woning had gebouwd; hier borst zy uit in klagen,
En lamenteerde, van het slegte traktement
Dit zy maar viermaal mogt genieten
In ’t Jaar; wat Vrouw en zou zulk leven niet verdrieten
Hier waren zy meest alle acht dage of daar omtrend.
En als het weêr hun lokten om te varen
Zoo Visten zy met ’t Net, met de Angel, want, of gaaren:
Maar bleven altoos na by ’t Land.
’t Geviel daar na eens dat deez’ Dokter en zijn waarde
Bartolomé, afvoeren van het strand:
Elk in een Boot, met twee drie Man bemand,
In wedding, wie de meeste Vis vergaarden,
Of vong. Een Korzair kreeg de sloep haast in ’t gezigt
En naderden die met zijn Volk heel digt.
Viel daar op aan; het vegten en het winnen
Was eene zaak, hy kreeg de buit haast binnen
En dreef Heer Rykerd met zijn Boot ter vlugt naar Land.
’t Zy hy niet dorst yets doen zo digt aan strand,
[p. 292]
Uit vreze; of dat hy had genoeg gewonnen:
Dat zoude ik u zoo net niet zeggen konnen.
Of ’t zy hy dogt, neem ik den Gryzaard meê
Zoo zal in van mijn proy zo wel niet konnen proeven
Of dat hy Rykerd niet en wou te veel bedroeven.
Hy voer dan weg, en de ander zogt de Reê.
Ook minden hy het geld veel minder als zijn vreugde
Zyn Ambagt deed hy als een Man met Eere en deugden.
En in het minnen was hy afgeregt en fijn
Gelijk de meeste Zeeluy zijn.
Zijn Naam, die was Pagamyn Van Monege.
De schoone scheen in ’t eerste heel verlegen,
En deed haar best, dat zy dien halven dag
Bragt huylend door, met zeer veel rouw geklag.
Maar Pagamyn zogt haar ter neêr te zetten:
En hiertoe, hoefden hy zyn geest niet veel te wetten.
Hy won haar haast geholpen door de Min
Die grooter Roover is, als deezen, in mijn zin.
Hy geefd geen mens kwartier, hy wil by ’t rooven leven.
Die schoone had haast haar rantzoen gereed;
En hem gegeven.
Het losgeld eer gepast, dan ymand weet,
Geen Feestdag hinderden aan haar; haar geld te tellen.
Zy kon haar Almanak haast uit ’t geheugen stellen.
Elk Letter rood, elk dag een hooge Feest.
’s Goê Vrydaags, was den dienst voor die Godin het meest.
In offerhanden voor verlossing uit dat kwellen.
Saturnus en Apollo, en God Mars
Die vonden ’t offer van de Min God ’t elkens vars:
Merkuur en God Jupyn die hadden niets te klagen;
’t Ging op zijn Zeemans voort, by nagten en by dagen.
Vrind Rykerd mid’lerwijl zat midden in de plagen,
Dien armen bloed hy had het voor zijn hart
Als Scharrebier; nog zou hy al de smart
[p. 293]
Des waerelds hebben willen dragen:
Eêr hy iets denken wouw,
Tot twyff’ling aan haar trouw.
Hy zogt terwyl by een, het losgeld voor zijn Vrouw
En kreeg een Paspoort om by Pagamyn te komen.
Hy gaf hem Karte Blanche op dat hy eissen zou;
Neen, Neen (zei Pagamyn) je hebt niet wel vernomen
Na my: Al heb ik wel by u een kwade faam
’K verdienze niet; ik wil geen Geld hoe aangenaam,
Neen, neemd haar vry gy zuld’ my geen raadzoen betalen,
Wy Roovers doen ’t niet om het geld:
Kom gaat met my, of aârs zal ik ze laten halen;
Maar wyl’er zijn nog meêr in mijn geweld:
Zoekt de uwen uit, die kond gy met u leiden
Heer Roover: wel gy spreekt al heel bescheiden,
Zo Edelmoedig als een Held,
Zei Kwinssiza; maar wat zal ik u voor haar geven?
Want elk moet van zijn Ambagt leven;
Ei, Ei, zei Pagamyn, dit ’s maar een bagatel,
Kom kies jy de uwe maar, daar mee is ’t alles wel,
Maar als j’er ziet, zuljy haar dan wel kennen,
En zy u ook? ô Ja! zei Rykert, Heer, wy bennen
Zoo naauw verknogt, maar ’k vreze dat myn vrou
Als zy my ziet, veel eer van vreugde als rouw
Heel schielyk komen zal te sterven
Van liefde, en dan zal zy myn leven ook bederven:
En my al kwynend doch vergaan.
Hebt daar geen vreze voor, zei Pagamyn, die Mode
Is te oud; en ook zoo is zulk sterven mee verboden.
De Vrouw kwam hier op in, en zag haar Man eens aan.
En zonder spreeken bleef zy staan,
Gelijk een beeld; Hy kwam haar zoo te voren,
Als of hy in Oost-Injen was geboren.
Ach! zei Heer Rykert, Heer, myn Vrouw is wat beschaamd.
[p. 294]
Zy houd haar stil, gelijk ’t betaamd.
Maar, waren wy alleen, wy zouden anders leven.
Die vryheid is u ligt te geven:
Zei Pagamyn, hy ging, en sloot de Kamer toe,
Hy naderde zijn Vrouw, en sprak haar aan. Wel hoe
Mijn lief, mijn hart, mijn Engel, mijn beminde,
Zijt gy niet bly, u zoo verlost te vinden
Uit slaverny? hoe is’t Mon Coeur? gy spreekt niet eens:
Wel! dit ’s iets ongemeens!
Of is ’t ook dat myn Hoed, mijn Pruyk, myn slegte Kleêren
My onbekend doen zijn? wil u daar aan niet keeren,
Ik trok die aan, op dat ’er minder geld
Voor uw rantzoen zou worden uitgeteld.
Spreekt gy nog niet? ô Goôn ik ben ontsteld!
Wel hoe Bartolomé;! ben jy niet wel te vreden
Met my geweest? ik heb u aangebeden
Myn schoone, en niets geweigerd aan u eis.
Hoe is het moog’lyk? denkt een reis:
Wat zullen nu van u de goêje luyden zeggen?
Geen yder wil, sprak zy, wat brult my jou?
Jy waard wel eêr mijn Man, maar nooid was ik uw Vrouw
Als ’t hoorden; wat komt gy my niet voor te leggen?
Wel hoe? doe ’k trouwde, waar je een oude forze Vent.
En schoon jy niet en kost, ’t was my van jongs bekend
Dat zoo een meisjen van mijn jaren,
Jong, Mooy van Muyl, en wel gemaakt,
Wanneer het zig door trouw moet paren
Met yver na iets anders haakt
Als zulke lui als jy haar geven konnen.
In plaats van dit, heb jy wat aârs verzonnen,
Dan Vasten, Heilge dag, Feest, Hoogtyd, of wat aârs.
En ’t geene ’er dagelijks moest zijn, was heel wat raars
Zoo haast als Pagamyn my kreeg, heb ik gevonden
[p. 295]
Het geene ik zogt, die heefd me een and’re les geleerd.
Als de Almanak, en ’t gantse spel verkeerd:
Hy ’s regt een Doctor niet voor Zieken, maar gezonden;
Derhalven Monsieur Man keer jy maar wederom
En ziet na my niet om.
De Roovers, konnen in geen Almanakken lezen
Haar Reek’ning van Praktyk word van my meêr geprezen.
En gy zijt waardig, en ook all mijn Vrienden meê,
Dat me u en hen een kwade onthaling dee;
Had gy uw’ krachten afgemeten,
En was mijn Maagschap min met gierigheit bezeten
’K was nooid uw’ Vrouw geweest.
Maar Pagamyn, schoon hy nog wet nog Rechten leesd:
Weet beter nog als gy van huwelijksse zaken;
Hy weet dat tussen hiel en hoofd,
Me iets anders nog te doen moet maken.
Vaar wel dan Rykerd, gy zijt van uw vrouw beroofd.
Hier scheent als of hy was uit d’hemei neêr gestoten
Op de Aard; nooid klonk een donderslag
Zoo zwaar voor hem; hy ging en storte zijn geklag,
Voor vrienden en voor huisgenooten.
De dood die kreeg hem ook haast beet, en sleepten ’t lyf
Ook uyt de weeg: op dat zijn Wijf
Met haren Pagamyn mogt trouwen,
Gelijk zy deed. Messieurs, gy die nog jonge Vrouwen,
Voor uwe styve beenen zoekt:
Leerd hier, hoe dat gy werd gedoekt,
Kond gy ’t niet doen, ’t word u gebrouwen.

                    *. *. *.
Den 12 van Grasmaand 1693.



[p. 296]

Reis van Uitrecht naar Zeist, gedaan
met de Waagen en de Chaise
van den Heer GELUSIUS,
op den 20 February 1693. oude Styl.

’t WAs op een Maandag agtermiddag,
Wanneer myn Heer Gelusius
Op zyne Waagen eens hield zitdag,
Met Papius en Klaudius,
En met Longinus en Heidanus
En met Klitander en Sileen,
(De grootste vriend van Heer Silvanus)
Die saamen voor vermaak eens reên,
Om die namiddag door te brengen
In blydschap en in vrolijkheid,
’t Geen juist Jupyn zo wou gehengen,
’t Was of ’t haar alle wierd gezeid:
Dat zy dien dag als goede vrinden,
Malkander onder Bachchus nat,
In volle vreugde zouden vinden.
Zy reên dan nugter uit de Stad,
Met eene Waagen en een Chaise,
Zy reên de Steen-straat naar de Bilt
Fort fatisfait; ma foi bien aise

De Paarden liepen dat het drild’.
Ze sloegen ’t vuur uit staal en steenen;
Tot dat men kwam in ’t mulle zand,
Toen reed men zagter als voorheenen.
Enfin men kwam zeer triomfant
Tot Zeist, geleegen aan der Heide.
Alwaar de † Wyn-Heer van die plaats
Hen in zyn beste kaamer leiden.
Want hy was met die luiden maats.
† De voornaamste Herbergier aldaar.
[p. 297]
Hy vraagdde eerbiediglyk: myn Heeren
Wild gy een glas van Evans nat,
Ei zeg my wat is uw begeeren?
Ik heb verscheide vogt in ’t vat?
Men eist terstond dan Vin de France,
Maar Klaudius avec un zwier,
Zei teegens deeze groote Hanssen,
Ik wil geen wyn; maar geef me eens bier.
Want ziet het ventje was beschonken,
Het was niet dronken, maar ’t was zoet
En boorde-vol: id est niet dronken.
Het zong en sprong zo snaaks, ô bloed!
Op zyn drie beenen moetje weeten,
Dat ’t zig van nugterheid schier had
Bevuild, bespoogen en bescheeten.
Het was niet dronken; maar ’t was zat.
Men ging nu ’t Huis te Zeist bekyken,
Dat heerelyk en schoon Paleis,
Het welk geen Koonings huis zal wyken;
En hier om deed men deeze Reis.
Na dat men ’t Huis dan in ’t bezonder
Bezigtigd had, en overal
Zo booven was geweest als onder,
Excepto maar alleen de stal.
Toen ging men weêr naar Bacchus tempel
En zei het Huis te Zeist vaar wel,
Men trad zo ras niet op den drempel
Van Bachchus kerk, of ziet de bel
(Ik mein de klok) die ging men luyen,
Waar op de Priester met’er haast.
(Id est de Hospes) aan kwam bruyen,
En vraagdde schielyk en verbaast:
Messjoores wat is uw begeeren?
Ei zit tog neêr, neemd uw gemak!
Quid placet Dominis myn Heeren?
’t Responsum was: Wyn en Tabak;
[p. 298]
Het welk de Priester fluks deê koomen
Ter kaamer daar ’t gezelschap zat;
Als Klaudius dit had vernoomen,
Zoop hy te post een glas in ’t gat;
Id est: een glaasje van den frissen
En klaare, koele Fransse Wyn,
Nu kon een iegelyk wel gissen,
Dat Klaudius most dronken zyn.
Maar wat gebeurd’er nu gants muizen?
Het ventje schreeuwd: ’k ben vol en zat,
Maar nog niet dronken met myn luizen,
Had Klaudius ’t niet wel bevat
Hy zeid’ ’k ben kwaalyk in mijn ballig,
En heb de zooi in myne maag;
Ik steek van al de wijn de wallig.
Fluks stort een gantsse reegen-vlaag
Uit zyn twee opgespalkte kaaken,
’t Was zuiver braaksel, snot en slym,
Men zag met straalen ’t ventje braaken,
’t Kleefdde aan de vloer zo vast als lym.
Men vreesdde zeeker, en geen wonder!
Dat hy de kaamer zou terstond
Tot aan de zolder spoegen onder,
En doen ’t gezelschap als een hond
In een moeras zo naar verzuipen;
Men zag de zolder en de wand
Van Bachchus dikke traanen druipen.
Waar dat men keek, aan alle kant,
’t Was overal zo net bespoogen,
Dat ieder dagt: hoe Duivel is ’t,
Zo ’k door ’t gezicht niet word bedroogen,
Schynd my de muur te zyn vernist.
Men zag de draf aan alle kanten
Der wanden, blinken als kristal,
De snot scheen Paerles en Pandanten,
Gedisteleerd uit groene gal.
[p. 299]
Men was hier over zeer verwonderd,
Dat ’t ventje spoog met zulk een kragt,
Een ieder lachtte en schreeuwdde in ’t honderd,
Dat niemand ’t kwyl kryge op zyn vagt?
Enfin de Zon begon te daalen,
En Febus trok zyn aangezicht
Van ’t aardryk met zyn heldre straalen,
En dus verdween het vrolijk licht,
Met al zyn klaarheid en zyn luister,
’t Wierd scheemer avond, en terstond
Was ’t laat geworden en heel duister;
Waar om men dan geraaden vond
Zig weêr naar Uitrecht te begeeven,
Men vraagd na ’t geen ’er was verteerd,
Her geen de Waard had opgeschreven,
En by malkander wel g’addeerd.
’t Was voor de man wel ruim twee blanken.
Men geeft den Hospes dan zyn geld,
Waar voor hy ieder kwam bedanken,
Na dat hy ’t zag zeer wel geteld.
Nu zoud men weêr gaan reverteeren
Van Zeist naar Uitrecht, wel te vreên.
De Waard ging hen valediceeren,
En daar meê reeden zy dan heen.
Fluks met de Chaise en met de Waagen
Van de eedlen Baas Gelusius;
Men ging zeer lustig aan het jaagen,
En Papius en Klaudius
Die menden saamen fort bien aise,
Avec un zwier en met verstand,
Het paard het welk liep voor de Chaise,
Het draaide lugtig door het zand,
Terwyl men zong met vrolijkheden;
Enfin men was ’er zeer verblyd,
En in zyn schik en wel te vreeden;
Maar als men dus al heenen ryd,
[p. 300]
En denkt op droefheid nog op klaagen,
Zo is men ’t naast al aan ’t gevaar;
Want G’lusius sprong van de Waagen,
En op de Chaise, hoor ’t is raar,
Zo had hy daar niet lang gezeeten,
Of hy kreeg van dat botte beest
Een paarde-pootje, moet je weeten,
Dat hem deê zeerder als een veest.
Maar na die kleine paarde-pootje,
Zo geeft hem deeze Bucefaal,
Digt by zyn oog, pof nog een stootje,
Het geen by loo kwam Duivels kaal,
En ’t was ma foi niet raisonnabel,
Mort bleu het is een beestig feit,
’t Is geen raison, en niet passabel,
Foei ’t is een groote beestigheid.
’t Is een Delikt van konsekwensi,
Enorm, imfaam, exorbitant,
Gepassioneerd vol violensi,
Het geen men ook niet in een land,
Daar ’t Jus vigeerd, moet tollereeren,
Maar zulk een sataniek Delikt,
Behoord men streng te puniceren,
Dat ieder daar voor beefd en schrikt.
Foei, ’t is een feit zeer eksekrabel;
Maar ’t is by loo een groot geluk,
En ook een zaak zeer remarkabel,
Dat hem het oog niet was aan stuk,
En dat zyn kop niet was gespleeten,
Gelijk een blok, ’t welk is gekloofd
En door den byl van een gereeten,
’t Was raar dat ’t brein niet liep uit ’t hoofd
Dan had hy zyn verstand verlooren;
Nu dat is mis, zei Koert: mon coeur,
En hy kon ’t regte gat niet booren,
Hoewel hy digt was by de scheur.
[p. 301]
Enfin Messjoores, Vrienden, Heeren,
Gelusius was dan gewond,
En zo je ’t net wild remarkeeren,
Die brui was hem niet heel gezond,
Want all’ zijn beste en goede vrinden,
Die waaren van gevoelen, dat
Hy zig moest cito doen verbinden,
Eer dat men zyn zou in de Stad;
Maar hy en gaf er geen gehoor na.
Men zei het kon wel weezen dat
Daar was periculum in mora,
Waar om men van de Waagen trad
In ’t Dorp de Bilt. Men deede haalen
Den Oprateur, Stads Chirurgyn,
Dat ’s van de Bilt, die zonder draalen
Ook aankwam met zyn Medicyn.
Die aanstonds ging de wond tenteeren,
En na hy dat had fiks gedaan,
Ging hy zyn pleister appliceeren,
Hy zei: ’t zal met de wond wel gaan:
Sinceer, geloof my zonder gekken.
En hier op reed men daadlyk voort,
En ging weêr naar de Stad toe trekken;
Men kwam des avonds aan de poort,
’t Was laat; men vondze toegeslooten,
Men liet ze ook daadlyk open doen;
Want ziet het waaren heele groote
Kaders en Heeren van fatsoen.
Zie als zy in de Stad nu kwaamen,
Met Heer Gelusius, zo was ’t
Dat zy hem konduizeerdden saamen
Tot in zyn huis. Maar seldremast,
Hy moet zo aanstonds gaan kampeeren,
Hy leide zig op ’t Leedekant,
Als of hy ging agonizeeren
Door pyn der wonde, en van ’t verband.
[p. 302]
Dog egter hoord men hem niet klaagen,
Want hy was hard en styf van kop.
Des morgens als ’t begon te daagen,
Zo stond hy van het bed weêr op,
En was als van den dood verreezen;
Zyn wond word beeter alle dag,
Hy was in weinig tyds geneezen;
’t Geen ieder met verwondring zag.
Hier ziet gy nu de Reis beschreeven
Van Uitrecht die men deed naar Zeist,
Wat wonders dat men had bedreeven,
En hoe men is weêrom gereisd.
Hoe Klaudius een Kallef maaktte,
Het geen by na wel scheen een Koe;
Hoe supernaturel hy braaktte,
Id est: van nugterheid: en hoe
Gelusius wierd net gereekend
Van Monsieur Beesje zo brutaal,
’t Geen wierd voor een geluk gereekend,
Dat ’t hem niet dood sloeg: dat is kaal!
Is dat nog een geluk gants donder!
’k Agt dat geluk ook niet een brui,
In ’t generaal nog in ’t bezonder,
Hoewel men ’t veel agt by de lui.
En hier mee ga ik finieeren
De Reis van Zeist zeer pertinent,
Die ’k zong voor zo veel wyze Heeren;
Zie daar is ’t Finis en het
END.



[p. 303]

Zittende in zeekere Herberg in het Dorp
genaamd de Bilt, op den 22/12 Maart 1693.

IN deeze kaamer wierd Gelusius verbonden,
Door mijn Heer Monsieur Sinjeur;
’k Meenden Bildssen Oprateur,
Toen hy gekreegen had twee groote en zwaare wonden
Van een viervoetig en onreedelijken beest:
Gezeegend moet die kaamer weezen,
Alwaar Gelusius voor deezen
Voor de allereerste maal verbonden is geweest.
Ex Tempore.



[p. 304 = Latijn]

Fol. V1r-Dd7v, eigenlijk p. 305 tot 414, zijn genummerd als 307 tot 416

[p. 307]

Op een Koonings Hof.

1.
ZO iemand in het Hóf eens Koonings wil verkéren;
Die moet het veinzen en de hoofse streeken leeren.
Hy moet zig schikken naar een ieders zinlijkheid,
Of anders agt m’hem zonder reeden en bescheid.
2.
Een Kooning heersd alleen; maar waarom óf hy niet
Alleen het all’ regeerd, en over all’ gebied?
Om dat de geene, die regeerd, en word gebooden,
Veel beeter heerssen zal, wanneer het is van nooden.
Uit het Latyn vertaald.
Uitrecht den 14/4 van
Grasmaand
1691.



Aan den Heer

Mr. J. D. V.

Advokaat voor den Ed. Hove van Uitrecht.

Op het toezenden van zeekere drie Gedichten.

    OP dat gy ziet uw wens vervuld,
    En ik aan u betaal myn schuld,
Zo zie hier de u beloofde Dichten,
    Die ’k onlangs op dien Zeeuwssen Vent
    (5) (Die u en my wel is bekend)
Gemaakt heb. Zie wat hy verrigte.

    Zie hier myn Heer wat hy in ’t Sticht
    Deede als een Akademies-licht,
[p. 308]
’t Is slegts in ’t kort: want weet zyn leeven
    (10) Kan nooit beschreeven zyn als ’t is,
    Hier van kunt gy getuigenis,
Als zulliks weetend’, grondig geeven.

    Zie hier wat hy in kroegen deed,
    Wat geld hy heeft onnut besteed:
(15) In hoeren, zuipen en in speelen.
    Neem dees’ geringe gift in dank,
    Terwijl ik blyf mijn Ieeven lank
Uw vriend, zo ’t nooit u zal verveelen.
S. V. H.

Uitrecht den 21/31 October 1692.



Lof-trompet van ’t volgende.

