Petronella Johanna de Timmerman: Nagelaatene gedichten. Utrecht, 1786.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[p. 19]

OP DE

STAARTSTAR,

ZICH VERTOONENDE

in de jaren 1743. eN 1744.

    Gewiekte Star, wat sleept ge een streek van glans,
    In ’t goud gepruikt, door ’s Hemels blauwen Trans!
Borduursel van ’t ontzachlijke Alvermogen!
    O Spiegel van het Goddelijk Verstand!
    O Kunstgewrocht van ’s Makers wijze hand!
Wat Schepsel volgt met dikwijls feilende oogen
    Uw wond’ren loop in ’t onafmeetlijk ruim?
    De Naarstigheid mag, zonder tijdverzuim,
Uw orde en plaats vaak trachten na te sporen:
    Dan ’t scherp en fijn, doch nauw bepaald vernuft,
    (Dat eindig voor ’t oneindige versuft)
Is stukswijze iets te kennen slechts beschoren.
    Wie kan ’t Ovaal, wiens uiterste ons begroet,
    Waarin gij rent de Teekens tegemoet,
Uw afstand van de zonne- of wereldässen
    Berekenen? terwijl gij ’t stralend licht
    Krijgt van dien Gloed, naar wien ge uw neiging richt:
Wie zal uw kring in juiste maat afpassen?

    Maar ach! hoe wordt de luister, dien ge spreidt,
    Ontluisterd door de drieste onwetendheid,
Die nooit het oog eens houdt omhooggeslagen;
    Om, door ’t gezicht dier hemelschilderij,
    Der hoogste Macht en Opperheerschappij
De glorie van dat pronkstuk op te dragen.
    Wat hoort men van het onberedend volk,
    Wiens brein als met een’ zwarten damp of wolk
Van onkunde is bezwalkt, al dwaze vonden,
    Vol fijm’larij en snode beuzelpraat
    Als waar’ dat licht een bode van GODS Raad,
Om onzen ramp en onheil te verkonden.
    Wat dweeperij! hoe wordt dus onbedacht
    De onkreukbre Wet gekreukt en als veracht!
Waar wil dat heen? de Waarheid aan te grimmen;
    Te volgen ’t spoor van ’t blinde heidendom;
    Uw eedle ziel te voeden met een drom
Van ijd’len waan, en loutre hersenschimmen.
    Gij, die U veinst te zijn in Christus Kerk
    Een steunpijlaar, is dat nu Christen werk?
Is dat de les der Godgewijde Blaren,
    Die streng verbiên ’t afdwalend bijgeloof?
    Daar Gij voor ’t Woord dier zuiv’re Heilstem doof,
Het ambt bekleedt der oude wichelaren?
    Voorbarig Mensch, leg uw vooroordeel neêr,
    Zoo ’t niet te diep geworteld is, en leer
Met uw begrip eens door die nevels dringen,
    Tot onderzoek, of niet die Star beneên
    Den halven Kloot ter Westerkim gegleên,
Zich zelf vertoont den tegenvoetelingen:
    Stemt gij dit toe, ei zeg mij welk een land
    Zal door GODS straf dan worden aangerand?
Of zou die plaag al ’s werelds oorden treffen?
    Neen, ’t heilig recht der opperste Genâ,
    Wier liefde slaat den Vromen teder gâ,
Zal de eedle Deugd voor de Ondeugd steeds verheffen.
    Dies staak uw drift, eer ’s Hemels strenge wraak
    ’t Oproerig hart met haren bliksem raak’!

        1746.



[p. 83]

BRIEF

VAN MIJN

KATJE,

AAN HAAR OUDE

VRIENDIN JOLI,

HET

HONDJE

VAN MIJN

BROEDER.

Zoet Jolitje, beste maatje,
    Eertijds liefste huisvriendin,
Die ’k nog als mijn kameraadje
    Boven alle hondjes min:
’t Heugt me, en ’t zal mij nooit vergeten,
    Hoe we speelziek onze jeugd
En piepjonge dagen sleten
    In een onbesuisde vreugd.
[p. 84] [p. 85] Wist ge nu, Jolitje, ’t kunstje,
    o Wat waar het mij een troost!
Om bij uw Meestresse, een gunstje
    Af te prachen voor mijn kroost.
Aardig zou het bij haar spelen,
    Of al kloutrende op haar schoot,
Zou ’t haar blanke handjes streelen,
    Om een weinig melk en brood.
’t Fraaiste zou het hare wezen,
    Dat in vlakjes leest en stal
(Kan uw voorspraak haar belezen)
    Uitmunt van mijn driegetal.
Mogt ik dat geluk verwerven,
    ’k Hiel me op ’t duurst aan U verplicht: