François van Bergen en Samuel van der Heiden: Gemengelde Parnas-loof. Amsterdam, 1693. Facsimile bij google.books Uitgegeven door Ilse Dewitte. Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. |
[fol. *1r]
[fol. *1v: blanco] [fol. *2r]
Dat men U dit Boekje opdraagd, Om t te helpen defendeeren, Als t een kwade tong belaagt; (5) Nog. om dat zulks na de fleur is, Dat men steeds een Opdragt maakt Van een Boek: neen, onze keur is Wel aan andre reên geschaakt; t Is voor eerst om plaats te maaken (10) Voor U Snaaken in dit boek, Daar gy niet wel aan kond raaken, Als zo ergens in een hoek. Nu staat gy hier voor te prijken Als voor t Hane-boek den Haan: (15) Nu kunje alles overkijken, Wat er staat in deze blaân. De andre reeden, moet gy weeten, Is dat ze alle uw Vrienden zijn Die t als Schrijvers en Poëeten (20) tZamen stelden by den wijn Of als ze anders lustig waaren, Id est, vrolijk en verheugd, [fol. *2v] Als zy op Sileni snaaren Zongen Evans lof en deugd. (25) En dewijl U dat bekend is, Hoop ik, dat geen van U tween Zo verbruiden dommen Vent is Die niet vatten zal de reên. t Is, om hier door uit te winnen (30) Nog een Voorreên of een ding Voor U beiden te verzinnen, Daar een hopen werk aan hing. En dit is de vierde reeden, En de grootste wel van al (35) Dat nadien deez zottigheeden Nu voleindigd zijn zo Mal, Dat het hoofd moest akkorderen Met de staart, en nu is t goet, Nu men zulke waarde Heeren (40) Vind, die daar meê zyn begroet; Wild dit vorders accepteeren, Met zo veel genegentheid; Als men t u komt offereren. Zo zijn zy altoos bereid (45) U weêr gunste te betoonen. En wy blijven voor en na, God Apolloos minste Zoonen, Van
[fol. *3r]
Bescheidene Leezer. |
U Ed: Bereidwillige Dienaars onder de Zinspreuk van |
Amsterdam den I van Hooimaand 1693. |
TREUR-ZANG, |
De Heer D.U.I.M.G.B.V.F. spreekt. |
VÓOR-ZANG. |
TREUR-ZANG. |
(1.) De Hospes in den Doms Tooren op t oude kerkhof. |
(2.) Wynkooper op de Oude gragt in het blaauwe Huis. (3.) Een Herberg op de Oude gragt. (4.) Wyn- en Oesterverkooper op de Ganze-markt. (5.) Wynkooper op de Oude gragt. (6.) Wynkooper op de Marie-plaats. (7.) Wynkooper op den hoek van den Trans. (8.) Een Herberg op de Ganzemarkt. (9.) Wynverkoopster by de Jakobi-brug in Galissien. |
(13.) Wynkooper op de Oude gragt. (14.) Een Herberg in de Korte Nieuwstraat. (15.) Een Herberg op t oude Kerk-Hof. (16.) Monsieur Hermette Dansmeester. (17.) Een snaak, die met snuf-tabak langs de straat loopt. (18.) Een Laakenkooper daar de weg van Romen uithangd. |
(19.) Tabak- en Brande-wynverkoper in de Donkere Gaarde. (20.) Tabak-verkooper in de Snippe-vlugt, in het Leidsse Tabaks-Huis. (21.) t Zwartje, die in de Snippe-vlugt Zoopjes verkoopt. (22.) Fransois Hagebag in de Disteleerkeetel. (23.) Op t Vryburg. (24.) Hospes is het Waapen van Groeningen op t Vryburg. (25.) Een Herberg de 3 dorstige Harten genaamd. (26.) Een Wynkooper onlangs overleeden. (27.) Fedder in zyn leeven Herbergier in de 3 dorstige Harten. (28.) Herberg op de Vismarkt, (29.) Tabaks-Huis in de Lyn-markt. |
(30.) Hendrik van Dyk, Herbergier, genoeg bekend. (31.) Mr. Christiaan de Speel-man, wonende by de Geerte-brug. (32.) Tabak- en Zoopjes-verkooper in de Botter-straat. (33.) Vaader Gregorius Tabak- en Zoopjes kooper in de Marie-straat, in t wapen van Tabak; by de Liefhebbers genaamd scilicet: De Amsterdamse Nagt-schuit. (34.) Moeder Van Gelder woonende in de Ballemaakers-straat. (35.) Woonende op de Nieuwe gragt, onder de Linden. (36.) Zoopjes verkooper. (37.) Herbergier by de Waard poort. |
(38.) De Mali-meester buiten het Malipoortje. (39.) Een Herberg om de Singel van de Stad. (40.) Hospes in den Huk buiten de Tollesteeg-poort. |
(41.) Tibbe Schaaik Hospes in het Molhuis te Vegten. (42.) Herbergier in t Fortuintje buiten de Tollesteegpoort. (43.) Hospes aan den eersten Dam. (44.) Het Hommeltje buiten de Katryne-poort. (45.) Hospes in den Engel eeven buiten de Katryne-poort. |
(46.) Abrabam Navoigé; Herbergier in het Doorn-boomtje. (47.) De Doorn- en Krieken-boomtjes Herbergen op de Singel van de Stad. (48.) Het Zaagmolentje buiten de Waerd-poort. (49.) De Hel Herberg te Maarsen. |
(50.) Plato Hospes in de Hel te Maarsen. (51.) De Dortsse Maagd, Herberg te Maarsen. (52.) Harmen Janssen Herbergier tot Zuilen in den Prins. (53.) N. Eindhooven, Herbergier in de Hooglandsse steeg, buiten de Waerd poort. (54.) Een Herberg genaamd: Den Biesbos tussen Uitrecht en het Dorp de Bilt. |
(55.) Een Herberg buiten de Witte Vrouwe poort genaamd: Groenlands Welvaren, alias het huisje het agterste voor. (56.) Kees Mostert herbergier in Absteê. (57.) Kleinpenning buiten de Waerde poort in de Amsterdamsse Vragt-schuit. (58.) Herberg buiten de Tollesteeg-poort. (59.) Otter Hospes in het Lekker-huisje buiten de Tollesteeg-poort, |
BRIEF |
HEbbe beide U: L. aangename brieven wel ontfangen, beide met haast geschreeven, zoo dat het schynd dat er naaulyks een vierendeel uurs af kan, om eens op U: L. gemak aan my te schryven: om dit dan ook zo veel als ik kan, kamp op te maken, zal ik met zeer grooten haast dezen brief aan U: L. beide te samen schryven; waar in ik, dewyl dat ik haast heb, niet anders zetten sal als dat ik liever hadde dat gy de Reis niet en liet drukken; maar ik bedenk my weer, laatse immers drukken. Neen: laatse niet drukken want het zyn dog niets als een deel Gekke grillen: Ja, laatse al drukken, t is dog maar kortswyl al den brui. Neen, laatse niet drukken: want daar staan verscheide dingen in, die niemand verstaan zal, om dat se op eenige dingen zien, ons alleen bekend: Ja, ja, laatse al drukken, in Nout Overbeeke zyn ook al zulke dingen. Zulke dingen, Hei, hoe hier men dat zulke Arcana & mysteria die men Sine interprete niet wel verstaan kan? Neen, laatse niet. Ja, laatse al. Neen. [p. 16] Ja. Laatse dan drukken, of niet drukken also je wild. Maar, laater, zooje ze laat drukken de Namen zo in als zy der in staan. Hier mede blyve |
NAAUKEURIG VERHAAL |
Mes chers Amis Gelusius, Heidanus, Canitius, Liberius, Sepimentius, Velisicus en Longinus. IK kan niet nalaaten U L. volgens mijn beloften aan U L. gedaan, een naaukeurig verhaal van mijn Reis toe te zenden; ik twijffel niet of U L zult dezelve vinden vol wonderbaarlijke gevallen, geleerde opmerkingen, & enfin tandem aliquando daar zal wel t meest van St. Anne onderloopen. Ha: daar den brui! daar hebje t hutje, met het mutje, Arrigité aures Pamphili. Ik ben den 6e Mey dezes loopenden Jaars 1692. (na des avonds te vooren met goede vrienden by den Heer Liberius eens vrolijk geweest te zijn. Id quod nunc meminisse juvat semperque juvabit, En na dien nagt scilicet de eer gehad te hebben van by mijn Heer den Sekretaris te slaapen, of veel liever te leggen; want ik was zo bedroefd, zo bedroefd, zo bedroefd, dat ik, of de bok stoot me, [p. 18] niet veel slapen kon, (sed claudatur parenthesis, zis lang genoeg.) Ik ben dan zeg ik, op den 6e. Mey N.S. deezes loopende jaars 1692. s morgens ten 5 uuren opgestaan; opgestaan zijnde, heb ik my gekleed; gekleed zijnde, ben ik uitgegaan; uitgegaan zijnde, heb ik een zoopje gedronken; een zoopje gedronken hebbende, ben ik ut cetera transeam nog eens mijn afscheid gaan neemen by mijn Heer Longinus. Maak al die vertellingen zijn geen duit waard. Die goeden Heer zal u dat wel verhaald hebben, leuf ik. Eindelijk daar meê moet ik vertrekken: maar holla Monsieur Beesje (zeide de Secs. zalr.) nog zo niet heen te bruyen; eerst eens na Favilla toe. Mijn Hr. Longinus gaat meede, niet waar? Ja Mijn Hr. Treffelijk! goeden morgen Juffr., is Monsr. Favilla thuis? Neen Heeren: dat spijt me. Adieu Juffr. Nu Heeren eerst een Glaasjen. Fiat, ieder een kalkoentje en daar meede heen! Dat s uit, weg gaan we. Goeden dag Iuffr. groet uwen man van onzen t weegen. Maar Malum omen est in ipso limine impingere. Het zal zen leeven hier geen dag worden; de eerste die ons hier ontmoet, is een gek, die weêr op nieuw zijn Kompliment aan zijn Excell. komt afleggen; weg gaat hy weêr: bly ben ik, dat ik hem kwijt ben. Maar zagt: daar komt ons Favilla teegen. Hier moeten we nog eerst een glaasje meede doen; Vliegens uit, en dan na t lagt toe. Myn Heer Longinus gaat meede? Ia mijn Heer. Heerlijk gedaan, Non possum Avelli: simul ach! simul ibimus inquit! Daar meê kom ik buiten, maar derf niet na de Stad omzien; weetende wat voor ongemakken daar van [p. 19] gekomen zijn; ik dagt vast by my zelven, zegt Hodiernus. STEM, t Was middag en heet weer Of: O doelwit van mijn Min! Ach! moet ik dan nu heen! Ach! moet ik nu zo scheyên! Maar ach! wat baat geweên? Wat baat het droevig schreyên? Laat ons liever met ons beyen tSamen, na t Fortuintje treên; Om den afscheid dronk te drinken, Of de moed die zou me ontsinken, Ei! dats gang: Waar toe lang Alhier te staan? Komt laat ons heenen gaan. Mijn Hr. Longinus die daar geen hontsvot van is, heeft dit Request, om den term van de Heer Hortelus te gebruiken, op staande voet gefiatteerd; en daar meê gingen wy daar te samen heen. Maar naauwlijks waren wy op weg, of volgens het oude spreekwoord van dien Leidsen Proponent, die mijn Hr. Gelusius en ik wel kennen. Semper Deus ducit similem ad similem. Dat is: Bloed van Gekken kruipt daar t niet gaan kan. Daar kwam een derde man by Heidanus nempe, en die slagte de Waard van Byleveld, hy slenterde meê; maar eevenwel noch niet aan de galg. (God lof.) Maar om UL: de waarheid te zeggens alle deeze din- [p. 20] gen zijn anders niet als Preliminaria. Maar nu komen wy Ad rem, dicebat Aristotelem. Steek nu vry je ooren op als Vegtense Paarden. Want al waar je nog eens zo sterk ge-oort als Midas was: nog zou je by na geen ooren genoeg hebben om deeze Reis aan te hooren. Let wel. Na eenige reciprokelyke Complimenten en Embrassementen, Scrykades, Saluades & talia similia, deeden de Heeren Longinus en Heidanus my uitgelei, tot aan myn Jagt; dat zoo naturel en punctueelyk een Smalschip alias Smakke geleek, dat het wel duizenden voor een Veerschip zouden hebben aangesien maar dat raakt my niet, ik zag het voor een Jagt aan, en dat s genoeg. Hier schoot my in den zin de Oostindische Reis van den vermaarden Hollandschen Vraat: en deeze volgde ik hier in na; Ik monsterde doe ik scheep gekomen was de gemeente, en vond er behalven ons huisgezin, en behalven de Kapitein van t Jagt Abraham, en de Stuurman Martinus, een zoet gezelschap van een hoer of twee, en zoo je graag wilde weeten, wie dat het waren. Vraag het aan den Dikken Stamelaar die zal t je wel zeggen; anders kan ik je wel zeggen, dat het waren twee van die Zusters, die gewoond hebben op den hoek van die straat, met wiens naam ik zeer zelden overlaaden ben: maar dat s voor de geleerden zei Broêr Kornelis. Behalven deeze ligte vragt, vond ik er nog een vrouws persoon die ik niet kende: Item twee hanen en een hond, had er een aap en een slang by geweest, ik zoude al bang hebben geworden, hoewel ik nooit parricidium gepleegd hebbe. Dien zelven dito als vooren, de klok omtrend 3 [p. 21] uuren na de middag, ligtten wy onze ankers, ik wil zeggen, maakten wy onze Kabels los. (Quis talia fando, temperet à Lachrimis?) En gingen tzeil met reedelyk goed weeder, de wind N.O. ten O. Doe wy eenigen tyd gezeild hadden, waarschoude ik den Schipper, dat ik een zandplaat zag, de Schipper (hei! k wil zeggen de Kapitein van t Jagt) uitziende zag hem ook, en zeide: dat die droogte by na van dien selven aard was, als t Pampus, daar geen groote Scheepen over konnen vaaren zonder gehulpen te zijn door kameelen, die vol nat noodzakelyk zyn moeten. Wy stapten in onze Sloep, en voeren na de droogte toegenaamd Lutra; ofte anders Domus Cupidiarum: Hier dronken wy een Mingeltjen of twee Rynse bleeker, die ook waarachtig zoo bleek was, dat ik oordeelde datse van ontsteltenis de koorts gekreegen had, om datze zig voor my vertoonen moest, die der vry wat beeter als die by St. Favilla gedronken had. Hisce per actis stapten wy weeder in onse Sloep, om met de selve aan ons lagt te vaaren, maar alzoo het zelve te verre voor uit was, waren wy genoodsaakt in de Pakket boot, die van Uitrecht op Vreeswyk vaart, over te gaan: Maar ik in de zelve uit onze Sloep overstappen willende, viel bardoef, bardaf, daar legt den brui van booven neêr; niet in t water, maar in de Pakket-boot, daar ik een elendige blaauwe scheen stoote; zoo dat het scheen dat het ongeluk my overal vervolgde, en dat ik zoo wel buiten de Stad als daar binnen, een blaauwtjen kon loopen. Et nondum finis est. Maar laat ik deze droefheid met zingen wat verzetten. [p. 22] STEM: Als vooren. AL weêr een blaauwe scheen! O Goôn! hoe zal dit lukken? Ik raak myn heele been, Zo doende, wel aan stukken, En dan zoude ik met twee krukken Op het lest noch moeten treên. Maar k weet hier een middel teegen, Dat is datwe een soopje leegen: En het glas, Strijken ras Aan onze scheen: Zo heeld men best zijn been. Maar dat overgeslagen, wy kwamen ten 6 uuren nempe den selven dito, met de Pakket-boot aan Jutfaas, daar wy uit de selve in onze Sloep, en uit die in ons Iagt overtraden; het geen