VErgun me ô Hooge Goôn!
Dat ik van laage zaaken,
Den Lof eens stel ten toon,
Apollo! wil my maaken
Tot zo een werk bekwaam,
Ik zing niet van de wallen
Nog Hooven van Priaam:
’k Laat andre daar van kallen
En liegen, om het best.
’k Zal ook Kartagoos muuren,
Hoe groots en schoon gevelt,
Niet witten, nogte schuuren,
Nog Romens moogentheid
In trotse bouwsieraden,
Alom genoeg verbreid,
Met slegt te pryzen, schaden,
Ik laat de Mauzoleên,
En zeeven Wonderwerken;
[p. 309]
Zy laten my, met vreên,
Ook vegt ik, met geen sterken.
’k Wil uit den overvloed
Mijn ’s herts, verborgen zaaken
Verheffen; en mijn moed
Hier door, grootmoedig maken.
Den lof van ’t fondament
Van aller fondamenten,
Bazuin ik, tot het end
Het finis est zal prenten.
Geen huis is oit volmaakt,
Zoo ’t daar niet word gevonden.
En schoon dit alles kraakt,
En neêrstort op zyn gronden,
Het vreesd den inval nooid
Van zolders, kelders, kamers:
’t Is sierlijk opgetooid
Met ’t best van alle Kramers.
’t Is een Illustre School,
Tot alle weetenschappen:
En denkt niet dat ik dool,
Of u wat zoek te kappen,
Koom hier Mathematist.
Leer hier wiskonstigheden:
Koom hier Astrologist,
Koom tot deez’ Leerstoel treden.
En gy ô Filosoof!
Met uw geleerde vragen;
Gy luisterd u nog doof,
Aan ’t geen m’er voor zal dragen
Hier ’s aller oeffen-plaats
Hier ’s de oorsprong van den regen
En winden, broêrs en maats.
Hier word verstant verkregen.
Des Zons verduistering;
De Eklipzen in de Manen,
[p. 310]
Maar dit is nog gering:
Men zal den weg u banen
Om een volkomen rond
En Sirkel wel te maken:
En alles wat gy kond
Bedenken van die zaken.
Hier ziet gy de oorsprong van
De guure Noorde winden:
Hoe elk den blinden man
Hier speeld, in ’t gat te vinden
Hoe dat de Zonne schijnd,
En uitbreid hare stralen:
Hoe ’t komt dat zy verdwynd,
Eer dat men haar ziet dalen.
Hier ’s Venus Hoofd-planeet,
’t Kompas, de zuyvre Naalde,
Die van geen Linie weet,
En nimmermeer verdwaalde.
Hier duurd de Lente altoos,
En geeft staag frisse geuren.
Hier ziet gy bloem en bloos
Op ’t veld, van duizend kleuren.
Voor die geen die vermaak
In Rechtsgeleerde boeken
Kan scheppen, kom maar vaak
Die boekery bezoeken;
Die hier, tot yders nut
En oeff’ning, word gevonden.
Den Medicyns tot stut
Voor zieken en gezonden.
Hier vind gy een Rekwest,
Daar vind gy een Citatie.
Daar ’s weder een Protest,
Hier legt een affirmatie.
Recepten by den hals
Purgatien by hoopen,
[p. 311]
Op zagt papier, en mals,
Kund gy hier ook wel koopen.
Koom Dichter, koom Poëet;
Hier vind gy schoone verssen
Gedicht, gemaakt, gesmeed,
Door ’t allergrootste herssen.
Of zoo die lust verwon,
Om ’t Oorlog voort te zetten:
Hier’s Krijgstuig; hier ’s Kanon,
Petaarden, en Musketten;
Hier vind ge een Battery,
Wiens konst u zal bekooren:
En de Kanonnery
Kond gy zien, tasten, hooren;
Beminnaars der Muzyk:
U moet ik herwaarts noden,
Deez’ zang heeft geen gelijk
By ons, nog de Antipoden;
Het onvervalst geluid
Der Musikale toonen,
Munt hier uitneemend uit;
Hier zoud gy willen woonen,
Daar zang en teegenzang
Continuële bassen

Uw zinnen, als door dwang
Bedwingen, en verrassen.
Dees’ wondere Muzyk,
Kan voeden en verzaden
Vyf zinnen te gelijk;
Zyn dit geen wonderdaden?
Hier vind gy neevens dit,
Nog een volmaakten Orgel:
Dat meerder klank bezit
Als de allerbesten gorgel.
Een dubbeld schoon Pedaal,
Registers en Klawieren;
[p. 312]
Zagt! ik doe een verhaal,
Dat ’t werk maar zoude ontsieren.
De Koopman zal hier meê
Zyn rekening by vinden:
De schade by der Zee
Geleên, ziet g’ hier versinden:
De Kok vind hier veel spys,
Gebraaden en gezooden:
Zelf na de Fransse wys
Roty, boeuf a la mode,
Poulets
en Fricassez,
Pigeons, Saucis, Pottage,

En Côteletten meê;
Ook spyze van menage,
Als Worst en Beuling, vars
Uit schoongemaakte darmen.
’t Is dubbeld vol en dwars
Van koude spijze en warme.
Geen Kelder kan van drank
Zoo vol als deze wezen;
Al dronkt ge uw leeven lank,
G’hoefd nooit, ’t is uit, te vreezen,
Koom Keldermeesters hier,
Verleerd hier uw gebreken:
Hier ’s alles, wyn en bier.
Hier kond gy lusten kweken.
En schoon het reden heeft
Om hier op trotz te wezen,
Het is ’t niet: ’t is beleefd,
En ’t word hier om geprezen.
’t Verzaakt het punt van eer
En alle plegtigheeden;
Men zet zig daar ter neer,
Dog met eerbiedigheeden.
Elk een ontdekt zig daar,
’t Zy mannen, ofte vrouwen;
[p. 313]
Beschaamtheid is hier raar,
Elk tragt die daar te schouwen.
Ja de agting gaat zo veer,
Die ’t teedere en schoone
Geslagt, van staat en eer,
Het zoeken te betoonen:
Dat zy het alle daag
Bezoeken, en begroeten;
En yder even graag
Zyn lust daar zoekt te boeten.
Men komt van alle kant,
Om deel daar in te vinden;
Daar is geen Staat in ’t Land,
Zelf kreupelen en blinden,
Of ’t loopt alderwaarts heen,
Met leidsliên of op krekken;
En daar ’s maar eene reên,
Die hen kan derwaarts trekken.
Schoon yders zin verscheeld,
Elk hoofd heeft zyne meening:
Hier ’s geen party verdeeld,
Hier is een goê verëening.
Gelijk Jerusalem
Haar waapen kruys doed dragen:
Zoo neemd het ook in hem,
Die het bezoekt behagen,
Het geeft hem ook een merk
In ’t dikste zyner leden.
Hier in ziet gy dit werk
Den glantz met voeten treden,
Van ’t Konings schattinghuis,
Dat zy in haar persoonen,
(Al was ’t ook in een kluis)
Hare eerbied komen tonen,
En komen daar te voet
Haar schattingen betalen;
[p. 314]
Dit kan op hare moed
Zo grooten zeege halen.
Maar nu! my dunkt gy vraagd,
Wat is dit voor een woning,
Die yder zo behaagd?
Na ’t blijkt uit uw’ vertoning;
’k Zal van de hooge Goôn,
Door hulpe van Minerve,
’t Verlof, dat ik ’t u toon,
Eens tragten te verwerven.
’k Heb van de Goôn verlof,
Maar sluyt het in uw bakhuys,
En zegt niet, ’t is te grof;
Mijn vrinden ’t is uw kakhuys.
Gedicht door Jan, Doctor doctorum
in utroque jure Culorum.
Amsterdam den 17 van Grasmaand 1693.




Op het noodlot.

NOit kan men ’t noodlot weeder streeven,
Nog zynen Sterf-dag overleeven:
’t Zy Keyzer, Kooning, klein of groot,
’t Moet alles buigen voor de dood!
Uitrecht den 21/11 van Wyn-
maand 1692.




Aan den Heer
Mr. B. L.
KLINK-DICHT.

Ik hoop op uwe komste en wagt u nog gestaâg
O L...! Om u in ’t bekoorlijk Sticht te aanschouwen,
[p. 315]
Ei wild my in het kort dog hier gezelschap houwen!
Ei kom myn Heer; want ik verwagt u alle daag!
Ik ben om u te zien, en u te spreeken graag,
Verlaat dan voor een tyd de vrugtbare Landsdouwen
Van ’t Zierikzees gewest, en komt eer dat de kouwe
En wreede winter naakt; met de eene of de andre vlaag:
De felle noorde wind begind alreê te raazen,
En vult de lucht met kouw door zyn gestaadig blaazen,
Zo dat de Zoomer is verdweenen als een droom.
En zo gy langer wagt, zal vorst en reegen-vlaagen,
En sneeuw en haagel u, nog meerder doen vertraagen.
Kom dan terstond: want gy zult hier zyn welle koom.
S. V. H.
Uitrecht den 16/6 van Wijn-
maand 1692.




Aan den Heer N. N.

DE Heemel trooste u met gedult,
En straf de geen die hebben schuld:
En die u heeft zo schelms misleid,
Door een’ geveinsde aanminnigheid,
Die u gewond heeft en bekoord,
En u gegeeven heeft haar woord;
En ook dat eerst een ander gaf,
Verdiend regtvaardig ’s heemels straf.
Zy is niet waardig dat zy leefd,
Die zig aan twee verbonden heeft:
De Heemel schen die snoode Vrouw,
Die gaf en naamaals brak haar trouw.
Uitrecht den 3 Maart 1692.



[p. 316]

AAN
LEANDER,
Die zig zelven om de onverbiddelyke wreedheid
van zyne KLORIMEENE door vergift,
by na, hadde vergeeven.

HOE zyt gy dan zo dol van zinnen,
Wat raazerny bevangd uw hert?
Ik zeg dat ’s wel een duivels minnen,
’t Geen oorzaake is van zulk een smert?
Goôn zult ge u zelven dan vergeeven,
En dat om uwe Klorimeen?
Moet haare schoonheid u doen sneeven,
Waar voerd uw’ dwaaze drift u heen,
Die in u als een Salamander,
Doet blaaken zulk een minne-gloed?
Hoe zyt gy zo verdwaald Leander,
Dat gy uw helsse drift zo voed!
Hoe klaagd en kermd gy zo uitzinnig?
Wat? smeekt ge om ’t jaa woord Klorimeen;
Die u gedurig trots en vinnig
Bejeegend, zo hard als steen,
Ja, als een rots blyft onbewoogen?
Haar wreedheid word door uw geween
En zilte traanen uit uwe oogen,
In ’t minste niet verzagt, o neen!
Laat dan die trotsse schoonheid vaaren:
En is zy wreed, blyft gy ook trots.
Ei wild u zelven nog bedaaren
En blyft onwrikbaar als een Rots!
Wild nooit u zelven meêr vergeeven
Door Rotte-kruid, een hels venyn,
Weest nooit een Moorder van uw leeven,
[p. 317]
Tot weêrwraak van uw minne-pyn.
Maar wild veel eer die drift vervloeken,
Besta nooit weer die dolligheid,
Om in uw dood, uw troost te zoeken,
Daar wis ’t verderf verborgen leid.
Laat nooit uw hert door venus lonken
Zo zeer betooverd zijn, dat gy,
Zelf in uw boezem voed de vonken,
Die oorzaak zijn van raazerny.
Geen vrouw nog maagd hoe schoon van weezen,
Bekoorelijk van lyf en leên,
Geen maagd uit duizend uitgeleezen
Al was het zelfs uw Klorimeen,
Zou ooit my kunnen zo bekooren,
Door haar aantrekkelyk gelaat,
Dat ik my zelven zou versmooren
Door Rotte-kruid, zo hels! ik haat
En vloek dit duivels zellefs moorden,
’t Geen beide ziel en lyf kan schaân,
Leander luisterd naar myn’ woorden:
Ei wagt u van die drift voortaan,
En van dit buitenspoorig minnen,
Bedwing u zelfv’ door reedlykheid!
Gelukkig die zig kan verwinnen
Wanneer Kupied zyn netten spreid!
En wild ge u zelven dan bewaaren,
Zo vliet het voorwerp van u smert,
En laat uw Kloriméne vaaren;
Die lang betooverd heeft uw hert:
Zoek ook uw troost niet by een ander;
Maar haat en schouwd de min Leander.
In Uitrecht, den 13/3 van Loumaand 1693.



[p. 318]

Aan den Heer, den Heer
Mr. KORNELIS van OOSTEE,
Advokaat voor den Ed. Hove van Holland,
wanneer zijn Ed, van Uitrecht naar
’s Gravenhage zoude vertrekken.


KLINK-DICHT.

Te ras vertrekt gy uit ’t bekoorelijke Sticht,
Daar uw gezelschap ons in allerhande zaaken,
Was aangenaam, mijn Heer, en kon zo vaak vermaaken,
Ei gun my nog een dag uw vriendlijk aangezicht!
’k Verzoek u dat in ernst met dit gering Gedicht,
Ei! wild uw Haagsse reis nog zeeven daagen staaken,
Of langer, zo gy wild: zeg wat kan dit u raaken,
Dewijl in ’s Gravenhaag van u niets diend verrigt?
Wild dan uw reis van hier nog zes of zeeven daagen,
Indien het mooglijk is, uitstellen en vertraagen;
Gy zijt het immers hier in deeze stad niet moê.
Gy kunt in deeze stad by goede en trouwe vrinden,
Uw tijd wel slijten, en daar uw genoegen vinden:
Blijf dan nog hier, en sta, mijn hoope en wens, my toe.
S. V. H.
Uitrecht den 2 van Slagt-
Maand 1692. N. S.




[p. 319]

Afscheid-dicht aan de Dicht-konst.

VAn daar de Zon op ’t alderfelste brand,
Tot in het barre en koude Noordse strand,
Daar zwarte duisternis bedekt het land
Met eeuw’ge nagten;
Van ’t een tot aan het ander waerelds end,
Daar oit de Maan haar zilver schijnsel zend,
En leeft geen schepsel oit in meêr ellend,
Na mijn gedagten,
Als Dichters. Want, wat baat het schoon men slyt
Met naarstigheid in deeze konst zijn tyd,
En tragt daar in door onvermoeyde vlijt
Ten top te raken?
Wat baat het dat men steeds zijn brein ontsteld
Om ’t een of ’t ander Dicht met groot geweld
Te schrijven; dat men ziel en lighaam kweld
Met rustloos waken?
Wat baat het dat men opstaat eer het daagt,
En vrugtloos vaak zijn vinger-einden knaagt,
En ’t hoofthayr met verbeeten nagels plaagt
Om rijm te zoeken?
Wat baat het dat men schrijft de zeegepraal
Eens Vorsts, of eens verblijd een bruilofts-zaal,
Of eens een uitvaard met bedroefder taal?
Wat baat het boeken
Vol Heldendicht te sleepen voor den dag?
Wat baat het Min-gezang, als Naso plag
Te zingen? Of het oorloog met beklag.
Steeds te beschreijen?
Wat baat, of eer, wat schaad het niet, een zaak,
Die yder een kan strekken tot een baak,
En roept met open’ keel aan God om wraak,
Ten toon te leijen?
[p. 320]
Zo ’t al op ’t hoogste komt, men werd gekroond
Met ydle roem: maar, zeg eens, waar betoont
Men dankbaarheid aan Dichters? Wie beloont
Hun stadig blokken?
Zeg wie vergeld haar immer voor een Dicht,
Waar voor zy dikmaal nagten lang ’t gezigt,
Den zoeten slaap, en ook haar maag veel ligt
De spys ontrokken?
Geen Schilder die niet eenig voordeel doed:
Geen Speelman die zyn Speelkunst niet behoed
Voor beelden; ja geen konst die niet en voed
Den mens voor ’t minste;
Maar Febus met zijn schoonen Helikon,
Met al zijn zusters en zijn hengstebron
(Dien de eene of de andre Dichter eerst verzon)
            En geeft geen winste
Men heeft nu geen Mecenas in deeze eeuw;
Geen milden Raad van Markus Waterleeuw,
’t Geld is bemind van Batavier en Zeeuw.
Meêr als de konsten.
Dog ’t is niet haar alleen die Goudzugt kweld,
Geen Landstreek is van ymand oit vermeld,
Waar in men niet door konst veel min als geld
Wint eer en gonsten.
’t Is lang genoeg den ploeg in ’t zand gedraaid,
’t Is lang genoeg onvrugtbaar zaad gezaaid,
Waar van men niet als ydle vrugten maaid:
’k Laat ’t dichten blijven,
En wil voortaan gaan neemen mijn verblijf
Op ’t Raadhuis daar ik, onder ’t Rechts-gekijf
En twisten, een veel beeter handel dryf
Met winst van schijven.
F. V. B. G. M.
Rechtsgeleerde.
[p. 321]

KLINKDICHT
Op een weêrgaloze vriendschap.

Elk roeme Orestes en zoekt Pilades te prijzen
Om haare vriendschap, waard der tonge en pennen lof:
Men hef die Hemelwaard, men zing zig doof en dof
Om die van Pirithois en Theseus te doen ryzen.
Koom Laelius den lof, Scipio de eer bewijzen
Die haar verbinding eist: gy hebt hier groote stof.
Maald Kastor, Pollux en all’ zulke broeders of,
Haar luyster, eere en roem moet voor de mijne dyzen:
Zy wierden door ’t geval nog nu en dan ontpaard:
Ik ben onscheibaar met de mijne in lust vergaard:
Geen reeden hebben zy zoo zoet als wy gesprooken.
Geen Roggen-brood blinkt meêr in held’re Maneschijn
Als deeze vriendschap doed. Maar ach! helaas! pyn!
Mijn vrindschap en mijn fles, is, ’t wyl ik spreek, gebrooken.
[p. 322]

Lyk-traanen over de dood van de Eerwaardige,
God-salige, Geleerde

D. THEODORUS SMIT,
In zijn leven Bedienaar des Evangeliums, in de
Gemeynte Jesu Christi tot Utrecht,

In den Heere gerust den 12. en ter Aarden gebragt
den 20 December 1689.

O Slag, ô groote slag!
Daar is een Held gevallen,
Maakt jammer en geklag,
Utrecht binnen u Wallen.
Daar is een Goliadt,
Een Zions Held verdweenen,
Zyn hoofd gevallen plat,
En dat op harde steenen,
Een Man zeer ryp van geest,
Uytnemend van verstant;
Die Hel nog Duyvel vreest:
Die Man is nu van kant.
De oorzaak van den val,
Zijn, zijn, en Utrechtszonden;
Maar dat en is ’t niet al,
Daar zyn nog andere gronden,
Hy gaat van zynen vrient,
En zijn vriendinne treede,
En hy niet beter mient,
Of het is al in vreede,
Verlaat hem op het licht,
Van den Fabriek gezet,
Dit nu aldus verricht:
De Man die is verplet.
NB. Om den dichtkunstigen lezer eens te doen lachchen;
dagt het ons goed hen dit rondom lelyk, alias krukkendans, mede te deelen.

[p. 323]
Ziet evenop dees’ plaas,
Staan de Lantarens wijt:
En die hier van is baas;
Heeft reeden dat hem spijt.
De man by dag en nacht,
Waakten op Zions muere;
En nam zeer nauwe acht
Op Kerkelijk censure.
In ’t bidden door Gods Geest,
In ’t Preeken door Gods kracht.
Geen schepselen hy vreest,
Al waar het hooge macht:
Maar bleef zyn God getrouw,
In Leer en ook in leven.
Zyn ziel droeg leed en rouw,
Doe Zion quam te beven,
Door Fransche dwinglandy,
En ’t Roomsche Helsche quaat;
Waar Zion in de ly:
God zy haar toeverlaat.
Ik weet God heeft dees’ Held,
Op zijnen tyd gehaald,
En heeft hem daar gestelt,
Daar geen tyd word bepaald.
Daar al de Herders gaan,
Die trouw zyn met haar schapen,
Van Adam af voortaan,
Nu in den Heer ontslapen,
Laat ons zyn vreugde staat,
Dog nimmermeer benyden,
Nu God zyn toeverlaat,
Hem eeuwig gaat verblijden.
[p. 324]

Aanspraak aan de Weduwe.

Bedroefde Weduw’ vrouw,
Ei! buigt u hert dog heede
In dees’ u sware rouw:
Stelt u in God te vreede.
U God heeft het gedaan;
Wilt dog u tranen drogen.
Ster-ooget nu voortaan,
Met hert en ziel om hooge,
Als Eliza en Eli,
Tot dat u Godes stem,
Eens brengt by Stephani,
In ’t nieuw Jerusalem.
’k Wensch gy met uwen vriend,
Daar eeuwig moogt vergaren,
Geen Jesus heeft verdiend,
Dat zal hy voor u sparen.
O God! maakt deze Vrouw,
Te regte een Heldin,
In dees’ haar swaren rouw,
Laat dit zyn haar gewin.
Dat gy haar tot een Man,
En zy u tot een Bruyd,
Gevoele mag al an,
U gunste tot een buyt.
Dit wensch ik u vriendin,
En laat myn Dichten blyven:
Zoo ik deed’ in ’t begin:
God wilt aan u beklyven.
[p. 325]

NIEUW-JAARS GESCHENK,
Op de Lijk-traanen van
JOHANNES STEENHUYSEN.

EEn Uylder Uylen, Wou ook eens huylen,
Om dat hy zag,
Dat veel verscheide Liên bitter schreide
Om zwaar een slag,
Die een der Vromen Was overkomen.
Den armen Uyl,
Door mededoogen Was zoo bewoogen,
Dat hy zyn muil
Niet toe kon houwen, Maar uit moest douwen
Een vuns Gedicht,
Uit zijne herssen, Waar van de versen
Wy zien in ’t licht.
Waar in ongeestig Hy bot en beestig,
Dien Man befaamt,
Met een vervloekte, Die Isr’el vloekte.
Goliath genaamt.
Hy stoorden ’t weenen, En droevig steenen,
Van ieder een,
Die zijne zotheid, En plompe botheid
Belachlijk scheen.
Want dezen raasbol, Bragt uit zyn dwaasbol
Een misdragt voort,
Daar rym nog reede Zig op en deede,
Nog niet een woord
Dat niets kon lyken, Na ’t Reeden ryken,
Dier voegen dat
Zijn brein door ’t rymen Kwam te bezwijmen
En viel ’t hoofd plat.
Hy mient zijn wraak en zyn gal te braken,
Op den Fabrijk,
[p. 326]
Hy wijst de plaas aan, En ook den Baas aan
Zyn ongelijk.
Die Nar der Narren, Weet zo te warren
Zijn narrery,
Dat wie se voor koemt, Hem voor een door doemt,
    Van warrery,
Hy rymt een Eli, Op een Stephani,
En reuteld voort,
Ik weet niet wat al Na zijne plat-val,
Dat lacht, wie ’t hoort.
In ’t kort zijn grollen, Daar heenen rollen
Met hort en stoot,
Gelijk een beesem, Dus hy zijn vreesem,
Spouwt voor zijn dood.
Waar ’t niet veel beeter, Dat dien betweeter,
En gek Pioot,
Zijn stoelen draiden, En daarmee paiden
Zijn hongersnood?
Als zoo te razen Met viese vasen,
En dol gedruys,
Eer men hem sluiten Gaat in der muiten
In ’t Gekken-huys?
Loopt onderwijlen Ter kroegen ylen,
En slaat je Wijf,
Jan Steenhuys platbol, Als g’hebt je gat vol,
Tot tydverdryf.
Door NIKOLAAS JAARSGIFT.
[p. 327]

KLINKDICHT.
Waar geen twee woorden even
eens in gevonden worden.

’t Benauwde Euroop, gesleurd, verbrand,
Slaat heur gezicht vol weenende oogen
Op Groot Brittanjen, welk vermogen
Zig uitbreid over zee en strand:
Zy roept, gezégend Néderland
Kom laat ons onze traanen droogen;
De hemel zelf is reets bewoogen,
Geefd haar ook machtige onderstand,
Aan hun welk altoos ong’lyk lyden,
Vorst Wilhelm, hoog beroemd in ’t stryden,
Zal my verlossen van de macht
Des Franssen dwing’lands, wil nu hoopen,
God geefd in Nood altijd een oopen,
Of uitkomst door zyn sterke hand.

Op den Franssen Moordbrander
MELAK.

MElak leefd staag verwoed in vuur en vlam en moord;
Geen wonder; want hy volgd zyn koningks wit en woord,
En wyl dat deeze twee in vuur en moorden leeven:
Zo wil God ’t eeuwig vuur, aan hen, hier namaals geeven
[p. 328]

Op Kees en Piet.

ALs Kees lest teegens Piet voer stout en dapper uit:
En schold hem voor een gek, een ezel en een guit.
Ik agt dat niet zei Piet; Men ziet wel wie zulks zegd,
Men kend u: Ja zei Kees: dat vat gy zeeker regt.
Ik ben by elk bemind: Men kend my vry wat naader,
Maar niemand kend u; nog men kende uw’ regten vaader.

Op LISANDER.

WAnneer Lysander ’t minne-spel
Eens speeldde met zyn Pieternel:
Zo zei dees’ Juffer: ach gy zult my wis bederven!
Ja ’k ben bedorven, komt het uit
En zoo ’t ’er in blyf
zei die guit,
Dan moet ik in de schoot van u myn Engel sterven.

Aan N. N. op haar Vraag.

Vra.     WAarom vertrouwd men nooit aan Vrouwen de Sekreeten?
Antw.     De reeden is myn lieve Nicht,
Omdat geen vrouw-mens zig houd digt,
En dat het grootst’sekreet der vrouwen is gespleeten.
[p. 329]

SAMENSPRAAK
Tusschen een
GEUS en een PAPIST.

Ge. ZEg waarom vind men zo veel Hoeren by de Paapen?
En waarom laaten zig de nonnetjes beslaapen?
Pa. Het is om dat het bloed des Priesters niet besmet:
Ge. Is dat uw leer? Zo vaar de Duivel in uw wet.

Op de Fransse Moode.

ZEg waarom volgd ons volk in Neêrland Fransse mode?
En Fransse bastert-spraak, die ’t duits niet heeft van nooden?
Ik weettet niet; maar ’k vrees dat deeze Fransse zeên
Ons naar de slaaverny van Vrankeryk doen treên.

Op LODEWYK.

