Continue

Pieter van Schelle (Rotterdam 1749 - Duinkerken 1792): Heldinnenbrieven.
Verzameld en uitgegeven door W. Bilderdijk.
Dordrecht, J. De Vos & Comp., 1825.
Gebruikte exemplaren: GBR 1379 H 13; KBH 478 K 6; UBGent BL 2034: 18.
Continue
[p. I]
HELDINNENBRIEVEN.
[p. II: blanco]
[p. III]

HELDINNENBRIEVEN.

DOOR

PIETER VAN SCHELLE.

____

VERZAMELD EN UITGEGEVEN

DOOR


MR. W. BILDERDIJK.

__________

TE DORDRECHT, BY J. DE VOS & COMP.
MDCCCXXV.

[p. IV: blanco]
[p. V]

Onder de Dichterlijke geniën, door de kennis der Ouden gekweekt, waar ik, in mijnen korten Academischen leeftijd, persoonlyk mee bevriend raakte, was Doctor PIETER VAN SCHELLE, te Leiden de Geneeskunde oefenende. De grondbeginsels door hem, naar de toen alreeds doorgebroken geest eener zoogenoemde verlichting, in zyne Tooneel- en andere gezelschappen aangenomen, waren de mijnen niet, maar zoo lang zy geene algemeene praktische invloeden hadden, waar ’t [p. VI] plicht werd zich tegen te verzetten, of geene persoonlijke vijandelijkheid tegen my en mijn geslacht in het spel brachten, verwijderden ze ons niet, daar eene wederzydsche Poëtische zucht ons vereenigde. Doch wanneer met en na het jaar mijns afscheids van Leiden die tuimelgeest zoo velen mijner vrienden geheel wegsleepte, verloor ik hem ten eenenmaal uit het oog, zonder dat ik, alle betrekkingen opgevende, iets het minste vernam, of sedert vernomen heb, wat verder van hem geworden zij. Alleen meldden mij by mijne wederkomst uit eene elfjarige ballingschap, de weinige oude vrienden die, na het uitrazen van den paroxysmus, tot hun qerstand wedergekeerd, zich mijner aantrokken, de dood van dien Dichter zonder eenige byzonderheid, en nooit was ik nieuwsgraag, en wel het minst necrologieziek. Ik trachtte zijne Dichtstukken, en vooral zijne Heroïden, gelijk men ’t thands veelal noemt, die my, altijd het grootste belang ingeboezemd hadden, maar die ik nu algemeen onbekend vond, by één te zamelen en als [p. VII] schoone voorbeelden van den waren smaak en de echte navolging van Ovidius (den eenigen Meester in dit vak) in een bekwaam boekdeeltjen het licht te doen zien: en mijn overleden vriend VALCKENAER, die ook de vriend van VAN SCHELLE geweest was, zou daar eenige andere Dichtstukjens byvoegen, die hy meende of meester te kunnen worden, of zelf te bezitten; doch hier mede sleepte ’t, en eindelijk gaf hy ’t even als andere Letterlievende ondernemingen die hy voor had en ter harte nam, met alle de werkzaamheden van zijn nuttig en weldadig leven, op. Wat my betreft, die, hoogschatter van ware verdiensten in welk vak ook, deze brieven met de beste voortbrengsels der afgeloopen eeuw gelijk stelle, ik geloof aan de Vaderlandsche Poëzy, en die haar beminnen eenig nut te doen, met deze te weinig bekende Dichtstukken, die zoo langen tyd zedig en aanspraakloos verholen en vergeten schenen, in den dag te herroepen. Bedrieg ik my hierin, het is dat ik vreemdeling in de tegenwoordige[p. VII] wareld ben, en niet meer wete wat men thands nog by de nu gehandhaafde autokratie en eigenwillige vrijheid van autonomie, voor goed, schoon, of waar, en wat voor het tegendeel houden wil, en ik lees noch Couranten noch Maandschriften, waar men ’t oordeel, over dat alles gangbaar, uit putten moet, ’t geen ook zeker in mijne hooggeklommen jaren niet wel te vergen is. Die weet, dat schoon of waar van geene overeenkomsten af hangt, vraagt ook naar geenen voorbygaanden modesmaak.
B.
Continue

[p. 1]

MICHAL AAN DAVID.