dat daar ook zo eeven was aangekomen: een teiken van welbezeildheit, dat het een uur gaans in 3 uuren met een voor de wind konde zeilen. Hier moest onze Kapitein, vermids hy geen expresse konde krijgen, zelfs na Vreeswyk gaan, om te bezorgen dat er een paard kwam, om ons Iagt voor te trekken, t geen van storm scilicet niet zeilen en konde: dit liep zo lang aan dat het tussen licht en dronken was, eer wy er kwamen. Wy kwamen er eevenwel al was t wat laat; en wy raakten in de schutsluisen. Maar is dat schutten Messieurs? ik wil u wel sweeren nooit meer te schutten: wart het schut duurde zoo lang, dat ik byna bang wierd, dat ik een grof schut zoude verlooren hebben? want wy raakten des anderen daags nempe den 7e dito, s morgens ten half 8 uuren daar eerst uit, en zoo in de Lek: [p. 23] Sic faustis ventis & auxiliantibus undis. (eeven gelyk vagabont thuis kwam.) Tendimus in latium: non; asl in castra metelli. Maar zagt Messieurs, zijt war statig en stemmig, het is vandaag... Wel wat is t van daag? Het is metje wel nemen, onder correctie, en zoo t je belieft, Biddag. Dus voeren wy dan omtrent 8 uuren met ons lagt genaamd Abrahams Offerhande, gemonteerd met twee stukken, en vier man (alzoo hier nog een officier van 28 stuivers, alias een klooy-daalder sweeks, was scheep gekomen) van Vreeswyk af. Ik hoopte zeer op eene goede Reis, voornamelyk om dat er doe by na in alle Kerken gebeeden wierd voor alle luiden die op een gevaarlyke reize zijn; en mijn hoop en was ook in deezen niet ydel; want met een voorspoedige wind geraakten wy voorby Viaanen, en Ysselstein, daar ik by mijn ziet er na, zeer blijde om was; want tot Uitrecht zijnde, was ik nog altijd bang, dat ik daar geraken zoude, dat eevenwel tot nog toe mis is, zei Koert, en hy stak & c. Maar Heeren en Vrienden, zegt Secretarius Sapiens al is t Biddag, het is eevenwel niet gezegt dat men van honger of dorst sterven moet: A vous een zoopjen om de maag te prepareeren. Kapitein hebje Brandewijn scheep? Neen Mijn Heer. Wel daar staan wy by mijn zoolen slegt meê! Hebje dan niet een brui? Ia Myn Heer, ik heb nog een slokje Rynse Jenever. Wel nou fiat dan zegt de dikke Praeses, Geef op; die geen eerlijke vrouw kan krijgen moet hem met een hoer behelpen. Hier dronk ik U L. gesondiglykagtigheid eens mede; maar ik had wel zesmaal gewenst dat ik by La Noire gezeeten hadde: maar dat hielp niet veel. [p. 24] Ondertusschen raakten wy onder een pijpje tot voo Lexmond, daar my iets in de sin schoot dat ik je mee de moet deelen. |
RAADZEL. |
Onder deese gedagten de wind blyvende als vooren, zoo varen wy al reedelyk snel voort. Wel Kapitein dat gaat vermakelyk voort, dat spoed lustig weg. Ia Myn Heer. Ik hoop dat het lang duuren zal, en dat wy dus doende.... pof daar zitten wy op een zantplaat vast. En dat wy dus doende Kapitein, zoo lang alswy hier blyven zitten, niet tot Middelburg zullen komen. Maar om de waarheid te zeggen, de Schipper was een Consciencieus Kaerel; dat merkte ik doe wel. Want dewyl wy niet vorderen konde, en hy eevenwel, zo het scheen, zijn geld met vaaren willende verdienen, zo voer hy omtrend een half uurtjen weer terug, tot dat het water wat meer gewassen was, en doe raakten wy over de Zandplaat en zoo voorby Jaarsveld. Hier had ik wel gewenst dat Telescopium te hebben, daar den Autheur van het Iter ad Mundum Carthesii zalr. gedagtenisse, afspreekt, waar meede men zoude konnen alles zien, wat in de maan geschied; ja zelf menssen, zoo zy der waaren; want daar meede zoude ik ongetwijffeld wel hebben konnen zien, of myn Heer Liberius of Avunculus niet by [p. 25] dat Iuffertje zaaten, dat daar woond, en dat zy beide wel kennen. Dus al voortvarende, kwamen wy omtrend 10 uuren tot Ameiden, daar onze Kapitein, (ligt bekommerd zynde dat wy drank te kort zouden gekomen hebben) vijf half vaten bier innam; wel te verstaan in zijn Schip en niet in zyn Lijf: maar als het Mol of Wyn was geweest, ik zweerje by al datje wild, dat het by my wat meer neering zoude gehad hebben. En ik beeld my vastelijk in, datje al te samen wel weet, dat dezen eed, die ik hier doe, geen valsen eed is. Met dit verbruidde bier wierd gefutseld tot twaalf uuren toe, eer wy het scheep kreegen: de biervoerders zeiden: Dat zy op geen sinte biddag onder de Predikatie wilden werken, maar dat het wel zouden gedaan hebben had het Zondag geweest: Ik moest lachchen om de botte domheid van die beesten, schoon ik kwaad was dat wy daar zo lang wagten moesten. Doe wy nu het bier ingekreegen hadden, neevens nog twee vrouwlieden (zo dat wy altijd zeekerlijk doe genoeg gevrouwluid waren) meinden wy af te steeken; maar tot alle ongeluk leiden wy doen aan laager wal, dat my tot Uitregt ook wel gebeurt is, en het kan de beste wel gebeuren, zegt de Uiterse Tafeltjes Bakker; zo dat wy door de harde wind daar niet wel af konde komen. Hier door kreeg ons Schip (Iagt wil ik zeggen) kwesti met een Schip daar wy naast aan leiden: deeze begonden malkander zoo drommels op t lyf te stooten, dat ik vreesde voor een bloed, ik wil zeggen, waterstortinge. Onze Sloep die het goede best wilde doen, kwam tussen beiden, om haar, zoo k mein, te scheiden; Dog eilaas! zy viel te swak, en het ging er meede, gelijk het met de meeste scheiders gaat; zy stieten beide zoo fel teegens onze Sloep aan, dat zy, tot ons groot hartzeer, na een harde torn [p. 26] of twee uitgestaan te hebben, aan spaanderen vloog. Ik had wel zoo veel schade niet by het verlies van de Sloep, als de Kapitein; maar ik was er eevenwel al by na zoo bedroefd over als hy, omdat zy my daags te vooren zoo getrouw gediend hadde, om in passant een glaasjen Rynssen bleeker te knappen in de Lutra. |
Onze Kapitein en Stuurman vloekten hier over zeer Eloquent, en met zulken netren gratie (spyt Lanicutis Niger) dar men zoude geswooren hebben, dat zy een wedding aangegaan hadde, wie het van hun beide best konde: dog ik bestrafte haar volgens myn plicht over dat duivels vloeken, en zeide: dat het waarachtig op geen Biddag te pas kwam. & c. Nu die buy van vloeken over zynde, en van de gantsse Sloep niet geborgen hebbende als twee Riemen, een Haak, en een Hoosvat, ontstond er een andre buy, die zoofel aankwam, en ons zo lang by [p. 27] bleef, dat ik begon te denken, dat Aeolus by een Waal had te gast geweest, en Uyen gevreeten; om dat hy zulke vreetselyke winden loste. Evenwel niet tegenstaande zyn bulderen, en zyn raasen, na omtrend een half uur getalmd te hebben, om van laager wal af te raken, peurden wy weer heen, en zeilden voorby altyd loop-ik, loop-ik, zei de waal, en voorby Elfhooven, of Twaalf-hooven, ik weet het op een hof twee of drie niet; voorby Langeraak, daar ik dat heerlyk nieu geboude Paleis, met de oogen mynes lichchaams zeer naarstelyk beschoude, en kwamen eindelyk tot Schoonhooven omtrend twee uuren na de middag, leggende schuins over die heerlyke Stad Nieupoort daar ik zeer scherp na keek, twyffelende of er wel een oude of nieuwe Poort aan de heele Stad zoude te vinden zyn. Wy kwamen dan, zeg ik, tot Schoonhooven: Maar was dat Schoonhooven? het mogt dat ik niet zeggen en derf. Het diende met recht ende reeden vuil Stad geheeten te hebben, want het was er zoo ysselyk, gruwelyk, vreesselyk, vervaarlyk, als grouwelyk, slapper maliments vuil, dat onze Kapitein, die daar op den tol moest zyn, tot aan zyn je weet het wel, beslikt was t welk my ook verhinderden, om aldaar in die Stad my zelven eens in cognito te vertoonen, dat ik zeer graag zoude gedaan hebben. Terwyle wy hier laagen hoordden ik de Klokken met haar Bim-bam-bommen (gelyk de zeer zoet vloejende Poeët Drogard extraordinair wel zegt) de luiden tot de Kerk noodigen; waar door my in gedachten kwam dat myne goede vrienden tot Uitrecht Vos nempe doctissimi Domini, & Carissimi Amici. Ook al licht in den Dom of in deTooren beezig waart Summo cum ardore Animi te bidden. Maar myn Posteleine Sinjeurs, le moet weeren dat [p. 28] ik ook in de Kerk was, het Paviljoen van t lagt (dat zeer net de roef van een smalschip geleek) was de Kerk, de Klokken waaren de baaren, die rontsom teegens ons Iagt aanslaande geluid genoeg maakten; de Predikant was Baas Aeolus, die in zyn Preekstoel, het zeil te weeten, zoo beweeggelyk Preekten, dat niet alleen alles bewoog wat in de Kerk was: maar ook de Kerk zelfs, en zoo ernstig dat er niemand in de gantse Kerk ligt nood van slaapen hadde. De zakjes, waar meede omgegaan wierde, waren waterpot, en pudse, waar in, in plaats van dikke duyten, dikke, vette, welgemeste, nugteren kalven ingeleid wierden; die onzen Stuurman Martinus, voor Diacon ageerende, als een trouw uitdeelder aan de Arme Visjes uitdeelden; waar in ik geloof dat hy zoo Conscientieus is geweest, dat hy daar van niet een brokje geproeft heeft. Bloed had Doctor Tenax hier geweest, wat hadde hy Polssen te voelen gehad van Zee-zieke-luiden; en zeeker ik geloof dat hy hier toe zeer bekwaam zoude geweest hebben alsoo hy door lange ervarentheid, de Zee redelyk wel gewend is geworden; en gelyk het spreekwoord zegt. Experientia est Stultorum Magistra. Van Schoonhooven dan eindelyk afvaarende, raakten wy voorby, (of liever tussen beide door) groot en klein-ammers, dat ik geloof dat Vaar en kind zyn; om dat zy een en dezelve naam voeren, en om dat zy zoo naby, Ia over elkanders deur woonen. Wy zeilden voorby Berg-ambagt en streefden heel trots voorby Streef-kerk heen. Als meede voorby Lekker-kerk zo vermaard door dien Hollandsen Goliath! hier regt teegen oover zag ik Lekker-land leggen, daar ik zeer gaarne eens aan Land zoude [p. 29] gestapt hebben om te zien of het waar is, dat met daar afschryft, dat de Huisen daar met pannekoeken gedekt zyn, en dat je de Voogels daar, zoo al gebraaden, in de mond komen vliegen & c. Maar wel meest om te zien of daar ook fonteinen van wyn waren. Het geene ik U: L: dan te post per expresse zoude hebben laaten weeten niet twyffelende of gy L: zoud opstaande voet zonder lange deliberatie daar na toe gekomen hebben. Maar ik hadde tot myn leedweesen de tyd niet; want de wind woei zo ongenadig sterk, dat wy in min als een half uur al voorby Krimpen waaren. Dit Dorp had doe ten aanzien van my zyn regte Naam: want het was zo onverstandig koud, dat ik je by myn waare mannelykheid, (Hei mannelyke waarheid wil ik zeggen), wel zweeren kon, dat ik doen ter tyd de schoonste leevendige krimpaal had, die ergens zoude konnen gevonden worden, dat ook by myn kyten geen wonder was, want ik kan hem, of de vot strafme, dat s een ruigen eed geswooren, by na zelf vinden: zoo was hy in zyn schulp gekroopen. Nu Mannen sta vast alles by dat by gezet kan worden; want wy komen uit de Lek in de Maas en wy hebben byna meer voor de wind, als voor de wind, voor de wind zyn kan. Maar zagt Kapitein! Stuurman! Hei! hou! Hoorje niet? daar komt een ziel aan; sa! maakje geschut klaar. Lustig repje wat; t is ligt een Kaper, la t is wel geseid maakje Geschut klaar, daar is nog Kruid, nog Lood Scheep: myn Heer. Maar daar is wel 10 of 20000 pond Lond Scheep. Hei vent! loop met je Lond aan de galg, konnen we met Lond alleen vegten? Maar ik zal t eevenwel niet op geeven, haal myn deegen hier; maar myn deegen was vry wat wyzer als ik was: want wat ik trok of niet, hy wilde om den D..... niet uit de scheede; als [p. 30] t er al op aan kwam soo was t nog slimmer als de Steenschuit, t was een Schip dar mest laaden moest en dat deê daaraan de Lek strond op. Het zie zoo den bruy: daar meê varen wy zoo snel, dat onse Kapitein swoer, dat geen Voogel snelder zoude konnen vliegen, het welke ik gaarne met onze Papegaai, die wy Scheep hadde, zoude hebben geprobeerd willen hebben, maar het kreng en had er geen zin in. Dus schokten wy al voort, de wind zynde N: ten O. en N: N: O. in wat meer als een uur voorby Ablas, Alblasserdam & c. Cetera quis nescit? Ik kreeg den Toorn van Dort straks in myn gezigt, waar op my in den zin schoot, dat die Stad een Letter te kort in haar naam hadde; want in plaats van Dort moest zy Dorst hieten. Want om de waarheid te zeggen, wat zyn er al vroome dorstige zielen exemplum in x ut Liberius. Cum Moeselio Vinosque Sepulto Agricola: Papa & Molpostius, Architatassus, Cista Lapidius aique alii & c. En ik kan je verseekeren, dat hoe nader ik by de Stad kwam, ende die vermakelyke agterkaamer aanzag. Daar de katten wel eens helder plagten te loopen, maar Helaas! daar ons lagi al te snel voorby liep: wy ankerden eevenwel nog eindelyk regt voor Zwyndregt teegen over het Huis van den Heer Liberius op 7. of 8. vadem goede anker grond. Hier moest de Kapitein zig met een bootje van Zwyndregt alsoo wy, gelyk ik gezegt heb, onse sloep verlooren hadde. Laten te Dordrecht aansetten; dewyl hy daar wat lichte vragt moet lossen, te weeten, die twee vrouwluy die wy tot Ameiden gelaaden hadden, ende de Soldaat: Maar dit was t nog niet al, hy moest op den Accent zyn om zo hy zeide onze Mobilia aan te geeven. Hoewel ik liever had- [p. 31] de gehad, dat hy t gelaaten hadde, alzoo ik voor t geld dat hy daar aan moest geeven, nog een frissen beeker zoude konnen hebben gedronken; maar wat zal men zeggen? moeten is bedwang. Nu terwyl de Kapitein weg is, en wy stilleggen, zoo moeten wy eevenwel wat eeten, want het was vyf uuren, ende ik hadde dien dag gevast gelijk Gatlikke (Katolyken wil ik seggen) doen in de vasten, voornamelyk gelyk Romanus die boter-hammen met roomsse beetwortelen en gebraaden appels eet. Hier at ik eens helder, en dronk eens fris toe maar het smaakte soo wel niet, als in het lagt van Myn Heer Liberius. Of als in zyn kamer daar wy toen regt teegen over leiden; maar dat moet al eevenwel zyn gang gaan. Avous Messieurs cest a vôtre santé;. Ik geloof eevenwel niet dat iemand van U L. van dezen dronk tot Uitrecht vol worden zal; maar my dacht, dat ik het causa Officii doen moest, alzoo ik voelde dat gy L. doen myne gezondheit tot Uitrecht dronk. Maar daar komt de Kapitein weer aan boord, daar moet ik eerst een pypje meede rooken, dat gedaan zynde, halen wy den haspel uit de gronden weg gaan wy weer. In het voorby zeilen, baarden het gezigt van al de Zaag-molens, geen kleine droefheid in my; door dien my by die gelegentheid in den zin schoot, dat ik het vermaak zoude missen dat ik toe Utrecht in beide de Zaagmoolens, buiten de Waerd, en Tolle-steegpoort zoo dikwils genooten had. Maar patientia vincit omnia. Al eevenwel Oremus zeide de Paap; wy kruyjen onderwyl al voort, en zullen zoo veel te eerder de lekkre Zeeuwsse wyn konnen hebben. |