Men noemd Vorst Lodewyk een Kristelyken Kooning,
Die nooit voor kristen-mens had eenige verschooning.
Men noem hem liever turksse en godvergeeten schurk,
Om dat hy aanspand met den ouwden Hond, den Turk.

Op de Mild ziekte.
Aan Doris.

ALs Juffer Doris wierd by dag en nagt gedrild,
Tot dat haar lyf wierd rond, en zy met ’t kinde raakte,
[p. 330]
Men vraagd’ haar wie haar lyf zo opgeswollen maakte.
Zy zegt: ik ben niet zwaar; maar ’t is een dikke milt;
Ach kon my iemand van die dikke milt geneezen.
Een ander zei, ei weest gerust,
Gy zult (het is my wel bewust)
Na neegen maanden fris en vry wat dunder weezen.

Verkeerde Heiligheid,
Aan Izabella.

Als zuster Izabel moest in het kraambed komen,
Zo zei Teresia, Lukretie en Alet
Ach wat een zonde is dit? Ach ’t is een groote smet.
Maar wie is de vader van uw kind is ’t een der vrômen?
Of is ’t een waerelds mens? neen zei zus Izabel
Hy is een heilig man, een steun-pilaar der kerken.
Och zei Alet dat ’s goed, dat ’s heilig zaat. ’t Is wel:
De vrôme lieden zyn te kennen aan haar werken.

Verkeerde Eerbaarheid.
Op Lysandra.

Gy zegt Lysandra dat gy kuis en eerbaar leefd,
En dat gy zellefs voor de schyn van ’t kwaade beefd,
Zeg waarom ziet me u dan met hoere kleêren pronkken,
Met moesjes, strikken om des minnaars hert te ontvonkken?
Zeg waarom toond gy dan uw boezem bloot en naakt?
Is ’t om de geile brand die in uw boezem blaakt?
Zeg waarom draagt ge een muts, en van dezelve franje
Die eertyds droeg een hoer Madame de Fontanje.
[p. 331]
Wat is de reeden zeg? of is ’t om dat ’t u spyt:
Dat gy niet meede een hoer van Vorst Alkander zyt?

Op malle JAN.

Jan zei lest tegen Kees gy hebt een groot verstand
En zyt zo wys dat schier geen mens by u kan haalen;
Maar jammer is ’t dat gy uw schuld niet kunt betalen;
Dat ’s waar zei Kees aan Jan; maar weet dat m’hier te land
Geen mens kan met verstand betâlen,
En moest gy ’t uit uw schaaps hoofd hâlen,
Dat is: Moest gy den mens betâlen met verstand,
De grootste bankroetier waart gy dan hier te land.

Bespottelyke Trotsheid,
Op Silvia.

GY meind dat ieder een o Silvia u mind,
Dat gy de Minnaars kunt door uw gezicht bekooren,
Dat gy ze blaaken doet al waaren ze bevrooren,
En dat gy ieder een aan uwe banden bind;
Ja dat gy honderd mans hoord om uw schoonheid klaagen,
En dat gy zelfs met my kunt trouwen als ’t u lust,
’k Had nimmer zin in u, ik bid ei weest gerust,
En wagt zo lang tot ik om ’t Ja-woord u kom vragen,

Schijn-heilige Geveinstheid.
Op Leonora.

GY zegt gy schouwd de geen, die in ’t gezelschap, komen
[p. 332]
Van jonge Juffers en van Mans,
Alwaar men ziet gespeel gedans;
Gy gaat veel liever in ’t gezelschap van de vroomen,
Alwaar men nimmer word ontstigt door iedelheid.
Maar waarom hoord me u ’s nagts dan droomen
Van vryers die gy daags laat koomen
In ’t heimlyk door uw poort, geef my hier op bescheid.

Aardige Antwoord.
Op Juliana.

ALs zuster Juliana geraakte met het kind
Om dat zy al te veel het minne-spel ging speelen,
En dat z’ haar zomtyds liet van vette paapen streelen,
Van wien zy was bemind,
Zo naaderd haare tyd van in de kraam te koomen,
Zy raakt dan eindelyk in pyn en baarens-nood,
Waarom men met ’er haast Marytje moêr ontbood,
Zo ras als Juliaan dit vroedwyf had vernoomen,
Zo riep zy uit in haare pyn:
Ach moge myn kind een zoontje zyn!
Dan zou ’k hem meede tot een priester doen studeeren,
Op dat hy als zyn vaâr het preeken meê mogt leeren.
Het kind komt eindlyk voor den dag;
Maar ’t was een meisje naar men zag.
Het geen zus Juliaan niet lief was om te hooren:
Maar ’t vroed-wyf zei: zus Juliaan
Al is ’t een meid het kan niet schaân,
Kan zy niet preeken, zy draagt wederom van vooren,
Een preek stoel, daar men by geval
(Als in haar moeder) preeken zal.

Op de Scherm-oeffening.

HEt schermen is zeer goed, en ’t is een nutte zaak,
Voor die het leeren tot een oeff’ning en vermaak,
[p. 333]
En om zyn eigen lyf by wylen te verweeren,
’t Is kwaad, voor die het tot een ander einde leeren.

Op de Dans oeffening.

HEt danssen is een zaak voor oude en jonge goed;
Het geen men diend van jongs te leeren,
Om wel by menssen te verkeeren.
Om wel te leeren gaan, en hoe men iemand groet,
Naar wel gevoeglykheid, naar zeden en manieren:
Die niets van deeze kunst verstaat,
Gaat als een plompert langs de straats:
En komt in een salet als een Westfaaling zwieren.

Aan GALATEA.

EEn Hart, het geen men houwd voor waar;
Krygt nieuwe Hoorens ieder jaar;
Maar Galaté; die van uwe man
Zyn nieuw, en wassen daaglyks an.
Uit ’t Latyn vertaald.
[p. 334]

DROOM
van
LODEWYK den XIV
KONING VAN VRANKRYK
Met zijn Uitlegging.

DROOM.
DE Groote Lodewyk in diepen slaap verzonken
Zag in zijn’ droom de Lucht vervuld met vuur’ge vonken,
En ’t Aardrijk om en om bedekt met swarten rook.
Een Leger, Smids gelijk; verzelschapt met een Spook
Dat hun gebood, half grijs, half groen; een helm zijn’ haaren,
Half goud, half yzer, dekt: wijl ’t wapen, dat bewaren
Zijn borst zoud’, koper was met laarzen van metaal;
Een houte zwaard in d’ hand in plaats van ’t blanke staal.
’t Gedrogt riep luydkeels uyt: nu is de tijd van strijden
Al wie niet kloek en vegt vergaat in korte tijden.

Uit had het en verdween; dewijl het Aardtrijk schrikt
En beeft, en al ’t gespuis weêr in zijn boezem slikt.
Terstond verscheen een Woud vervuld met wilde dieren:
Hier zag men ’t angstig hart en wilde beeren swieren.
De Koning meynend’ zig van zijne Jagers stoet:
Omringd te zien, riep: schiet, slaa dood de vangst is goed.
En straks ontwaakt hy uit zijn’ slaap: bevind het logen,
En dat een Droom alleen zijn’ harssens had bedrogen.
Nu zeg dan zo gy ’t weet, en trek ’t beloofde geld,
Wat goed of kwaad deez’ droom, voor Lodewyk voor speld.



[p. 335]

Het zelfde in ’t Latijn.

SOMNIUM.*
IGnivomum Coelum, plenam fuligine terram
    Vidit, & attonotus Rex Ludovicus erat.
Agmina magna virûm, Vulcanigenasque cohortes
    Quique has ducebat dignus & ipse fuit.
(5) Partim canus erat partimque hic herbidus; ipsi
    Et quae cingebat cassida mixta caput:
Aurea pars una, & pars altera ferrea Regi
    Apparet: Thorax aeneus ecce fuit.
Atque Metallinis insistens ipse Cathurnis
    (10) Arboream sicam vibrat utrâque manu,

Dic quid significent, ut munera magna reportes,
    Somnia quae Regi conspicienda data.



[p. 336]
UITLEGGING.
Nebucadnezar en de wreede Faro zagen
Ook droomen, voorbôon van de nagevolgde plagen:
Men stel by deze twee u vry voor derde man;
Geen wêerga vind men oyt tot ’t volle vier-gespan.
Men hoeft geen Joseps of geen Daniels te zoeken
In deez’ onze eeuw: mijn Zang-godin derft zig verkloeken,
Uw Droom te leggen uyt; dog is ’t niet regt geraân?
Denk dit is de eerste maal dat ze oyt zulks heeft gedaan.
De vuur’ge Lugt beduyd des Hemels bliksem-straalen,
Die dreigen straks tot wraak op uwen kop te daalen,
Wijlge alles watgy kond vernield met vuur en vlam;
’t Geen u de rook verbeeld’ die uyt het Aardrijk kwam.
En ’t Heyr van Smeeden, kan uw Krijgsvolk klaar beduyden:
Die niet als Mavors zoons of strydbare Oorlogs luyden
Den krijg uytvoeren: maar gelijk Vulkans volk
’t Geen leeft by vuur en vlam in Aetnaas zwavel-kolk.
Hun Leydsman kan, ô Vorst, u zelfv’ u klaar verbeelden:
De verven die zijn lijf in grijs en groen verdeelden
Vertoonen hoe uw’ kragt en groenheyd neemt de wijk;
Dat grijzen ouderdom en zwakheyd haalt uw Rijk
Zal doen tot niet vergaan; zijn’ Helm die ’t Hooft-haar dekte
Half goud, half yzer, toond: hoe gy geen Krijg verwekte
Of voerde die veel eer met uw verduyveld geld
Als yz’re Wapens, of met openbaar geweld.
’t Borst-harnas toond dat gy noch tracht u zelfv’ te weeren;
Maar, ach! uw swaard is hout ghy kond geen Vyand deeren;
Ja zelf uw vlieden, schoon gy ’t poogt, is zonder vrugt,
’t Metaale laars gewigt, belet u in uw’ vlugt
En daarom: strijd Lowijs, nu is de tijd van strijden
[p. 337 = Latijn]
[p. 338]
Al die niet kloek en vegt vergaat in korte tijden.
Doch ’t strijden is vergeefs, verlooren is uw zaak;
Men ziet den Hemel zelf zig haasten tot de wraak.
Men zal eer lang u zien in bossen, kuylen, holen,
Gelijk een vluchtig hert of bangen beer verscholen:
Daar elk zal roepen, om uw’ nêerlaag wel gemoed,
Schiet, slaa hem dood: zijn’ vangst gedijd ons all’ tot goed.
Gedicht in het
jaar 1689.

[p. 339 = Latijn]
NON UT VOLUI SED
UT POTUI.
Continue
[p. 340]

1 Het tweede

HEKEL-DIGT

Van

JUVENALIS.


’k WiI boven de Yszee en de 2 Sauromaatse paalen
Graag vlugten, wen die wulpse en geile 3 Bachchanalen,
Die’t godloos leven met een strengen deugden schyn
Bemant’len, stoffen op haar zeden. Eerstlyk zyn
(5) Zy meest Weetnieten: schoon je op 4 Vensters, Wanden, Deuren,
Alom 5 ’t geleerde beeld zuld van 6 Chrysip bespeuren.

    1 In dit Hékeldigt vaart Iuvenalis voornamelyk uit op de goddeloose en onnatuerlijke geilheid der Romeinen zynes tyds, maakt een begin van het hékelen der geveinsde, en domme Wijsgeeren, bespottende haar geveinstheid en dartelheid, vaart voort in andere gruwelen te bestraffen, toond hoe verre de Romeinen doe van de eenvoudigheid en deugden haarer Voorvaderen verbasterd waaren, en eindigt met het kwaad voorbeeld dat zy gaven aan de onder hun verkeerende Vreemdelingen. De toepassinge hier van, eenige weinige dingen uitgenomen, is ligt te maaken.
    2 Anders Sarmaten, Volkeren diep in ’t Noorden gelegen.
    3 Wat de Bacchanalia of Bacchus feesten waaren is yder genoeg bekent. Hier neem ik Bacchanalen voor die ’t Bacchus feest vierden.
    4 Overal die beelden zettende om te toonen dar zy zulke beminners der geleertheid waaren.
    5 ’t Geleerde beeld van Chrysip, voor ’t beeld van den geleerden Chrysip.

[p. 341]
Want die werd onder hun voor alderwyst’ geagt,
Die voor zijn boekkas zet 7 Cleanthes op de wagt;
Of die de schildery van 8 Pittacus kan koopen,
(10) Of 9 Aristot’les print. Men kan niets goeds meer hoopen,
Schoon ’t voorhooft rimp’lig, en hun’ oogen zeedig staan.
Want welke wijk der Stad en is niet overlaân
Van deez’ geveinsde guits? 10 Gy! derft gy nog bestraffen
Die vuiligheên? Derft gy die gruw’len tegenblaffen,
(15) Die onder vroomheids schyn zelf ’t aldersnootst’ bedrijft?
    Hun ruuw gelaat te saam en 11 borstlig’ hand, dit stijft
De menssen in een waan van streng’ godzaal’gen wandel;
Twijl de Arts hun onderleên, besmet door vuilen handel
Al lacchend weder heeld. Zy voeren weinig spraak,
(20) (Want dat ’s der Wyzen wijz) en swijgen met vermaak;

    6 Chrysippus een gauw Redenkonstenaar: zo dat van hem pleegt gezegt te werden indien de Goden de Redeneerkonst oeffenden, datze geen andere als die van Chrysippus gebruiken zouden
    7 Cleanthes mede een gauw Redenkonstenaar, Leermeester van Chrysippus.
    8 Pittacus de Mithylenier een van de zeven Griekse Wijze.
    9 Aristoteles de weereld genoeg bekend met de naam van Prins der Wijsgeeren.
    10 Hier spreekt de Digter deeze Huichelaren aan
    11 Hy wild zeggen dat zy zo onagtzaam op haar eigen lighaam waren, om de menssen een vooroordeel te geven dat zy zoo veel op haar zeden te letten hadden, dat zy geen tijd hadden om haar leden bekoorlyk te reinigen, zuiveren en onderhouden.

[p. 342]
12 Hun hair is korter als hun winkbraauw afgesneeden.
    ’k Prijz 13 Peribomius die zijn’ bedorven’ zeeden
Niet heeld: 14 ’k wijt’t noodlot dat hy met zyn gang, gelaat,
En kleeding toond, dat hy deez’ gruwlen niet en haat,
15 (25) Dees zijne eenvoudigheid is klaagens waard; zijn dolheid
Verdiend vergifnis: maar veel slimmer is de volheid
Van 16 Herk’les woorden op zulke uitbraakt, en zijn lust,
Wanneer hy wijd en breed de deugd geroemt heeft, blust
In dartle geilheid, Zal ik, zegd 17 Varillus, moeten
(30) U, Sextus, die uw’ lust steets godloos opvolgd, groeten,

    12 Het was een gebruik van de Stoisse Wysgeeren, dat zy hun Hooft-hayr lieten tot aan ’t hooft toe afsnyden.
    13 Peribomius was doe ter tijd te Roomen door zyn goddelooze en vervloekte wellusten bekend en vermaard.
    14 Deeze man is onder zoo een samenvloejing van Sterren (constellatie) gebooren, dat hy anders niet leven en kan, en daarom doet hy ook wel dat hy zyn ambagt niet en schaamt. Ider weet hoe grooten kragt de heidenen doe toeschreven aan den invloed van zulke of zulke sterren.
    15 Dewyl deeze dan door ’t lot dus gedrongen is, zoo is zyne eenvoudigheid in het niet veinzen van zijn gebreeken, veel meer beklag als straf waard: die dolheid diend vergeven te werden, om dat hy door de starren daar toe gedrongen werd.
    16 Woorden van dien dapperen en kloekmoedigen Herkules, die schrik en verbaastheid aanjoegen, die deselve aanhoorden; als hy haar bestrafte, of op haar schold.
    17 Varillus word hier genomen voor een van de geringste slag van volk, of als men zegt van ’t Jan Hagel: Sextus word hier gesteld voor een man van eer en aanzien.

[p. 343]
En 18 eer bewijzen? zeg waar in ik slimmer ben
Als gy, dien ik voor ’t schuim der snoodste boeven ken.
18 Dat vry een sneeuwit mens met regtgeschaapen leeden
Een kromgebeenden swart bespot. Maar met wat eeden
(35) Zal 19 Gracchus, klaagen van beroerte en muitery?
Dat 20 Verres van een dief afgrijzen toonde, gy,
Die ’t hoorde, zoud gy niet Lugt, Aard, en Zee vermengen.
Zoo 21 Clodius een egtbreuk straft, wie zal ’t gehengen?

    18 Laat een goede een kwaade bespotten en bestraffen, maar wat reden heeft een kwaade, om iemand die met het zelve kwaad als hy besmet is, te bestraffen?
    18 Hoe, zegt Varillus, zal ik genoodzaakt zijn u, Sextus
Eer te bewijzen? Gy leeft al zo godloos als ik: Gy
Volgd uwe schendelijke lusten zo veel en meer als ik.
Waar in zijt gy dan beter? en waarom moet ik u dan als
Een die meerder eer als ik verdiend eerst groeten?
    19 Gracchus in ’t Latyn staat eigentlyk, de Gracchi in ’t meerder getal: Zy waaren twee broeders Tiberius en Gajus Gracchus, Zoonen van Gracchus Sempronius en Cornelia, uit het Geslagte der Scipioôs. Deze broeders waaren groote oproermaakers, en daarom beide gedood: Tiberius Gracchus in een volle vergadering door Publius Nasica, en Gajus Gracchus twee jaar na hen door last van de Borgermeester Opinius.
    20 Cajus Verres bekend door de geleerde redenen van Cicero tegen hem gedaan, deeze had (gelijk Ascontus Pedianus zegt) door zyne dieveryen, niet een Mens, niet een Stad, maar gants Sicilien uitgeplondert.
    21 Publius Clodius, een vermaarde Hoerejaager en Overspeelder, die in den Tempel van de goede Godinne (Cybele) op haar feest, daar niet als Vrouwen verschijnen mogten, in wijve kleederen betrapt wierd.

[p. 344]
Zoo : Milo 22 veinsde dat hy schrik en afkeer kreeg
(40) Van moord? Zoo 23 Catilyn beschuldigde 24 Cetheeg?
Zoo 25 Syllaas 26 volgers op zyn 27 ballingtafels raasden?
Zoo een was onlangs nog die goddeloos verdwaasden

22 Titus Annius Milo die den voorschreven Publius Clodius, doe ter tijd Stamvoogt des Volks (Tribunus plebis) zijnde, ombragt; mede bekend door de geleerde reden van Cicero voor hem gedaan.
    23 Lucius Catilina een Rooms burger, die tegen zijn Vaderland samengespannen had, waar tegen Cicero in eenige redenen heftig uitvaard.
    24 Publius Cethegis een van de voornaamste medestanders in Catilinaas samensweering. Zie Ciceroos derde reden tegen Catilina.
    25 Sylla of zoo andre zeggen Syla. Een edel Romein uit het geslagt van de Scipioos: die na verscheide gevallen het opperste gebied in Roomen verkregen hebbende, gruwelyk gewoed heeft, en eindelijk zig zelf van de Heerschappy ontslaande, te Puteolen buiten Roomen, ellendig aan de luize-ziekte gestorven is.
    26 De Volgers van Sylla waaren Cajas Cesar Octavius Augustus; naderhand Keyzer. Marcus Lepidus, door Augustus naderhand gebannen, en Marcus Antonius, die van den zelven Augustus verwonnen, zig zelf gedood heeft. Deeze dry hadden verbond gemaakt dat zy het Drymanschap (Triumviratus) noemden; en waaren al zo wreed in haar moorden en bannen als Sylla geweest hadde.
    27 Deze Balling-tafels waaren boeken daar Sylla in opschreef (als tot eeuwige gedachtenis) de naamen der gene die hy bande, en had’er daar in geteekend meer als vier duizend en zeven honderd.

[p. 345]
28 Egtbreeker, met zoo droeven 29 bloedschand gants besmet.
Die zelf nog heeft hersteld die strenge en straffe 30 Wet
(45) Die saam voor 31 Mingodin en Krijgs-God was te dugten;
Terwyl zyn Julia door afgezette vrugten,
Uit hem ontfangen, steeds haar vrugtbaarheid belet,
En wangedrogten baart, die 32 Oom en Vader net

    28 Dezen Egtbreeker was Titus Flavius Domitianus, de twaalfde Roomse Keizer, die godloos in overspel en bloedschant leefde met Julia, de dochter van zyn eigen broeder Titus Flavius Domitianus, voor hem Keizer.
    29 Een droeve bloetschande noemt het de Digter, om datze een droevigen uitgang hadde; namentlyk, de moort van alle de vrugten, uit deeze godlooze vermenging ontfangen, gelyk hy even hier na zegt.
    30 Deeze Wet was Lex Julia de Adulteriis, een Wet tegen de Overspeelders, door Augustus gemaakt, volgens welke de Egtbreekers met de dood gestraft wierden (§. 4. Instit. de Pub. Jud.). Deeze Wet by na vergeeten, heeft deezen goddeloozen Overspeelder en bloedschender Domitianus weder vernieuwt en bekragtigt. Hier op ziet onzen Dichter hier.
    31 Een Wet te vreezen voor de Min-godin en Krygsgod saamen. Yder is bekent de verziering der Oude van het Overspel van Mars met Venus, en hoe zy van Vulkaan betrapt wierden.
    32 Wangedrogten die Oom en Vader net gelyken. Oom en Vader, want Domitianus Vader dezer wanschepzels, was ook haar Oom, als zynde Oom van haar Moeder Julia. Wangedrogten, als niet voldraagen nog volmaakt zynde. Dat hy zegt dat zy Domitianus geleeken speeld hier op, om dat Domitianus ook door zyn gruwelen eer een wangedrogt, als een mensch geleek; en meede na ’t zeggen van zommige, zeer wanschaapen was.

[p. 346]
Gelyken. 33 Hebben dan de booste zelf geen reeden
(50) Om met deez ’ vroome in schyn, maar goddelooze in zeeden
Te spotten? Of zo een van die hun oid veragt
Of straft, werd die niet wel te regt van hun belagt.
34 Laronia kon zelf dat veinzen niet verdraagen;
Wen ze een uit deezen hoop nog onlangs hoorde klaagen
(55) Van deeze gruw’len; die met open gorgel riep:
,, Waar zijt gy 35 Wet en regt? ’t is even of gy sliep.
Dies heeft z’hem deeze reên grimlachchend toegezonden:
,, Dat 36 Roomen zig nu schaam! gelukkige uer en stonden
,, Nu gy door vroomheid jaagd die gruw’len op de vlugt.

    33 Dit zoo zynde, hebben dan de booze geen reeden om met deeze geveinsde schelmen te spotten, als zy haar bestraffen? ik mein ja, zegt de Digter, en verhaald daar op het volgende staaltje.
    34 De Digter verstaat hier door Laronia, een openbaare Hoer, die hy in ’t bestraffen en aantoonen van de gruwelen der mannen, hier haar rol laat speelen.
    35 Wet en regt. Hier door werd de Lex Julia de Adulteriis verstaan, daar zo even van gesprooken is. Deze fynen kwant kwanswyz’ geërgert over de gruwelen der vrouwen, en over de Hoereryen en Overspelen, roept deeze Wet als om wraak daar over te oeffenen.
    36 Hier begint Laronia hem te bespotten. Laat Roomen, dat is al de Roomsse Borgers, u, die zoo eerlijk en vroom zyt, met beschaamde kaaken aanzien, als gy haar bestraft.

[p. 347]
,, (60) Een derde 37 Cato is gevallen uit de lugt.
,, 38 Maar zeg my, ’k bid u, waar gy koopt deez 39 balsemgeuren?