Nog hebt gy geenen brief van Uwe Gade ontfangen,
    En mooglyk denkt gy wel, dat Michal U vergeet.
By al myn ongeluk zou dit my ’t sterkste prangen,
    Dat zulk een valsch vermoên Uw min verkoelen deedt.
(5) Neen, David, neen; hoezeer myn Vader U moog haten,
    Hoe ’t alles samenspann’ tot uwen wissen val,
Al zie ik me, om die trouw, van hem van elk verlaten,
    Weet, dat Uw Michal nooit haar’ Man vergeeten zal.
Myn Broeder Jonathan blyft U standvastig minnen,
    (10) Zyn vriendschap kreunt zich niet aan ’t vaderlyk gezag:
En zou de vriendschap ’t hier van huwlyksliefde winnen;
    Ik anders zyn voor U, dan ik te voren plag?
’t Is waar, (en ’k vrees, dat U die tyding kwam ter ooren,
    ’k Vrees, dat men dit by U ten mynen nadeel duidt)
[p. 2] (15) Myn Vader wil, dat ik naar andre min zal hooren,
    En brekende onzen echt, een ander huwlyk sluit.
Dit ’s langer geen geheim voor ’s Vorsten hovelingen,
    Men durft in ’t openbaar naar myne liefde staan:
’k Zie daaglyks door een stoet van minnaars my omringen;
    (20) De naam van Konings zoon lagt ieders eerzucht aan.
Denk egter niet, myn lief, schoon ik hun aanzoek dulde,
    (En ach! dit moest ik doen op Vaders strengen last)
Dat ooit de minste gunst hun hart met hoop vervulde,
    Ik ooit op hun gevlei of zuchten heb gepast.
(25) Verdenk my niet... maar neen, gy zult my niet verdenken;
    Gy kent te wel het hart van uwe teed’re Gaê.
Of acht gy my bekwaam myn trouwe en pligt te krenken,
    Ga dan myn’ levensloop, dien onzer liefde, eens na.
Herrinner U den tyd, den schoonsten van myn leven,
    (30) Wanneer die min begon, die nog myn boezem blaakt.
Duld, dat ik U een schets van deze min mag geven.
    O! ’k spreek zoo graag van U en ’t geen myn liefde raakt.
Geen listig zelfbelang was de oorzaak van die liefde;
    Geen koele staatslist was ’t, die my aan U verbondt:
(35) Neen ’t was een zuivre zugt, die beider hart doorgriefde,
    Op onderlingen trek van zinn’lykheên gegrond.
Gy hoedde (ik zeg dit niet om op uw’ stam te smalen,
    Uw gadelooze deugd veradelde uwen stam)
Uws Vaders schapen nog in Juda’s vruchtbre dalen,
    (40) Toen reeds die zoete drift by my haar’ oorsprong nam.
De trotsche Philistyn was door uw hand verslagen,
    Zyn honende overmoed, voor ’t oog van ’t heir, gestraft:
Men hoorde ’t gansche land, door U verlost, gewagen:
    Een herder hadt aan God en Isrel wraak verschaft.
(45) Verwonderd door die daad, haakte elk om U te aanschouwen:
    En ik, ik wenschte meê dien wond’ren man te zien.
Men zegt, nieuwsgierigheid is eigen aan de vrouwen.
    Gy keerde, en alles mogt naar mynen wensch geschiên.
Ik zag U, daar ge, omstuwd van Juda’s braafste Helden,
    (50) Voor ’s Konings zegekoets ter Hofstad binnen tradt:
Ik hoorde uw naam alom door duizend tongen melden,
    Daar elk op U alleen ’t gezigt gevestigd hadt.
Met regt was elks gezigt op U alleen geslagen;
    Myne oogen waren ook naar U alleen gericht.
(55) Onzeker, wat van beî my ’t meeste moest behagen,
    Uw edle heldenzwier, of overschoon gezigt.
Onmooglyk kan ik hier naar waarde Uw beeldnis malen,
    En egter staat die nog in myne ziel geprent.
Geen schoonheid, hoe geroemd, kon by Uw schoonheid halen:
    (60) Dit heeft uit eenen mond, elk, man en vrouw, bekend.
’k Weet thans, welke onrust ik op uw gezigt gevoelde;
    Waarom myn bevend hart met zulk een rasheid sloeg;
En welk een vreemde drift door al myn’ ad’ren woelde,
    Die ’t bloed, met zoo veel kragt, naar myne kaken joeg.
(65) Toen egter, wist ik ’t niet; ’k was jong en onervaren;
    ’k Had nooit die drift gevoeld, die zoo de zinnen roert.
’t Vervolg kon my welhaast dat groot geheim verklaren:
    ’k Vond door uw aanzyn my myn vreugde en rust ontvoerd.
Met weêrzin zag ik U van ’t hof en my gescheiden,
    (70) Wen U de huiszorg riep naar ’t nedrig Ephrata,
Waar ge, als in vroeger tyd uw wollig vee gingt weiden;
    Myn diep getroffen hart ontvloodt me, en volgde U na.
’k Werd treurig; myn gelaat verbleekte; ik sloeg aan ’t kwynen
    ’k Zat vaak in diep gepeins als aan my zelve ontrukt;
(75) Myn slaaplooze onrust deed de nagten jaren schynen;
    Ik zugtte keer op keer, schoon door geen leed gedrukt.
’t Was vrugt’loos in myn ziel die zugt voor U te smoren,
    Die, wat ik deed, of niet, steeds dieper wortels schoot.
Uw minnlyk wezen kwam gedurig my te voren,
    (80) Dan zelfs, wanneer de slaap myn kwynende oogen sloot.
O! toen, (gy waart nog ver van, aan myn min te denken,
    Al had myn Vader U zyn Dogter toegezeid)
Toen wenschte ik reeds, myn hart en hand aan U te schenken,
    ’t Beloofde loon te zyn voor uwe dapperheid.
(85) Met blydschap zag ik U op nieuw ten hove keeren.
    Myn Vader, lang ten prooie aan’ knagend zielsgekwel,
Daar hy zyn wreede kwaal zag dag aan dag vermeêren,
    Zogt, afgefolterd, heul by lugtig snarenspel.
Tot zulk een’ nutten dienst waart gy hem aangeprezen,
    (90) Om deze Uw kunst niet min, dan om uw’ moed vermaard.
Mijn David, plagt gy my tot hier toe waard te wezen,