Maar ik mag hier we van wijn leggen praaten, het stinkt hier of er de Duivel zyn ruykballetjen had laaten vallen: t was of je extrakt van katte stront, met Spiritus van Weeg-luisen, en veesten van oude hoeren, onder malkanderen gemengt, rook. Waar vaaren wy hier heen Kapitein? zyn wy op het hoekje van de hel, daar het een of het ander geboggeld Duyveltjen, een winkel heeft van voorloop van gegeeten brood. Neen Myn Heer, wy zijn by de traan bokken. Wel Kapitein repje dan zoveel als je kond. Hebje nog niet een zeil of twee om by te zetten? Laaten wy hier dog zoo ras voorby varen, als wy konnen; want (Quod animus meminisse horret luctuque refugit.) Het heugd me nog, hoe ik te met tot Utrecht met een deel traanbokken ben gebruid geweest, en hoe moeilijk ik van haar ontslaagen kon worden. Zie zo! dat gaat wel, wy zeilend er Dieu mercy voorby, en zeilen de kil in. Hier kreegen wy de wind een [p. 33] weinigje scherper als te vooren. Martinus onze Stuurman moest de zeilen gieten. Ik zat achter by t roer, en terwyl de gek de zeilen nat maakte, zoo giet hy my met water in myn bek. Wat dunkt U L. Messieurs? behoorde zulke feiten in een wel gekonstitueerde Republicq wel zonder gepunieerd te werden te passeeren? Respondeo quod non. Maar ik prezumeer er jugeer, dat die zulke ende semblable enorme delicten perpetreeren, rigoureuselyken behoorden gekastigeerd te werden allen anderen ten exempel. Hoe? zal men my water in myn hals gieten? wel! waar is de waereld in deeze laatste tyden niet al toe vervallen! my water in mijn bek te gieten? O scelus inexpiabile! Heb ik ooit water geproefd? Heb ik t ooit gedronken? Heb ik t ooit gemeugen? Jy luy zult misschien ja zeggen, je hebt wel born-water gedronken. Maar Eezels, bokken, beesten, is dit hier spa-water? Et posito dat dit al spa-water was, heb ik dat ooit wel alleen gedronken? Had die vleegel van een knegt my ook Rynsse wijn en zuiker daar by gegeeven; ik zoude my ligtelijk noch konnen troosten hebben, en voelen of de Rijnsse wijn, met het water uit den Rijn wel bornneeren wilde. Maar nu dit kon zoo t scheen niet zyn. Wy raakten eevenwel zoo doende het Wachthuis voorby, en de Lantaaren (die ik geloof dat Klaas van Kijten gebruikt heeft, in die nacht doe hy Amsterdam hielp inneemen,) en zoo voorts de kil uit, en met het vallen van den avond voor het Stryense Sas; daar wy in Compagnie van eenige andere scheepen, neevens een Staate Jacht het anker smeeren op drie a vier vademen kleê grond. Hier maakten wy ons bed, en alzoo wy goeden vaak badden, gingen wy slaapen; dog hoewel wy wel en licht altewel gewiegd wierden, zoo liepen wy eevenwel niet zeer gerust. [p. 34] Des morgens eer het begon te dagen, eer de drommel zyn schoenen aan had; of om op zijn Romans te zeggen: eer de blonde dageraad hare Roosverwige paarden had ingespannen, eer zy de Lucht had verguld, het water verzilverd, en de velden bepaereld, terwyl Apolloos vierig vier-gespan, wagten, onder het briessen, stampvoeten en krabben van de kleppers, die zeer verlangde na de komste van hunnen Helblinkenden voerman: dewelke zig verlustigende in de armen van zyn lieve boel Tetis, zyn dagelijkze Loopbaan scheen te vergeeten) stond ik op en keek eens uit, en kreeg een pijp by de lurven, en begon eens te dampen; Maar proh dolor! de rechte saus en was er niet by: daar was nog fijne tintel, nog driedraad, nog scherp, nog klotter, nog niet een bruy scheep; ik moest derhalven een droog pypjen rooken, dat my zoo heel wel niet na myn zin was, maar men moet het al neemen zoo als het komt, zei de bagyn, en zy vatte de Pater by zijn neus. Ik zag een hoopen scheepen aankomen om Holland in te zeilen: ik had graag gehad dat de Kapitein, (dewijl wy dog een uurtjen of zes stil moesten leggen, weêr meede na Dort had gevaaren, om daar Moris op te doen: maar hy hadde, zoo t scheen, daar geen groote zin in. Na dan een uur of vyf aldaar zo stil geleegen te hebben, den tyd doorbrengende met wat te ontbyten, een glas bier daar op te drinken, en een pypje daar toe te smooken; lichten wy op den 8e. dito, s morgens omtrend negen uuren, ons Anker uit de grond, en voeren (de wind N. en N. ten W. zo al voort, voorby de Klundert, die plaats daar het fundament gemaakt is, van die geen die het fundament gemaakt heeft van den Heer Heidanus: gezeegend moet die plaats zijn, die de causa remota, & quidem remotissima geweest is, dat de Waereld [p. 35] van zoo een groot licht in de Poëzy bescheenen is. Maar zagt Messieurs zet u schrap, hier zalt er op aankomen: wy zijn hier omtrend Willem-Stad, een plaats die anders niet heerlyks heeft, als datze de eer heeft van den Naam te voeren des grootsten Konings van Europa. Hier moesten wy een rakje laveeren, om booven den hoek te komen. Nu terwyl wy hier voor deeze Stad zijn, moesten wy niet vergeeten des Konings Gezondheid te drinken. Sa lustig trompetter blaas op. Maar ziet den Eezel heeft geen ooren, Voor dat ik in het Frans hem roep: Coquin du vin a boire, a boire, a boire! Ik was derhalven genoodzaakt zelve het trompet, de boutelje wil ik zeggen, in de hand te neemen, dat ik ook deede: hier speelde ik zoo admirabel Wilhelmus van Nasouwen op, dat ik t geluid kon hooren en voelen in myn keel. Nu gy L. Messieurs zijt ook niet luy als gy dit leest; maar drink King WILLIAM zyn gezondheid dan ook eens en zing zoo je wild, dit Liedje daar eens onder, dat ik by deeze gelegentheid gemaakt hebbe. STEM: Als vooren. LAng leef, lang leef de Vorst Prins WILHEM VAN ORANJE! Die nu de Ryks kroon, torst, Van t magtig Rijk Brittanje. Hy die nu weêr in Kampanje Wagen gaat zijn Helden borst. Kom laat ons te zamen klinken: En eens zijn gezondheid drinken. [p. 36] Leef ô HELD Die hersteld Hebt, t Britse strand, Leef voor ons Vaderland. Dus zeilden wy dan Willem-stad voorby, en lieten Maas-Waal aan de overzyde leggen, dat ook niet meer als reedelijk was want voor eerst kwam het ons niet toe, ten tweeden hadden wy geen tyd, en ten derden, zo zoude het on sook te schrikkelijk swaar geweest zyn, om meede te voeren. Ik zag van verre Steenbergen, en ging dewijl mijne voeten ook zo koud als steen waren, wat in ons Paviljoen om mijne voeten te dekken maar datje t wel verstaat ik neem hier het voeten dekken eigentlijk, ende niet Metaphoricè;, zo gelijk dat op verscheide plaatsen genomen word voor den buik ontlasten; Alias in goed Amersfoorts dryten, id est schyten. Maar ik had hier nog niet lang geweest, en myn voeten begonden nog naauwlijks te verwarmen, of een kullugtig voorval, deed my weer voor den dag komen, te weeten dit. Een baar, als aller baaren Bestevaar, stoote voor teegens onze steeven aan, dat zoo al een reedelijke bons gaf: Juist eeven op diezelve tijd riep iemand van vooren aan den Kapitein, en vraagde wat voor een Dorp vlak voor ons leide en dit had ik niet gehoord; maar wel dat de Kapitein luide roepende, (alsoo het anders door de wind niet zoude konnen hebben gehoord worden,) antwoorde de Plaat. Ik dat hoorende dacht dat wy op een plaat zaten, en begon al bang voor myn poepert te worden? En by aldien het waar hadde geweest, het zoude niet zonder groot gevaar geweest hebben; want het was by na hoog water, een holle Zee, en een felle wind, dat al een harde Compositie om te verteeren voor ons zoude geweest [p. 37] hebben, indien wy daar vast geraakt hadden. Maar doe ik hoorde dat hy van het Dorp de Plaat sprak; was ik gerust, dog ik kroop eevenwel weêr na buiten toe. Hier voorby gezeild zijnde, geraakten wy omtrend het Slaak, vermaard door die groote Zeeslag ten tyde van de Spaanse daar op gedaan; Hier zaagen wy ook een boot dryven teegen een plaat aan, die de een of ander armen drommel van zijn Schip verlooren had; doe zag ik te regt hoe warachtig de spreuk van dien vermaarden Latynsen Poëet is. Dulce est socios habuisse malorum. Want het scheen dat het onze Kapitein eenigsints vertrooste, dat hy de eenigste niet was die het ongeluk gehad hadde, van zijn boot te verliezen. Maar sta vast den bruy, hier zal t er honden zei de boer, en hy zat op een teef, wy moeten hier weêr van by t Staak tot in zyp braveeren: Ik berispte den Kapitein over zijn trotsheid dat hy zo heen en weêr braveerden en zeilden, en raadde hem dat hy maar regt uit zoude varen; dog hy zeide my dat het Jacht vol was, en dat het niet regt gaan kon; deeze reeden kon ik begrypen, alzoo hier my zelf wel gebeurd is, en het kan de beste gebeuren zegt de Utrechtsen Tafeltjes Bakker. Enfin dan wy moesten laveeren. Vi coacti. Die hier nu goede Zee voeten heeft, die komen ze wel te pas: want het water schiet hier door de Noordewind zoo drommels hol, en stommeld zoo gruuwelijk, dat ik dagt dat Neef Teunis aan zijnen Zee-kindren, speuldag en zondags geld gegeeven hadde, en dat het die schelmen met een boere kaarsje verspeelden en ons Jagt voor een kaats bal gebruikten. Hier zaagen wy twee zoete lieve Zee hondjes, die op een zandplaat, haar zelf een weinigje ver- [p. 38] maakten, en na ik best zien konde, kip ik hebje speelden. Nu onder dit stommelen en bruyen geraakten wy eevenwel zo al voor en koomen voor Oost duiveland dat voor ons by myn zoolen wel een duivels land was; want wy kwamen daar omtrend halfvier en moesten daar blyven leggen tot omtrend zes uuren. Terwyl wy daar leiden konden wy op ons gemak fressen ond sauffen, dit geschiede doe ook in behoorlijke disordre: Hier kreegen wy een deel lyftrawanten, te weeten eenige scheepen met Engelsche Malitie: die het daar ook moesten ten Anker leggen; en na ik haar aanzag, zo hadde yder van hun wel voor t minst nog een Regiment Lyfgarde of twee van zijn eigen bloedvrienden, zoo dat wy zeekerlijk wel bewaard waren. Na lang genoeg geleegen te hebben, het water gehoogd zijnde zeilden wy voorby het Blokhuis, het zyp uit, en zoo in de keeten. Daar ik de locht van de Zoutkeeten zoo ras niet in de keel kreeg, of ik kreeg meteen ook onlydelijken dorst; Ik ging dan in t Paviljoen om eens te drinken, en had er niet lang geweest of vraagde den Kapitein waar wy waaren? Hy antwoorden voor Vianen. Ik wierd zeer ontsteld, en dagt dat de droes in een oogenblik het Jagt zoo verre te rugge had gevoerd: maar de Kapitein zeide my dat er in t Land van Schouwen ook een Vyanen was, en dat wy dat voorby zeilden. Dit hoorende was ik gerust en kroop weêr na buiten. Ik was naauw buiten of ik zag Zierikzee, daar ik bly was zoo verre af te zijn, alzoo ik bang was de Steen-kapers aan mijn gat te krygen. Maar wy bruiden met een sterke stooker-vlag N: of N: ten O. en derhalven voor de wind vlak het Schelde over. Hier stoote ik mijn been weêr, waar door het zoo dik begon te zwellen, als of het de beenen van Myn Heer Sepimentius waaren; en ik was by na zoo kreupel als myn Heer Velisieus is. [p. 39] la ik ging zo styf en voorzigtig als de Heer Canitius doed; Quando habet in Capite. Dus doende kwamen wy eevenwel met vallen en opstaan, met den avond stond, (of anders om dit op zijn Romans te zeggen, terwijl de snelvoetige kleppers, van Febus, door haar lange reize vermoeid en verhit, zigzelven in het vogtig Rijk van den drietand-zwajenden Neptuin gingen uitrusten en verkoelen; terwijl de rust lievende avond stond, met zijn blaauw-azuure nagt gordijn, rontsom met goude sterre gestikt, het aardrijk overschaduwden, waar door egter Diana haar van zilver glinsterende hoornen blinken liet) omtrend ter Goes, daar wy den Haspel in de grond Gooyden; wy leiden ons needer en sliepen gerust omtrend een wyzertje rond; te weeten van s avonds ten 9 uuren tot s morgens ten 9 uuren; doe weeder opgestaan zijnde, weêr aan t vaaren; en zoo met een goede spoed voorby mijns Heeren-Ian Ooms Kinderen-kerk, en Myns-Heeren Ian-Ooms-Kerk. Anders op zijn Goes contradice genoemd Scroos-Kerk, en Sereins-Kinderen. Zoo al voort raakten wy voorby Wolfersdyk heenen (daar ik eevenwel meêr Schaapen als Wolven, op de Schorren zag weiden) En aldus by de Stad Kampveere; daar ik zeer scherp keek, of ik daar niet ergens een Bul op den Dijk zag loopen; maar ik zag hem niet, en zeeker het was geen wonder, want hy zoude een sterk gezigt moeten gehad hebben, die van daar af, den Bul hadde konnen zien; alzoo hy nog tot Uitrecht voor t Hoorngeld aan de ketting geslooten lag. Nu Vrienden Adieu wy zeilen het Arm-muidense gat in; en moesten by na een halfuur voor dat Pauper-muyden sukkelen, daar ik weeder dorst kreeg door de lucht van de Zoutkeeten, die daar zijn: maar eer ik mijn dorst eens ter deeg gelest hadde, waren wy al in de haven van Middelburg, hier wier- [p. 40] den wy door twee paarden tot aan de Stad getrokken, alzoo het hier teegen de wind was; onderwyl aaten en dronken wy nog eens voor t laatst in t Schip, en zoo geraakten wy eindelijk eetende en drinkende tot Middelburg. Hier stapten ik dan eindelijk, en nog eens voor t laast eindelijk, na zoo een wonderbaarlijke, languuurige, en gevaarlijke reis uitgestaan te hebben, aan Land, daar ik het Studente-stof van myn voetzoolen afschudden en dat niet alleen; maar daar ik myn Studente schoenen afleide, ende Advokaats schoenen aantrok, die my eevenwel nog niet al te wel en passen. Den eersten dien ik hier van kennis sprak, na dat ik aan Land gekomen was, was de Heer Gigas, daar ik een wandeltje meede deê, en eens meede in t Koffy-huis ging. Hier wierd my verhaald, dat dien zelven dag, s morgens, een kaerel zig zelfs verhangen had, die daags te vooren streng gegeesseld was, en in t Tuchthuis gebannen: ik kon nietedenken warom dat die Vent zoo zot was, dat hy zig eerst liet geesselen. Als hy zig had willen verhangen, zoude hy beeter gedaan hebben, dat hy zig verhangen hadde, eer hy was gegeesseld geweest. Des anderendaags, was ik by Myn Heer Roscius op een Glas Wyn daar wy eens helder de gezondheit van alle goede Vrienden dronken. En in Specie, van de Heeren Gelusius, Liberius, Sepimentius, Velisicus en Longinus. Zoo dat het hier wel zoude te harden zijn, was er maar Mol, maar Patience par Force, drinkt gy L. onderwijl een glaasjen te meer gezondheid van my, die ben en blyve. |
Aan de Heeren mijne bezondere |
IK wil niet twijffelen of U Ed. zult mynen laatsten brief, neevens het Dicht op N. N., ontfangen hebben; ik schreef er U Ed. doe by dat ik niet wel was: maar nu schryf ik U Ed: tot naader kennisse van zaaken, dat ik teegenwoordig nog de koorts heb, die ik nu meêr als twaalf daagen geduurende, altyd gehad heb; zonder daar ooit af verlost te zyn; maar dan eens zeer fel en sterk, en dan weer eens heel weinig. De Luiden zeggen hier dat het de Zeeuwse Koorts is, en dat en is de helft niet geloogen, maar was ik by U Ed. dan geloof ik zoude het de Uitregtsse Koorts zijn. Het zy evenwel hoe het zy; ik heb nog liever dat de luiden zeggen, dat het de Zeeuwse Koorts is als de Spaansse: want alhoewel met deeze ziekte hier ook al zommige luiden behebt zyn, zoo zien zer eevenwel zo vies af, alszy ze hooren noemen, dat ze schier spuigen zouden. Mijn ziekte is anders niet als pijn in t hoofd, in de mond, keel, maag, darmen, buik, borst, rug, lenden, armen en beenen: en dat verbruide ding hiet men koorts; ik kan niet een zier kwaalyk eeten, of t moet erzo weer uit, en dat hiet men ook koorts: ik kan s nagts niet slaapen, en dat is ook al meê koorts: ik kan kwaalyk gaan, dat ik zo slap op myn beenen ben, en dat is ook al meê koorts. Ik kan niet kakken nog pissen als met pijn en moeite, en dat is ook al de koorts. Maar ik kryg een koortzige lust om die koorts zoo koortsig als ik kan, eens op te zingen: luister toe. |
KLAAG-LIED, |
(1) De Florentynse Lely een Herberg tot Middelburg. (2) Mede een Herberg aldaar. (3) t Huis te Domburg mede een Herberg daar. (4) Gonogra betekend Knie-Jigt. |
Goede Vriend Samuel Jansse salut. |
NIEUWEJAARS- |
NIEUWE-JAARS-ZANG, |
NIEUWEJAARS DREUN, |
MADRIGAAL. |
De Twist der Goden, |
Aan N. N. |
Aan N. N. |
SPOT-DICHT |
ANTWOORD |
Verjaaring aan N. N. |
† Gravin van Holland die 365 kinderen kreeg. |
Aan KLIMENE. |
NIEUWE-JAARS-GIFT, |
Aan den Heere Gelusius. |
Op de wreedheid van LAURA. |
BRUILOFTS-ZANG, |
Vermaaninge aan C. R. |
KORTE AFBEELDING |
Aan C. R. |
AAN MYN HEER |
† Gepromoveert den 10/20 Maart 1692. |
KLINKDICHT. |
Plicht-schuldige |
Verjaaring aan N. N. |
Verjaaring aan N. N. |
Brief van den Heer F.V.B.G.M. aan den |
Aan den Heer SILVAAN. |
(a) De Hospes in den Doms Tooren (b) De Herberg genaamd de Doms Tooren (c) Het is tegenwoordig te Rotterdam Kermis |
Op t afzyn van een schoone. |
Op t zelve. |
Aan den Heer N. N. |
GEZANG |
Aan Michiel Michielsz. |
Aan den Heer en Mr. |
De zevende |
Aan TIRSIS, |
KLINKDICHT |
VERJARING |
Aan den Heer S.V.H. |
Aan den Dichter van het Blyspel |
Aan MEJUFFER, |
AAN MEJUFFER |
Aan Mejuffer |
Raadzel. |
Aan den HEER |
Aan S. V. H. |
OU ba gy bakok is da eene mens naipen? het doed my wee da gai zo onverstandig eenen sot zait, wanneer ikkik ou dat orrigineel gesonden haddet, en gai daor eenigen dingen in geremarkierd haddet, en gai hadde mai dan geblasfemierd, ba jao, dan zoude gai nog een kleen luttel gelijk geobrinierd, hebben, maar nau, ba ou gai en zait niet waord da gai myn schytgat kust. En daarom weest op eenen andren taid voorsieniger. Hoorde gai wel? Maar mai dinkt da gai zegt, warom en hebde gai die fauten niet veranderd? daor zal ikkik ou op zeggen. Dat ikkik geenen maoker, maor een oppasser waor, geenen dichter nog roaver, maar eenen toepasser, verstaode gai da wel? gai schrobber, gai scheuk, gai fulminierder? Heb ik kik dat verdind. Wat zal dien arroganten schubbejak nau zeggen? ba au gai field, schreifd my nog eenmaal zodanig ik kik zal doen met dien brieve, als ik kik nau gedaan heb, en wilde gai weeten war? ik kik heb em [p. 138] verbrand, ja nau zild gy beus zyn da ik kik den tytel verbrand hebbe, ba ou gai en kond het niet revengieren ba neen? ik kik hebbe geenen tytel gemaokt. En met den brief, ba ja gaot heen veegd daar ouwen vystaord aon. En daor mee gedaon. Nau ik schai uyt ikkik |
De |
AAN |
Aan den Stigten Poëet |
BRIEF |
SPOT-DICHT |
Navolging van t derde |
Het Een en dertigste |
Een Goeden Avond, |
Ex Amore. |
Aan den Heer S. D. |
SAMUEL. |
Klinkdicht aan EELHART. |
Aan den Heer |
Aan den Heer I. S. |
NAAMDICHT. |
Op de Afbeelding van |
Op het Jaar-getyde, |
ANTWOORD |
PUNT- EN SNEL- |
† Hoorn drager. |
Dubbelzinnigheid. |
t SAMENSPRAAK |
Keur van Ambachten, |
Boel-Huis van |
Aan de Juffers Mejuffers |
Aan de Juffers Mejuffers |
Graaf-schrift voor N. N. |
ANDERS. |
Brief. |
Aan H.V.M. |
Aan Iris. |
Aan Thirsis. |
L I E D |
MINNE-KLACHT. |
Aan FILIS. |
Grafschrift voor Joli Hondje, |
Aan SILVIA, |
BRIEF |
De tweede Brief |
Op KLAAS. |
Op KLORIS. |
Op Amarante. |
Aan N.N. |
Aan den Heer Mr. B.L. |
SPOT-DICHT, |
ZANG. |
Aan den Heer, myn Heer |
GEDIGGGE |
Op het toezenden van zeekere |
TER VERJARING |
SPOTDICHT |
KLINKDICHT |
Op het Afscheid |
ERICETIUS. |
Ter Verjaaring van den Heer A.V. K. |
VRYERS KLACHT |
DROOM, |
UYT. |
F. V. B. G. M. |
Verjaring aan SELIMENE. |
Aan Klitander. |
S. V. H. |
GROL en GRIL, |
UYT. |
Aan den Heer S. V. H. |
† Orondates en Statira door t Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum. |
† De Hr. W. K. |
Uit het Grieks gevolgt van SAFFO. |
Het 19de. Lierzang van ANAKREON |
Aan den Heer Mr. B. L. |
S.V.H. |
Uitrecht den 27/17 van Grasmaand 1691. |
Lierzang aan |
† Ariadne. |
Het 16 Lierzang van het Tweede Boek
Dat ze alle de gerustheid des Gemoets zoeken, |
Aan N. N. |
Aan den Heer Heer G. D. J. |
Aan den Heer N. N. |
REDEN-TWIST, |
Aan den Overwinnaar, |
ZEEGE-ZANG |
EER-KRANS, |
AAN DON |
Op een Gravemaker. |
Op de naam van Ysbrand. |
AAN SAMUEL JANSZOON. |
Klink-dicht op een ROOS, |
HERDERS-ZANG. |
Aan de Heeren N.N. zittende te |
TER BRUYLOFT |
Aan de Heeren N. N. als haar Ed. my |
t CALENDARIUM, |
Reis van Uitrecht naar Zeist, gedaan |
Zittende in zeekere Herberg in het Dorp |
Fol. V1r-Dd7v, eigenlijk p. 305 tot 414, zijn genummerd als 307 tot 416 |
Op een Koonings Hof. |
1. |
2. |
Uit het Latyn vertaald. |
Aan den Heer |
S. V. H. |
Lof-trompet van t volgende. |
Op het noodlot. |
Aan den Heer |
Aan den Heer N. N. |
AAN |
Aan den Heer, den Heer |
Afscheid-dicht aan de Dicht-konst. |
KLINKDICHT |
Lyk-traanen over de dood van de Eerwaardige, |
Aanspraak aan de Weduwe. |
NIEUW-JAARS GESCHENK, |
KLINKDICHT. |
Op den Franssen Moordbrander |
Op Kees en Piet. |
Op LISANDER. |
Aan N. N. op haar Vraag. |
SAMENSPRAAK |
Op de Fransse Moode. |
Op LODEWYK. |
Op de Mild ziekte. |
Verkeerde Heiligheid, |
Verkeerde Eerbaarheid. |
Op malle JAN. |
Bespottelyke Trotsheid, |
Schijn-heilige Geveinstheid. |
Aardige Antwoord. |
Op de Scherm-oeffening. |
Op de Dans oeffening. |
Aan GALATEA. |
DROOM |
Het zelfde in t Latijn. SOMNIUM.* |
Gedicht in het jaar 1689. |
NON UT VOLUI SED UT POTUI. |
1 Het tweede |
1 In dit Hékeldigt vaart Iuvenalis voornamelyk uit op de goddeloose en onnatuerlijke geilheid der Romeinen zynes tyds, maakt een begin van het hékelen der geveinsde, en domme Wijsgeeren, bespottende haar geveinstheid en dartelheid, vaart voort in andere gruwelen te bestraffen, toond hoe verre de Romeinen doe van de eenvoudigheid en deugden haarer Voorvaderen verbasterd waaren, en eindigt met het kwaad voorbeeld dat zy gaven aan de onder hun verkeerende Vreemdelingen. De toepassinge hier van, eenige weinige dingen uitgenomen, is ligt te maaken. 2 Anders Sarmaten, Volkeren diep in t Noorden gelegen. 3 Wat de Bacchanalia of Bacchus feesten waaren is yder genoeg bekent. Hier neem ik Bacchanalen voor die t Bacchus feest vierden. 4 Overal die beelden zettende om te toonen dar zy zulke beminners der geleertheid waaren. 5 t Geleerde beeld van Chrysip, voor t beeld van den geleerden Chrysip. |
6 Chrysippus een gauw Redenkonstenaar: zo dat van hem pleegt gezegt te werden indien de Goden de Redeneerkonst oeffenden, datze geen andere als die van Chrysippus gebruiken zouden 7 Cleanthes mede een gauw Redenkonstenaar, Leermeester van Chrysippus. 8 Pittacus de Mithylenier een van de zeven Griekse Wijze. 9 Aristoteles de weereld genoeg bekend met de naam van Prins der Wijsgeeren. 10 Hier spreekt de Digter deeze Huichelaren aan 11 Hy wild zeggen dat zy zo onagtzaam op haar eigen lighaam waren, om de menssen een vooroordeel te geven dat zy zoo veel op haar zeden te letten hadden, dat zy geen tijd hadden om haar leden bekoorlyk te reinigen, zuiveren en onderhouden. |
12 Het was een gebruik van de Stoisse Wysgeeren, dat zy hun Hooft-hayr lieten tot aan t hooft toe afsnyden. 13 Peribomius was doe ter tijd te Roomen door zyn goddelooze en vervloekte wellusten bekend en vermaard. 14 Deeze man is onder zoo een samenvloejing van Sterren (constellatie) gebooren, dat hy anders niet leven en kan, en daarom doet hy ook wel dat hy zyn ambagt niet en schaamt. Ider weet hoe grooten kragt de heidenen doe toeschreven aan den invloed van zulke of zulke sterren. 15 Dewyl deeze dan door t lot dus gedrongen is, zoo is zyne eenvoudigheid in het niet veinzen van zijn gebreeken, veel meer beklag als straf waard: die dolheid diend vergeven te werden, om dat hy door de starren daar toe gedrongen werd. 16 Woorden van dien dapperen en kloekmoedigen Herkules, die schrik en verbaastheid aanjoegen, die deselve aanhoorden; als hy haar bestrafte, of op haar schold. 17 Varillus word hier genomen voor een van de geringste slag van volk, of als men zegt van t Jan Hagel: Sextus word hier gesteld voor een man van eer en aanzien. |
18 Laat een goede een kwaade bespotten en bestraffen, maar wat reden heeft een kwaade, om iemand die met het zelve kwaad als hy besmet is, te bestraffen? 18 Hoe, zegt Varillus, zal ik genoodzaakt zijn u, Sextus Eer te bewijzen? Gy leeft al zo godloos als ik: Gy Volgd uwe schendelijke lusten zo veel en meer als ik. Waar in zijt gy dan beter? en waarom moet ik u dan als Een die meerder eer als ik verdiend eerst groeten? 19 Gracchus in t Latyn staat eigentlyk, de Gracchi in t meerder getal: Zy waaren twee broeders Tiberius en Gajus Gracchus, Zoonen van Gracchus Sempronius en Cornelia, uit het Geslagte der Scipioôs. Deze broeders waaren groote oproermaakers, en daarom beide gedood: Tiberius Gracchus in een volle vergadering door Publius Nasica, en Gajus Gracchus twee jaar na hen door last van de Borgermeester Opinius. 20 Cajus Verres bekend door de geleerde redenen van Cicero tegen hem gedaan, deeze had (gelijk Ascontus Pedianus zegt) door zyne dieveryen, niet een Mens, niet een Stad, maar gants Sicilien uitgeplondert. 21 Publius Clodius, een vermaarde Hoerejaager en Overspeelder, die in den Tempel van de goede Godinne (Cybele) op haar feest, daar niet als Vrouwen verschijnen mogten, in wijve kleederen betrapt wierd. |