    37 Een derden Cato zegt zy hier spotwys, gelyk men zegt den agtsten van de Wyze van Grieken. Daar zyn verscheidene Catoos geweest, maar onder andere zyn ’er twee geweest, daar hier op gezien werd, uitnemende in vroomheid en zeedigheid. De eerste was Marcus Cato Porcius, bygenaamt Censorinus, om dat hy te Roomen Censor geweest hadde. Het ampt van Censor bevatte in zig het oppassen op de Schattingen van het volk, mede op de gemeene Gebouwen, als Bruggen, Poorten, Tempelen, Straaten, enz. maar voornaamelyk was hun pligt op de zeeden des volks te letten; en wanneer ymand zig zelven in die te buiten ging, mogten zy hem daar over straffen, zonder dat de veroordeelde zig op een hooger regt kon beroepen, De tweede was Marcus Cato, bygenaamt Uticensis, van Utica, de plaats daar hy zig zelven gedood heeft, na dat Scipio van Caesar verwonnen was, die hem die plaats toebetrouwt hadde om te beschermen. Deze was een zoons zoons zoon, of neefs zoon van den voorgenoemden Cato Censorinus, en was zyn Oud-Grootvader zeer gelijk in strengheid en zedigheid van leven, als zynde mede een Wysgeer van de Stoissche Secte. Nu noemt Laronia deezen geveinsden schelm spotswys een derden Cato, dewyl hy in zyn woorden en uiterlyke gedraagingen de strenge zedigheid van deze Cato scheen te willen navolgen.
    38 Tot hier toe heeft Laronia hem schimpende geprezen, maar nu begint ze scherp hekelende op hem uit te vaaren.
    39 Waar van daan komt die lieffelyken reuk, zegt zy, van dien balssem. De balssem, die de Digter hier meint, was een uitnement welriekend zap uit een boom, waar mede de wellustige Romeinen hun hair en baard bevogtigden, om de lieffelijke reuk. In uw ruigen hals, voegt zy hier by. Dit was een teiken by hun van zedigheid en streng leven, dat hun baard zo ruuw en ongeschikt was, dat zy gants haaren hals by na bedekte, en dus ruig maakte.

[p. 348]
,, Wat ’s dat voor reuk die me in uw ruigen hals kan speuren?
,, Laat ’t u niet schamen dat gy my den koopman zegt.
,, 40 Indien me een strenge wet op wekken moet of regt,
,, (65) Maak de 41 Scantinische dan voor al de andre wakker.*
,, Bezie, doorzoek de Mans, u en elk uwen makker;
,, Waarvan steets yder meêr als een van ons bedrijft.
,, Dog zy zyn door hun 42 kragt en groot getal gestyft.
,, Daar is nauwe eendragt by ’t verwijfde rot, die slimmer
,, (70) Als wy zyn; want in ons geslagt en vind me nimmer
,, Zoo schandig voorbeeld of verfoeilijk: daar ’s geen wijf
,, Dat ooit die gruwlen met een ander wijf bedrijf.

    40. Gy hebt zoo geroepen van een Wet op te wekken en wakker te maaken; ’t is wel, maakt ’er een wakker, en meêr als een; doch maakt niet alleen de Lex Julia wakker, maar ook de Scantinia.
    41. Scantinische Wet. Deze Wet van zommige genoemt Lex Scatinia, van andere Scantinia; was een Wet gemaakt tegen de Sodomyten, en tegens alle andere goddeloose ongeoorloofde wellustpleegers. Deeze Wet woude Laronia opgewekt hebben, om dat ’er doe zo veel mannen met deeze gruwelen besmet waaren. Wat aangaat de naam van deeze Wet, die heeft zy niet van eenen Scatinius, die deeze Wet eerst zoude gegeven hebben, (gelyk ’t Senatus consultum Vellejanum van Vellejus, die het heeft helpen instellen) als zommige meinen: maar het voerd zyn naam van eenen Cajus Scatinius, een goddeloos Sodomyt, gelijk het Senatus Consultum Macedonianum zyn naam voerd van een goddeloozen woekeraar Macedo.
    42. De mannen doen wel meer kwaad als de vrouwen, maar hoe zal men ze straffen, het kwaad is onder haar al te gemeen, zy zyn te groot van getal, en spannen te zaamen.

[p. 349]
,, Maar 43 Hippo werd nog steets van jonge lui geschonden,
,, En schend haar op zijn beurt, besmet met bei de zonden.
,, (75) Waar vind me een 44 Vrouw ooid die de Regten weet en pleit?
[,, Of voor den rechtbank raast met groote hevigheit.]*
,, Daar zijnder 45 weinig die den prijs met worstlen winnen,
,, Of strijden in het perk. Gy 46 moeid u met het spinnen.

    43. Hippo werd hier gesteld als een openbaare bekenden godloozen Sodomyt.
    44. Hier betoond Laronia dat’er geen ofte weinig vrouwen zijn die manne-Werken doen; wat aangaat het regten en pleiten, dit is van oude tijden, gelijk als alle andere opentlijke bedieningen, zo wel van andere volken, als van de Romeinen, den vrouwen verbooden geweest.
    45. Weynig zegt hy hier als hy van worstelen en strijden in ’t vegt-perk spreekt, niet dervende geene zeggen, want hy hadde in zijn eerste Hékel-digt gezegt. Vers. 23. en 24.
                                            Cum Maevia Tuscum
Figat aprum, & undâ teneat venabula Mammâ.

Dat is:

,, Twyl Maevia ’t Toskaanse Swijn in ’t perk doorstoot.
,, De Swynspriet in de hand, en hals en borst ontbloot.
Zie hier over ook na het zesde Hékeldigt, vers. 245. tot 267.
    46. Gy, gy mannen; hier hekeld Laronia de mannen dat zy vrouwe-werk doen, gelijk als spinnen, weven, enz. Dit was by de Oude een groote schande: gelijk zulks blykt aan de voorbeelden van Herkules, en het Mensch-varken Sardanopalus, die het van alle Schryvers voor een vuile schandvlek gerekend werd, dat hy met de vrouluyden gesponnen heeft.

[p. 350]
,, Ja draagd nog zelf, 47 o schand, na lange moeite en druk,
,, (80) In teene korven t’huis ’t volbrachte 48 meesterstuk
,, Gy weet de swangre spoel veel snelder door te slingeren
,, Als 49 Peneloop, of als 50 Arachnes vlugge vingeren:
,, Gelijk een vuile 51 hoer, die van haar Vrouw (de voet
,, In 52 stok gelegd) gedoemd, voor eeuwig spinnen moet.
,, (85) ’t Was yder wel bekend, de gantse Stad die wist ’er

    47. Zy wil zeggen het is niet genoeg dat gy dat werk dus in ’t heimelijk doet, gy moet nog om meerder schande te behaalen, zelf uw werk openbaarlijk t’huis brengen aan die geene, die u te werk gesteld heeft.
    48. ’t Volbragte meesterstuk spotswyze.
    49. Penelope, de dogter van Icarius, Huisvrouw van Ulysses, een uitstekend voorbeeld van standvastige kuisheid: Hoe Homerus in zyn Ulysses schryft, dat zy aangezogt zijnde van verscheyde Vryers, en zeer geperst, hen uitstelde tot zy haar webbe zoude afgeweven hebben, en hoe zy des nagts weder los deede, datzy des daags geweven hadde, dit is aan yder genoeg bekend.
    50. Arachne, gebooren in de Stad Colophon, in Lydien, dochter van Idmon, uitnemende konstig in het weeven. Hoezy Pallas, onder de gedaante van een oude vrouw by haar gekomen zijnde, bespotte, hy zy daar na tegen Pallas om strijd geweest heeft, en hoe zy eindelijk door haar in een Spin veranderd is, schrijft Ovidius in ’t zesde Boek der Herscheppingen; en is genoeg bekend.*
    51. Wanneer een slavin van haare vrouwe bevonden wierd met haaren Heer te doen gehad te hebben, wierden zy tot eeuwig spinnen gedoemt. Om dus door dit ellendig leeven haar voorige schuld te boeten.
    52. Zo een stok had yder Huisheer doe ter tijd, om zyn stoute en moetwillige slaaven mede te straffen, gebruikende het zelve als in de openbaare gevankenis de voeteboeyen.

[p. 351]
,, Wel af, hoe ’t zoo kwam dat de laatste wil van 53 Hister.
,, 54 Vervuld was met zijn 55 slaaf, en hy 56 by levend’ lyf
,, Zoo veel gegeven had aan ’t 57 nooid geroerde wijf.
,, De Vrouw werd rijk, en kan veel schatten samen rapen,
,, (90) Die by haar Man voor 58 derde in ’t ruime bed wil slapen
,, 59 Gy! swijg maar stil en trouw. Die 60 ’t heimlyk wel verswijgt,
,, Die is ’t die overvloed van kostlykheden krijgt

    53. Hister neemt de Digter hier weêr voor een bekenden goddeloozen en wellustigen fielt.
    54. Vervuld was. Dat is, dat zyn slaaf van hem alleen tot erfgenaam gesteld was, (met uitsluiting van zijn vrouw) tot loon dat hy hem in zijn beestige lusten gediend hadde.
    55. Eigentlijk staat ’er een vry gemaakte slaaf.
    56. Terwijl hy nog leefde, heeft hy veel aan zijn vrouw gegeven, op dat zy maar zoude stilswijgen, en verborgen houden de grouwelen, die zy wist dat haar man met dien vrygemaakten slaaf bedreef.
    57. Dit brengt Laronia als scherpsteekende by; deeze Hister wil zy zeggen was zoo goddeloos verzot op zyn onnatuurlijke lusten, dat hy zelf (het welk tegen de natuur strijd) geen lust had zijn eigen Vrouw aan te raaken.
    58. Voor derde, te weten met haar man, en zoo een vry gelaaten slaaf, dien haar man misbruikt.
    59. Hier spreekt Laronia de vrouluy aan, of zy zeggen wilde, het zal u voordeelig zyn te trouwen, zoo gy maar swijgen kond.
    60. De vrouwen wierden van die godloosse boeven van mannen met kostelijke giften beschonken, op dat zy de gruwelen, die door haar in het heimelijk gepleegd wierden, niet en zouden aan den dag brengen.

[p. 352]
,, 61 En naa ’t ontdekken van al deeze gruwelboeken,
,, Werd ’t vonnis; even streng nog over ons gestreeken.
,, (95) Dog ’t is als ’t spreekwoord zegd: De kleine dievery
,, Werd met de galg Gestraft, de groote laat men vry.
    ’t Verwijfde 62 Stoisch rot, verbaast, wen ’t deeze woorden
Met luide keel zo klaar op zig uitbuldren hoorden,
Vlood weg. Want, waar in had Laronia gefaald?
(100) Maar wat zal ’t ander volk niet doen; daar gy zelf praald
En pronkt, 63 o Regter! met uw’ dartle hoerekleden?
En derft nog zo voor ’t volk met uw 64 halfnaakte leeden,
(Terwijl uw 65 stoutheid zelf een yder maakt verbaasd)

    61. En schoon dit nu bekend is, dat de mannen zulke godlooze boeven zijn, nochtans, zegt Laronia, werden wy, die veel minder kwaad doen, van haar veroordeeld! maar ’t is volgens ’t spreekwoord: De kleine dieven hangd men, de groote laat men loopen.
    62. Dus verre zyn de woorden van Laronia geweest, nu gaat de Digter zelf voort. Het Stoïisch rot, zegt hy, om dat zy de strengheid van leeven der Stoïsche Wijsgeeren naar aapten. Deeze ziende dat haar schelmstukken zoo openbaar waren, gingen heen, moede zijnde haar eertijtels dus te hooren opleezen.
    63. Maar zegt de Digter (voortgaande tot het bestraffen der Regters) wat wonder is ’t dat ander volk zoo dertel en wellustig is, daar gy zelf het u opentlijk in uwe kleederen niet schaamt.
    64. Half naakte leeden, gelijk de Hoere-dragten noch huiden zijn, dog die maar te veel werden nagevolgt van die geene, die graag de naam van eerlijke Juffers zouden voeren.
    65. Uw stoutheid, dat gy in die kleederen openbaar voor ’t volk derft verschijnen, en u in den Regterstoel zetten.

[p. 353]
Dan spreeken, als gy luide op de 66 overspeelsters raasd.
67 (105) Fabulla, zegt gy, is Egtbreekster. Wel: veroordeel
Haar en Carsinia; z’heeft boven u dat voordeel,
Dat (schoon verweezen) zy zig schaamen zou 68 zulk kleed.
69 De Hoymaand, zegt gy, brand: myn lijf versmelt van ’t sweet.
70 Ga naakt dan; beter is ’t datze u voor zinloos houden
71 (110) Ha! dit is ’t kleed waar in de Roomse burgers zouden,
Verwinners, vers gewond, uw wet en uw bevel

    66. Terwijl gy eene swaare straffe uitspreekt over deeze en geene Overspeelsters.
    67. Wel, zegt de Regter, het zijn Overspeelsters: ’t is waar, zegt de Digter, veroordeel haar dan; maar denk hoe veel slimmer gy zijt, als gy die (schoon veroordeeld) niet zouden derven in zulke kleederen verschijnen als zy.
    68. Zulk kleed, gelijk daar even af gesprooken is.
    69. Maar, zegt de Regter, ’t is heet weêr, daarom draag ik zulken kleed, dat weynig leeden niet te veel en dekke, en daar door verhitte.
    70. Loop dan naakt, antwoord de Digter, ’t is beter dat gy voor zot aangezien word, als voor een godloos en wellustig mensch, terwijl gy dezelve zonde in andere bestraft en straft.
    71. Hier vaart onze Digter uit in een zeer bittere en scherpe spot-reeden; als of hy zeggen wilde: Dit zijn de kleederen die agtbaarheid en deftigheid vertoonen; door het aanzien van dezelve alleen, zoude een Onderdaan in neederig ontzag en diepe eerbied verrukt werden, om haar gebiedende Heeren, met deze kleederen versiert, met de uitterste onderdaanigheid te gehoorzaamen. De scherpte van deze bijtende en steekende schimp, kan genoegzaam gevat worden van de geen, die in de oude Roomsse geschiedenissen geen vreemdelingen zijn. Want deeze is wel bekent hoe streng zy leefden, en hoe verwijderd van de, in de verdorvene eeuwen, gevolgde dertelheid en kleeder-pragt.

[p. 354]
Ontfangen; hier toe zou zelf de 72 Akkerman zig, snel
Verlaatende egge en ploeg en rijpe veldoogst schikken
Elk (dunk ik) zou voor die 73 manhafte kleeding schrikken.
(115) Wat roept niet yder uit, met regt, als hy de Leên
Zelf van een Rigter ziet met zulk gewaad bekleên!
’k Vraag of de kleedren zelf 74 getuigen wel betamen?
Gy! Regters! moet gy zelf u van u zelf niet schaamen;
Die als een 75 Minos of een tweede Radamant
(120) Vol straffe strengheid den Gerigtstaf met de hand
Zwaid, twijl gy zelve draagt doorschijnend’ 76 hoerekleeden.
’t Gezelschap heeft deez’ smet ontsteeken in uw’ Leden.

    72. Den akkerman noemt hy hier by wijze van tegenstelling: want het is een wisse waarheid, dat niemant meer vervreemd kan zijn van wulpsheid, en oppronkking van ’t lighaams dekzel, als zulke, die het land bouwen, en door gestadig wroeten afgemat werden.
    73. Manhafte kleeding, spotswijs, voor verwijfde.
    74. Een dringreden van den Digter genoomen van het minder tot het meerder. Betaamen zulke kleederen de getuigen zelf niet, hoe veel min betaamen ze u die Regter zijt.
    75. Minos en Radamanthus, beyde, gelijk de oude Digteren verzieren, zoonen van Jupiter en Europa: vermaard om haar regtvaardige strengheid, en daarom van de Heidenen als Opper-rigters in de Hel geplaatst.
    76. Deeze doorschijnende Hoere-kleeden (Multicia) was een soort van kleeding, van een stof gemaakt die zoo doorschijnend was, dat men door de zelve byna alle de deelen van een menschen lichaam zoo klaar kon zien, als of hy geen kleederen aan had. Het wierden ook Coïsche kleederen genaamt, van het eiland Cous (leggende digt by Rhodus, in oude tyden zeer vermaard) om dat ze daar eerst zyn uitgevonden en gedraagen.

[p. 355]
En andre raaken haast door u hier van beklad.
Zo werd een gantsse koy met doodlijk schorft bespat
(125) Door een Schaap: en door een, een gantsse kudde Zwynen.
Een rotte druif doet haast een gaaven tros verdwynen.
Men raakt nooit op een sprong tot ’t hoogste kwaad.
Eerlang
Gaat by u vry wat meêr als dit gewaad in zwang.
    Al zagjens zullen ze u verleiden, die als 77 Wijven
(130) Met Vrouwen Hooftsieraad zig sieren (als zy blyven
In ’t heimlijk) en hun hals omringen met gesteent’.
Den 78 vetten onderbuik der jonge big, vereend
Haar met een ruimen kroes de goê 79 Godin vereeren:
Daar de oude zeeden gants verderven en verkeeren.

    77 Hier begint de Digter te hékelen de godloosheid van zulke Romeinen, die doe ter tyd hun zelven als vrouwen niet alleen kleeden; maar zelf wilden als vrouwen geagt en de gehouden zyn.
    78 De reeden hier van zal straks uitgelegt werden.
    79 De goê Godin. Van de Romeinen genaamd Bona Dea Fauna, Fatua, Ops. De Frygiers meinden dat het was de Moeder van den Koning Midas. De Grieken, een van de Voedsters van Bacchus. De Romeinen hielden haar voor de Nymph Dryas, gemalin van Faunus, die een zoon van Saturnus was; en eerst den godsdienst by de Latynen heeft ingevoerd. Deeze huisvrouw van Faunus (zoo Lactantius ons verhaald) op zeekeren tyd heimelyk een kroes wijn gedronken hebbende (dat in oude tyden den Vrouluiden ongeoorloft was) en daar door dronken geworden zynde, is van haar man daar om met Mirte roeden dood gegeesseld. Dog de Koning Faunus de zelve daad hier na berouwende, zoo is zy onder de Godinnen opgenoomen; en om deeze reedenen wierd altyd, als haar geofferd wierd, een grooten bedekten beker wyn voorgezet; Hier op ziet ook buiten twyffel onze Digter, als hy spreekt van een ruimen kroes. Deeze goede Godin (by de meeste ook voor Proserpina of het Aartryk genoomen, om dat het zelve ons alle goede vrugten geeft) was zoo kuis, dat haar [p. 356] noid eenig man had gezien, als haar eigen. Waarom ook by de offeranden, die geschieden op den eersten van Bloeimaand, alleen Vrouwen mogten zyn: gants ongeoorlooft zynde dat daar mannen by zouden komen. Hierom zegt Tibullus lib. 1. Eleg. 6.

        Sacra bonae maribus non adeunda Deae.

                ,, Het offer aan de goê Godin
                ,, Daar nimmer man mogt treeden in.


Hierom vaart Cicero zoo uit, in zyn Reden (de Aruspicum Responsis) van den Wiggelaaren antwoord, tegen Clodius: die heimelyk in die offerdiensten onder een Vrouwenkleed ingeslopen was, en dezelve aldus hadde ontheiligd. Want zy waaren hier in zo bygeloovig, dat zelfs de beelden der Gooden daar dan niet mogten zyn als bedekt. Juvenalis Sat. 6. vers. 339.

                                            Velari pictura jubetur.
        Quaecunque alterius sexus imitata figuram est.


            ,, Men moest bedekken zelfs de beelden,
            ,, Die van hun in geslagt verscheelden.

Dewylze nu door de goede Godin de Aarde verstonden, zo wierd aan haar een Zog vol jongen opgeofferd, als die het meeste, door haar wroeten, de vrugten der aarde bederven.

(135) Daarme op een 80 lingse wijs niet duld een een’ge vrou
Die hunne gruweldaân veelligt verspieden zou.

    80 Op een lingse of verkeerde wijs, de mannen die offer doende en niet willende dat’er vrouwen by kwamen, daar anders (als gezegd is) de vrouwen dit offer deeden, zonder dat ’er mannen ontrent mogten koomen.

[p. 357]
81 Onheil’ge vrouwen gaâ, roept yder: want deeze outer
Is maar voor mans alleen. Geen 82 Zangster en verstout ’er
Den hoorn te blaazen hier. De 83 Bapten plagten ook
(140) Deez’ Godsdienst eertyds met 84 verborgen’ fakkel-rook

    81 Het was de gewoonte, dat in de godsdienst plegtigheden der goede Godin, (die, als gezegt is, alleen van vrouwen geviert wierd) een Vrouw uitriep: Ite prophani. Vertrek onheilige mannen. Maar, zegd de Digter, deeze godlooze mannen vieren dat offerfeest, en laaten uitroepen Ite prophanae. Vertrek onheilige vrouwen.
    82 Het was het gebruik dat altyd in de voorschrevene offerdienst een Zangster op den Kromhoorn blies. Maar hier niet, zegt de Digter. Of om dat ’er in plaats van een Zangster een Zanger was, om dat hier niet als mannen waren, of om dat zy hier niet en dorsten op den Hoorn blaazen, op dat haare gruwelen niet openbaar zouden worden door dat geluid.
    83 De Bapten waaren Priesters van Cotytte, die te Athenen als Godin van de onkuisheid gediend wierd. Hoe godloos deeze fijne Priesters haar zuivere Godin eerden, heeft Eupolis, een Atheense Tooneelschryver, getoont in een Blyspel dat hy op haar maakte, en de Bapten hiete: waar om hy ook van hun in de zee gesmeeten, en dus verdronken is; door toedoen van Alcibiades dien hy in het zelve Blypel mede gehekeld hadde. Baptae wierden zy genaamt a baptisando van ’t doopen; om dat zy, eer zy Priesters konden werden, eerst moesten met warm water gedoopt zyn.
    84 Dat is de Huizen daar zy ’t in deeden, digt geslooten, dat men het fakkelligt niet zien kon, op dat het heimelyk zoude blyven.

[p. 358]
Te vieren: ja door al haar gruweldaân te tergen
85 Cotytto zelf te Atheen, en haar tot toorn te vergen.
Deer’ strykt zyn winkbrauw 86 zwart met vogtig schoorsteen roet,
En schiktze met een naald, verft ’t 87 beevende oog. Deez’ doet
(145) Zyn snoode geilheid zelfs in zyn 88 drinkschalen blyken,
En gaat met Hemelsblauwe of purpre kleeden stryken;
Vervuld ’t 89 vergulde net met ’t lange hayr: ’t wyl dat
De 90 knegt by Juno sweert. Deez voerd (als beste schat)

    85 Cotytto, Godin der onkuisheid, hadde een openbaare danshoer geweest, en wierd daar na tot een Godin verheven; waarom ook haar Priesters haar met dartele dansen dienden.
    86 Zwarte winkbrauwen waaren doe zeer in agting, of als men gemeenlyk zegt, de mode. Hierom zogt elk die naar te aapen.
    87 ’t Bevend oog, zeyt hy, om dat altyd als iets digt by het oog gedaan werd, het zelf in ’t gemeen gestaadig beeven zal.
    88 Hoe zy hun geilheid zelfs in hun drinkvaten vertoonden, zegt Plinius. In ’t begin van zyn 33ste boek. In poculis libidines caelare juvet, & per obscoenitates bibere. Zy schepten vermaak zelf in de beekers de wellusten te laaten snyden, en uit vuile onkuisheden te drinken.
    89 Hier mede berispe hy de Mans die hun hayr zoo lang lieten wassen als de Vrouwen, zoo dat zy het ook moesten ophulen als zy.
    90 De Eeden by de Romeinen waaren zommige eigen aan Mannen, als by Hercules &c andere aan Vrouwen, als by Juno. Zoo dat de Digter hier meede wil zeggen dat zy al zoo verwijft waren, dat zelf de knegts van die verwijfde Heeren, zwoeren by Juno, een eed, als gezegt is, den Vrouwen eigen.

[p. 359]
Den 91 spiegel die wel eer Vorst 92 Otho plagt te voeren
93 (150) (Een buit, waard om daar voor geheel deez’aard’te ontroeren)
Daar hy 94 geharnast zig in spiegelde, in die 95 tyd
Als hy de Vaandels zelf 96 opwinden deed ten stryd.
97 Een zaak die waardig is om in gedagt’te blyven?
In ’t nieuwe Jaar-tyd-boeks geschiedenis te schryven;
(155) Dat steeds tot Legerpak een spiegel werd gevoerd,
Wyl ’t Burgerbloed gestort het gantse ryk ontroerd.