    De hulp, hem toegebragt, maakte U my meerder waard.
Sints volgde gy den Vorst in all’ zyne orelogen;
    Gy streedt, en waart alom des vyands geesselroê:
(95) Dus groeide dagelyks Uw aanzien en vermogen;
    Myn hoop op Uwe hand nam met Uw aanzien toe.
Ik kon myn hartsgeheim nu langer niet ontveinzen;
    Tweemalen bleek het klaar voor ’t oog van ’t hofgezin:
Het zien van Uw gevaar verraadde myn gepeinzen;
    (100) En door myn minnenyd ontdekte een elk myn min.
De vrees van U te zien door ’s Konings hand doorschoten,
    Ontroerde my te veel dan dat ik veinzen kon.
Myn Zusters trouw met U, reeds door den Vorst besloten,
    Verwekte in my een’ spyt, die all’ myn schroom verwon,
(105) ’k Weet niet, door wat geval die trouw in ’t eind bleef steken,
    ’k Heb ’t nimmer my bekreund, noch de oorzaak nagespeurd.
Genoeg; ik zag den Vorst ’t gegeven woord verbreken.
    Mijn Zuster Merab viel aan Hadriël te beurt.
Gelukkig mogt myn min den Koning niet mishagen:
    (110) (’t Nooit zwygend hofgerucht hadt hem die min gemeld)
’k Zag tot myn blydschap my een’ Bruigom opgedragen,
    Op wien ik reeds zoo lang myn zinnen had gesteld.
Thans kon ik onbeschroomd myn liefde aan U belyden:
    ’k Had, hopende op Uw hart, geen mededingster meer;
(115) ’k Had met geen bange vrees voor ’s Vaders keus te stryden:
    ’t Nam alles thans voor my een’ blyden ommekeer.
Gy zelf, gy meldde my, dat de eigen vlam U blaakte,
    Dat ge op uw beurt, aan my uw hart en weêrmin boodt.
O! ’k denk nog vaak hoe zeer uw lieve taal my raakte:
    (120) ’t Was alles drift en vuur dat van uw lippen vloot.
Ik werd bemind, o vreugd! kon ik ’t in twyffel stellen?
    Gy hebt het dubbel van myn’ bruidschat zelfs betaald;
Een’ wreeden bruidschat (ach! de haat zogt U te vellen)
    Door U met lyfsgevaar op ’s vyands grond gehaald.
(125) ’k Zag eind’lyk dus met U my, naar myn wensch, verbonden.
    Ik smaakte, in rust, al ’t zoet van een volmaakte trouw.
Helaas! vermoedde ik toen, dat op die blyde stonden
    Zoo haast een tyd van druk en rampspoed volgen zou?
Maar hier, hier moet het hart van Uwe Gade U blyken.
    (130) Durft gy de opregtheid van haar min in twyfel slaan.
Zie hier, of ooit uw ramp myn liefde deed bezwyken!
    Zie hier wat voor haar Man Uwe Ega dorst bestaan!
Myn’s vaders bittre wrok dong U reeds lang naar ’t leven:
    Gy weet wat hem tot wrok en gramschap reden gaf.
(135) Uw Michal, zy alleen verhoedde uw deerlyk sneven;
    Zy wendde, (en ’t rouwt haar niet) zyn wreeden aanslag af.
Herdenk dien nagt, (gy waart den dood maar pas ontvloden)
    Toen ’t moordstaal anderwerf was tegen U gewet!
Uw val was vastgesteld, ’k ontving door trouwe boden
    (140) Berigt, hoe ’s Konings wagt hield heel het huis bezet.
Denk eens, hoe zulk een maar myn teeder hart ontstelde!
    Ach! nog gevoelt myn ziel den schrik haar aangejaagd.
’t Besef van uw gevaar verwon myn vrees; ik snelde
    Naar uw vertrek, waar gy, gerust te slapen laagt.
(145) Myn David, riep ik, rys; men komt, om U te moorden,
    Dees nagt, ten zy ge u spoedt, is wis uw laatste nagt.
Ge ontwaakt geheel verbaasd, en schrikte op myne woorden,
    Gy vraagt me; ik meld aan U de maar my aangebragt.
’k Had thans den Vorst, zyn wagt, en ’t nadrend licht te dugten
    (150) En gy, gy stond bedeesd, onzeker van besluit.
De nood eischte egter spoed. Ik spoordde U aan tot vlugten,
    En liet (’k mistrouwde elk mensch) zelve U ten venster uit.
’k Zogt, hoe ik best het oog der moord’ren mogt misleiden;
    Ik plaatste op uwe sponde een beeld, in uwen schyn,
(155) En deed een geitenvel op uwe peuluw spreiden.
    De Koning zondt om U: ik veinsde, U ziek te zyn.
Ik poogde op zulk een wys, den tyd voor U te rekken:
    ’t Is my gelukt. Maar denk, hoe ’t hier geschapen stond,
Toen zig de ontzinde Vorst zag uit zyn dwaling trekken,
    (160) Zyn wraak te leur gesteld, myn zeggen list bevondt.
Wat heeft uw droeve Gade al om uw vlugt geleden!
    Wat leed al uitgestaan, en welken hoon verduurd!
’k Had haast, (ter naauwernood werdt Vader nog verbeden)
    ’k Had haast myn trouw voor U met mynen dood bezuurd.
(165) Men prees gewis myn doen, hadde ik myn’ Man verraden.
    Nu laakt, nu haat men my, om dat ik deugdzaam ben.
Maar ’k ben ’t, om U, getroost. Laat vry die trouw my schaden.
    Genoeg, dat ik my niet aan misdaad schuldig ken.
Laat vry den Vorst me, in plaats van mynen Ega, vellen:
    (170) Hy slagte uw Michal vry, zyn’ dollen wrok ten zoen!
[p. 8]
Ach! mogt zy door haar’ dood uw leven veilig stellen,
    Hoe gaarne zou zy hem met al haar bloed voldoen
O neen; zyn haat wil andre en durer offerhanden.
    Myn trouw heeft hem gehoond; myn bloed misdeedt hem niet.
(175) Nu vergt hy ’t schenden van de heiligste aller banden.
    Door deze banden is ’t, dat gy U veilig ziet.
Maar, David, wees gerust: ’k zal nooit een’ ander minnen.
    Vrees niet, dat ik U ooit uit myn gedachten stell’.
Men dwingt het lighaam wel, maar nooit de vrije zinnen,
    (180) ’k Wil altyd de uwe zyn, hoe ’t ook moog’ gaan. Vaarwel.