22 Titus Annius Milo die den voorschreven Publius Clodius, doe ter tijd Stamvoogt des Volks (Tribunus plebis) zijnde, ombragt; mede bekend door de geleerde reden van Cicero voor hem gedaan. 23 Lucius Catilina een Rooms burger, die tegen zijn Vaderland samengespannen had, waar tegen Cicero in eenige redenen heftig uitvaard. 24 Publius Cethegis een van de voornaamste medestanders in Catilinaas samensweering. Zie Ciceroos derde reden tegen Catilina. 25 Sylla of zoo andre zeggen Syla. Een edel Romein uit het geslagt van de Scipioos: die na verscheide gevallen het opperste gebied in Roomen verkregen hebbende, gruwelyk gewoed heeft, en eindelijk zig zelf van de Heerschappy ontslaande, te Puteolen buiten Roomen, ellendig aan de luize-ziekte gestorven is. 26 De Volgers van Sylla waaren Cajas Cesar Octavius Augustus; naderhand Keyzer. Marcus Lepidus, door Augustus naderhand gebannen, en Marcus Antonius, die van den zelven Augustus verwonnen, zig zelf gedood heeft. Deeze dry hadden verbond gemaakt dat zy het Drymanschap (Triumviratus) noemden; en waaren al zo wreed in haar moorden en bannen als Sylla geweest hadde. 27 Deze Balling-tafels waaren boeken daar Sylla in opschreef (als tot eeuwige gedachtenis) de naamen der gene die hy bande, en hader daar in geteekend meer als vier duizend en zeven honderd. |
28 Dezen Egtbreeker was Titus Flavius Domitianus, de twaalfde Roomse Keizer, die godloos in overspel en bloedschant leefde met Julia, de dochter van zyn eigen broeder Titus Flavius Domitianus, voor hem Keizer. 29 Een droeve bloetschande noemt het de Digter, om datze een droevigen uitgang hadde; namentlyk, de moort van alle de vrugten, uit deeze godlooze vermenging ontfangen, gelyk hy even hier na zegt. 30 Deeze Wet was Lex Julia de Adulteriis, een Wet tegen de Overspeelders, door Augustus gemaakt, volgens welke de Egtbreekers met de dood gestraft wierden (§. 4. Instit. de Pub. Jud.). Deeze Wet by na vergeeten, heeft deezen goddeloozen Overspeelder en bloedschender Domitianus weder vernieuwt en bekragtigt. Hier op ziet onzen Dichter hier. 31 Een Wet te vreezen voor de Min-godin en Krygsgod saamen. Yder is bekent de verziering der Oude van het Overspel van Mars met Venus, en hoe zy van Vulkaan betrapt wierden. 32 Wangedrogten die Oom en Vader net gelyken. Oom en Vader, want Domitianus Vader dezer wanschepzels, was ook haar Oom, als zynde Oom van haar Moeder Julia. Wangedrogten, als niet voldraagen nog volmaakt zynde. Dat hy zegt dat zy Domitianus geleeken speeld hier op, om dat Domitianus ook door zyn gruwelen eer een wangedrogt, als een mensch geleek; en meede na t zeggen van zommige, zeer wanschaapen was. |
33 Dit zoo zynde, hebben dan de booze geen reeden om met deeze geveinsde schelmen te spotten, als zy haar bestraffen? ik mein ja, zegt de Digter, en verhaald daar op het volgende staaltje. 34 De Digter verstaat hier door Laronia, een openbaare Hoer, die hy in t bestraffen en aantoonen van de gruwelen der mannen, hier haar rol laat speelen. 35 Wet en regt. Hier door werd de Lex Julia de Adulteriis verstaan, daar zo even van gesprooken is. Deze fynen kwant kwanswyz geërgert over de gruwelen der vrouwen, en over de Hoereryen en Overspelen, roept deeze Wet als om wraak daar over te oeffenen. 36 Hier begint Laronia hem te bespotten. Laat Roomen, dat is al de Roomsse Borgers, u, die zoo eerlijk en vroom zyt, met beschaamde kaaken aanzien, als gy haar bestraft. |
37 Een derden Cato zegt zy hier spotwys, gelyk men zegt den agtsten van de Wyze van Grieken. Daar zyn verscheidene Catoos geweest, maar onder andere zyn er twee geweest, daar hier op gezien werd, uitnemende in vroomheid en zeedigheid. De eerste was Marcus Cato Porcius, bygenaamt Censorinus, om dat hy te Roomen Censor geweest hadde. Het ampt van Censor bevatte in zig het oppassen op de Schattingen van het volk, mede op de gemeene Gebouwen, als Bruggen, Poorten, Tempelen, Straaten, enz. maar voornaamelyk was hun pligt op de zeeden des volks te letten; en wanneer ymand zig zelven in die te buiten ging, mogten zy hem daar over straffen, zonder dat de veroordeelde zig op een hooger regt kon beroepen, De tweede was Marcus Cato, bygenaamt Uticensis, van Utica, de plaats daar hy zig zelven gedood heeft, na dat Scipio van Caesar verwonnen was, die hem die plaats toebetrouwt hadde om te beschermen. Deze was een zoons zoons zoon, of neefs zoon van den voorgenoemden Cato Censorinus, en was zyn Oud-Grootvader zeer gelijk in strengheid en zedigheid van leven, als zynde mede een Wysgeer van de Stoissche Secte. Nu noemt Laronia deezen geveinsden schelm spotswys een derden Cato, dewyl hy in zyn woorden en uiterlyke gedraagingen de strenge zedigheid van deze Cato scheen te willen navolgen. 38 Tot hier toe heeft Laronia hem schimpende geprezen, maar nu begint ze scherp hekelende op hem uit te vaaren. 39 Waar van daan komt die lieffelyken reuk, zegt zy, van dien balssem. De balssem, die de Digter hier meint, was een uitnement welriekend zap uit een boom, waar mede de wellustige Romeinen hun hair en baard bevogtigden, om de lieffelijke reuk. In uw ruigen hals, voegt zy hier by. Dit was een teiken by hun van zedigheid en streng leven, dat hun baard zo ruuw en ongeschikt was, dat zy gants haaren hals by na bedekte, en dus ruig maakte. |
40. Gy hebt zoo geroepen van een Wet op te wekken en wakker te maaken; t is wel, maakt er een wakker, en meêr als een; doch maakt niet alleen de Lex Julia wakker, maar ook de Scantinia. 41. Scantinische Wet. Deze Wet van zommige genoemt Lex Scatinia, van andere Scantinia; was een Wet gemaakt tegen de Sodomyten, en tegens alle andere goddeloose ongeoorloofde wellustpleegers. Deeze Wet woude Laronia opgewekt hebben, om dat er doe zo veel mannen met deeze gruwelen besmet waaren. Wat aangaat de naam van deeze Wet, die heeft zy niet van eenen Scatinius, die deeze Wet eerst zoude gegeven hebben, (gelyk t Senatus consultum Vellejanum van Vellejus, die het heeft helpen instellen) als zommige meinen: maar het voerd zyn naam van eenen Cajus Scatinius, een goddeloos Sodomyt, gelijk het Senatus Consultum Macedonianum zyn naam voerd van een goddeloozen woekeraar Macedo. 42. De mannen doen wel meer kwaad als de vrouwen, maar hoe zal men ze straffen, het kwaad is onder haar al te gemeen, zy zyn te groot van getal, en spannen te zaamen. |
43. Hippo werd hier gesteld als een openbaare bekenden godloozen Sodomyt. 44. Hier betoond Laronia dater geen ofte weinig vrouwen zijn die manne-Werken doen; wat aangaat het regten en pleiten, dit is van oude tijden, gelijk als alle andere opentlijke bedieningen, zo wel van andere volken, als van de Romeinen, den vrouwen verbooden geweest. 45. Weynig zegt hy hier als hy van worstelen en strijden in t vegt-perk spreekt, niet dervende geene zeggen, want hy hadde in zijn eerste Hékel-digt gezegt. Vers. 23. en 24. Cum Maevia Tuscum Figat aprum, & undâ teneat venabula Mammâ.
,, Twyl Maevia t Toskaanse Swijn in t perk doorstoot. ,, De Swynspriet in de hand, en hals en borst ontbloot. Zie hier over ook na het zesde Hékeldigt, vers. 245. tot 267. 46. Gy, gy mannen; hier hekeld Laronia de mannen dat zy vrouwe-werk doen, gelijk als spinnen, weven, enz. Dit was by de Oude een groote schande: gelijk zulks blykt aan de voorbeelden van Herkules, en het Mensch-varken Sardanopalus, die het van alle Schryvers voor een vuile schandvlek gerekend werd, dat hy met de vrouluyden gesponnen heeft. |
47. Zy wil zeggen het is niet genoeg dat gy dat werk dus in t heimelijk doet, gy moet nog om meerder schande te behaalen, zelf uw werk openbaarlijk thuis brengen aan die geene, die u te werk gesteld heeft. 48. t Volbragte meesterstuk spotswyze. 49. Penelope, de dogter van Icarius, Huisvrouw van Ulysses, een uitstekend voorbeeld van standvastige kuisheid: Hoe Homerus in zyn Ulysses schryft, dat zy aangezogt zijnde van verscheyde Vryers, en zeer geperst, hen uitstelde tot zy haar webbe zoude afgeweven hebben, en hoe zy des nagts weder los deede, datzy des daags geweven hadde, dit is aan yder genoeg bekend. 50. Arachne, gebooren in de Stad Colophon, in Lydien, dochter van Idmon, uitnemende konstig in het weeven. Hoezy Pallas, onder de gedaante van een oude vrouw by haar gekomen zijnde, bespotte, hy zy daar na tegen Pallas om strijd geweest heeft, en hoe zy eindelijk door haar in een Spin veranderd is, schrijft Ovidius in t zesde Boek der Herscheppingen; en is genoeg bekend.* 51. Wanneer een slavin van haare vrouwe bevonden wierd met haaren Heer te doen gehad te hebben, wierden zy tot eeuwig spinnen gedoemt. Om dus door dit ellendig leeven haar voorige schuld te boeten. 52. Zo een stok had yder Huisheer doe ter tijd, om zyn stoute en moetwillige slaaven mede te straffen, gebruikende het zelve als in de openbaare gevankenis de voeteboeyen. |
53. Hister neemt de Digter hier weêr voor een bekenden goddeloozen en wellustigen fielt. 54. Vervuld was. Dat is, dat zyn slaaf van hem alleen tot erfgenaam gesteld was, (met uitsluiting van zijn vrouw) tot loon dat hy hem in zijn beestige lusten gediend hadde. 55. Eigentlijk staat er een vry gemaakte slaaf. 56. Terwijl hy nog leefde, heeft hy veel aan zijn vrouw gegeven, op dat zy maar zoude stilswijgen, en verborgen houden de grouwelen, die zy wist dat haar man met dien vrygemaakten slaaf bedreef. 57. Dit brengt Laronia als scherpsteekende by; deeze Hister wil zy zeggen was zoo goddeloos verzot op zyn onnatuurlijke lusten, dat hy zelf (het welk tegen de natuur strijd) geen lust had zijn eigen Vrouw aan te raaken. 58. Voor derde, te weten met haar man, en zoo een vry gelaaten slaaf, dien haar man misbruikt. 59. Hier spreekt Laronia de vrouluy aan, of zy zeggen wilde, het zal u voordeelig zyn te trouwen, zoo gy maar swijgen kond. 60. De vrouwen wierden van die godloosse boeven van mannen met kostelijke giften beschonken, op dat zy de gruwelen, die door haar in het heimelijk gepleegd wierden, niet en zouden aan den dag brengen. |
61. En schoon dit nu bekend is, dat de mannen zulke godlooze boeven zijn, nochtans, zegt Laronia, werden wy, die veel minder kwaad doen, van haar veroordeeld! maar t is volgens t spreekwoord: De kleine dieven hangd men, de groote laat men loopen. 62. Dus verre zyn de woorden van Laronia geweest, nu gaat de Digter zelf voort. Het Stoïisch rot, zegt hy, om dat zy de strengheid van leeven der Stoïsche Wijsgeeren naar aapten. Deeze ziende dat haar schelmstukken zoo openbaar waren, gingen heen, moede zijnde haar eertijtels dus te hooren opleezen. 63. Maar zegt de Digter (voortgaande tot het bestraffen der Regters) wat wonder is t dat ander volk zoo dertel en wellustig is, daar gy zelf het u opentlijk in uwe kleederen niet schaamt. 64. Half naakte leeden, gelijk de Hoere-dragten noch huiden zijn, dog die maar te veel werden nagevolgt van die geene, die graag de naam van eerlijke Juffers zouden voeren. 65. Uw stoutheid, dat gy in die kleederen openbaar voor t volk derft verschijnen, en u in den Regterstoel zetten. |
66. Terwijl gy eene swaare straffe uitspreekt over deeze en geene Overspeelsters. 67. Wel, zegt de Regter, het zijn Overspeelsters: t is waar, zegt de Digter, veroordeel haar dan; maar denk hoe veel slimmer gy zijt, als gy die (schoon veroordeeld) niet zouden derven in zulke kleederen verschijnen als zy. 68. Zulk kleed, gelijk daar even af gesprooken is. 69. Maar, zegt de Regter, t is heet weêr, daarom draag ik zulken kleed, dat weynig leeden niet te veel en dekke, en daar door verhitte. 70. Loop dan naakt, antwoord de Digter, t is beter dat gy voor zot aangezien word, als voor een godloos en wellustig mensch, terwijl gy dezelve zonde in andere bestraft en straft. 71. Hier vaart onze Digter uit in een zeer bittere en scherpe spot-reeden; als of hy zeggen wilde: Dit zijn de kleederen die agtbaarheid en deftigheid vertoonen; door het aanzien van dezelve alleen, zoude een Onderdaan in neederig ontzag en diepe eerbied verrukt werden, om haar gebiedende Heeren, met deze kleederen versiert, met de uitterste onderdaanigheid te gehoorzaamen. De scherpte van deze bijtende en steekende schimp, kan genoegzaam gevat worden van de geen, die in de oude Roomsse geschiedenissen geen vreemdelingen zijn. Want deeze is wel bekent hoe streng zy leefden, en hoe verwijderd van de, in de verdorvene eeuwen, gevolgde dertelheid en kleeder-pragt. |
72. Den akkerman noemt hy hier by wijze van tegenstelling: want het is een wisse waarheid, dat niemant meer vervreemd kan zijn van wulpsheid, en oppronkking van t lighaams dekzel, als zulke, die het land bouwen, en door gestadig wroeten afgemat werden. 73. Manhafte kleeding, spotswijs, voor verwijfde. 74. Een dringreden van den Digter genoomen van het minder tot het meerder. Betaamen zulke kleederen de getuigen zelf niet, hoe veel min betaamen ze u die Regter zijt. 75. Minos en Radamanthus, beyde, gelijk de oude Digteren verzieren, zoonen van Jupiter en Europa: vermaard om haar regtvaardige strengheid, en daarom van de Heidenen als Opper-rigters in de Hel geplaatst. 76. Deeze doorschijnende Hoere-kleeden (Multicia) was een soort van kleeding, van een stof gemaakt die zoo doorschijnend was, dat men door de zelve byna alle de deelen van een menschen lichaam zoo klaar kon zien, als of hy geen kleederen aan had. Het wierden ook Coïsche kleederen genaamt, van het eiland Cous (leggende digt by Rhodus, in oude tyden zeer vermaard) om dat ze daar eerst zyn uitgevonden en gedraagen. |