    91 Hier hékeld de Digter de Mannen die altyd op de wijs der Vrouwen een spiegeltje by hun droegen, om haar daar in te spiegelen.
    92 Otho Sylvius. Of als andere schrijven. Marcus Salvius Otho, afkomstig van de oude Koningen der Hetruscen: die eertijds een landstreek in Italien beheersten van de Tyrrheense Zee tot aan de boorden van den Tyber. Dezen Otho wierd, na het vermoorden van Servius Sulpicius Galba, agste Keizer van Roomen. Deeze was zoo ongemeen wellustig, dertel en verwijfd, dat hy noid een mannelijke daad gedaan heeft; ten zy men het voor een dapperheid wil reekenen, dat hy zig zelven (wanhoopende zig tegen Aulus Vitellius te beschermen) ombragt.
    93 Dit werd van onzen Digter spotswijze gezegd.
    94 Daar hy zig geharnast in spiegelde, gelijk de Vrouwen als zy hun vercierd en opgetoyd hebben.
    95 Op een tijd wanneer het gants niet gelegen kwam, namentlijk als hy gereed stond om Galba slag te leveren.
    96 Of de Digter hier in dat woord van Opwinden der Vaandels niet een dubbelsinnigheid heeft gehad en niet alleen den strijd van Mars, maar ook van Venus daar door verstaan, laat ik de Leezer oordeelen: ’k gevoel ’er ’t mijne af.
    97 Een scherpe spotterny. ’t Is waard in de Merkurius gezet te werden, dat men tot legerpak (bagage) met hem voerd een spiegel, terwijl men bezig is in een inlandsen borgerkrijg.

[p. 360]
    98 ’t Is dapper heldenwerk Vorst Galbaas magt te dempen.
Een braave Borgers-daad stantvastig staag te slempen.
In ’t 99 Bebriase veld te strijden om de kroon;
(160) En met 100 Amandelbrood te verven steeds zyn koon,
Dat heeft 101 Semiramis met pyl en boog omhangen,
In ’t Land der 102 Assyriers te zaam noit aangevangen:

    98 Deeze dingen werden van den Digter by elkander gevoegt, om te toonen, hoe weinig zy te zaamen over een komen.
    99 Bebriacum was doe ter tijd een Dorp, geleegen tussen Verona en Cremona; daar Otho tegen Vitellius geslagen heeft.
    100 Een gemeene gewoogte van blanketten, die onze Juffertjes ook nog wel weten, om een glad blank vel te krijgen.
    101 Schoon Semiramis en Kleopatra (wil de Digter hier zeggen) overgegevene wellustige en geile Vrouwen waaren, zoo hebben zy nogtans als ’t op een strijden ging, geen spiegels nog blanketsels mede genomen om haar daar op te pronken en te vercieren. Semiramis was de Huisvrouw van Ninus, Koning der Assyriers, die na haar Mans dood zo lang het Rijk bestierd heeft, tot dat haar Zoon bekwaam was. Van deze word verhaald dat haar, zoo zy beezig was met zig te hullen, geboodschapt wierd, dat de Babiloniers afgevallen en tegen haar opgestaan waaren; waar op zy, een vlegt van het hayr los hangende, ylings gegaan is om die Stad te bedwingen, en dat zig haar niet te regt heeft willen hullen, voor dit volbragt was.
    102 Assyriers, zoo genoemt, als zommige meinen, na Ninus, wiens eigen naam Assyrius was: dog het is waarschynelyker dat deze naam afkomstig is van Assur de Zoon van Sem.

[p. 361]
Nog 103 Kleopatra zelfs 104 bedrukt tot in haar ziel,
Hoe geil, en deed dat noit in de 105 Aktiase kiel,
    106 (165) Hier schaamd de tong zig niets. Den dis werd zelf geschonden.
Met vuile Hoerenpraat. Hier mag men ongebonden
Al spreeken wat men wil, hoe schandig of hoe vuil.
Hier gaat hun zelf in voor dien ouden gryzen guil,
Haar 107 opper offer paap; een gants uitnemend 108 voorbeeld
(170) Van een te gulsge vraat. En van my waard geoordeeld
Die van deez’ Fielen zy tot 109 opper-baas gehuurd.
Dog, waar na wagten zy? waar toe zo lang gesluurd?

    103 Kleopatra Dogter van Ptolemeus Auletes, en Zuster te zaam, en Gemalin van Ptolomaus Dionisius de laatste van de Ptolomaeen. Deeze haar geilheid is genoeg aan yder bekend.
    104 Bedrukt en bedroefd, om dat zy den Zeeslag tegen Augustus verlooren hadde, waarom zy ook zig zelven, om niet in zegepraal omgevoerd te werden, door een Aspis liet dooden.
    105 De Aktiase kiel, zegd de Digter, om dat deeze Zeeslag is voorgevallen in de Aktise Zee, of ontrent Actium, een voor uitsteekend hoofd in Epiren, huiden Albanien genaamd.
    106 Hier vaart de Digter uit tegen haar ongebondentheid in ’t spreeken, en haar godlooze bordeelpraat, die zy zelfs over tafel niet en spaarden; het welk hoe ’t ook nu in swang gaat, maar al te wel bekend is.
    107 De Opper-Priester van Cybele wierd genaamd by de Romeinen Archigallus. Deeze was een voorganger in alle ongebondene vuiligheden, die in den dienst van Cybele gebruikelyk waaren.
    108 Een voorbeeld, gedenkwaardig om zyn gulzigheid.
    109 Deezen gruwelyken vraat, deezen ouden gryzen en godloozen schelm, agt ik waard te zyn, dat van deze fielten, die ik daar beschreven heb, voor Opperbaas en Leermeester gehuurd werde; op dat zy van hem nog meerder godloosheid leeren moogen.

[p. 362]
Waarom en werden niet hun 110 overtoll’ge leeden
Op 111 Frygiaanse wys met 112 ’t steene mes besneeden?
    (175) Heer 113 Gracchus zelf heeft aan een Pyper laatst besteed
Vier honderd stukken goud tot Huwlijks goed: (wie weet
Of deez’ niet wel had op zyn 114 regten hoorn gezongen?)
Hun Huwlyks-voorwaard werd gezegeld: duyzend tongen
Die wenssen hun geluk ’t Gezelschap is hier groot
(180) Van 115 Bruylofs-gasten, twyl legd in haar liefltens schoot
De 116 nieuw getroude Vrouw: O Roomse Borger vaad’ren!

    110 Waarom laaten zy hun niet ontmannen? Waar toe dienen de mannelyke leeden aan zulke, die, geen mannelyke daaden doende, als wellustige wyven, ja oog verwyfder leeven?
    111 Om dat de Frygiaanen eerst den godsdienst van Cybele ingesteld hebben, en Cybele geen andere Priesters en mogt hebben als die ontmant waaren.
    112 Gelyk als de Jooden in hunne besnydenis een steene mes gebruikten, zoo gebruiken ook de Frygiaanen en andere oude Volkeren, meede een steene mes, om ymand te ontmannen.
    113 Wie de Gracchi geweest hebben is te vooren gezegt. Hier haalt de Digter eerst den Vader, daar na den Zoon over den hekel. Eerst berispt hy de godloosheid van den Vader, die, zig zelven als een wyf houdende, zig liet uit trouwen aan een Pyper.
    114 Dit heeft, schoon dubbelzinning, geen uitleg van nooden.
    115 Zoo onbeschaamt is hy, wil de Digter zeggen, dat hy zig zelf niet en schaamt op zoo een godlooze feest, gasten te nooden.
    116 Die Gracchus die zig had laaten als vrouw uithuwelyken.

[p. 363]
Zeg moet men 117 Rigters hier of Wichchelaars vergaad’ren?
Zoud gy 118 meer schrikken, en wierd ’t wonder meer geagt
Zoo ’t Wyf een Kalf, de Koe een Lam ter waereld bragt?
    119 (185) Die met 120 geheime riem de 121 wagg’lende heiligheden
En ’t goude 122 schildgewigt met nat besweete leeden

    117 Heeft men Rigters van doen om die gruwelen te straffen? of heeft men Waarzeggers noodig? om uit deeze dingen, die als wonderen aangemerkt moeten werden, goed ofte kwaad te voorspellen?
    118 Zou het wel meer wonder zyn dat een Vrouw een kalf, of een Koe een Lam baarde, als dat een Man, en dat nog van zoo een edelen afkomst, zig, als goddeloos verwyfd, voor vrouw aan een Pypespeelder laat trouwen?
    119 Die Gracchus die onlangs nog als een Priester van den Krijgsgod Mars, die gestrenge en staatige plegtigheeden heeft helpen volbrengen, die Gracchus, is nu zoo vervallen.
    120 Dit waaren riemen aan de beelden gevoegd die zy aan hun lyf vast maakten om haar des te gemakkelyker te konnen draagen; dog zoo bedekt dat men ze niet zien en konde.
    121 Waggelende door haar swaarte, dewyl die geen die haar droegen, groote moeyte hadden om hun voor vallen te behoeden.
    122 De oude Romeinsse geschiedenis-schryvers verzieren dat ten tyde van Numa, navolger van Romulus, Koning der Romeinen, uit den Hemel een schild nederdaalde, van de Waarzeggers wierd, als zy hier over gevraagd waaren, geantwoord: dat de heerschappy des Waerelds zoude zyn daar dit schild was. Op dat het derhalven te minder zoude gestoolen werden, zo het Numa elf andere maaken [p. 364] het zelve gants gelykvormig; en tot bewaaring der zelve stelde hy twaalf Priesters van Mars, Salii genaamt, dat is zoo veel als Danssers, om dat ze de schilden openbaar omvoerende, ’t zelve al danssende deeden. Uit deeze Priesters was Gracchus een.

[p. 364]
Laatst droeg, die gaat nu met het 123 roode kleed op straat,
En pronkt, gelijk een Bruid met 124 sleepend vrouw-sieraad.
O Krygsgod waar door heeft dat gruwelstuk bekroopen?
(190) ’t Latynsse 125 Herders-rot? Hoe is dus ingesloopen
Deez’ dartle geilheid in uw 126 volgend Rooms geslagt?
Een man vermaard van naam en ryk van goed geagt,

[p. 364]
    123 Dit roode kleed wierd genaamd Flammea, en was een dragt eigen aan de nieuwgetrouwde vrouwen ofte Bruiden. Dit kleed zegt de Digter droeg ook deeze Gracchus als een nieuwgetroude Vrouw van dien Pypespeelder, waar aan hy zig zelven uitgetrouwd hadde.
    124 Dit kan men neemen of voor hun hooftdekzel (Vitta) ’t welk dikmaal zo lang was dat het hun agter aan sleepte; of voor allerley slag van lange sleepende Vrouwen-kleederen.
    125 Hoe koomen de Romeinen zo ver vervoerd in wellusten, die van te voorheen, als Herders hun Vee weydende, buiten op ’t land plagten een streng en zeedig leven te voeren.
    126 De Romeinen werden genoemd het volgende geslagt, ofte de Na-neven van Mars, dewyl de eerste Stigters van hun Ryk geweest zyn Romulus en Remus, Zoonen van Rhea Sylvia; dewelke voorgaf dat ze van Mars was beswangerd geworden, welk verdigtzel daar na van de meeste Romeinsse Schryvers voor waarheid uitgevent is.

[p. 365]
Dien ziet men dat zig aan een ander man laat trouwen!
En schud gy nog 127 uw helm niet? Kond g’u nog onthouwen
(195) Van stampen van uw spies? Klaagd gy ’t uw 128 Vader niet?
Verlaat van ’t 129 strenge veld 130 ’t verwaareloosd gebied.
131 ’k Moet morgen, als de Zon verryst, mijn pligt volbringen
In God 132 Quirinus dal. 133 Wel hoe wat pligten dringen

    129 Kond gy Mars, gy dappere Krijgsgod, dat in uwe nazaaten verdraagen? Schud gy van boosheid helm en spies niet?
    128 Mars werd gezegd een Zoon te zyn van Jupiter en Juno. Dog andere Digters verzieren, dat Juno hem gebaard heeft, zonder toedoen van Jupiter, beswangerd zynde door ’t ruiken van een bloem.
    129 ’t Veld van Mars, of Campus Martius, genoegzaam bekend.
    130 Dat gy verwaarloosd door uwe slaphertigheid, niet straffende zulke gruwelyke zonden die in uw gezigt geschieden.
    131 Hier voerd de Digter, om te scherper te gaan, twee vreemde in, sprekende samen over zulke gruwel-huwelyken.
    132 Quirinus; dus word Romulus bygenaamd; of van de spies die hy altyd voerde, en die de Sabijnen Quiris noemden: ofte, dat waarschynelyker is, van zyn gewaanden Vader Mars; dien de Romeinen vergramt zynde Gradivus, en bezaadigd zynde Quirinus noemden.
    133 Dit is een vraage van den tweeden die ingevoerd werd.

[p. 366]
U hier toe! 134 Vraagd gy dat? Myn vriend trouwd aan een man
(200) Met 135 weinig Bruilofsvolk. Die nog wat leven kan,
Zal zien, men zal dit nog in ’t openbaar bedryven:
En ligt die Helden nog in 136 ’t Stads-geschiedboek schryven.
Maar dit is een 137 swaare zaak; dat hier geen Bruid, die trouwd,
Door ’t baaren van een vrugt haar man onscheidbaar houd.
(205) Dog 138 best is ’t dat de Goôn hun zielen niet en gaven
Een volmagt over ’t lyf: zy werden all’ begraven

    134 Hier antwoord de eerste: Vraagt gy dat? als met verwondering. Hoe vraagje na de bekende weg? Dit is immers een bekende zaak.
    135 Op dat het te minder bekend werde; uit vrees voor de Scantinise Wet, daar te vooren (Num. 41.) van gesprooken is.
    136 Die nog wat leeft zal zien dat ’t geen nu nog kwanswys heimelyk geschied, zoo openbaar en vry zal geschieden, dat men ligt tot eeuwige gedagtenis, van die huwelyken, een byzondere rol houden zal, en teikenen de Naamen in de Stads boeken.
    137 Maar hier is de swaarigheid (gaat de Digter zelf voort) dat die getrouwde verwyfde Mannen geen kinderen baaren konnen. Om daar door vast aan den Man verbonden te zyn. Want de kinderen zyn de aldersterkste banden des Houwelyks; en veel Romeinen verstieten hunne wyven om haare onvrugbaarheid.
    138.’t Is goed dat ze haar lighaamen niet veranderen konnen; anders zouden die verwyfde schelmen, hun Mannelyken aart mede wel in een Vrouwelyken veranderen.

[p. 367]
Onvrugtbaar. 139 ’t Lydis wyf brengt haar geen voordeel aan
Met haar bezalfde dooz’. Ja zelf geen 140 plakke slaan
Des vluggen 141 Priesters hand zal hun met kroost verryken.
    (210) Maar 142 Gracchus zoon hoeft voor zyn Vader niet te wyken,
Die als een 143 Schermer, met een Schermers-kleed omgord,

    139 Hier verstaat hy ’t een of ’t ander, in zynen tyd, bekende Wyf, dat met betooverende kruiden en zalven de vrugtbaarheid der Vrouwen, zoo zy voorgaf, kon bevorderen.
    140 Deze Priesters daar hy hier van spreekt, waaren de Priesters van Pan Lycaeus, ofte van Panus, genoemd Luperci. Dit zyn de eerste Priesters van de Romeinen ingesteld. Deze vierden op den 15 Februarius ofte Sprokkelmaand hun feest, genaamd Lupercalia. Op dit feest wierden Geiten geslagt, ’t welk gedaan zynde, liepen de Priesters met de Vellen der geslagte geiten, in riemen gesneeden, of zoo andere meinden, over houte plakken getrokken, door de stad, en sloegen als speelende, al wie zy tegen kwaamen. Zy zelve waaren gants naakt, hebbende de schaamte alleen bedekt. De Vrouwen lieten zig graag van hun slaan, meinende dat het zelve veel hielp om vrugtbaar te worden.
    146 Hy noemd de Priesters Vlugge, om dat zy geduurig zonder stil staan, de Stad door liepen.
    142 Na dat hy nu den ouden Gracchus genoeg gehékeld heeft, begind hy ook zyn Zoon den Jongen te hékelen.
    143 Deezen Gracchus, daar de Digter hier van spreekt, had al zyne middelen met goddelooze wellusten doorgebragt, en was zoo vervallen, dat hy zig zelf (’t geen een van de grootste gruwelen by de Romeinen wierd geagt van een Vrygeboorne, en te meêr, die zoo edel van geboorte was.) als Schermer verhuurde, om in de openbaare Schouplaatsen lyf om lyf te kampen.

[p. 368]
Gewaapend met de 144 Vork, door ’t vegtperk staadig word,
Terwyl hy vlugt, vervolgd. Dien van de Goôn gegeeven
Een eelder afkomst is als zelfs aan 145 Pauli neeven,
(215) Aan de 146 Capitolyns, 147 Marcellen, of zelfs aan
De 148 Fabiers en 149 Catuls, die in ’t 150 gestoelt nu staan

    144 Onder de schermers en Vegters, die in ’t openbaar tot vermaak van het Volk, by de Romeinen vogten, was een zeker slag, die ze Net-Vegters (Retiarii) noemden, deeze waaren gewaapend met een (Fuscina) drytandige Vork, en een Net, ’t welk zy hun tegenstreever, die met Helm, Schild en Swaard gewaapend was, tragten over ’t hooft te werpen, om hem dus te verwinnen.
    145 Dit is eenen Paulus Aemilius van een vermaard en bekend geslagt onder de Romeinen, deze heeft in een stryd Perseus, den Koning van Macedonien, overwonnen, gevangen, en te Romen in een zeegepraal ten toon gevoerd.
    146 Marcus Manlius wierd, om dat hy het Capitolium of Roomsse Raadhuis, zo wel beschermd hadde, Capitolinus genaamd; hier uit is ’t vermaard geslagt der Capitolyns gesprooten.
    147 Van deeze Marcellen zyn zeer veel voorname mannen geweest: meest genaamt Markus Klaudius Marcellus. Als eerst, een Oppergezaghebber of Dictator, in ’t jaar den bouw der Stad Romen, 428. Voorts een Burgemeester of Consul, met Cajus Nautius Rutilius; in ’t jaar 466. Een derde die vyftienmaal Borgermeester geweest is; die een Overste van de Fransse in een tweestryd verwonnen heeft. Syracusen na een dryjaarige belegering ingenoomen, en eerst van al getoond dat Hannibal niet overwinnelyk was, dog daar na door list van den zelven verrast en gedood.
    148 De Fabii waaren zeer Edele en magtige Romeinen, die lange tegen de Vejenten alleen geoorloogt hebben, met hun geslagt en dienaaren: Deze zyn voornamelyk hier door [p. 369] vermaard geworden, om dat zy na verscheide overwinningen eindelyk alle te zaamen zyn gebleeven, in een slag, by den Vloed Cremera, zoo dat ’er maar een van alle de Fabiers overbleef, die, te jong zynde, thuis gebleven was.
    149 Quintus Luctatius Catulus was een van de voornaamste van de Catulen, die met 300 Schepen tegen de Poeni, of Cartaginensers gezonden, 600 van haare Scheepen, gelaaden met Toevoer, en anders, overwonnen heeft, en alzo den eersten Punisen oorlog geindigd. Van deeze is ook geweest Catulus, die ten tyde van Cicero leefde, en het verbrand Capitolium weer hersteld heeft: een man van groote deugd, statigheid en agtbaarheid.
    150 Dit gestoelt aldernaast aan de Vegtplaats, wierd Podium genoemd; en was alleen geschikt voor de Vorsten, Edelen en Raatsheeren van den Roomssen Raad.

Om hem in ’t perk te zien: ja zelf van stam veel eelder
Als die was 151 uit wiens last hy was een Nettespeelder.
    152 Geen haak daar 153 Charon meê zyn steets gereede boot,

    151 Edelder als die was, aan wien hy zig zelven hadde verhuerd voor Schermer: dit was een gemeen man, en niet van hooge af-komst als hy; zyn naam is onbekend.
    152 Hier begind de Digter de regte grondoorzaak van alle deeze godloosheden na te vorssen; te weten: dat zy geloofden dat ziel en lighaam te zamen verging; en dat’er na dit leeven loon nog straf te verwagten was.
    153 Charon, verzierde Helsse Veerman, die voor een stuk gelds de zielen over de Helsse Vloed Styx voerde. Deeze was een zoon, volgens de Oude, van Erebus en de nagt.

[p. 370]
(220) Van duizend zielen vol, den 154 Helvloed overstoot,
Geen 155 Vorssen swart van vel, die deezen poel bewoonen,
Geen 156 zielen lyveloos, geen 157 Helsse Konings troonen
Zyn meêr gelooft, zelf van geen kindren, 158 als die geen’
Die 159 nog geen wasgeld voor haar vuilbemorste leên.

    154 Deze Helvloed werd in ’n gemeen genoemd Styx; ligtelyk na een rivier Styx, die in Arkadien pleeg te zyn, zoo doodelyk als het scherpste doordringenste vergif; met welks water ze meinen dat Alexander vergeven is. Anders word de Helvloed ook genaamd Pletegon ofte brandende: en Achaeron of vreugdeloos.
    155 Dit is meede een oude Verziering, dat in dien Poel Kikvorssen woonden, gansselyk pikswart van huid.
    156 De zielen van gestorvene mensen, afgescheiden van haar lighaamen, wierden van de Romeinen, Manes genoemd; Deze verzierden de oude dat de Menssen kwelden zoo lang zy niet overgezet waaren over den Helvloed; het welk niet geschiede voor hunne lichaamen begraaven waaren.
    15. Jupiter, Neptunus en Pluto, dry broeders, Zoonen van Saturnus, hebben hun Vader van ’t Ryk der gantsse Waereld berooft (zoo de Oude voorgeven) en het zelve dus gedeeld, dat Jupiter den Hemel en Aarde, Neptunus de Zee, en Pluto de Hel tot zyn deel zoude hebben, van den laatsten wert hier gesprooken.
    158 ’t Is zoo ver al gekoomen, dat zelf geen kinderen, die men plag hier mede te verschrikken, deeze dingen meer gelooven.
    159 Die nog zoo klein zyn, dat zy in de gemeene badstooven, daar yder een stukje geld moest geven, nog niet en werden gewassen, ’t geen de Romeinen nogtans al jong deeden.

[p. 371]
(225) In ’t badbetaalen: Maar gy wil het 160 waarheid agten.
    Zeg wat zyn 161 Kurius of 162 Scipioos gedagten,
163 Fabritius, 164 Kamill’s, op de overdappre bend
Der 165 Fabiers, of die jeugd die droevig in ellend
By 166 Kannas raakte: wat of al deeze Oorlogs zielen
(230) Wel 167 denken als een geest van deez’ verwyfde fielen

    160 Maar gy (hier spreekt de Dichter zyn Leezer aan) gelooft dat deeze dingen waar zijn, om dat veel dappere en wyze mannen ’t zelve gelooft hebben.
    161 Markus Kurius Dentatus; een dapper en zeedig Romein, die Pyrrhus, den Koning der Epiroten, verslagen, en uit Italien verjaagt heeft; ook over de Lukaners gezegepraald heeft, en de eerste geweest is, die de Sabinen overwonnen heeft (als Livius getuigd) en over hun gezegepraald.
    162 Hier meind hy de twee Scipioôs, voornamentlijk: 1. Publius Kornelius Scipio, die aan zijn Vader, nu oud zijnde, voor een leun-staf verstrekte, welke in ’t Latyn genoemt werd Scipio; waar van zy hun naam hebben. 2. Scipio Afrikanus, de zoon van den voornoemden, die de Karthaginensers, die in Afrika lagen, overwonnen en schatting gevende, gemaakt hebbende, Afrikanus, of den Afrikaan genoemt is. Behalven welke nog geweest zijn een Scipio Aemilianus, Scipio Nasika, en andere, alle vermaarde mannen.
    163. Fabritius, een Romein, bekend door zijn deugdzaamheid en getrouwheid, als die gants arm zynde, nochtans zig van Pirrhus, door giften nog dreigementen wilde laten verleyden.
    164 Kamillus, een dapper Romein, in zijn tijd vermaard, die om zyn dapperheid, zelf afwezig, Oppergezaghebber gekoren wierd.
    165 Hier van is gesprooken num. 148.
    166 In deeze laatste en grootste overwinning van Hannibal, by Kannas, een dorp in Apulien, heeft hy meer als veertig duizend dappere Romeinse krijgsknechten verslagen.
    167 Wat of deeze dappere en vroome zielen wel denken; als zy een van deeze, in onze eeuw levende, verwyfde fielten zien by haar komen in Plutoos Rijk?