[p. 9]

MICHAL AAN DAVID.
TWEEDE BRIEF.

Men dwingt het ligchaam wel, maar nooit de vrije zinnen.
    ’k Wil altyd de Uwe zyn. Dit meldde U myne pen.
Maar kan ik de Uwe zyn; mag ik U nog beminnen;
    Nu ’k, plechtelyk gehuwd, eens anders Gade ben?
(5) Ja, ’k ben eens anders Gaê! maar, ach! zoudt gy gelooven,
    Dat Michals hart aan U zyn trouw heeft opgezegd;
Dat zy haar min voor U, haar eerste min, kon dooven;
    Of zelfs, dat ooit haar mond gestemd heeft in dien echt?
O! laat geen valsch gerucht uw haar voor my verwekken,
    (10) Eene and’re Vrouw misschien... dat denkbeeld baart me pyn.
Dat David my zyn hart, zyn liefde, nogt ontrekken,
    Was steeds myn grootste vrees; en zou ik schuldig zyn?
Neen ’t snoodst geweld alleen kon my aan Palti huwen.
    (Die laffe vleijer is ’t, die stout Uw’ rechten schondt;
[p. 10]
(15) Die, door onedlen dwang, waarvan zyn ziel moest gruwen,
    Indien hy eer bezat, zich aan uw vrouw verbondt.)
Dus trachtte in ’t eind de Vorst zyn bitt’ren haat te koelen.
    Myn zuivre trouw voor U vervulde hem met spyt.
Die trouw moest al ’t gewigt van zyne wraak gevoelen.
    (20) Hy wyt aan haar alleen, dat gy ’t ontkomen zyt.
’k Heb alles aangewend, om dezen ramp te keeren.
    Ik smeekte, ik smolt van rouw, daar ’k aan zyn voeten lag.
Myn smeeken was vergeefsch, en deedt zyn woên vermeêren:
    Myn tranen, mijn gebeên, verhaastten zelfs den slag.
(25) ’k Wierp hem de onschendbaarheid van onzen echtknoop tegen,
    Uw deugd, zyn’ eigen wil, die ons verbonden had:
’k Bezwoer hem by al ’t geen ooit Vader kon bewegen,
    By al de zucht voor my, die eer zyn ziel bezat.
Wat kon uw Michal meer voor zich, voor U, verrichten?
    (30) De tranen zyn alleen de wapens van een Vrouw.
Zy vloeiden vrugteloos! ’k moest voor myn noodlot zwichten.
    Ach! alles doemde my tot die gehate trouw.
’k Heb meer dan eens getracht dien snooden dwang te ontvlieden:
    Myn poging werdt belet, men ging myn gangen na.
(35) Geen mensch, geen enkel mensch, dorst Michal bystand bieden.
    Wie slaat aan ’t nydig hof rampspoedige onschuld gaê?
Myn Broeder Jonathan was ook dat hof ontweken,
    Die trouwe boezemvriend, met uwen ramp begaan,
Kon, in dien bangen nood, niet voor uw rechten spreken;
    (40) En wie, dan Jonathan, durft hier den Vorst weerstaan?
[p. 11]
Zie daar my ’t offer dan van wettelooze woede.
    Myn ’s Vaders bloot gezag beschikte van myn Land:
Uw Vrouw, die nog voor U de trouwste liefde voedde,
    Werd aan een’ and’ren man, op zynen wil, verpand.
(45) Hy schikte van myn hand, maar ’t hart was niet te winnen;
    Dat hart, uw eigendom, trotseerde zyn geweld.
Ik zwoer, voor ieders oor, dat ik U steeds zou minnen;
    Ik heb ’t aan hemel, aarde, en Palti zelf gemeld.
’k Weet niet, op welke wys myn hand werd weggeschonken.
    (50) Myn afgepynde ziel, door smart in slaap gesust,
Gevoelloos door haar leed, geheel in rouw gezonken,
    Was naauwlyks, in dien stond, van haar bestaan bewust.
’k Bezweek in ’t einde, en zeeg in de armen myner vrouwen
    (Zy zyn ’t, die naderhand my dit verhaalden) neêr,
(55) Met moeite deed haar hulp op nieuw my ’t licht aanschouwen.
    Ach! waarom riep men my in ’t haatlyk leven weêr?
De dood hadt my voor ’t minste aan myn verdriet onttogen.
    Hoe welkom waar ze my, om zulken dienst geweest!
Wie steeds gelukkig is, vrees haar geducht vermogen:
    (60) De rampspoed wenscht om haar, die alle smart geneest.
O! leest myn Davids oog, wat Michal moest verdragen
    Na ’t yslyk oogenblik van die gevloekte trouw,
Zyn hart, dit tuigt het myn, zyn hart zal my beklagen:
    En, die gedachte troost me in ’t midden van myn rouw,
(65) Van alles, wat myn ziel beminde, op ’t wreedst gescheiên,
    Verbonden aan een man, wiens bloot gezigt ik haat,
[p. 12]
Word ik door rouw verteerd; myn oog is nat van ’t schreyen,
    Van dat de Zon verryst tot dat zy ondergaat.
En stond my ’t schreyen vry! maar Palti durft me vergen,
    (70) (Wat is dat laf gemoed verschillend van uw hart)
Dat ik voor zyn gezigt myn tranen zal verbergen.
    Die wreedaart acht zich nog beledigd door myn smart.
Verzekerd, dat ik hem myn liefde nooit zal schenken,
    Dat hy door dwang alleen my in zyne armen ziet,
(75) Doet hem zyn minnenyd myn deugd op ’ t snoodst verdenken;
    Dus wordt myn minste doen in ’ t heimelyk bespied.
Dit ’s weinig nog: de nagt verzwaart myn bitter lyden.
    O! waarom kan ik dan zyn byzyn niet ontvliên?
’k Tracht zyn omarming wel zo veel ik kan te myden;
    (80) Ik walg van zyne min: maar kan ik weerstand bien?
Hoe vaak herdenkt myn ziel die heug’lyke oogenblikken,
    Die ’k in uwe armen sleet, op aangenamer spond’!
Geen afkeer deed myn hart voor uwe omhelzing schrikken:
    Myn’ lippen vlydde ik nooit met weerzin aan uw’ mond.
(85) Gy blaakte, en door dien gloed deedt ge ook myn’ boezem blaken,
    (O denkbeeld dat me streelt, zo vaak ik ’t overleg!)
Dan mogt ik al het zoet van teed’re liefde smaken;
    Dan smolt ik van vermaak, en vloeide in wellust weg.
Zag ik dien blyden tyd nog eenmaal weer verschynen!
    (90) Mogt ik myn wreede boei nog eens verbroken zien!
Een heimelyke hoop doet hier myn rouw verdwynen.
    Myn hart voorzegt het my, ’t zal naar myn wensch geschiên.
[p. 13]
Gy zult eens ’t einde zien van alle uw tegenheden,
    (Dit ’s U voor lang gespeld door Priester Samuël)
(95) Wanneer U ’s Vorsten dood op Juda’s throon doet treden,
    En alles buigen zal voor uw geducht bevel.
Dan zult ge ontwyffelbaar (’k wagt alles van uw liefde.
    Is slechts U Michal U zo waard nog als voorheen,
Toen zy voor de eerste maal uw teed’re borst doorgriefde,)
    (100) ’t Geweld, dat my zo snood verdrukken durft, vertreên,
Dan zal een beter tyd my beter lot bereiden;
    Dan wagt my vreugde en lust voor al myn leed en pyn
Dan zal geen wreede dwang myn hart van ’t uwe scheiden;
    Uw Michal zal op nieuw haar Davids Gade zyn.