77 Hier begint de Digter te hékelen de godloosheid van zulke Romeinen, die doe ter tyd hun zelven als vrouwen niet alleen kleeden; maar zelf wilden als vrouwen geagt en de gehouden zyn. 78 De reeden hier van zal straks uitgelegt werden. 79 De goê Godin. Van de Romeinen genaamd Bona Dea Fauna, Fatua, Ops. De Frygiers meinden dat het was de Moeder van den Koning Midas. De Grieken, een van de Voedsters van Bacchus. De Romeinen hielden haar voor de Nymph Dryas, gemalin van Faunus, die een zoon van Saturnus was; en eerst den godsdienst by de Latynen heeft ingevoerd. Deeze huisvrouw van Faunus (zoo Lactantius ons verhaald) op zeekeren tyd heimelyk een kroes wijn gedronken hebbende (dat in oude tyden den Vrouluiden ongeoorloft was) en daar door dronken geworden zynde, is van haar man daar om met Mirte roeden dood gegeesseld. Dog de Koning Faunus de zelve daad hier na berouwende, zoo is zy onder de Godinnen opgenoomen; en om deeze reedenen wierd altyd, als haar geofferd wierd, een grooten bedekten beker wyn voorgezet; Hier op ziet ook buiten twyffel onze Digter, als hy spreekt van een ruimen kroes. Deeze goede Godin (by de meeste ook voor Proserpina of het Aartryk genoomen, om dat het zelve ons alle goede vrugten geeft) was zoo kuis, dat haar [p. 356] noid eenig man had gezien, als haar eigen. Waarom ook by de offeranden, die geschieden op den eersten van Bloeimaand, alleen Vrouwen mogten zyn: gants ongeoorlooft zynde dat daar mannen by zouden komen. Hierom zegt Tibullus lib. 1. Eleg. 6. Sacra bonae maribus non adeunda Deae. ,, Het offer aan de goê Godin ,, Daar nimmer man mogt treeden in. Hierom vaart Cicero zoo uit, in zyn Reden (de Aruspicum Responsis) van den Wiggelaaren antwoord, tegen Clodius: die heimelyk in die offerdiensten onder een Vrouwenkleed ingeslopen was, en dezelve aldus hadde ontheiligd. Want zy waaren hier in zo bygeloovig, dat zelfs de beelden der Gooden daar dan niet mogten zyn als bedekt. Juvenalis Sat. 6. vers. 339. Velari pictura jubetur. Quaecunque alterius sexus imitata figuram est. ,, Men moest bedekken zelfs de beelden, ,, Die van hun in geslagt verscheelden. Dewylze nu door de goede Godin de Aarde verstonden, zo wierd aan haar een Zog vol jongen opgeofferd, als die het meeste, door haar wroeten, de vrugten der aarde bederven. |
80 Op een lingse of verkeerde wijs, de mannen die offer doende en niet willende dater vrouwen by kwamen, daar anders (als gezegd is) de vrouwen dit offer deeden, zonder dat er mannen ontrent mogten koomen. |
81 Het was de gewoonte, dat in de godsdienst plegtigheden der goede Godin, (die, als gezegt is, alleen van vrouwen geviert wierd) een Vrouw uitriep: Ite prophani. Vertrek onheilige mannen. Maar, zegd de Digter, deeze godlooze mannen vieren dat offerfeest, en laaten uitroepen Ite prophanae. Vertrek onheilige vrouwen. 82 Het was het gebruik dat altyd in de voorschrevene offerdienst een Zangster op den Kromhoorn blies. Maar hier niet, zegt de Digter. Of om dat er in plaats van een Zangster een Zanger was, om dat hier niet als mannen waren, of om dat zy hier niet en dorsten op den Hoorn blaazen, op dat haare gruwelen niet openbaar zouden worden door dat geluid. 83 De Bapten waaren Priesters van Cotytte, die te Athenen als Godin van de onkuisheid gediend wierd. Hoe godloos deeze fijne Priesters haar zuivere Godin eerden, heeft Eupolis, een Atheense Tooneelschryver, getoont in een Blyspel dat hy op haar maakte, en de Bapten hiete: waar om hy ook van hun in de zee gesmeeten, en dus verdronken is; door toedoen van Alcibiades dien hy in het zelve Blypel mede gehekeld hadde. Baptae wierden zy genaamt a baptisando van t doopen; om dat zy, eer zy Priesters konden werden, eerst moesten met warm water gedoopt zyn. 84 Dat is de Huizen daar zy t in deeden, digt geslooten, dat men het fakkelligt niet zien kon, op dat het heimelyk zoude blyven. |
85 Cotytto, Godin der onkuisheid, hadde een openbaare danshoer geweest, en wierd daar na tot een Godin verheven; waarom ook haar Priesters haar met dartele dansen dienden. 86 Zwarte winkbrauwen waaren doe zeer in agting, of als men gemeenlyk zegt, de mode. Hierom zogt elk die naar te aapen. 87 t Bevend oog, zeyt hy, om dat altyd als iets digt by het oog gedaan werd, het zelf in t gemeen gestaadig beeven zal. 88 Hoe zy hun geilheid zelfs in hun drinkvaten vertoonden, zegt Plinius. In t begin van zyn 33ste boek. In poculis libidines caelare juvet, & per obscoenitates bibere. Zy schepten vermaak zelf in de beekers de wellusten te laaten snyden, en uit vuile onkuisheden te drinken. 89 Hier mede berispe hy de Mans die hun hayr zoo lang lieten wassen als de Vrouwen, zoo dat zy het ook moesten ophulen als zy. 90 De Eeden by de Romeinen waaren zommige eigen aan Mannen, als by Hercules &c andere aan Vrouwen, als by Juno. Zoo dat de Digter hier meede wil zeggen dat zy al zoo verwijft waren, dat zelf de knegts van die verwijfde Heeren, zwoeren by Juno, een eed, als gezegt is, den Vrouwen eigen. |
91 Hier hékeld de Digter de Mannen die altyd op de wijs der Vrouwen een spiegeltje by hun droegen, om haar daar in te spiegelen. 92 Otho Sylvius. Of als andere schrijven. Marcus Salvius Otho, afkomstig van de oude Koningen der Hetruscen: die eertijds een landstreek in Italien beheersten van de Tyrrheense Zee tot aan de boorden van den Tyber. Dezen Otho wierd, na het vermoorden van Servius Sulpicius Galba, agste Keizer van Roomen. Deeze was zoo ongemeen wellustig, dertel en verwijfd, dat hy noid een mannelijke daad gedaan heeft; ten zy men het voor een dapperheid wil reekenen, dat hy zig zelven (wanhoopende zig tegen Aulus Vitellius te beschermen) ombragt. 93 Dit werd van onzen Digter spotswijze gezegd. 94 Daar hy zig geharnast in spiegelde, gelijk de Vrouwen als zy hun vercierd en opgetoyd hebben. 95 Op een tijd wanneer het gants niet gelegen kwam, namentlijk als hy gereed stond om Galba slag te leveren. 96 Of de Digter hier in dat woord van Opwinden der Vaandels niet een dubbelsinnigheid heeft gehad en niet alleen den strijd van Mars, maar ook van Venus daar door verstaan, laat ik de Leezer oordeelen: k gevoel er t mijne af. 97 Een scherpe spotterny. t Is waard in de Merkurius gezet te werden, dat men tot legerpak (bagage) met hem voerd een spiegel, terwijl men bezig is in een inlandsen borgerkrijg. |
98 Deeze dingen werden van den Digter by elkander gevoegt, om te toonen, hoe weinig zy te zaamen over een komen. 99 Bebriacum was doe ter tijd een Dorp, geleegen tussen Verona en Cremona; daar Otho tegen Vitellius geslagen heeft. 100 Een gemeene gewoogte van blanketten, die onze Juffertjes ook nog wel weten, om een glad blank vel te krijgen. 101 Schoon Semiramis en Kleopatra (wil de Digter hier zeggen) overgegevene wellustige en geile Vrouwen waaren, zoo hebben zy nogtans als t op een strijden ging, geen spiegels nog blanketsels mede genomen om haar daar op te pronken en te vercieren. Semiramis was de Huisvrouw van Ninus, Koning der Assyriers, die na haar Mans dood zo lang het Rijk bestierd heeft, tot dat haar Zoon bekwaam was. Van deze word verhaald dat haar, zoo zy beezig was met zig te hullen, geboodschapt wierd, dat de Babiloniers afgevallen en tegen haar opgestaan waaren; waar op zy, een vlegt van het hayr los hangende, ylings gegaan is om die Stad te bedwingen, en dat zig haar niet te regt heeft willen hullen, voor dit volbragt was. 102 Assyriers, zoo genoemt, als zommige meinen, na Ninus, wiens eigen naam Assyrius was: dog het is waarschynelyker dat deze naam afkomstig is van Assur de Zoon van Sem. |
103 Kleopatra Dogter van Ptolemeus Auletes, en Zuster te zaam, en Gemalin van Ptolomaus Dionisius de laatste van de Ptolomaeen. Deeze haar geilheid is genoeg aan yder bekend. 104 Bedrukt en bedroefd, om dat zy den Zeeslag tegen Augustus verlooren hadde, waarom zy ook zig zelven, om niet in zegepraal omgevoerd te werden, door een Aspis liet dooden. 105 De Aktiase kiel, zegd de Digter, om dat deeze Zeeslag is voorgevallen in de Aktise Zee, of ontrent Actium, een voor uitsteekend hoofd in Epiren, huiden Albanien genaamd. 106 Hier vaart de Digter uit tegen haar ongebondentheid in t spreeken, en haar godlooze bordeelpraat, die zy zelfs over tafel niet en spaarden; het welk hoe t ook nu in swang gaat, maar al te wel bekend is. 107 De Opper-Priester van Cybele wierd genaamd by de Romeinen Archigallus. Deeze was een voorganger in alle ongebondene vuiligheden, die in den dienst van Cybele gebruikelyk waaren. 108 Een voorbeeld, gedenkwaardig om zyn gulzigheid. 109 Deezen gruwelyken vraat, deezen ouden gryzen en godloozen schelm, agt ik waard te zyn, dat van deze fielten, die ik daar beschreven heb, voor Opperbaas en Leermeester gehuurd werde; op dat zy van hem nog meerder godloosheid leeren moogen. |
110 Waarom laaten zy hun niet ontmannen? Waar toe dienen de mannelyke leeden aan zulke, die, geen mannelyke daaden doende, als wellustige wyven, ja oog verwyfder leeven? 111 Om dat de Frygiaanen eerst den godsdienst van Cybele ingesteld hebben, en Cybele geen andere Priesters en mogt hebben als die ontmant waaren. 112 Gelyk als de Jooden in hunne besnydenis een steene mes gebruikten, zoo gebruiken ook de Frygiaanen en andere oude Volkeren, meede een steene mes, om ymand te ontmannen. 113 Wie de Gracchi geweest hebben is te vooren gezegt. Hier haalt de Digter eerst den Vader, daar na den Zoon over den hekel. Eerst berispt hy de godloosheid van den Vader, die, zig zelven als een wyf houdende, zig liet uit trouwen aan een Pyper. 114 Dit heeft, schoon dubbelzinning, geen uitleg van nooden. 115 Zoo onbeschaamt is hy, wil de Digter zeggen, dat hy zig zelf niet en schaamt op zoo een godlooze feest, gasten te nooden. 116 Die Gracchus die zig had laaten als vrouw uithuwelyken. |
117 Heeft men Rigters van doen om die gruwelen te straffen? of heeft men Waarzeggers noodig? om uit deeze dingen, die als wonderen aangemerkt moeten werden, goed ofte kwaad te voorspellen? 118 Zou het wel meer wonder zyn dat een Vrouw een kalf, of een Koe een Lam baarde, als dat een Man, en dat nog van zoo een edelen afkomst, zig, als goddeloos verwyfd, voor vrouw aan een Pypespeelder laat trouwen? 119 Die Gracchus die onlangs nog als een Priester van den Krijgsgod Mars, die gestrenge en staatige plegtigheeden heeft helpen volbrengen, die Gracchus, is nu zoo vervallen. 120 Dit waaren riemen aan de beelden gevoegd die zy aan hun lyf vast maakten om haar des te gemakkelyker te konnen draagen; dog zoo bedekt dat men ze niet zien en konde. 121 Waggelende door haar swaarte, dewyl die geen die haar droegen, groote moeyte hadden om hun voor vallen te behoeden. 122 De oude Romeinsse geschiedenis-schryvers verzieren dat ten tyde van Numa, navolger van Romulus, Koning der Romeinen, uit den Hemel een schild nederdaalde, van de Waarzeggers wierd, als zy hier over gevraagd waaren, geantwoord: dat de heerschappy des Waerelds zoude zyn daar dit schild was. Op dat het derhalven te minder zoude gestoolen werden, zo het Numa elf andere maaken [p. 364] het zelve gants gelykvormig; en tot bewaaring der zelve stelde hy twaalf Priesters van Mars, Salii genaamt, dat is zoo veel als Danssers, om dat ze de schilden openbaar omvoerende, t zelve al danssende deeden. Uit deeze Priesters was Gracchus een. |
[p. 364] 123 Dit roode kleed wierd genaamd Flammea, en was een dragt eigen aan de nieuwgetrouwde vrouwen ofte Bruiden. Dit kleed zegt de Digter droeg ook deeze Gracchus als een nieuwgetroude Vrouw van dien Pypespeelder, waar aan hy zig zelven uitgetrouwd hadde. 124 Dit kan men neemen of voor hun hooftdekzel (Vitta) t welk dikmaal zo lang was dat het hun agter aan sleepte; of voor allerley slag van lange sleepende Vrouwen-kleederen. 125 Hoe koomen de Romeinen zo ver vervoerd in wellusten, die van te voorheen, als Herders hun Vee weydende, buiten op t land plagten een streng en zeedig leven te voeren. 126 De Romeinen werden genoemd het volgende geslagt, ofte de Na-neven van Mars, dewyl de eerste Stigters van hun Ryk geweest zyn Romulus en Remus, Zoonen van Rhea Sylvia; dewelke voorgaf dat ze van Mars was beswangerd geworden, welk verdigtzel daar na van de meeste Romeinsse Schryvers voor waarheid uitgevent is. |
129 Kond gy Mars, gy dappere Krijgsgod, dat in uwe nazaaten verdraagen? Schud gy van boosheid helm en spies niet? 128 Mars werd gezegd een Zoon te zyn van Jupiter en Juno. Dog andere Digters verzieren, dat Juno hem gebaard heeft, zonder toedoen van Jupiter, beswangerd zynde door t ruiken van een bloem. 129 t Veld van Mars, of Campus Martius, genoegzaam bekend. 130 Dat gy verwaarloosd door uwe slaphertigheid, niet straffende zulke gruwelyke zonden die in uw gezigt geschieden. 131 Hier voerd de Digter, om te scherper te gaan, twee vreemde in, sprekende samen over zulke gruwel-huwelyken. 132 Quirinus; dus word Romulus bygenaamd; of van de spies die hy altyd voerde, en die de Sabijnen Quiris noemden: ofte, dat waarschynelyker is, van zyn gewaanden Vader Mars; dien de Romeinen vergramt zynde Gradivus, en bezaadigd zynde Quirinus noemden. 133 Dit is een vraage van den tweeden die ingevoerd werd. |