[p. 372]
Van hier hun toekomt? Elk van haar luy zogt wel strak
(Was daar een 168 swaveltoorts of natten louwertak)
Zig zelf te zuivren van die gruwbre 169 fieltestukken.
En 170 daar zal ons de dood al t’zaam dog henen rukken.
(235) Wy 171 zegepraalen wel voorby het Iersse strand,
En de 172 Orkades, ja zelf van ’t groote 173 Britten-land,
Met 174 weinig nagt te vreên; maar wy met zeeg’ belaaden,
Doen hier in onze stad zoo gruwelijke daaden.
Die de verwonnen’ zelf hun schamen zouden. 175 Dog
(240) De Armener 176 Zalates heeft, zegt men, onlangs nog

    168 ln hun besweeringen plachten zy een geswavelde Toorts te gebruiken, en met een Louwer-tak water ergens op te sprengen.
    169 Die gruwelen die hy van te vooren gehékeld heeft.
    170 Of hy zeggen wilde, schoon gy na zoo goddeloos en wellustig leeft, gy zult eens moeten sterven, en dan na uwe dood van uw leven rekenschap geven aan Aeacus, Minos, en Rhadamanth, der Heidenen verzierde Helsse Rechters.
    171 Wy Romeinen overwinnen wel verscheide Volkeren, doch laten ons (ô schand) van onze wellusten veel slimmer overwinnen, als de Volken die wy te onderbrengen, ja doen dingen die zy haar zouden schamen.
    172 De Orkades zyn Eilanden digt by Brittannien gelegen, voortijds dertig in ’t getal, volgens Pomponius Mela.
    173 Het gantse Eiland Engeland en Schotland bevattende, wierd in voortijden Brittannien genaamd, gelyk het ook zoo door Jakob de Eerste, die Engeland en Schotland, vereenigd heeft, als op nieuws weder genoemd is.
    174 Dit schrijft de Dichter, om dat in Thule (nu Island, doe nader aan Brittannien gelegen, en van de Oude onder een gewest begrepen) geduurende de Zonne-stilstand Zomers, een gantse dag van zes weken is.
    175 Hy zeide dat de overwonnene zig zulke gruwelen schaamde, maar hier werpt hy zig zelf een voorbeeld tegen.
    176 Zalates, een Armener, als Gyzelaar uit Armenien na Romen gezonden.

[p. 373]
Verwyfd en snooder als een 177 ongebaarden jongen
Laatst met een 178 Stam-voogd zelf zyn lusten niet bedwongen.
179 Zie eens hoe ver een mens door kwaad gezelschap raakt?
Hy kwam als 180 Gyslaar: maar 181 hier werden mans gemaakt.
(245) Zoo deeze 182 Jongmans in deez’ Stad nog langer slyten
Haar tyd, heeft elk wel haast een 183 vryer: zyver smyten
Hun 184 broek en 185 toom en sweep; en voeren al dit kwaad
Der ongebonden’ Jeugd te rugg’ naar 186 Artaxaat.

Einde van ’t tweede Hekeldigt van Juvenalis.



    177 Een jonge wulpze melkmuil, welk slag van die fielen meest tot hunne gruwelijke lusten misbruikt wierden.
    178 Romen was in Tribus, of Stammen afgedeeld, waar van yder overste genaamd wierd Tribunus Plebis, of Volks Stam-voogd.
    179. Zie eens hoe ver die jonge luy door het kwaade voorbeeld der Romeinen vervallen.
    180 Hy was gekomen als Gyselaar, om eerlijk opgevoed en in alles onderwezen te werden, gelijks men hun behoorde en pleegt te doen.
    181 Spotsgewys werd dit gezegd.
    182. Deeze Gyzelaars van de Armeniers ons toegezonden.
    183 Na de goddelooze gewoonte der wellustige Romeinen.
    184 Hun eerlijke en gewoone Vaderlantse dragt, om zig als de verwyfde Romeinen op te pronken.
    185 Zy zullen al hun eerlijke oeffeninge laten varen, en zig alleen met godloos en wellustig leven bemoeyen.
    186 Artaxaat, was eertijds een Hoofstad van groot Armenien, gelegen digt by de vloed Azar. Deeze heeft Korbulo, ten tyde van Nero, in een’ oorlog tegen Tiridatus, Koning van Armenien, ingenomen en tot de grond verwoest, dewyl ze om haar grootheid te veel bezetting zoude gekost hebben. Dit Artaxaat, als de gewezene Hooftstad, neemd de Dichter hier voor het gantse Vaderland der Armeniers.
Continue
[p. 374]

Dobbel-Rym-Slag,

Op het Huwelijk van den Eerwaarden,
Godzaligen Heer


PETRUS TRATSAARD, Jongman.

Dienaar Jesu Christi in’t Retrenchement.

En de Deugdrijke Juffrouw

JOHANNA PYL, Jonge Dochter.

Te zaamen door den Egten-band verknogt, op
den 8 van Grasmaand 1693.

DE Winter-buyen, die onstuyme baaren baaren,
            Verdwijnen voor de Lent:
Men ziet het Pluim gediert met lieve paaren paaren,
            En vlegten zig een Tent.
(5) Men hoord de Tortel-duyf met Minne-zugten zugten
            Op Eik of Olme-stam;
Wyl ’t Wyfje, zoo het scheen, met snelle vlugten vlugten,
            Dog wenschte dat hy kwam.
Elk Dier ziet nauw den schyn der Zoomer-daagen daagen,
            (10) Of ’t zoekt zyn Weder-ga,
Die ’t wil om weder-min met zoete vraagen vraagen,
            En loopt haar hygend na.
O sterke kragt der Min! wie kan uw gronden gronden?
            Wanneer uw’ pylen ’t hart
(15) Van ymand, wie hy zy, met Liefde-wonden wonden,
            ’t Blyft in uw net verward.
[p. 375]
Achill’; zelf, dien ze ’t merg uit Leeuwe-schonken schonken
            Moest bukken voor uw magt:
Gy hebt hun al die oit uw’ Minne-dronken dronken
            (20) Verwonnen door uw’ kragt.
Men kan zelf Salems hoofd de kroon der Wyzen wyzen
            Die onder uw gebied
Moest buigen: doe gy hem kwaamd met uw’ spyzen spyzen
            Hy wederstond u niet.
(25) Is ’t dan wel wonder dat de Liefde-vonken vonken
            Straks in Heer TRATSAARDS ziel,
Als hy JOHANNA ziet met lieve lonken lonken,
            Die hem gevangen hiel?
Zy, die deez’ brand zelfs in zijn Ziels gestigten stigten,
            (30) Scheen hem niet stuurs of straf:
Hy zag hoe aangenaam haar lieve lichten lichten;
            ’t Geen nieuwe hoop Hem gaf.
Ik wil hier op (dagt Hy) geen lange slaapen slaapen,
            Maar vallen moedig aan:
(35) Want schoon Zy zig al met haar Schaamte-waapen waapen
            Zy zal my niet weêrstaan.
Hy grypt dan moed en komt met wyde schreden schreden
            Na ’t doelwit van zijn PYL:
Ontdekt de Minne-smart die zyne leden leden;
            (40) Zoekt heling in der yl.
Ach! moet ik langer nog (sprak Hy) dit lijden lijden,
            En voelen deeze smert?
Moet ik nog langer in deez’ minne strijden strijden
            Eer ik verwinnaar werd?
(45) Moet ik nog lang op onverschillende oogen oogen,
            Eer ik het hart verwin?
[p. 376]
Moet ik, myn tweede Ziel, met zwaarder pogen, pogen
            Te krygen weder-min?
Wil my dog langer niet met uitstel-doden doden,
            (50) Neig eens tot my uw hart:
Ach! dat uw woorden my, als trouwe boden, boden
            Den loon van myne smart!
Laat ik dog langer niet met yd’le hopen hopen,
            Aanvaard myn hart en hand:
(55) Laat ons t’zaam Lyf en Ziel met vaste knopen knopen
            Door hegten Egten-band.
Gun dat ik mag in myn gewenschte landen landen,
            En met myn Ziele-schip
Mag eind’yk veilig op uw Lipjes stranden stranden;
            (60) Zoo vrees ik voor geen Klip.
Ey gun dog dat myn Kiel in deeze Haven haven;
            Zo lach ik met ’t genot
Van al die ooyd op Aard aan ymand gaven gaven,
            Vernoegd met dit myn lot.
(65) Hy kon met dit gesmeek, als scharpe boren, boren
            Door ’t Oor tot in de Ziel:
De Maagd kon langer niet met strafheids-schoren schoren
            De schaamt’ die haar weêrhiel.
Hy zag in haar gezigt reeds Liefde-dampen dampen
            (70) Tot blyk van kuissen brand:
Zy kon niet langer in deez’ Minne-kampen kampen
            Maar trof een goed bestand.
Hy ziet uit haar gezigt veel zoeter stralen stralen
            Als korten tyd te voor:
(75) Zy kan haar Weder-min met geene palen palen;
            Het lieflyk JA breekt door.
Gelijk de Schippers, die met volle Zeylen zeylen
            Uit de ongestuime Zee,
[p. 377]
Verheugd zijn, als zy grond met wissen Peylen peylen
            (80) Op hun gewenschte Reê;
Zoo laat de Bruigom ook zyn blydschaps-blyken blyken:
            En, die de Bruid beschouwd
(Schoon zy haar vreugdstroom wil met schaamte-dyken dyken)
            Ziet dat het haar niet rouwd.
(85) ’t Verdriet hun dat zy nu nog met haar Beyden beyden,
            Elk wil op ’t Ledekant
Zyn eerste en tweede Ziel, in vreugde-weyden weyden
            Naar eisch van d’Egten-band.
’k Wensch dat dit lieve Paar mag Huwlyks-buyten buiten,
            (90) En zien verheugd haar Kroost
Rondom haar Tafel-rond als Oly-Spruyten spruyten!
            Tot beyder vreugd en troost.
’k Wensch dat de Heer hun steeds met zynen Zeegen zeegen!
            En Ziels en Lighaams goed
(95) Op hun te zaam gelyk een milden reegen regen,
            Beschut voor tegenspoed!
’k Wensch zy te zaam hier lang in de Aardsche woonen woonen!
            Tot God op ’t laatst by hem
Hun beyde haald; en wil met eeuwige Kroonen Kronen
            (100) In ’t Nieuw Jerusalem.
F. V. B. G. M.



[p. 378]

Op het Verraders
MOORD-BESLUIT.

Onlangs tegens het Leeven van zyne doorlugtigste
    Majesteit van Groot Brittannien WILLEM DEN
    DERDEN, by LODEWYK DEN XIV. ondernomen,
    en door den Ridder de GRAND-VAL, en andere
    Verraadersse Vloek-verwanten, getragt werk-
    stellig te maken; dog door Gods voorzienigheid,
    ten beste van ons Vaderand, mislukt: over welk
    godloos opzet GRAND-VAL by den Ed. Gestrengen
    Krygsraad, (doenmaals gehouden in het Leger te
    Leembeek) op den 11 van Oegst-maand 1692. is
    gevonnist om te werden gesleept op een Horde
    naar het Schavot, en aldaar aan de galg gehangen
    en gevierendeeld enz. ’t welk op den 13 van
    dezelve maand is volvoerd.

DE Helsse afgrijslijkheid, de snoodste gruwelstukken
Daar Plutoos zwarte kunst voor zwigten moet en bukken,
Daar Proserpina zelfs, Alekto Tisifoon,
En al het Hels gebroed, met de onderaardse Goôn
Voor zwigten moeten; en dat deeze nimmer wisten,
Bedenkt Loyolaas volk door zyn verdoemde listen.
Dit Duivelse gespuis regeerd met Pluto vaak
Veel Vorsten naar hun wil, ô dwaaze en dolle zaak,
[p. 379]
=== Dat gy ô Koningen u van die wreede Beeren,
Als slaaven, dikwils laat gebieden en regeeren.
Die pesten van het Land, bedervers van den Staat;
De stookebranden van den oorlog, nyd en haat.
Dog welke Vorst zig meest van Papen laat regeeren,
Kan ons de aloude tyd en de ondervinding leeren.
Wy zien hoe Lodewyk, der Franssen Dwingeland,
Heeft uitgeput zijn Rijk, ô onuitwisbre schand!
En dat tot wraak-zugt van die aller schelmen Vaders;
Die Helsse Moordenaars, die Beulen, die Verraders.
Men zag nog onlangs hoe Vorst Lodewyk zig laat.
Tot moord vervoeren door dit volliks drift en haat.
Men tragt’ Vorst Willem eerst bedektlijk te vergeeven,
En hem door Hels vergift te ontrooven ’t dierbre leeven.
Dog toen men zag dat dit bezwaarlijk lukken kon,
Bedagt dit Hels gedrogt iets anders met Bourbon.
Men koopt ’er om door ’t Goud om Willem te vermoorden,
En die dien Vorst het eerst het staal door ’t herte boordde,
Zou voor dit schellems feit bekomen groote loon!
En ’t was een heilig werk ten nut der Fransse Kroon!
Men arbeid dag en nagt om ’t schelmstuk uit te werken
Men bid om ’s Hemels gunst hier toe in alle Kerken.
Men meind dat deeze moord in ’t kort gelukken zal.
Men trekt in ’t moord-besluit een Schelm, genaamd Grand-val;
Die ’t Opper-hoofd zou zyn van deeze moordenaren.
Wie schrikt en beefd niet, en wien ryzen niet de haaren
Van zulk een Duivels stuk? ô God vervloekte vond,
Gesmeed met Pluto in dien zwarten zwavel grond!
O werk der duisternis, die schelm moet eeuwig branden
Die aan ’t gezallefd Hoofd zou derven slaan de handen!
[p. 380]
Hy zy vervloekt die ooit na Willems leeven staat;
Doch God beschud’ den Vorst voor zo veel ramp en kwaad,
Het geen in ’t Fransse Hof zo snood hem wierd beschooren,
Maar zie, men grypt Grand-val, die hem na ’t hert wou booren.
Men geefd dien Bloed-hond zyn verdiende en regte loon,
Men sleept hem op een horde en hangt hem elk ten toon,
Ten spiegel en ten schrik. Men opend de ingewanden,
En doet die door den Beul tot alle in ’t vuur verbranden.
Men deeld in vieren ’t lyf: de kop zet me op een staak,
Ten afschrik voor het volk, ten spiegel en ten baak.
Zo moet men zulk gepuis haar regte loon verschaffen
Men kan ook nooit te streng zo kwaade feiten straffen
O Lodewijk, dit stuk is u nu heel mislukt,
Wat helpt het of gy nu zit met uw Hof bedrukt,
En of me u van spyt ziet in uw nagels byten,
Met uw vervloekten Raad van Papen en Jeswijten?
Noemd gy dit schelm-stuk, goed wreede Lodewyk,
Die van uw’ Onderdaan genoemd word Kristelijk?
Zeg komt dit overëen met Kristus leer en leeven?
Ik meen dat die ons heeft wat anders voorgeschreeven.
Foei schaam u, zo de Schaamte ooit was in u gemoed,
Dat gy zo godloos vlamd op Koning Willems bloed.
Ik weet, hy is ’t alleen met wien gy zyt verleegen.
Hy is ’t die uw geweld en raazerny houd teegen,
En daarom zoekt gy hem te helpen fluks van kant;
Het is vergeefs, want God bewaard hem voor ons Land
God leid en stierd hem in het heevigst van het stryden,
En zal hem voor gevaar, tot straf van u, bevryden.
[p. 381]
O Lodewyk, die lang de geessel zyt geweest
Van gants Euroope, en als de pest van elk gevreesd.
Waar meede God ons vaak gestraft heeft tot den bloede,
Maar zyt verzeekerd dat hy eindlijk eens die roede
Van zyn verbolgentheid zal werpen in het vuur,
Bekeer u dan Lowys voor dat onzaalig uur;
En zo gy blyft verhard, en u niet wil bekeeren,
Zal u de wraake Gods gelijk een vlam verteeren.
Maar gy beroemde Vorst, ô hoop van ’t Vaderland,
Die onlangs in uw Rijk de vryheid hebt geplant,
En ons tot nog toe doet in onze vryheid leeven.
God wil U voorspoed en nog meerder zeegen geeven.
Hy die U van uw wieg bewaard heeft voor gevaar;
Heeft U tot deezen tyd behoed zo wonderbaar.
Hy heeft uw teêre Jeugd, ô luister van Oranje,
Zo lang bewaard tot nut van Neêrland en Brittanje!
In weêrwil van ’t verraad, zo vaak voor u bereid.
God hoede U, schoon een schelm voor U zyn netten spreid.
Hy heeft U voor Grand-val bewaard, ô troost en Vader
Van ’t lieve Vaderland! God geeft dat nooit Verrader
Iets teegens U, ô Vorst, kan stellen in het werk.
Leef lang tot voordeel van den Staat en van de Kerk:
Zo moet gy eeuwig op den vyand zeegepraalen,
En doen de hoogmoed van den Franssen Koning daaIen.

Semper effluit aqua.



[p. 382]

Aan een verwyfde Gek.

MEn moet niet altyd zaayen, eggen,
    En ploegen op ’t vrugtbre land;
Moet braak en somtyds ledig leggen,
    Indien men ’t houden wil in stand.
(5) Maar schoon een vrouw is als een akker
    Waar in men zaaid en somtyds ploegd,
Nooit legt zy braak; maar wil staag wakker
    Beploegd zyn, en is nooit vernoegd.

Uit ’t Latyn vertaald.



Het vyfde Minne-Dicht
Van het eerste Boek van
PUB. OVIDIUS NASOOS
Minne-dichten in Spot-dicht vertaald.

Wanneer Ovidius met Korinna te kooi zoude gaan.
’t Was juist des middags twaalif uuren,
En ’t was by loô zo duivels heet,
Dat ik je zweer by Plutoos buuren,
Dat ’t hemd kleefdde aan myn gat van ’t zweet,
Toen leide ik me op myn nest ter needer,
Id est: myn Zondaags Ledekant,
Ik was zoo loom en lui van ’t weeder,
Gelijk een dikken Olifant.
Myn vensters stonden hallef open,
Waar door de lommer van de Zon’,
Als door ’t geboomt’ was doorgekroopen,
Ze scheen zo veel ze schynen kon,
[p. 383]
Eeven gelyk zy is in ’t klimmen,
Of als zy ’s avonds ondergaat,
En daald weêr op de wester-kimmer,
Wanneer de nagt voor handen staat.
En zulk een licht het best’ betaamdde,
Aan eenen blooden Vryer; om
Dus te bedekken een beschaamde
Ontlooke teêre maagde-blom.
Zie nu kwam in myn kaamer loopen
Terstond Mademoissel Korin,
Wiers hemd stond met een spleetjen oopen,
Bloed, ’k wierd zo geil en heet van min!
Dewyl ik zag haar lokken zwieren
Rondom haar blanke en witten hals,
Goôn, ’k wou haar gaaren eensjes pieren?
Zy sprong op ’t bed, en eeven als
Men dikwils ons heeft willen zeggen,
Dat ’t Juffertje Semiramis
Met haar Galants te kooi ging leggen,
Die mooi van smoel was, dat is wis.
En gelyk Lais die van veelen
Vaak wierd gestreeld, gefoold, gekust;
Want zy wou (vat jet?) wel eens speelen,
Tot dat voldaan was haare lust.
Dus kroop Korinna by my onder,
Toen ruktte ik haar het hemd van ’t gat,
Dat weinig schutten kon, wat wonder,
Zy weerde haar kwansuis nog wat
En wou haar situaci dekken
Zy streed dus voor haar schaamte en eer:
Maar ’t was of zy ’er meê wou gekken,
Dan viel ze eens booven dan weêr neêr:
En liet zig met haar wil verwinnen,
Dat zweer ik u by Kalikut,
Ik raaktte in Venus Poortje binnen,
Daar ik zo styf stond als een stut,
[p. 384]
Ja als een regte Molen-stander,
Ik zag haar dan zo moeder-naakt,
Wy laagen zaamen by malkander,
’k Zag niets aan haar dat diend gelaakt.
Ja ’k zeg van booven tot beneeden,
Was niet een foutjen aan haar lyf
Waar door myn Membrum en myn leeden
Dit ruikende, straks wierden styf
Ik zag, o bloed, ’k zweer by myn zolen,
Haar witte albaste schouders net!
Haare armen ging ik streelen, foolen
En ponjardeerd’; haar op het bed.
Het was zo zoet als zoete amandlen,
Haar borsjes waaren zagt en wel,
Als Sinaas-appelen om te handlen,
Wat had ze een glad en effen vel.
Beneê haar boezem zag ik gaapen
Iets, dat twee-spranbreed laager hing;
Maar á propos ’k moet strak gaan slaapen,
’t Was al een koddig, kittig ding.
O bloed, wat poesle en zagte lenden!
Wat dyen die zo jeugdig zyn!
Ach mogt ik zo myn leeven enden,
Met zulk een lieve en zoete Tryn.
’k Zag nooit zulk een bevallig meisje;
Als ik denk aan dat aardig dier,
’k Voel resurrektie in myn vleisje.
Maar zeg my eens wat hoef ik hier
De biegt te doen voor jou rappaalje,
Zy was zeer schoon en wel besneên,
Geloofd my of de Duivel haalje,
Dus waaren wy dan met ons tweên,
Toen druktte ik haar met bei myn handen
Dus naakt styf teegens mynen bast,
En smolten bloed en ingewanden
Fluks onder een, o zeldremast!
[p. 385]
Wie weet niet wat wy al verrigtten?
Na lang gebrui en lang gezoen,
Kon ik niet meêr myn’ minnepligten
Aan ’t Juffertje Korinne doen.
Enfin wy waaren met ons beiden
In Venus-stryd zo afgemat,
Dat we ons op ’t Rust-bed nederleidden
Vermoeid. Och of ik dikwils had
Dat zoet vermaak ten twaalef uuren,
En mogt die middag altyd duuren!



Het derde Minne-dicht
Van het tweede Boek van
PUB. OVIDIUS NASOOS
Minne-dichten, in Spot-dicht vertaald.

Aan een Gelubden, die zijne Juffer moet bewaren,
op dat ’er geene Vryers by zoude komen.