[p. 14]

HAGAR AAN ABRAHAM.

Wellicht verbiedt men U, ’t geen ik U schryv, te lezen,
    Zo al dees droeve brief U ooit in handen koom’,
Maar lees, hy zal uw Zoon noch Sarah schaad’lyk wezen.
    Doorlees hem, Abraham, doorlees hem zonder schroom!
(5) ’k Heb toch op uwe ziel, als eertyds, geen vermogen;
    ’t Belang van Ismaël baart langer U geen pyn:
En, wekt U myne klagt al eens tot mededogen,
    Uw spade ontferming zal ons beide nutloos zyn.
Geen hoop, van Uw gemoed te murwen door myn klagten,
    (10) Doet my de matte hand ook aan de schryfpen slaan.
’k Weet nauwlyks, wat ik doe: verwilderd van gedagten,
    Dryft my myn raadloosheid alleen tot schryven aan.
Maar ’k voel myn kloppend hart door bitt’ren angst gedreven;
    Myn doodsbenaauwde ziel is overstelpt van smart:
[p. 15]
(15) ’k Moet myn geprangde borst nog eenmaal aêmtogt geven;
    Door ’t uiten van ons leed ontlasten wy ons hart.
Hier klaag ik och vergeefs myn’ ramp en ongenuchten
    ’k Verhef vergeefs stem: geen schepsel slaat die gaê;
Het naast gebergt alleen geeft antwoord op myn zuchten,
    (20) En de echo baauwt alleen mijn kermen na.
Ach! Doet dees brief nog eens, na ’t einde van haar lyden,
    U Hagars dood verstaan, en ’t sterven van haar spruit,
Licht doet hij aan uw oog een teedre traan ontglyden;
    Licht perst hij U, om ons een zucht ten boezem uit.
(25) Uw borst is niet verstaald; gy voert geen harde stenen
    In uwen boezem om: Neen, als ge ons noodlot ziet,
Zult ge om uw’ Ismaël, zult ge ook om Hagar weenen,
    En zeggen, zoo veel leeds verdienden ze egter niet.
Dit teeder denkbeeld troost me, in ’t midden myner kwalen;
    (30) ’t Verlevendigt myn’ geest, en sterkt myn ziel met moed.
Thans durf ik, kan ik slechts, U mynen toestand malen.
    Verneem dan al ’t verdriet, dat gy my lyden doet.
’k Lig flaauw en afgemat van rustloos om te dolen,
    In Berseba’s woestyn, op ’t vlakke en barre land,
(35) Waar gras noch lover groent, waar bosschen zyn noch holen,
    En ’t dorstig aardryk gloit door heeten zonnebrand.
Men mag er koele bron noch frisse beek ontdekken;
    Men vindt er voedzaam kruid noch vruchtb’re korenair:
Men wordt er wyd en zyd, zoo ver ’t gezigt kan strekken,
    (40) Niets, dan een dorre vlakte en verwoest gebergtt, gewaar.
[p.16]
Hier mis ik allen steun, noodzakelijk voor het leven.
    De kleine voorraad broods is op den togt verteerd:
De waterflesch is leeg. Helaas! Een deerlyk sneven
    Zal ’t lot van Hagar zyn, daar ze allen troost ontbeert.
(45) En ach! myn eigen lot zou my zoo fel niet drukken:
    Myn rampspoed is nog ’t minst van ’t geen myn ziel betreurt.
Neen, ’t is de deelgenoot van al myn ongelukken,
    ’t Is myn onnoos’le zoon, wiens leed my ’t hart verscheurt.
Rampzaal’ge metgezel van uw verstooten Moeder,
    (50) Myn zoon, nu al myn rouw, voorheen myn grootste vreugd,
Gy zwerft dan vaderloos, verstooten, zonder hoeder,
    Gelyk een aterling, in ’t opgaan Uwer jeugd!
Maar neen; hy zal niet lang met zyne moeder zwerven!
    Het nydig lot misgunt me, in hem, myn’ laatsen schat.
(55) Een wreede dood zal haast my ’t dierbaar pand doen derven,
    Dat ik van uwe liefde alleen nog over had.
Was slechts zyn lyden zacht in de uiterste oogenblikken!
    (Dit grieft, dit pynt het meest yn moederlyke borst!)
’k Heb, daar ’k hem stervend zie van heeten dorst verstikken,
    (60) Geen enk’len druppel vochts, tot lessing van dien dorst.
’k verborg hem onder ’t loof van schaars bebladerde struiken;
    (Hun schaduw schut voor voor ’t minst het branden van de zon)
Daar my de moed begaf, om hem ’t gezicht te luiken;
    Was dezen dienst het al, wat ik verrichten kon.
(65) By zoo veel yslykheên, van ieders hulp versteken,
    Kon ik hem langer niet myn zwakke bystand biên.
[p. 17]
’k Ben met en bloedend hart van zyne zy geweken:
    Ik kon in zulk een’ staat myn kind niet sterven zien.