134 Hier antwoord de eerste: Vraagt gy dat? als met verwondering. Hoe vraagje na de bekende weg? Dit is immers een bekende zaak. 135 Op dat het te minder bekend werde; uit vrees voor de Scantinise Wet, daar te vooren (Num. 41.) van gesprooken is. 136 Die nog wat leeft zal zien dat t geen nu nog kwanswys heimelyk geschied, zoo openbaar en vry zal geschieden, dat men ligt tot eeuwige gedagtenis, van die huwelyken, een byzondere rol houden zal, en teikenen de Naamen in de Stads boeken. 137 Maar hier is de swaarigheid (gaat de Digter zelf voort) dat die getrouwde verwyfde Mannen geen kinderen baaren konnen. Om daar door vast aan den Man verbonden te zyn. Want de kinderen zyn de aldersterkste banden des Houwelyks; en veel Romeinen verstieten hunne wyven om haare onvrugbaarheid. 138.t Is goed dat ze haar lighaamen niet veranderen konnen; anders zouden die verwyfde schelmen, hun Mannelyken aart mede wel in een Vrouwelyken veranderen. |
139 Hier verstaat hy t een of t ander, in zynen tyd, bekende Wyf, dat met betooverende kruiden en zalven de vrugtbaarheid der Vrouwen, zoo zy voorgaf, kon bevorderen. 140 Deze Priesters daar hy hier van spreekt, waaren de Priesters van Pan Lycaeus, ofte van Panus, genoemd Luperci. Dit zyn de eerste Priesters van de Romeinen ingesteld. Deze vierden op den 15 Februarius ofte Sprokkelmaand hun feest, genaamd Lupercalia. Op dit feest wierden Geiten geslagt, t welk gedaan zynde, liepen de Priesters met de Vellen der geslagte geiten, in riemen gesneeden, of zoo andere meinden, over houte plakken getrokken, door de stad, en sloegen als speelende, al wie zy tegen kwaamen. Zy zelve waaren gants naakt, hebbende de schaamte alleen bedekt. De Vrouwen lieten zig graag van hun slaan, meinende dat het zelve veel hielp om vrugtbaar te worden. 146 Hy noemd de Priesters Vlugge, om dat zy geduurig zonder stil staan, de Stad door liepen. 142 Na dat hy nu den ouden Gracchus genoeg gehékeld heeft, begind hy ook zyn Zoon den Jongen te hékelen. 143 Deezen Gracchus, daar de Digter hier van spreekt, had al zyne middelen met goddelooze wellusten doorgebragt, en was zoo vervallen, dat hy zig zelf (t geen een van de grootste gruwelen by de Romeinen wierd geagt van een Vrygeboorne, en te meêr, die zoo edel van geboorte was.) als Schermer verhuurde, om in de openbaare Schouplaatsen lyf om lyf te kampen. |
144 Onder de schermers en Vegters, die in t openbaar tot vermaak van het Volk, by de Romeinen vogten, was een zeker slag, die ze Net-Vegters (Retiarii) noemden, deeze waaren gewaapend met een (Fuscina) drytandige Vork, en een Net, t welk zy hun tegenstreever, die met Helm, Schild en Swaard gewaapend was, tragten over t hooft te werpen, om hem dus te verwinnen. 145 Dit is eenen Paulus Aemilius van een vermaard en bekend geslagt onder de Romeinen, deze heeft in een stryd Perseus, den Koning van Macedonien, overwonnen, gevangen, en te Romen in een zeegepraal ten toon gevoerd. 146 Marcus Manlius wierd, om dat hy het Capitolium of Roomsse Raadhuis, zo wel beschermd hadde, Capitolinus genaamd; hier uit is t vermaard geslagt der Capitolyns gesprooten. 147 Van deeze Marcellen zyn zeer veel voorname mannen geweest: meest genaamt Markus Klaudius Marcellus. Als eerst, een Oppergezaghebber of Dictator, in t jaar den bouw der Stad Romen, 428. Voorts een Burgemeester of Consul, met Cajus Nautius Rutilius; in t jaar 466. Een derde die vyftienmaal Borgermeester geweest is; die een Overste van de Fransse in een tweestryd verwonnen heeft. Syracusen na een dryjaarige belegering ingenoomen, en eerst van al getoond dat Hannibal niet overwinnelyk was, dog daar na door list van den zelven verrast en gedood. 148 De Fabii waaren zeer Edele en magtige Romeinen, die lange tegen de Vejenten alleen geoorloogt hebben, met hun geslagt en dienaaren: Deze zyn voornamelyk hier door [p. 369] vermaard geworden, om dat zy na verscheide overwinningen eindelyk alle te zaamen zyn gebleeven, in een slag, by den Vloed Cremera, zoo dat er maar een van alle de Fabiers overbleef, die, te jong zynde, thuis gebleven was. 149 Quintus Luctatius Catulus was een van de voornaamste van de Catulen, die met 300 Schepen tegen de Poeni, of Cartaginensers gezonden, 600 van haare Scheepen, gelaaden met Toevoer, en anders, overwonnen heeft, en alzo den eersten Punisen oorlog geindigd. Van deeze is ook geweest Catulus, die ten tyde van Cicero leefde, en het verbrand Capitolium weer hersteld heeft: een man van groote deugd, statigheid en agtbaarheid. 150 Dit gestoelt aldernaast aan de Vegtplaats, wierd Podium genoemd; en was alleen geschikt voor de Vorsten, Edelen en Raatsheeren van den Roomssen Raad. |
151 Edelder als die was, aan wien hy zig zelven hadde verhuerd voor Schermer: dit was een gemeen man, en niet van hooge af-komst als hy; zyn naam is onbekend. 152 Hier begind de Digter de regte grondoorzaak van alle deeze godloosheden na te vorssen; te weten: dat zy geloofden dat ziel en lighaam te zamen verging; en dater na dit leeven loon nog straf te verwagten was. 153 Charon, verzierde Helsse Veerman, die voor een stuk gelds de zielen over de Helsse Vloed Styx voerde. Deeze was een zoon, volgens de Oude, van Erebus en de nagt. |
154 Deze Helvloed werd in n gemeen genoemd Styx; ligtelyk na een rivier Styx, die in Arkadien pleeg te zyn, zoo doodelyk als het scherpste doordringenste vergif; met welks water ze meinen dat Alexander vergeven is. Anders word de Helvloed ook genaamd Pletegon ofte brandende: en Achaeron of vreugdeloos. 155 Dit is meede een oude Verziering, dat in dien Poel Kikvorssen woonden, gansselyk pikswart van huid. 156 De zielen van gestorvene mensen, afgescheiden van haar lighaamen, wierden van de Romeinen, Manes genoemd; Deze verzierden de oude dat de Menssen kwelden zoo lang zy niet overgezet waaren over den Helvloed; het welk niet geschiede voor hunne lichaamen begraaven waaren. 15. Jupiter, Neptunus en Pluto, dry broeders, Zoonen van Saturnus, hebben hun Vader van t Ryk der gantsse Waereld berooft (zoo de Oude voorgeven) en het zelve dus gedeeld, dat Jupiter den Hemel en Aarde, Neptunus de Zee, en Pluto de Hel tot zyn deel zoude hebben, van den laatsten wert hier gesprooken. 158 t Is zoo ver al gekoomen, dat zelf geen kinderen, die men plag hier mede te verschrikken, deeze dingen meer gelooven. 159 Die nog zoo klein zyn, dat zy in de gemeene badstooven, daar yder een stukje geld moest geven, nog niet en werden gewassen, t geen de Romeinen nogtans al jong deeden. |
160 Maar gy (hier spreekt de Dichter zyn Leezer aan) gelooft dat deeze dingen waar zijn, om dat veel dappere en wyze mannen t zelve gelooft hebben. 161 Markus Kurius Dentatus; een dapper en zeedig Romein, die Pyrrhus, den Koning der Epiroten, verslagen, en uit Italien verjaagt heeft; ook over de Lukaners gezegepraald heeft, en de eerste geweest is, die de Sabinen overwonnen heeft (als Livius getuigd) en over hun gezegepraald. 162 Hier meind hy de twee Scipioôs, voornamentlijk: 1. Publius Kornelius Scipio, die aan zijn Vader, nu oud zijnde, voor een leun-staf verstrekte, welke in t Latyn genoemt werd Scipio; waar van zy hun naam hebben. 2. Scipio Afrikanus, de zoon van den voornoemden, die de Karthaginensers, die in Afrika lagen, overwonnen en schatting gevende, gemaakt hebbende, Afrikanus, of den Afrikaan genoemt is. Behalven welke nog geweest zijn een Scipio Aemilianus, Scipio Nasika, en andere, alle vermaarde mannen. 163. Fabritius, een Romein, bekend door zijn deugdzaamheid en getrouwheid, als die gants arm zynde, nochtans zig van Pirrhus, door giften nog dreigementen wilde laten verleyden. 164 Kamillus, een dapper Romein, in zijn tijd vermaard, die om zyn dapperheid, zelf afwezig, Oppergezaghebber gekoren wierd. 165 Hier van is gesprooken num. 148. 166 In deeze laatste en grootste overwinning van Hannibal, by Kannas, een dorp in Apulien, heeft hy meer als veertig duizend dappere Romeinse krijgsknechten verslagen. 167 Wat of deeze dappere en vroome zielen wel denken; als zy een van deeze, in onze eeuw levende, verwyfde fielten zien by haar komen in Plutoos Rijk? |
168 ln hun besweeringen plachten zy een geswavelde Toorts te gebruiken, en met een Louwer-tak water ergens op te sprengen. 169 Die gruwelen die hy van te vooren gehékeld heeft. 170 Of hy zeggen wilde, schoon gy na zoo goddeloos en wellustig leeft, gy zult eens moeten sterven, en dan na uwe dood van uw leven rekenschap geven aan Aeacus, Minos, en Rhadamanth, der Heidenen verzierde Helsse Rechters. 171 Wy Romeinen overwinnen wel verscheide Volkeren, doch laten ons (ô schand) van onze wellusten veel slimmer overwinnen, als de Volken die wy te onderbrengen, ja doen dingen die zy haar zouden schamen. 172 De Orkades zyn Eilanden digt by Brittannien gelegen, voortijds dertig in t getal, volgens Pomponius Mela. 173 Het gantse Eiland Engeland en Schotland bevattende, wierd in voortijden Brittannien genaamd, gelyk het ook zoo door Jakob de Eerste, die Engeland en Schotland, vereenigd heeft, als op nieuws weder genoemd is. 174 Dit schrijft de Dichter, om dat in Thule (nu Island, doe nader aan Brittannien gelegen, en van de Oude onder een gewest begrepen) geduurende de Zonne-stilstand Zomers, een gantse dag van zes weken is. 175 Hy zeide dat de overwonnene zig zulke gruwelen schaamde, maar hier werpt hy zig zelf een voorbeeld tegen. 176 Zalates, een Armener, als Gyzelaar uit Armenien na Romen gezonden. |
Einde van t tweede Hekeldigt van Juvenalis. |
177 Een jonge wulpze melkmuil, welk slag van die fielen meest tot hunne gruwelijke lusten misbruikt wierden. 178 Romen was in Tribus, of Stammen afgedeeld, waar van yder overste genaamd wierd Tribunus Plebis, of Volks Stam-voogd. 179. Zie eens hoe ver die jonge luy door het kwaade voorbeeld der Romeinen vervallen. 180 Hy was gekomen als Gyselaar, om eerlijk opgevoed en in alles onderwezen te werden, gelijks men hun behoorde en pleegt te doen. 181 Spotsgewys werd dit gezegd. 182. Deeze Gyzelaars van de Armeniers ons toegezonden. 183 Na de goddelooze gewoonte der wellustige Romeinen. 184 Hun eerlijke en gewoone Vaderlantse dragt, om zig als de verwyfde Romeinen op te pronken. 185 Zy zullen al hun eerlijke oeffeninge laten varen, en zig alleen met godloos en wellustig leven bemoeyen. 186 Artaxaat, was eertijds een Hoofstad van groot Armenien, gelegen digt by de vloed Azar. Deeze heeft Korbulo, ten tyde van Nero, in een oorlog tegen Tiridatus, Koning van Armenien, ingenomen en tot de grond verwoest, dewyl ze om haar grootheid te veel bezetting zoude gekost hebben. Dit Artaxaat, als de gewezene Hooftstad, neemd de Dichter hier voor het gantse Vaderland der Armeniers. |
Dobbel-Rym-Slag, |
F. V. B. G. M. |
Op het Verraders |
Semper effluit aqua. |
Aan een verwyfde Gek. |
Uit t Latyn vertaald. |
Het vyfde Minne-Dicht |
Het derde Minne-dicht |
HET ZEVENDE |
HET AGTSTE |
Op NIKANDER. |
Op de nieuw-getroude Juffer |
Aan de Schoone SILVIA. |
Aan N. N. |
Nooit gedaan werk. |
Op KAS en MARY. |
1e. RAADZEL |
2e. RAADZEL, |
TER GEDAGTENISSEBromius spreekt. |
* Een Herberg buiten de Tollesteeg-poort. |
Algemeene Beschryving van het groot |
Mijne Heeren en goede Vrienden. |