Och armen Duivel ’t spyt my zeeker,
Dat jy par bleu zyt een Kapoen,
Of Alias een fotssen steeker,
Die met uw Membrum niet kunt doen,
En die uw Juffer moet bewaken,
Of de een of de andre ligte kwant,
Haar eens wou klooyen of gaan schaken,
Gy zyt ma foi een slegt Galant,
Gants bloed! waar voor zal me u verslyten,
Nog man, nog vrouw zyt ge immers niet,
My dunkt dat elk u komt verwyten,
Dat gy gelubd zyt, o verdriet!
Die niet kunt proeven, nog niet smaaken
Het wederzydsse Venus-spel,
[p. 386]
Wie zou het lubben dan niet laken,
En dat vervloeken in de Hel?
Maar die Sinjeur die aan de huizen
De kleine jongens lubben gaat,
Dien moest men fluks met zyne luizen
Terstond verbannen van de straat.
Men moest dien Lubber zelf eens knotten
De Testes van zyn eigen bast,
En nooden hem slegts om te spotten,
Op zyn’ testik’len eens te gast.
Verstaaje gekastreerde Jonker,
Of Gard’ le Con, die part altoos
Zo wel by dag als in het donker,
Op uwe Juffers Maagde-roos?
Had Venus maar een Minne-vonkje
Geschooten in uw kouwde lyf,
Of u bestraald slegts met een lonkje;
’K wed jy niet waart zo hard nog styf
Om Vryers by de Maagd te laaten.
Gy deugt tot ’t Venus-spel tog niet,
Gy moogt ’er wat van leggen praaten;
Dog ’t strekt u maar tot groot verdriet!
Gy kunt geen Krygsgeweer hanteeren,
Gy deugd tot Ruiter, nog Soldaat;
Gy kunt geen roer nog piek regeeren,
Dat werk is buiten uwen staat.
Dat past den mans, niet uw’s gelijken,
Weg moeid u met geen mannen werk,
Gy zoud’er zeeker in bezwyken;
Gy zijt te zwak, en zyt niet sterk:
Maar helpt veel eer, och arme Suffer!
Aan een bekoorlijk fris Galant
Uw wel-bespraakte lieve Juffer,
Dan toonje, dat jy hebt verstand.
Want jy byloo, kunt haar niet poenen,
En daarom moet j’ haar van een vent
[p. 387]
Die stevig is, eens laten zoenen,
Op dat haar ’t spel meê is bekend.
Dus moet gy Venus Standerd zwaayen
Met uwe Juffer, doet haar dienst,
Indien jy haar zo droog kunt paayen:
Want raakt g’ haar kwyt op ’t onverzienst,
Zeg waar toe zal men dan gebruiken?
Bloed zy is schoon genoeg van smoel,
Haar Roos begind nu eerst te ontluiken.
Gy zijt helaas te koud en koel,
En kunt het werk tog niet verrigten,
Laat dan een andre jonge kwant
Voor u voldoen de Minne-pligten;
Want ’t is waaragtig zonde en schand,
Dat dat charmante lieve Meisje
Haar maagdom eeuwig houden zou,
En dat zy laas ook niet een reisje,
’t Vermaak zou proeven van een vrouw.
Of me u houd moeylijk te bedriegen,
En of gy zijt een slimme gast,
Die by mijn zoolen zonder liegen,
Zeer naauw op uwe Juffer past;
Nog zou uw Juffer wel eens konnen
Den een of de andren hups Galant,
(Dat gy ’t niet wist) haar maagdom gonnen.
En blussen dus haar minne-brand.
Ik bid wild my die gunst bewijzen.
Dat ik ’t uw Juffer eens mag doen,
Ik zal daar voor u eeuwig prijzen,
Mijn Heer, Monsieur, Sinjeur Kapoen!
Ei laat me een nagt by haar kamperen,
Wijl jy hebt die gelegentheid,
’k Zal u daar voor gratificeren,
Nu geef my kort en goed bescheid.
Wild mijn verzoek dog fiatteren,
Dan zijt gy een Kapoen met eeren.



[p. 388]

HET ZEVENDE
MINNE-DICHT
Van het derde Boek van
PUB. OVIDIUS NASOOS
Minne-dichten, in Spot dicht vertaald.

Ovidius doet zijn beklag, dat hy, van zyne
Matres vriendlijk ontfangen zijnde, met haar
het Minne-spel niet konde verrichten.

Maar waarom kon ik dan niet poenen?
Wat was de reên, ô groote Goôn,
Dat ik de meid niet eens kon zoenen?
Was zy van lijf en leên niet schoon?
Of was haar bakhuis niet bevallig,
Was zy niet netjes opgeschikt?
Was zy niet minzaam en lieftallig?
Of was ze niet genoeg gestrikt,
Gepleisterd, geblanket, gewassen?
Heb ik haar niet genoeg gebeên,
Of ging ik haar niet vaak oppassen,
Wat Duivel is hier van de reên?
Ik greep haar egter by de lurven,
Hoewel ik niets kon doen in ’t bed,
’k Lag magtloos of ik was gesturven,
Veel erger als een dronke slet.
’k Lag als een blok by haar, ô Goden,
Hoewel ik ’t graag eens had gedaan,
En of zy schoon lag à la mode.
Nog wou oui Papa niet staan.
Zy vlogt om mijnen hals hare armen,
Zoo wit als sneeuw of als yvoor,
[p. 389]
Nog kon dat schaap my niet verwarmen,
En laas mijn haan had geen gehoor!
Zy stak, om my tot Min te wekken,
Haar tong geduurig in mijn smoel,
En kwam my streelen, kussen, lekken,
’k Bleef nog helaas al even koel!
Haar dyen drukteze aan mijn dyen,
Zo geil en heet van Minne-brand;
Ik moest ô Goôn die zien en lyên,
En kon niets doen, ô spijt! ô schand!
Zy streeldde my met zuikre woorden,
En noemdde my mijn Heer, Sinjoor,
Op dat zy my hier door bekoorde,
Nog had mijn Rechter geen gehoor,
Nog wou die schelm mijn zaak niet rechten;
Hy bleef zo koel als of hy had
Geen lust en zin meêr om te vegten.
Hy was zo droog gelijk een kat,
Die zijne Testes had verlooren.
’k Lag als een beeld by haar onnut,
Of, als een blok, zo stijf bevrooren,
Digt voor de poort van Kalikut,
En nog kon ik niet binnen raken:
’k Wist naaulijks of ik was een spook,
Of lichaam. Goôn, ô wondre zaken,
Verdwijnd mijn kragt dan dus in rook?
En dat in mijne jonge jaaren?
O Goôn, wat zal ’t dan met my zijn,
Wanneer ik eens kryg grijze haaren,
En oud zal worden? Heer Jupyn!
Ik zweer by u en all’ de Goden,
Dat ik my schaam tot in mijn dood;
Wyl ’k was by mijn Matres ontboden,
En zy ten besten gaf haar schoot;
Dat ik niet eens haar kon onthalen,
Op ’t eerste maagdelijk banket!
[p. 390]
Ach foei, ik derf het niet verhalen,
Dat ik niets doen kon op het bed!
En is ’t helaas niet te betreuren,
Dat zy nog man nog jongeling
Aan my, kon in mijn jeugd bespeuren?
Mort bleu! dat’s wel een Satans ding!
Zy stond des morgens van mijn zijde,
Nog met haar maagdom uit de kooi,
Zo kuis als in voorleden’ tijden
De Nonnen deên; is dat niet mooi?
Ja als ooit eene zuster konde,
Die is vol deugd en eerbaarheid,
Die van haar broeder ongeschonden,
Is opgestaan, en van hem scheid.
Maar onlangs wiste ik mijne plichten,
Vry beter op het bed te doen;
Ik kon nog lest het werk verrichten
’s Nagts negenmaal, met goed fatsoen.
Nu luisterd toe, ik zal ’t u doen hooren:
’k Deê tweemaal, of de Duivel haal’,
Aan Chie, en Pitho ging ik booren,
Met Lilas voor de dermaal.
Id est: dat ’s ieder in ’t bezonder.
’t Heugt my dat ’k in een korte nagt;
Als ik lag by Korinna onder,
Haar negenmaal zat op haar vagt.
Wat dunkt u Lézer van dat nayen,
Zou hier niet wel een dorstig dier
Haar drooge dorst meê konnen payen
Ja heeter als met wijn of bier.
Foei! nu is ’t slegt met my gelegen!
Maar, hoe heeft dat vergiftig kruid
Verslapt mijn Cypriaanssen degen?
Ik zeg nog eens dat is verbruid!
Of heeft my loover-zang doen slaapen?
Of heeft een Helsse Toover-hoer
[p. 391]
Van Brouwerstraven met haar knaapen,
Of van Schiedam en Plutoos Moêr
My hels betooverd? Groote Goden?
Of heeft een Heks mijn beeltenis
In Was gedrukt; toen weg gevloden?
Of heeft zy my, naar dat ik gis,
In ’t ingewand, of in mijn leever
Geprikt met kleine naalden vaak,
Terwijl ik als een sotse weever,
Niet nemen kon mijn zoet vermaak?
Door Toover-zang verdort het Koren,
En maakt onvrugtbaar schoon gewas;
Door Toover-Zang word als bevroren,
En schoone bron; ten eersten ras.
Ze doet de Nooten van de boomen
Ter neder vallen; ja nog meêr:
Ze doet de Druiven neder komen
Van Bachchus boom: dat lekkre smeer,
Die Hippokréne der Poëeten,
Waaruit de Dichters groot en klein,
Zo vaak een kalf of vaarsje zweeten;
Dog ’t zijn wel kalven in ’t gemein.
En wijl dat ze ook de vrugtbre boomen
En Appels, zonder dat me schut,
Doet vallen en ter neder komen,
Waar van byloo heeft niemand nut!
Zeg waarom kon ik dan niet meede
Door Toovery betooverd zyn,
Of door vervloekte listigheeden,
Of door een drank van hels venijn?
En hier by kwam my nog verzellen
De schaamte en schande van die daad.
De schaamte kwam my zellefs kwellen,
En daar by wierd ik hagels kwaad,
Dat ik het werk niet kon besteeken.
Bloed, ’t was zo schoon en minzaam dier
[p. 392]
Goôn, ’k zag haar hemd heel opgestreeken,
En voeldde haar zo gints als hier:
Ja ’t was zo schoon en kittig meisje,
Dat zelfs de gryste paai van ’t land
Weêr jong zou worden in haar vleisje,
Van onweêrstaanbre Minne brand.
Zy liet my alles tasten, voelen;
Nog kon ik laas niet als een Held,
Haar heete Minne brand verkoelen,
Zo slegt was ’t toen met my gesteld.
Maar zeg my eens wat voor gebeeden
En zoete woorden zal ik weêr
Op nieuws bedenken en gaan smeeden,
Op dat ik weêr geniet die eer
Van hare schoonheid te bekooren?
’K geloof dat ’t zelfs de Goden speet,
Dat ik haar gunst niet naar behooren
Gebruikt heb: Goôn het is my leed
Ik wenste wel van deeze schoone
Akses; zy gaf het my terstond:
Ik kuste hare roode koonen,
Ik likte en zoendd’ haar voor haar mond.
Maar wat kon my die gunst tog helpen,
Wat deede ik met dat groot geluk,
Als ik haar brand niet konde stelpen,
En aan haar zy lag als een kruk?
’t Was zeeker zo met my gelegen,
Gelijk een vrek die heeft veel goed,
Veel geld en rijkdom zig verkreegen,
En alles heeft in overvloed,
En echter daar niet derft van teeren.
Zo was ’t met Tantalus gesteld,
Die kost had, drank en mooye klêeren,
En echter was hy zo gekweld,
Dat hy niet drinken kon nog eeten.
Maar die zo opstaat van een maagd
[p. 393]
Als ik, (’t is nimmer te vergeeten)
Die mag byloo wel ongevraagd,
En zonder dat hy zijne handen
En bakhuis eerst gewassen heeft,
Gaan naar den Tempel, zonder schande!
Maar mooglijk was zy niet beleefd,
En zag wat vies uit bei hare oogen:
Of gaf zy my geen zoen op zoen?
Neen, ’k heb byloo haar zelf bedroogen.
Foei, dat ik haar niet kon voldoen!
Z’ had zelfs de dieren en de boomen,
Of harde steen en diamant,
Tot haare Min doen overkomen,
Ja steeken ’t hout zelf in den brand!
Zy was bekwaam om zelfs de Goden
En menssen door haar lieve taal
Te wonden; ja ’k wed zy de dooden
Terstond deed leeven allemaal.
Maar ’k was helaas toen zonder leeven,
En ’k was geen man gelijk wel eer;
Wat vreugd kan me aan een doode geeven
Door snaren-spel? Ma foi niet meêr
Als zig een blinde kan vermaken
In Schilderyen net van zwier.
O bloed, wat dagt ik wondre zaken
En wat verbeeldde ik my plaisier!
Nog kon mijn membrum zig niet regten
’t Hing als een paalings-vel zo slap,
En kon laas in het vlees niet hegten,
Hoewel Vrouw Curnus Ieide schrap,
En wou hem zo terstond verslinden
Met huit en haâr en al den brui
Toen deezen schelm by mijn Beminde
Zo loom bleef leggen en zo lui!
Maar nu het niet en is van nooden
Steekt deeze schelm zyne ooren op
[p. 394]
En wil nu vegten. O gy bloode!
Leg daar gy beest; ik neem straks uw kop
En scheur hem met uwe appendenci
Van uwen bast met al den brui,
O schelm, dat ’s tot uw penitenci.
Foei! schaamd gy u niet voor de lui?
Zo hebt gy my voorheen verraader,
Nog meêr bedroogen; schaam u wat,
Dat gy dus fopt uw’ eigen vaader;
Ik ruk jou daadlijk van mijn g....
Het is uw schuld, mort bleu! J’enrage,
Dat ik met schand’ lag op het bed:
Si comme un lache Jean Potage!
Ja erger als een dronke slet!
Dat meêr is, mijn’ beleefde Juffer,
Die deê u de eer nog aan Poltron
Van u te streelen, of ze u suffer,
Nog tot den strijd beweegen kon.
Maar ’t was vergeefs haar lieflijk streelen:
En als zy dit nu wierd gewaar,
Begon haar dit ook te verveelen.
Wel zei ze: scheeren wy malkaâr?
Scheer jy met my de gek, zeg reekel?
Wyl jy jou Heer, en my ma fooy,
Zo vaats laat zitten in de peekel?
Wat deêje dan by my te kooy,
Als jy ’t niet doen kond, botten vleegel?
Zijt gy betooverd door een kol,
Die u doet krimpen als een Eegel?
Of hebt gy by een ritsse snol
Jou laatste kuit zo geil verschooten?
Dit zeggend’, springt zy vlug en rat
Van ’t bed, in ’t hemd. Men zag haar blooten ...
Zo in ’t verschiet, ik weet niet wat!
Weg gaat zy zonder lang te toeven,
Dus ongezoend zo boos en kwaad;
[p. 395]
Om dat zy laas niet eens kon proeven
Van Venus lekkre steek-salaad.
Ze wist, hoewel ze was vol tooren,
Te ontveinzen zulk een slegt onthaal,
En ging het voor haar meiden smooren,
Dat zy hier van zo slegt en kaal
Gekomen was: ze liet haar’ meiden,
Ik mein Madam, haar Kamenier
Een goed ontbyt voor zig bereiden,
En zei: zet Koffi op het vier;
Maar brengt my eerst (’t is agt geslagen)
Een kan met roozen-water hier:
Maar stort niet door het schielijk dragen.
Nog zegt dit zoet en aardig dier:
’K moet wassen billen, borst en handen;
Mijn aanzicht, oogen, neus en mond,
En mijn Et Cet’ra; ’t is geen schande;
En dit geschiede zo terstond:
Op dat de meid niet wierd bewust,
Dat zy dien nagt was ongekust.



HET AGTSTE
MINNE-DICHT
Van het tweede Boek van
PUB. OVIDIUS NASOOS
Minne dichten, in Spot-dicht vertaald.

Aan Cypassis, Kamenier van Korinna.
CYpassis, die hebt wondre greepen,
O aardig dier van my bemind,
Die afgeregt zyt en gesleepen,
Om uwe Juffers hoofd met lint,
[p. 396]
Met kanten en met goude strikken,
Op duizend wyzen net en fier
Te kappen, geestig op te schikken,
En ook te hullen naar de zwier!
Die aardig zyt in ’t kamenieren,
En zelfs Fontanjes maaken kond,
Om daar Korinna meê te sieren,
Die my zo dikwils hebt gewond,
’K meen u Cypassis, die zyt waardig,
Godinnen zelfs te schikken op,
Om dat gy kunt zo net en aardig
Uw Juffer als een Haagsse Pop
Versieren. Maar gy schoone en blonde,
’k meen bruine, ik weet het zeeker wel,
En ’k heb het dikwils ondervonden,
Dat gy zijt loos in ’t Minne-spel!
En weet het steelsgewijs te klaaren,
Id est: zo eensjes onder ’t kruis,
In ’t ruissen van de linde-blaâren;
Of in de stal, of ’t zomer-huis.
Gy zyt wel dienstig voor Korinne,
Maar veel gedienstiger voor my:
Bloed wie heeft tog ontdekt ons minnen?
En zeg my eens, hoe kom het by,
Dat uwe Juffer komt te weeten.
Dat ik lest by u heb geklooid,
Hoc est: Gekooid: z’ heeft ’t my verweeten.
Wie of Korinn’; heeft opgerooid?
Of wierd ik schaamrood in mijn bakhuis?
Of heb ik my een drollig woord
Ontvallen laten op het kakhuis,
’t Geen van Korinna is gehoord?
Gaf ik hier immer van een teeken,
Of heb ik my eens misgepraat?
Neen, neen, het is haar nooit gebleeken,
Hoewel zy twijffeld aan de daad.
[p. 397]
Ik zei nog lestmaal aan Korinne:
Die zig vergrypt met eene meid,
Is dol en heeft ma foi geen zinnen;
Ik heb kwansuis dit haar gezeid,
Om my hier meede te verschoonen;
Maar waarom zou ik aan u niet
Cypassis mijne liefde toonen,
Dewijl zulks is wel meêr geschied,
Dat me eene dienstmeid komt te minnen.
Achill bemindd’ Hippodamy,
Hoewel ze doenmaals was slavinne,
Nog sliep hy neffens hare zy.
En Agamemnon, deeze Stryer,
Maakte aan Kassandra, zijn slavin,
Zo pour plairsir, des nagts den vryer
En bluste met haar zyne Min.
En ik, ik ben niet te gelijken
By Agamemnon of Achil,
’k Moet als Jan Hagel voor haar wijken;
Want dat ’s ma foi een groot verschil,
En wijl hen ’t beide wel betaamde,
Het geen ik heb met u gedaan;
’t Heeft dan geen reeden dat ’k my schaamde
Van ’t geen een Koning dorst bestaan.
Maar gy Cypassis, toen Korinne
U aanzag met een straf gelaat,
Wierd gy zo rood als bloed: ons minnen
Ontdekt’ gy zellefs door die daad:
Ik, daar en tegen was veel stouter
En zwoer by all’ de Minne goôn,
En by vrouw Venus heilig Outer,
Dat ik onschuldig was: ô zoon
Van Cypris, laat dit valsse zweeren
Verdwijnen door de zee en wind!
Gy moogt my zeeker zonder scheeren,
Cypass’, mijn zoete Venus kind,
[p. 398]
Te nagt u laaten karreesseren
Voor deeze dienst die ’k heb gedaan,
Dat is: dat ’k wist te simuleeren,
Dar wy malkander wel verstaan.
Wat weigerd gy, zeg malle verken,
Hoe zyt gy weêr op nieuws bevreesd,
Madam Korinn’; zal ’t tog niet merken,
Wanneer ik heb met u gekweest?
Wat wild ge iets béters dan verrichten,
Als dat ge uit all’de mans ’er een
Aan u kond door uw dienst verplichten,
Nu malle pry, wat zegje neen?
Zal ik by u dan niet kampeeren,
Zeg deezen nagt? Wel heb jy ’t hart,
Dat jy my dit derft refuzeeren,
Zo zal ik jou byloo een part
Gaan speelen by Madam Korinne,
En zal haar zeggen tot uw spyt,
Dat ik jou dikwils kwam beminnen,
Al is ’t my schande, en dat je zyt
Een looze hoer: ’k zal haar dan zeggen,
Hoe dikwils dat ik in het gras
Of in uw kooi by u ging leggen;
Verstaaje dat Madam Cypas?



Op NIKANDER.

Zeg waarom pogt gy vaak Nikander
Zo trots by de eene en by den ander,
Dat gy zijt een publijk persoon;
Denk dat ge u zelven steld ten toon,
Wyl gy met deeze naam wild prijken,
Gy en uw wyf zijn twee † publyke.
Uit het Frans vertaald.

† Te weeten een publyk Hoorenbeest, en een publyke Hoer.



[p. 399]

Op de nieuw-getroude Juffer
KLORIS.

Wanneer de zoete Juffer Kloris
Te bed ging de aldereerste nagt,
Met haren man, wiens naam was Joris,
Zo toonde hy zyn mannen-kragt.
En ging naar deftig ponjardeeren;
Zy roerdd’ haar billen op en neêr,
En vraagd’ hem staatig zonder scheeren,
Heb ik niet regt u lief, mijn Heer?
Doe ik de liefde niet vermeêren,
Door die beweeginge op en neêr?
Haar man zei onder ’t ponjardeeren,
Ja ’t gaat heel wel, zo heen en weêr:
Maar ’k wens dat hem de Duivel haal,
Die ’t kunstje u Ieerde de eerste maal.
Uit het Frans vertaald.



Aan de Schoone SILVIA.

UW schoonheid schoone Silvia;
Had nooit een tweede weedergaâ;
Gy moogt wel op uw’schoonheid roemen,
Dewijl me u hoord van ieder noemen.
De schoonste Paerel die men vond
In ’t groote en wijde waerelds rond:
Maar waarom laat ge uw’schoone Paerel,
Dan niet van een bekoorlijk kaerel,
Vast rygen aan een snoer, ô maagd,
Dewijl ’t u word zo vaak gevraagd?
Uit het Frans vertaald.



[p. 400]

Aan N. N.

IK hoorde Iest twee Juffers praaten,
Die digt by een Riviertje zaaten,
Van ’t zoete en lekkre Minnespel:
Het is heel goet en ’t smaakt zeer wel
Zeide een; de pijn is ligt te draagen;
Maar lieve Nicht, ’t is te beklaagen
Dat ’t spel maar duurd een korte poos.
Ach mogt dat duuren enddeloos!
Ja, liet hier de andre weêr op hooren:
’t Is kort, maar goed en zoet van vooren.
Uit ’t Frans vertaald.



Nooit gedaan werk.

Dle in zyn huis een Uur-werk heeft,
En dat geduurig op moet winden,
En die moet dienen zyn beminde,
En lieve vrouw, zo lang ze leeft;
En die een oud huis moet vermaaken,
Heeft in der waarheid nooit gedaan,
Maar moet van nieuws weêr vangen aan,
En kan nooit tot het einde raaken.
Uit het Frans vertaald.



Op KAS en MARY.

Kas vraagde lestmaal aan Mary,
Zijn buurvrou, zijnde een’ looze pry:
Waar hy zijn Molen plaatzen zouw?
Hem gaf tot antwoord deeze vrouw:
Hoor Kas, mijn liefste kameraad,
Zo jy wild dat de Molen gaat,
En dat die maald geduurig voort,
Zo plant uw standerd voor mijn poort:
[p. 401]
Of tussen bei mijn beenen: Kas,
Hy zal daar heeI wel staan van pas;
Want al, van voren ’t water niet
Naar ’t rat van deeze Molen schiet,
Dan zal hy agter vatten wind;
’t Is goed, zei Kas, mijn lieve kind.
Uit het Frans vertaald.



1e. RAADZEL
Voor de
JUFFERS.

IK ben een werk-tuig, ’t welk heel styf is in ’t gemeen,
Zo hard als yzer, staal, of schier zo hard als been:
Myn lengte is, naar ik gis, wel tien of twaalef duim,
En mooglijk is ze vyftien duim,
Indien men maar wat meete ruim,
’k Stoot dikwils met geweld van voren vast en styf,
Digt by de navel van een jonge maagd of wyf
Ik stoot my zelven in een hol naar boven fel,
Het geen veel zwarter is als Plutoos duistre hel.
Antwoord.
Een planchet of balyn, ’t welk de Juffers voor in de Tabberds steken.
Uit het Frans vertaald.



[p. 402]

2e. RAADZEL,
Voor de
JUFFERS.

IK heb twee gaten digt gelegen by malkaâr,
Ze zijn ook beide digt rondom bezet met haâr,
Ik geef een iegelijk terstond de keur hier van,
En schaam my des ook niet voor maagd, voor vrouw, nog man:
De kouwdste Ieeden, die verstijft zyn, zullen hier,
Zo gloeyend worden als een oven, ja als vier,
Antwoord.
Een mof, waar in de Juffers haar handen steeken.
Uit het Frans vertaald.



TER GEDAGTENISSE
Van het vertrek van
SILVANUS,
Verschynende op den 6 Mey 1693.
Nieuwe styl.