Mogt zy, die de oorzaak is van de angsten die ’k moet lyden,
    (70) Zich ook, op hare beurt bejegend zien met hoon!
Mogt ze ook nog eens, als ik, met bitt’re zielsmart stryden,
    En beven om het lot van haar’ geliefden Zoon!
Helaas! is dit het loon aan myne min beschoren?
    Waar is uw liefde nu? waar zijn uw teederheên?
(75) Waar zyn die eeden, my zoo menigmaal gezworen,
    Toen myne wederliefde uw hoogst verlangen scheen?
Hebt ge me uw woord en trouw niet met uw hand gegeven?
    Dit was (het heugt me) uw taal, bezworen keer op keer:
Gy zult myn Gade zyn, zoo lang wy beiden leven.
    (80) Wy leven, Abraham; maar ’k ben uw Gaê niet meer!
Gy dorst gegeven woord, en trouw, en eeden schenden.
    Ach! wordt dan eed, en trouw, by U zoo licht gesteld?
Tot meerd’ring van myn leed, dorst gy my van U zenden.
    Dat wreed bevel zelfs my door uw’ mond gemeld!
(85) ’k Was door uw harde taal tot in de ziel verslagen.
    ’k Voldeed nogthans uw wil, (ik heb dien nooit weerstreefd.)
’k Vertrok met mynen Zoon, die mede uw’ haat moets dragen,
    En met myn min voor U, die nimmer my begeeft.
Een kille en doodsche schrik beknelde myne leden;
    (90) Ik loosde traan noch zucht, myne lippen waren stom:
Dus dwaalde ik langsaam voort, met waggelende schreden,
    En zag, op elken stap, naar uwe wooning om.
[p. 18]
O! toen myn oog niet meer uw tenten mogt aanschouwen,
    (Tot hiertoe hoopte ik nog) ontzonk my al myn moed;
(95) Toen kon myn bange borst haar klachten niet weerhou’en;
    Tien eind’lyk barstte ik uit in eeneb traanenvloed.
Vergeefs lonkte Ismaël mij aan met vriend’lyke oogen,
    (Helaas! hy voelde nog zyn’ eigen rampspoed niet!).
Vergeefs heeft hy gepoogd myn traanen af te drogen.
    (100) En door zyn teederheên te stuiten myn verdriet.
Zyn kinderlijk gevlei deedt slechts myn’ druk vermeêren.
    Daar door gevoelde ik eerst de grootheid van myn smart.
Zyn nakend ongeluk, onmooglyk af te keeren,
    Viel, bij myn eigen leed, my als een steen op ’t hart.
(105) Waar door verdiende ik toch van u te zyn verdreven?
    Zie hier myn gantsch vergryp! ik heb U teer bemind:
’k Heb uit myn schoot aan U een’ lieven Zoon gegeven,
    En stond de rechten voor van dat verdrukte kind.
’k Dorst Sarahs bitsen nyd en trotsheid weêrstand bieden;
    (110) Myn zoon lang genoeg haar’wrok ten doel gestaan:
Naauw zwanger moest ik al voor haar vervolging vlieden.
    Zy heeft hen reeds gehaat, van zyn ontfangst af aan.
Die haat doet Ismaël en my uw liefde dervn;
    Geen onbezonnen lach, op ’t vrolyk kindermaal.
(115) Zy vreesde, dat myn Zoon met haren Zoon zou erven.
    Die vrees bleek al te wel uit hare trotsche taal.
Kunt ge in myn gantsch gedrag de minste smette ontdekken?
    Zoek vry, indien u slechts myn leven nog geheugt!
[p. 19]
Of anders, gun me, U eens een lichte schets te trekken
    (120) Van mynen levensloop, sints myne vroege jeugd.
’k zal met dien levensloop U onze liefde malen.
    Die droeve liefde is toch de bron van myn verdriet,
’k Zal onzen echt, en ’t zoet van vroeger tyd, herhalen.
    Zie, zie dan, Abraham, wie gy zoo wreed verstiet!
(125) Gevankelyk weggevoerd, door s’oorlos ongenagde,
    Van daar de Nyl zyn’ vloed in zeven stroomen splyt,
Werd ik aan U verkoft, gy schonkt me aan uwe Genade;
    ’k Versleet in haren dienst myn’ prilsten levenstyd.
Kon Saraï zich wel van mynen dienst beklagen?
    (130) (’k Eisch hier getuigenis van myne vyandin!)
Heb ik haar, als Meest’res, geen’ eerbied toegedragen?
    Heeft zy my ooit in ’t minst gelaakt, als haar slavin?
De gunst, die zy me droeg, moet in myn voordeel spreken.
    Zy heeft, door deze gunst, myn slaafsche boei geslaakt:
(135) Zy zelve heeft u die teed’re vlam ontsteken,
    Waar door uw borst weleer voor Hagar heeft geblaakt:
Nog meer; op haren wil werd ik aan u verbonden.
    Zy hoopte, dat myn schoot haar kroot verwekken zou.
’k Heb, door myn’ echt met U, haar rechten niet geschonden.