IN overdenking genomen hebbende de groote lust die U Ed: alzints betoond hebt, om een beschryvinge te zien van het groot en Al-oud Koninkryk Poëzye, daar U Ed: nevens my vele dagreizen in doorwandeld hebt, heb ik geoordeeld, mijn lust by de uwe voegende, mijne ledige uuren te besteden, om een Kaarte en korte beschrijving des zelfs in t licht te brengen, en U Ed: dezelve op te offeren, niet twijffelende of het zal U Ed: eenig vermaak en genoegen aanbrengen, in manier als volgd: [p. 408] Dit Koninkrijk zeer groot van omtrek en begrip, strekt zig by na tot des waerelds einden uit; het is zeer Volkrijk, dog nergens zo wel bewoond als in de Ooster, Wester en Noorder deelen der zelve, welke voor haren Opper-heer erkennen den Grooten Apollo. De Wetten onder welke zy Ieeven, zyn veelerlei en ontelbaar, en t verhaal der zelve zoude U Ed: verdrieten; het zy genoeg dat zy onder hunne hooge Wetgeveren en Leermeesters stellen die geene, welke zy met eenparige stemmen daar toe verkiezen. Veele Helden en Vorsten zijn onder hun geweest, welkers lof zy tot op deezen tegenwoordigen tyd nog verheffen, onder dezelve tellen zy Anakreon, Homerus, Pub. Virgilius Maro, Pub. Ovidius Naso, Q.H. Flakkus, Terentius, Plautus, Lucianus, Juvenalis en andere, welkers daden zy in hoog agting houden, en der onsterffelijkheid inwyden, dog zy roemen inzonderheid de daden eener harer Heldinne, Saffo genaamd; dog de schenziekte der tyd, heeft de zelve meest den gedenkboeken en hunner geheugenisse ontroofd. Alle hare inwoonders zijn van een eergierigen inborst, die zig zelve by vele tot verwaandheid maakt. De natuur, die des Land-aarts is in yder Provincie of Landschap verscheiden, als hier na eenigzints zal aangeweezen worden. Dog die van de hooge Landschappen zyn statig, kwijnende en van een moeijelijk gelaat. Hare taal verscheeld by die der andere zo veel, als het plat fries by het goed Nederduits. Zy zyn hoogdravende, ja veelmaal onbegrijpelijk in hare redeneringe. De boomen deezes Lands zijn Hemel hoog: hare Paarden sneller dan Ongarsse, ja als de wind zelve: en hare Mannen en vrouwen schoonder als Adonis en Venus; ja zo schoon als de Zon in haar opgaan. De Hoofdstad dezes Landschaps is Helden-dicht, gelijk in de Kaart aangewezen is. Geboud op een on- [p. 409] vrugtbaren zand grond, en daarom weinig bebouwd en beplant, als met Moes-kruyden, Rapen, Kool, Wortelen, en diergelijke armelijke spyzen; zelden en met zeer veel werks werden er Hoven opgebouwd, en deze vergaan ook schielijk, door gebrek van onderhoud. Deze Stad is groot, heeft vele dagreizen in haar omtrek, en is van een moeielijke uitgestrektheid; zelden wandeld men door de zelve, of men vind er hoge en aanzienelijke persoonen, welke of als honden gedood worden, of zig zelven door wanhoop dooden. Zy heeft een groote Voorstad, genaamd Roman: grooter als de Stad zelve, dog heeft geen Stads Recht. Men ontmoed daar regt strijdige gevallen: Want hare uitgangen strekken zig meest tot Vermaken, Bruiloften, en groote Maaltijden. In de zelve Landstreek zijn veele Vlekken, Gehugten, en Buurten, als daar zijn Bruilofts-dicht, Lijkdicht, Verjaar-dicht en Nieuwe Jaars-dicht, benevens veele andere. Deze Stad legt aan de voet van t Gebergte der Treur-spelen, welke deze Provincie besluiten, zijnde van een rotsagtige ongevaarlijke hoogte, daar diepe kloven, hoolen, en gragten in zijn, waardoor de meeste bewoonders na de Valeyen afzakken, daar zy zig wel bevinden. Deeze menssen zijn veelmaals woedende en buitenspoorig, komende zommige, wanneer t gebeurd dat men hen iets vraagd, met brandende houten en messen voor den dag, en bejegenen u met barbarise en afgrysselijke vloeken. Op deze bergen vind men nog overblyfselen van oudheden; veler oude Steden, die van tijd tot tijd door de bewoonders weggehaald, en tot nieuwe gebouwen gebruikt worden, want men boud nu niet meêr op zulke hoge plaatzen. Het Landschap der Neder Poëzye legt meest in ma- [p. 410] rassige en broekagtige plaatzen; Spotvaars is de voornaamste plaats in de zelve, gelegen in een zeer modderige Landstreek. De Vorsten, Prinssen en Groote spreken daar als Viswyven en Bootsgezellen. Hare inwoonders zijn van een vrolijke en blymoedige ommegang, dog geboorne Kwakzalvers. Bly-spel is een Stad niet verre daarvan gelegen, en in een vermakelijker gelegentheid, dog grenzende aan de geregtigheid van Spot-vaars. Hare inwoonders zyn van aard als de Aapen, zeer diefagtig, geil en kortswylig. Den handel en ommegang die zy met Spot-vaars houden, bederfd hare inwoonderen nog meerder. Niet verre van hier legt Kluchtspel, een klein, dog genoegelijk Vlek, hebbende lustige wandelingen in haar begrip, die de aanschouwers verheugd doen zyn. Tussen deeze Landschappen van Hoog en Neder Poëzy legt een zeer eenzame Wildernis, genaamd de Woestyne der goede Zin. Daar zyn in deze groote streek geene Steden gebouwd, alleenlijk vind men daar eenige Buurten en Vlekken, dog verre genoeg van den anderen gelegen. Het binnenste dezes Lands is goed, schoon en vrugtbaar dog men zal zig niet verwonderen dat er geene menssen in wonen, hoorende dat de toegangen zeer naauw, rouw en swaar, daar en boven naaulijks te vinden zijn; en byna geene perzoonen, die zig tot wegwijzers en leidslui laten gebruiken, Behalven dit, zo grensd dit land aan een Provincie, in welke yder een zig ophoud, om dat zy zeer aangenaam is. En om deze reden doed men weinig moeite om tot de Woestyne der goede Zin door te boren. Deze Provincie is genaamd Verzierde Gedagten; men gaat er niet als over bloemrijke Velden; alles is bekoorlijk, en elk ding schijnt betooverlijk; maar het gene dat hare volmaaktheid onvolkomen maakt, is [p. 411] de losse en broekagtige aarde, daar men menigmaal tot over t hoofd in gedompeld word, en zelf veele in vergaan; men kan daar geen vaste tree zetten. Herders-klagt is, hare voornaamste Stad. Men hoord er niet als klagende menssen: maar die hoorende zoude men van haar zeggen, dat zy vermaak daar in scheppen. De Stad is geheel omringd met Bossen en Rotzen, in en op welke de inwoonders alleen gaan wandelen. Zy nemen boomen, bos en beek tot getuigen van hare klagten: zo dat men de inwoonders dezer plaats, met schijn van waarheid, voor zotten houd, want zy vertrouwen deze hare geheimen, die zy zelve niet konnen swijgen, en verbinden onder sware eeden het melden aan reden en gevoellooze dingen, Twee Rivieren besproejen met hare stroomen dit Koninkrijk, de eene is genaamd de Rijm, en de andre de Reden. De eerste heeft zyn oorsprong aan t gebergte der Revelerye, welke bergen zulke hooge spitzen en kruynen hebben, dat zy byna den Hemel raken, genaamd de spitzen der hoogstrevende gedagten. Vele beklimmen deze toppen door byna bovennatuurlijke kragt; andre ziet men menigmaal in t zelve ogenblik van boven nederwaarts vallen, daar zy zig verpletten, of zo bezeeren, dat zy veel werk en tyd nodig hebben om zig te herstellen, werdende daar en boven belagt door zulke, die te voren haar voornemen geprezen hebben, eer zy de wigtigheid en t gevaar inzagen, en beschouwd hadden. Aan de voet van dit gebergt vind men groote geëffende en opgeruimde Beemden en Vlakten, Lage gedagten genaamd. Men ziet er een groote meenigte menssen, als t haar maar in t hoofd komt, wandelen; malkanderen wys makende, dat zy daar meêr eere ontmoeten als de bergwoonders. [p. 412] Ten einde dezer Beemden vind men de Spelonken der ydle Reveleryen, daar veele menssen onwetende door de spokeryen van haar holle harssens in geraken, en zo diep in warren, dat zy met groote moeite naauwlijks weder te regt gebragt worden. In die zelve Beemden, dog lager, vind men menssen, welke op de gewoone natuurlijke wegen gaande, spotten met die gene, die t gebergte der Hooge en Beemden der lage gedagten bewonen; zy zouden gelijk hebben, indien zy zig wagten konden van zelve uit hare wegen te wijken, maar zy (zo gaauw zy zeker glinsterend Kasteel, genaamd Grillen, beoogen) werden derwaards afgelokt en ingeleyd. Naauwlijks daar binnen gekomen zynde, krijgen zy, in plaats der natuurlijke gedagten die zy te voren hadden, huppelende, en vliegende gedagten en zinnen. Dog die gene die de gewone weg behouden, zyn de redelijkste van alle; zy verheffen zig niet hooger als nodig is, en behouden altoos den aart en lugt van de Woestijne der goede Zin in hare herssenen, uit welke plaats zy nog vele goede vrugten komen te trekken. Behalven de Riviere de Rijm, hier boven beschreven, is er nog een andere, genaamd de Reeden. Deeze beide Rivieren zyn zeer verre van den anderen gelegen; en dewijle zy haren loop van den anderen af hebben, kan men die alleen met kleine waterleidingen tot den ander brengen: t geen een langdurigen arbeid verwekt, hoewel het evenwel onmogelijk is die tot, en door alle plaatzen te brengen, om dat er maar een deel van de Riviere de Rijm na die der Reden strekt, waar door t komt dat vele Steden, die aan de Rijm leggen, gelijk als Knuppel-vaars, Stok-vaars, Ballade, Retrogade, & e. en andere Vlekken, niet van het water uit de Rivier de Reden konnen bekomen als met emmer vollen; te meer, dewyl deze waterleidingen dwars door de Woestijne der goede Zin [p. 413] moeten gemaakt worden; en, gelijk te vooren gezegt is, deze Woestijne word niet bewoond. De Rivier de Rijm is een groote Rivier, ongelijk, klipagtig, benevens vol bogten en keeringen; daar in tegendeel de loop van de Reden zeer gelijkstroomende, en regt is, maar alle soort van Scheepen konnen die niet bevaren, en weinige ervaren Schippers, Stuurlui, Matrosen en Lootsen werden daar omtrend gevonden. In dit Rijk is een zeer dik schaduwagtig en duister Bosch, daar het licht der Zonne nooit doorstraald; t is het Woud War-reden. Dit grensd aan de Rivier de Reden. De boomen staan digt te zamen gepropt en in een gegroeid, door malkanderen. Dit bosch is zo oud, dat men het voor heilig houd, en niemand derft aan de boomen schenden, waar door het waarschijnelijk nimmer uitgeroeid zal worden. Men verdwaald er in zo haast men een trede of twee daar in doed, en in dit bosch verliesd zig den loop en t einde van de Riviere de Reeden. Het groote Landschap van Navolging, gelegen aan de grenzen van de Woestyne der goede Zin, is zeer onvrugtbaar, en brengt weinig voort. De inwoonders zyn zeer arm, en zoeken haar nooddruft in de landen harer Nabuuren. Zommige verrijken zig nog wel met eens anders eigendom, door kwade handgreepen, en sweeren by al wat heilig is, dat het hun gewonnen eigendom is. Tussen dit Landschap en de Woestyne der goede Zin, legt een groote Stad, genaamd Overzetting, door deze komt men zomtijds tot de gemelde Woestyne nog door te boren, wyl zy ook van veel verstandige luyden bewoond word, en dit voor zulke niet bekend staan, werden veragt en verworpen als onwaarde burgers. Een weinig bewesten deze Stad legt Snel-dicht, [p. 414] een brave sterkte op een hooge rots gelegen, dog word van weinige aanzienlijke inwoonders bewoond. Maar is van een wakkere wederstand, en hare sterkte zeer aangenaam om te zien. Aan de noord-zijde dezes Koninkrijks is t zeer koud, daarom ook meest bevolkt. In t zelve leggen de Steeden Stok-vaars; welkers poorten met fraje sloten voorzien zyn. Letterkeer. Aardig door haar geestige vertimmeringen, die deeze plaats menigmaal voor tien ja twaalf andere Steden doed aanzien. Vierling, zo genaamd door de vier wyken, in welke zy verdeeld is. Referyn, zynde een van de oudste Burgten dezes Landstreeks. Naam-dicht, van een moejelijke gelegentheid en niet zeer sierlijk. Rijm-slag, t welk in zommige tijden zeer vermakelijk is te zien. Dubbeld Rijmslag, van wegen de nabyheid met het vorige, zo genaamd, en om dat alles wat in t eerste gevonden word, dubbeld in het zelve is. t Is van een wonderlijke gelegentheid, die zig in t eerst niet laat zien, maar in het doorwandelen begrijpt en beschouwd men eerst de regte eigenschap van de zelve. Klinkdicht. Een Stad van groote nettigheid in gebouw, voorzien met veertien straten, welke zeer net op den anderen uitkomen. De poort om in te gaan, en die men uit de zelve gaat, staan in des anderen gezigt, dat zig zeer niet vertoond. Rondeel. Is een weinig kleender als Klink-dicht, en pleeg voor dezen meêr bezogt te worden, maar nu die andere plaats in luister toeneemd, zo blyven de reizigers zig daar ophouden. Vorders leggen hier nog verscheide Burgten, Vlekken en Gehugten, als Knuppel-vaars, Ballade, Retrograde, enz. [p. 415] Dit Koninkrijk werd van de Zuyd en Oost-zijde bespoeld door de Swarte Zee, daar nog vis nog leven in gevonden word, en weinig Schip vaard. In de zelve legt, ten Zuyd-oosten van t land, een Eiland, genaamd Schimp-dicht, redelijk groot in zijn omtrek. De hitte van t klimaat daar het in legd, doet de inwoonders van een driftigen en werkzamen aart zijn. Zy laten nooit gelegentheid, om haar aart te toonen, voorby gaan; ja men vind er die by gebrek van regter, met de linker hand werken. Dit Eiland werd met bittere golven bespoeld; men vind er Zout-pannen van swart Zout in menigte. De stroomen en beken in dit Eiland komen hier in met de Nijl zeer wel over een, te weten, dat hunne wellen en bronnen onbekend zyn, dog het aanmerkelijkste is, dat er geene met zoet water gevonden worden. Bewesten dit Eiland, in de zelve Zee, leggen de Eilanden der Vodderyen, anders genaamd de Archipellago, zijnde een groote meenigte Eilandjes, Rotzen, Klippen en Brokjes, der zulke, die even als door de natuur daar by een gezaaid zyn, gelijk die in de Aegeische Zee. De voornaamste zyn Madrigaal, Liedje, Deuntje en Historytje; wanneer men de zelve beschouwd, en de weinige vastigheid die zy hebben, zoude men zeggen dat zy op de baren dreven en hol waren. Ook is haren aart zoo ligt en sponssig dat men werks genoeg vind om er een swaar lighaam vast te doen staan. Zie daar mijn Heeren de korte en beknopte beschrijvinge van zo een vermaard Koninkrijk, als dat der Poëzy is. Ik beken, dat ik meêr aanleiding gegeven heb, om daar by de netter omstandigheden van yder Stad, Vlek of Burgt in t byzonder te bedenken, benevens de groote en opmerkelijkheden der zelve, dan voldoening, maar zulk werk is voor hem, die meerder zoekt, overig. [p. 416] Het is my genoeg zo ik U Ed hier door voldoening heb gegeven, en dat gy dit aanneemd met zo veel genegenheid als het U Ed: opgeofferd word; en dewyl alles niet ten eersten tot zyn volkomentheid gebragt word, nog kan geschieden, zo slaat de misgrepen, aan welke zig de grootste Waereld en Landbeschryvers zelve schuldig maken, over, en ziet alleen op het gene dat U Ed: behaagd, en dus zal reden hebben om U Ed. genegen te zijn. Hy die is |
F. D. K. A. |
Amsterdam den 27 van Bloeimaand 1693. |
BLAD-WYZER |
Tekstkritiek: |