Bromius spreekt.
HEden, heden is het jaarig;
Toen Silvaan trok van den Ryn,
Drink nu lustig, weest niet kaarig
Sa Studenten drink nu wijn,
Drink nu lustig wakkre baazen,
Ei vierd dog mijn zoons vertrek,
Leeg de kannen en de glaazen,
Of ik brui je voor den bek!
[p. 403]
Ei zuip vrolijk en weer lustig,
Want daar mag een glas op staan;
Zingd met blijdschap fris en rustig,
’t Is ter eeren van Silvaan,
Die verlaaten most op heeden,
’t Stichtsse Trajectipolis
’t Is nu net een jaar geleden,
Zo ’k my zelven niet vergis;
Toen die groote snaak der snaaken
Nam zyn afscheid van de Stad,
Daar hy vaak zig kon vermaaken,
En zijn beste vrienden had,
Die hy moest zo ras verlaten,
Tot zyn droefheid, smert en pijn;
Dog zijn druk kon hem niet baten,
’t Noodlot dwong hem van den Rijn.
Och! zei hy, moet ik begeeven
Deeze Stad, mijn lust en vreugd,
Daar ik eerst begon te leeven
In de bloeisem van mijn jeugd;
Daar ik eerst steeg op de trappen,
Van Minervaas hooge Koor,
Daar ik leerde wetenschappen,
En gaf aan de kunst gehoor.
Ubi sum edoctus partes
Juris, ubi docui
Studiosos bonas artes.

Dat zweer ik u by mijn knie!
Goden! zêi hy, kan ’t geschieden
Dat ik moet verlaten ’t Sticht,
En van hier naar Zeeland vlieden,
Daar de luiden zyn te ligt,
Om daar mede te verkeren;
En voor my, een zedig borst,
En zig nooit met debaucheren
Heeft bezoeteld en bemorst.
[p. 404]
Och! ik kan tog niet vertrekken,
Hoe verzet ik deeze pyn?
Wel, zei ik, hoor zonder gekken,
Troost u met mijn lekkre wijn;
,, Want de volle en groote glazen,
,, Met mijn Fransse of Rynsse Wyn,
,, Uit te likken, uit te blazen;
,, Dat ’s tog uwe medicyn;
Daar kond gy uw dorst mee laaven,
En verzetten uwe pyn.
Kom geef my van uwe gaaven,
Zei hy: ik trek van den Ryn,
Dat zal my nog konnen helpen,
Vader Bachchus, liefste vrind,
Helpt tog zo de wonde stelpen
Van uw alderliefste kind.
Geef my ’t best’ tog uit uw koffer,
’k Mein uw kelder vol van drank,
Wyl ik kwam by u ten offer
Wyn God al mijn léven lank.
Dus ging hy ’t verdriet verbannen
Met mijn zoete en lekkre vogt,
Aan de glazen, aan de kannen
Kon men zien dat hy het mogt.
Goden, zei hy, zou ik vertrekken
Nuchter uit die Stichtsse Stad,
Daar ik dikwils plag te lekken
Bachchus tranen uit het vat.
Daar ik dronk zo vaak den klaaren,
Die my was als Hippokreen,
Zou ik nuchter henen vaaren?
Neen, dat kan niet wezen, neen?
Kom Longinus en Heidanus
Laat ons naar ’t * Fortuintje treên,

* Een Herberg buiten de Tollesteeg-poort.

[p. 405]
Om daar met uw vriend Silvanus,
Voor het lest’ de Hippokreen,
En den afscheid dronk te drinken,
Anders zou my wis de moed
Door mijn droefheid heel ontzinken,
Daarom is het Wyntje goed,
En doet onzen geest verheugen
En verdrijven alle pyn;
Want die Evans-vogt niet meugen,
Konnen zelden vrolijk zyn.
Dus dronk dan mijn Heer Silvanus
De afscheid-dronk in het Fortuin,
Met Longinus en Heidanus,
Tot hy ’t kreeg in zijne kruin.
Toen zeid’ hy: vaar wel mijn vrinden,
Leef nog lang gezond en fris,
Ik moet gaan met Eools’; winden
Naar de Stad Messopolis,
Zie het zeil is reeds gespannen
Aan de mast; ik moet zo voort,
Drink gy onderwyl als mannen,
Dat was ’t alderlaatste woord,
En daar meê vertrekt Silvanus,
Hallif dronken, hallif zat;
En Longinus en Heidanus
Gingen weeder naar de stad.
Weest voor al dan nu niet kaarig,
Wakker vrienden zuip eens digt,
Heden, heden is het jaarig,
Toen Silvaan trok uit het Sticht.
Lustig docti studiosi
Sine mora
, zuip tog ras,
Die zyt Semper animosi
In het légen van een glas.
Wakker Saters wild nu danssen
Met dryaden, zyt niet doof.
[p. 406]
Gy Menaden vlegt nu kranssen
Van des Bloeimaands jeugdig loof.
Wild Silvanus afscheid vieren
Met gedans en met gespeel,
Wild met kan en glaazen zwieren,
En die lappen in uw keel,
’t Is de moeite waardig Heeren,
Vrienden, die Silvaan bemind,
Om uw drooge keel te smeeren.
Bid tog dat mijn lieve kind
Lang door mijne vogt mag leeven.
Op dat me alle jaar eens mag
Met mijn kinders en mijn neeven
Vieren dezen blyden dag:
Dat men mag met glazen klinken
Dikwils, en ook ieder jaar,
Op Silvaans gezondheid drinken;
’k Wens dat God Jupijn hem spaar
By de wynen, by de dranken,
Langen tijd gezond en fris;
Door de vogt van Wyngaard-ranken
In de Stad Messopolis,
Daar hy mag mijn kinders leeren,
Stévig Bachchanalizeeren.

Trajectipolis 6 Maji
1693. stilo novo.



[Vóór p. 407: kaart]
Algemene Afbeelding van het GROOT KONINGRYK POËZY.
Met alle deszelfs onder Horigheden.

Continue
Continue
[p. 407]

Algemeene Beschryving van het groot
en Al-oud

KONINKRYK*

POËZYE,

Met alle desselfs onderhoorigheeden, Land-
schappen, Steeden, Vlekken, Burgten,
en Gehuchten, zo het hedendaags
bewoond en bevolkt is.

Toegeëigend aan de Heeren, mijne byzondere
goede Vrienden


Mr.  F. V. B.  G. M.  R. G.
S. V. H.
A. W. en
J. D. N.

Mijne Heeren en goede Vrienden.
IN overdenking genomen hebbende de groote lust die U Ed: alzints betoond hebt, om een beschryvinge te zien van het groot en Al-oud Koninkryk Poëzye, daar U Ed: nevens my vele dagreizen in doorwandeld hebt, heb ik geoordeeld, mijn lust by de uwe voegende, mijne ledige uuren te besteden, om een Kaarte en korte beschrijving des zelfs in ’t licht te brengen, en U Ed: dezelve op te offeren, niet twijffelende of het zal U Ed: eenig vermaak en genoegen aanbrengen, in manier als volgd:
[p. 408]
    Dit Koninkrijk zeer groot van omtrek en begrip, strekt zig by na tot des waerelds einden uit; het is zeer Volkrijk, dog nergens zo wel bewoond als in de Ooster, Wester en Noorder deelen der zelve, welke voor haren Opper-heer erkennen den Grooten Apollo.
    De Wetten onder welke zy Ieeven, zyn veelerlei en ontelbaar, en ’t verhaal der zelve zoude U Ed: verdrieten; het zy genoeg dat zy onder hunne hooge Wetgeveren en Leermeesters stellen die geene, welke zy met eenparige stemmen daar toe verkiezen.
    Veele Helden en Vorsten zijn onder hun geweest, welkers lof zy tot op deezen tegenwoordigen tyd nog verheffen, onder dezelve tellen zy Anakreon, Homerus, Pub. Virgilius Maro, Pub. Ovidius Naso, Q.H. Flakkus, Terentius, Plautus, Lucianus, Juvenalis en andere, welkers daden zy in hoog agting houden, en der onsterffelijkheid inwyden, dog zy roemen inzonderheid de daden eener harer Heldinne, Saffo genaamd; dog de schenziekte der tyd, heeft de zelve meest den gedenkboeken en hunner geheugenisse ontroofd.
    Alle hare inwoonders zijn van een eergierigen inborst, die zig zelve by vele tot verwaandheid maakt. De natuur, die des Land-aarts is in yder Provincie of Landschap verscheiden, als hier na eenigzints zal aangeweezen worden. Dog die van de hooge Landschappen zyn statig, kwijnende en van een moeijelijk gelaat. Hare taal verscheeld by die der andere zo veel, als het plat fries by het goed Nederduits. Zy zyn hoogdravende, ja veelmaal onbegrijpelijk in hare redeneringe. De boomen deezes Lands zijn Hemel hoog: hare Paarden sneller dan Ongarsse, ja als de wind zelve: en hare Mannen en vrouwen schoonder als Adonis en Venus; ja zo schoon als de Zon in haar opgaan.
    De Hoofdstad dezes Landschaps is ’Helden-dicht’, gelijk in de Kaart aangewezen is. Geboud op een on- [p. 409] vrugtbaren zand grond, en daarom weinig bebouwd en beplant, als met Moes-kruyden, Rapen, Kool, Wortelen, en diergelijke armelijke spyzen; zelden en met zeer veel werks werden ’er Hoven opgebouwd, en deze vergaan ook schielijk, door gebrek van onderhoud.
    Deze Stad is groot, heeft vele dagreizen in haar omtrek, en is van een moeielijke uitgestrektheid; zelden wandeld men door de zelve, of men vind ’er hoge en aanzienelijke persoonen, welke of als honden gedood worden, of zig zelven door wanhoop dooden.
    Zy heeft een groote Voorstad, genaamd Roman: grooter als de Stad zelve, dog heeft geen Stads Recht. Men ontmoed daar regt strijdige gevallen: Want hare uitgangen strekken zig meest tot Vermaken, Bruiloften, en groote Maaltijden.
    In de zelve Landstreek zijn veele Vlekken, Gehugten, en Buurten, als daar zijn Bruilofts-dicht, Lijkdicht, Verjaar-dicht en Nieuwe Jaars-dicht, benevens veele andere.
    Deze Stad legt aan de voet van ’t Gebergte der Treur-spelen, welke deze Provincie besluiten, zijnde van een rotsagtige ongevaarlijke hoogte, daar diepe kloven, hoolen, en gragten in zijn, waardoor de meeste bewoonders na de Valeyen afzakken, daar zy zig wel bevinden. Deeze menssen zijn veelmaals woedende en buitenspoorig, komende zommige, wanneer ’t gebeurd dat men hen iets vraagd, met brandende houten en messen voor den dag, en bejegenen u met barbarise en afgrysselijke vloeken.
    Op deze bergen vind men nog overblyfselen van oudheden; veler oude Steden, die van tijd tot tijd door de bewoonders weggehaald, en tot nieuwe gebouwen gebruikt worden, want men boud’ nu niet meêr op zulke hoge plaatzen.
    Het Landschap der Neder Poëzye legt meest in ma- [p. 410] rassige en broekagtige plaatzen; Spotvaars is de voornaamste plaats in de zelve, gelegen in een zeer modderige Landstreek. De Vorsten, Prinssen en Groote spreken daar als Viswyven en Bootsgezellen. Hare inwoonders zijn van een vrolijke en blymoedige ommegang, dog geboorne Kwakzalvers.
    Bly-spel is een Stad niet verre daarvan gelegen, en in een vermakelijker gelegentheid, dog grenzende aan de geregtigheid van Spot-vaars. Hare inwoonders zyn van aard als de Aapen, zeer diefagtig, geil en kortswylig. Den handel en ommegang die zy met Spot-vaars houden, bederfd hare inwoonderen nog meerder.
    Niet verre van hier legt Kluchtspel, een klein, dog genoegelijk Vlek, hebbende lustige wandelingen in haar begrip, die de aanschouwers verheugd doen zyn.
    Tussen deeze Landschappen van Hoog en Neder Poëzy legt een zeer eenzame Wildernis, genaamd de Woestyne der goede Zin. Daar zyn in deze groote streek geene Steden gebouwd, alleenlijk vind men daar eenige Buurten en Vlekken, dog verre genoeg van den anderen gelegen.
    Het binnenste dezes Lands is goed, schoon en vrugtbaar dog men zal zig niet verwonderen dat er geene menssen in wonen, hoorende dat de toegangen zeer naauw, rouw en swaar, daar en boven naaulijks te vinden zijn; en byna geene perzoonen, die zig tot wegwijzers en leidslui laten gebruiken,
    Behalven dit, zo grensd dit land aan een Provincie, in welke yder een zig ophoud, om dat zy zeer aangenaam is. En om deze reden doed men weinig moeite om tot de Woestyne der goede Zin door te boren.
    Deze Provincie is genaamd Verzierde Gedagten; men gaat er niet als over bloemrijke Velden; alles is bekoorlijk, en elk ding schijnt betooverlijk; maar het gene dat hare volmaaktheid onvolkomen maakt, is [p. 411] de losse en broekagtige aarde, daar men menigmaal tot over ’t hoofd in gedompeld word, en zelf veele in vergaan; men kan daar geen vaste tree zetten.
    Herders-klagt is, hare voornaamste Stad. Men hoord ’er niet als klagende menssen: maar die hoorende zoude men van haar zeggen, dat zy vermaak daar in scheppen.
    De Stad is geheel omringd met Bossen en Rotzen, in en op welke de inwoonders alleen gaan wandelen. Zy nemen boomen, bos en beek tot getuigen van hare klagten: zo dat men de inwoonders dezer plaats, met schijn van waarheid, voor zotten houd, want zy vertrouwen deze hare geheimen, die zy zelve niet konnen swijgen, en verbinden onder sware eeden het melden aan reden en gevoellooze dingen,
    Twee Rivieren besproejen met hare stroomen dit Koninkrijk, de eene is genaamd de Rijm, en de andre de Reden.
    De eerste heeft zyn oorsprong aan ’t gebergte der Revelerye, welke bergen zulke hooge spitzen en kruynen hebben, dat zy byna den Hemel raken, genaamd de spitzen der hoogstrevende gedagten. Vele beklimmen deze toppen door byna bovennatuurlijke kragt; andre ziet men menigmaal in ’t zelve ogenblik van boven nederwaarts vallen, daar zy zig verpletten, of zo bezeeren, dat zy veel werk en tyd nodig hebben om zig te herstellen, werdende daar en boven belagt door zulke, die te voren haar voornemen geprezen hebben, eer zy de wigtigheid en ’t gevaar inzagen, en beschouwd hadden.
    Aan de voet van dit gebergt vind men groote geëffende en opgeruimde Beemden en Vlakten, Lage gedagten genaamd. Men ziet er een groote meenigte menssen, als ’t haar maar in ’t hoofd komt, wandelen; malkanderen wys makende, dat zy daar meêr eere ontmoeten als de bergwoonders.
[p. 412]
    Ten einde dezer Beemden vind men de Spelonken der yd’le Reveleryen, daar veele menssen onwetende door de spokeryen van haar holle harssens in geraken, en zo diep in warren, dat zy met groote moeite naauwlijks weder te regt gebragt worden.
    In die zelve Beemden, dog lager, vind men menssen, welke op de gewoone natuurlijke wegen gaande, spotten met die gene, die ’t gebergte der Hooge en Beemden der lage gedagten bewonen; zy zouden gelijk hebben, indien zy zig wagten konden van zelve uit hare wegen te wijken, maar zy (zo gaauw zy zeker glinsterend Kasteel, genaamd Grillen, beoogen) werden derwaards afgelokt en ingeleyd. Naauwlijks daar binnen gekomen zynde, krijgen zy, in plaats der natuurlijke gedagten die zy te voren hadden, huppelende, en vliegende gedagten en zinnen. Dog die gene die de gewone weg behouden, zyn de redelijkste van alle; zy verheffen zig niet hooger als nodig is, en behouden altoos den aart en lugt van de Woestijne der goede Zin in hare herssenen, uit welke plaats zy nog vele goede vrugten komen te trekken.
    Behalven de Riviere de Rijm, hier boven beschreven, is ’er nog een andere, genaamd de Reeden.
    Deeze beide Rivieren zyn zeer verre van den anderen gelegen; en dewijle zy haren loop van den anderen af hebben, kan men die alleen met kleine waterleidingen tot den ander brengen: ’t geen een langdurigen arbeid verwekt, hoewel het evenwel onmogelijk is die tot, en door alle plaatzen te brengen, om dat ’er maar een deel van de Riviere de Rijm na die der Reden strekt, waar door ’t komt dat vele Steden, die aan de Rijm leggen, gelijk als Knuppel-vaars, Stok-vaars, Ballade, Retrogade, & e. en andere Vlekken, niet van het water uit de Rivier de Reden konnen bekomen als met emmer vollen; te meer, dewyl deze waterleidingen dwars door de Woestijne der goede Zin [p. 413] moeten gemaakt worden; en, gelijk te vooren gezegt is, deze Woestijne word niet bewoond.
    De Rivier de Rijm is een groote Rivier, ongelijk, klipagtig, benevens vol bogten en keeringen; daar in tegendeel de loop van de Reden zeer gelijkstroomende, en regt is, maar alle soort van Scheepen konnen die niet bevaren, en weinige ervaren Schippers, Stuurlui, Matrosen en Lootsen werden daar omtrend gevonden.
    In dit Rijk is een zeer dik schaduwagtig en duister Bosch, daar het licht der Zonne nooit doorstraald; ’t is het Woud War-reden. Dit grensd aan de Rivier de Reden. De boomen staan digt te zamen gepropt en in een gegroeid, door malkanderen. Dit bosch is zo oud, dat men het voor heilig houd, en niemand derft aan de boomen schenden, waar door het waarschijnelijk nimmer uitgeroeid zal worden. Men verdwaald ’er in zo haast men een trede of twee daar in doed, en in dit bosch verliesd zig den loop en ’t einde van de Riviere de Reeden.
    Het groote Landschap van Navolging, gelegen aan de grenzen van de Woestyne der goede Zin, is zeer onvrugtbaar, en brengt weinig voort. De inwoonders zyn zeer arm, en zoeken haar nooddruft in de landen harer Nabuuren. Zommige verrijken zig nog wel met eens anders eigendom, door kwade handgreepen, en sweeren by al wat heilig is, dat het hun gewonnen eigendom is.
    Tussen dit Landschap en de Woestyne der goede Zin, legt een groote Stad, genaamd Overzetting, door deze komt men zomtijds tot de gemelde Woestyne nog door te boren, wyl zy ook van veel verstandige luyden bewoond word, en dit voor zulke niet bekend staan, werden veragt en verworpen als onwaarde burgers.
    Een weinig bewesten deze Stad legt Snel-dicht, [p. 414] een brave sterkte op een hooge rots gelegen, dog word van weinige aanzienlijke inwoonders bewoond. Maar is van een wakkere wederstand, en hare sterkte zeer aangenaam om te zien.
    Aan de noord-zijde dezes Koninkrijks is ’t zeer koud, daarom ook meest bevolkt. In ’t zelve leggen de Steeden Stok-vaars; welkers poorten met fraje sloten voorzien zyn.
    Letterkeer. Aardig door haar geestige vertimmeringen, die deeze plaats menigmaal voor tien ja twaalf andere Steden doed aanzien.
    Vierling, zo genaamd door de vier wyken, in welke zy verdeeld is.
    Referyn, zynde een van de oudste Burgten dezes Landstreeks.
    Naam-dicht, van een moejelijke gelegentheid en niet zeer sierlijk.
    Rijm-slag, ’t welk in zommige tijden zeer vermakelijk is te zien.
    Dubbeld Rijmslag, van wegen de nabyheid met het vorige, zo genaamd, en om dat alles wat in ’t eerste gevonden word, dubbeld in het zelve is. ’t Is van een wonderlijke gelegentheid, die zig in ’t eerst niet laat zien, maar in het doorwandelen begrijpt en beschouwd men eerst de regte eigenschap van de zelve.
    Klinkdicht. Een Stad van groote nettigheid in gebouw, voorzien met veertien straten, welke zeer net op den anderen uitkomen. De poort om in te gaan, en die men uit de zelve gaat, staan in des anderen gezigt, dat zig zeer niet vertoond.
    Rondeel. Is een weinig kleender als Klink-dicht, en pleeg voor dezen meêr bezogt te worden, maar nu die andere plaats in luister toeneemd, zo blyven de reizigers zig daar ophouden.
Vorders leggen hier nog verscheide Burgten, Vlekken en Gehugten, als Knuppel-vaars, Ballade, Retrograde, enz.
[p. 415]
    Dit Koninkrijk werd van de Zuyd en Oost-zijde bespoeld door de Swarte Zee, daar nog vis nog leven in gevonden word, en weinig Schip vaard. In de zelve legt, ten Zuyd-oosten van ’t land, een Eiland, genaamd Schimp-dicht, redelijk groot in zijn omtrek. De hitte van ’t klimaat daar het in legd, doet de inwoonders van een driftigen en werkzamen aart zijn. Zy laten nooit gelegentheid, om haar aart te toonen, voorby gaan; ja men vind ’er die by gebrek van regter, met de linker hand werken.
    Dit Eiland werd met bittere golven bespoeld; men vind ’er Zout-pannen van swart Zout in menigte. De stroomen en beken in dit Eiland komen hier in met de Nijl zeer wel over een, te weten, dat hunne wellen en bronnen onbekend zyn, dog het aanmerkelijkste is, dat ’er geene met zoet water gevonden worden.
    Bewesten dit Eiland, in de zelve Zee, leggen de Eilanden der Vodderyen, anders genaamd de Archipellago, zijnde een groote meenigte Eilandjes, Rotzen, Klippen en Brokjes, der zulke, die even als door de natuur daar by een gezaaid zyn, gelijk die in de Aegeische Zee. De voornaamste zyn Madrigaal, Liedje, Deuntje en Historytje; wanneer men de zelve beschouwd, en de weinige vastigheid die zy hebben, zoude men zeggen dat zy op de baren dreven en hol waren. Ook is haren aart zoo ligt en sponssig dat men werks genoeg vind om ’er een swaar lighaam vast te doen staan.
    Zie daar mijn Heeren de korte en beknopte beschrijvinge van zo een vermaard Koninkrijk, als dat der Poëzy is. Ik beken, dat ik meêr aanleiding gegeven heb, om daar by de netter omstandigheden van yder Stad, Vlek of Burgt in ’t byzonder te bedenken, benevens de groote en opmerkelijkheden der zelve, dan voldoening, maar zulk werk is voor hem, die meerder zoekt, overig.
[p. 416]
    Het is my genoeg zo ik U Ed hier door voldoening heb gegeven, en dat gy dit aanneemd met zo veel genegenheid als het U Ed: opgeofferd word; en dewyl alles niet ten eersten tot zyn volkomentheid gebragt word, nog kan geschieden, zo slaat de misgrepen, aan welke zig de grootste Waereld en Landbeschryvers zelve schuldig maken, over, en ziet alleen op het gene dat U Ed: behaagd, en dus zal reden hebben om U Ed. genegen te zijn. Hy die is


            Myne Heeren en goede Vrienden,

                            U Ed: zeer genegen Vriend en bereid-
                                    willigen Dienaar


F. D. K. A.
Amsterdam den 27 van
Bloeimaand
1693.
Continue
[fol. Cc7v]

BLAD-WYZER
DER
GEDICHTEN, enz.

Dewelke in de Gemengelde PARNAS-
LOOF werden verhandeld

[...]
Continue

Tekstkritiek:

fol. *8v, ult.: 1693 er staat: 1663
p. 261 vóór vs. 1 Otium er staat: O cum
p. 348 vs. 65 Maak de Scantinische er staat: Maar de Scaktinische
p. 350 noot 50 Colophon er staat: Colophm
p. 370 noot 154 Phlegethon er staat: Pletegon
ibid. noot 52 voeteboeyen er staat: voetobeyen
p. 349 vs. 76 toegevoegd naar de herdruk in Alle de schimpdichten (1709), p. 26.
p. 407, titel KONINKRYK er staat: KONINKGRYK