    (140) Ik werd uwe Ega niet door wetteloze trouw.
Nooit hadt myn hart gehoopt, zoo groot een heil te erlangen;
    ’k Heb nooit, uit eigen drift, naar uwe min gestaan:
Gy hebt my uit de hand van uwe gade ontfangen.
    Zulks was uw wensch misschien. Althans gy badt my aan.
[p. 20]
(145) Herdenk dien tyd nog eens, toen U die min deedt blaken!
    Toen was ik al uw vreugd, de wellust van uw ziel.
Gy preest myn schoon gelaat, myne oogen, myne kaken,
    Myn leest, en wat in my nog meerder U beviel.
Hoe vaak, daar gy by ’t vee waart aan myn zy gezeten,
    (150) Nam Hagar’s teedr’e liefde uw hart en zinnen in!
Hoe vaak, (of hebt gy ook die plaats, als my, vergeten?)
    Was Mamre’s eikenbosch getuigen van uw min!
’k Werd zwanger; ’k melde U zulks: ’t vermeerderde uwe liefde.
    ’k heb toen, voor de eerste maal, aan Saraï mishaagd.
(155) Gy weet haar spyt, myn vlugt, en hoe die vlugt haar griefde,
    Hoe groot uw blydschap was, toen gym y keeren zaagt.
Nog grooter was uw vreugd, toen ’k u een’ Zoon mogt baren,
    Toen gym y moeder zaagt van een welschapen spruit.
Kon toen wel iets die vreugd, die blydschap, evenaren?
    (160) Voor Saraï’s gezicht blonk ze u ten oogen uit.
Uw vrees voor myn behoud was met myn’ nood verdwenen.
    Ik zelf vergat wel haast, wat ik geleden had,
Geen blyder dag, dan die, heeft immer my beschenen,
    Hoezeer door barens-wee en doods-angst afgemat.
(165) ’k Herriep ook menigmaal, in myn verliefde zinnen,
    Dien bangen, maar met een dien heugchelyken dag,
O! Breng U zelv’, kan’t zyn, nog eens dien dag te binnen:
    Die van uw min voor my zoo klare blyken zag!
Een oogopslag van uw oog bepaalde al myne klagten;
    (170) Gy biest my leven in door uw teederheên:
[p. 21]
Uw zoete stem herriep myn reeds vervlogen krachten,
    Daar my de dood omringde, en alles hoop’loos scheen.
Myn Hagar, riept gy, leef, om steeds bemind te wezen;
    Zoo schenk ’me uw vruchtb’re schoot een talryk nageslacht!
(175) ’k Voelde, op die taal, myn kragt met mynen moed herrezen:
    ’k Werd moeder, tot myn vreugde, en vond myn wee verzacht.
Ge ontfingt het teeder wicht, en hefte ’t op van de aarde:
    Gy gaaft het kusch op kusch, en plaatste ’t op uw schoot.
Waar was toen Izaäc, U thans van zoo veel waarde,
    (180) Dat gy om hem, en my en mynen Zoon verstoot?
Hadde ik, op zulk een’ stond, het leven mogen derven,
    Wat hadt myn dood my niet al rampen doen ontvliên!
’t Waar my gegund geweest in uwen arm te sterven.
    ’k Had, eer ’t gezigt my brak, uw tranen mogen zien.
(185) Nu sneef ik, met myn kind, daar we alle bystand missen.
    (Misschien blaast reeds dat kind zyn laatsten adem uit.)
Nu sneef ik onbeklaagd, in barre wildernissen,
    Waar my geen dierb’re hand de stervende oogen sluit.
Geen droeve vriendenstoet zal by myne uitvaart treuren,
    (190) Of leiden my naar ’t graf, ten laatsen blyk van trouw.
Neen; hong’rig roofgediert zal ’t kopude lyk verscheuren.
    Dit zal de lykdienst zyn van Uw verstoten Vrouw.
Ach! Zoo gy ooit voorheen in ’t lot van Hagar deelde,
    Zoo hare droeffenis u immer trof met pyn,
(195) Zoo ooit haar teederheid, haar min uw zinnen streelde,
    Vergun haar eene beê! Zy zal haar laatste zyn.
[p. 22]
’t Verleenen van die gunst kan U, noch de uwen, deeren.
    Verzamel, bid ik, slechts myn wydvertrooid gebeent,
En laat myn overschot geen eerlyk graf ontbeeren!
    (200) Helaas! ik verg niet eens, dat gy myn’ dood beweent!
Ik zelf..... Nog leeft myn zoon! My klonk een stem in de ooren.
    ’k Zie onzen dood verhoed, door Hem die leeft en ziet,
Gewis, hy wilde weer myn bang geschrei verhooren.
    Schoon alles my verlaat, zyn hulp begeeft me niet.
(205) Myn opgeklaard gezigt heeft ginds een bron vernomen.
    ’k Vloog;’k myn Zoon gelaafd, reeds op den rand van ’t graf,
Hy zal niet sterven! Neen!.... Nu was myn heil volkomen,
    Zoo ook myn Abraham zyn hart wedergaf.



[p. 23]

JEMPSAR AAN JOZEPH.

De schaamte moet in ’t eind voor myne liefde zwichten:
    ’k Heb reeds te lang ’t geweld dier zoete drift weerstaan.
’t Geen myne mond niet durft, zal myne pen verrichten,
    Zag Jozeph slechts myn’ brief met gunstige oogen aan?
(5) ’k Zy hy de liefde en gunst van Jempsar moog’ versmaden,
    ’t Zy hy zyn’ stuursen zin om haar eens palen stell’
Hy lees dien brief voor ’t minst. Wat kan eenbrief toch schaden?
    Een vyand leest het schrift van zynen vyand wel.
Ach, Jozeph, wist ge recht wat Jempsar heeft geleden,
    (10) Wat bange boezemstryd haar schokte, dag aan dag,
Sints dat noodlottig uur, dat ze Uw bekoorlykheden,
    Uw schoon gelaat voor ’t eerst, tot hare schade, zag;
Gy zoudt, in plaats van haar uw’ afkeer toe te dragen,
    In plaats van haar gedrag als haatlyke aan te zien,
(15) Is niet uw hart van steen, haar deerlyk lot beklagen,
    En haar Uw medely, zoo niet Uw weermin, biën.
[p. 24]
Geene ongebondenheid, geen’ wulpsheid doet me U minnen,
    Vraag vry naar myn gedrag, ’t was altyd zonder smet:
Nooit streelde onkuisse drift voor dezen myne zinnen;
    (20) Ik schond voor dezen nooit het echte Huwlyksbed.
In weerwil van my zelf doet my de liefde buigen;
    ’k Heb haar geweld bestreen, zoo lang ik immer kon.
’k Roep hier het alziende oog, Osiris, tot getuigen;
    ’k Heb alles aangewend, dat ik myn min verwonn’.
(25) Dan poogde ik eens de vlam, die my verteert, te smoren
    Door ’t denkbeeld van myn plicht en eensgezworen trouw;
Dan stelde ik my de schaamt, die vrouwen voegt, te voren,
    En hoe die vlam myn’ naam, myne eer, bevlekken zou.
Maar alles vruchteloos: ik moest in ’t eind bezwyken.
    (30) De rede is niet bestand, waar min den boezem blaakt.
De plicht, de trouw, de schaamte, en eer, ’t moest alles wyken.
    Helaas! men schuwt vergeefs, waar ’t hart met drift naar haakt.
Ik heb tot driemaal toe getracht U aan te spreken,
    Te melden, dat in U myn vreugd, myn heil, bestond:
(35) Tot driemaal bleef de stem op myne lippen steken,
    Tot driemaal sloot de vrees myn’ stamelenden mond,
De pen ontviel my zelfs, toen ik aan U zou schryven;
    De hoop hergafze my, en gaf my tevens moed:
Schryf, zei zy my, zyn hart zal niet weerspannig blyven,
    (40) Gy zult dat yz’ren hart doen smelten door Uw gloed,
O! mogt het waarheid zyn, en dat dezelfde liefde,
    Die in myn teed’re borst zoo felle vlam ontstak,
[p. 25]
U ook eens, op Uw beurt, den harden boezem griefde,
    En, gunstig aan myn’ wensch, uw fiere trotsheid brak!
(45) Die trotsheid, (zoo, er iets in Jozeph is te laken)
    Die trotsheid is ’t (geloof me) alleen, die U mistaat.
Waar dient Uw schoonheid toe, is niet uw hart te raken.
    Een minnehatend hart voegt by geen schoon gelaat.
Gij wordt met recht van elk, in al uw doen, geprezen:
    (50) Maar elk misprees gewis, dat gy de liefde vliedt.
Och, of ge minder schoon, of minder koel mogt wezen,
    Zoo derfde ik nu, om U, myn rust, myn welzyn, niet!
Waarom, toen myn Gemaal U ’t huisbestier betrouwde,
    Bevond ik my niet ver van ’t Hof, en Memphis muur;
(55) Toen was het dat ik U voor de eerstemaal aanschouwde.
    Wat staat, wat staat, helaas, mij dat aanschouwen duur.
’k Schiep van dat oogenblik in uw gezicht behagen,
    Uw wezen, leest, en zwier, zoo edel, troffen my:
Ik waande U echter niets dan achting toe te dragen;
    (60) Dit stond me, op ’t voorbeeld zelf van mynen Ega, vry.
Zoo listig wist de min my in den slaap te wiegen:
    Zy sloop in myne ziel, in schyn van achting, in.
Wat laat het zorgloos hart gemak’lyk zich bedriegen!
    Ik minde, en was nog zelve onkundig van myn min,
(65) Allensjens voelde ik iets in mynen boezem woelen,
    Eene onrust, die uit U alleen haar’ oorsprong nam.
Wel haast deedt zich de liefde in al haar kracht gevoelen:
    Dat langsaam smeulend vuur raakte eind’lyk gansch in vlam.
[p. 26]
Ik weigerde in de vreugd der Jufferschap te deelen,
    (70) Geen feest, geen vrolykheid bekoorde me, als weleer:
Geen vrouw’lyk handgebaar kon zelfs myn zinnen strelen;
    De spinrok en de naald behaagden my niet meer.
Al myn vermaak bestondt in eenzaam zyn, en peinzen
    Op hem, die my alleen in ’t gansch heelal beviel.
(75) Een stille somberheid, die ’k vruchtloos zocht te ontveinzen.
    Die elk in de oogen stak, werdt meester van myn ziel.
Hoe dikwerf vroeg myn Man (wen ik in stilte treurde,
    Niet denkend, dat hy ’t zag) naar de oorzaak van myn rouw!
Kan ’t zyn, dat Jozeph toen myn liefde niet bespeurde,
    (80) Daar ’k vreesde, dat een elk die liefde merken zou!
Myn bleek gelaat, dat steeds op uw verschyning bloosde;
    Myn vriend’lykheid voor U, veel meer dan vriendlykheid;
De zuchten, die myn borst zoo vaak, myns ondanks, loosde,
    Gaf U van myne min dit al geen klaar bescheid?
(85) Nooit had ik Potiphar myn hand, als bruid, gegeven,
    Hadde U myn oog aanschouwd, voor ’t sluiten van dien echt:
Tot welken rang hy ware in Memphis hof verheven,
    ’k Had hem gewis myn hand, om Jozephs wille, ontzegd.
By U zou Pharao ’t, in myne keus, verliezen,
    (90) Al zwaait zyn trotsche hand den koninklyken staf.
’k Zou boven Jozeph zelfs Osiris niet verkiezen,
    Al stonde ook Isis my haar’ man en broeder af.
Wat kan of eer, of staat, of groote rykdom, baten,
    Zoo ’t hart toch missen moet, hetgeen ’t alleen bezint:
[p. 27]
(95) Hoe gaarne zou ik ’t Hof met al zyn pracht verlaten,
    En derven staat en schat, werd ik van U bemind!
’k Zou niet ontzien, met U de runderen en schapen
(Uw zorg in vroeger’ tyd) als dienstmaagd, gaê te slaan;
’k Zou niet ontzien, met U op harden grond te slapen,
    (100) Ten doel aan felle koude of zonnebrand te staan.
Dan zou myn heil... maar ach! waar dwalen myn gedachten?
    ’t Is myne grootheid niet, die myn geluk belet.
Gy (’t staat alleen aan U) gy kunt myn leed verzachten,
    Zoo ge, om myn liefde, slechts. uw’ trots ter zijde zet.
(105) Geen ding, bemintge my, zal U verhind’ring geven:
    Geen dichtgeslooten deur, geen wacht scheid U van my;
Geen minnenydig oog zal onzen lust weerstreven.
    My dagelyks te zien stond steeds den Huisvoogd vry.
Gy kunt U, zonder schroom, naar myne wenschen voegen,
    (110) Wees dan voor myne min niet langer wreed en straf,
’k Bezweer U by uw heil, gy moet myn drift vernoegen.
    Van U hangt myn geluk, myn rust, myn leven af.
Gy kunt, Gy kunt alleen my hoeden of verderven;
    Kies, Jozeph, wat ge wilt, myn lot is in uw hand.
(115) Zoudt ge oorzaak kunnen zyn van myn ontydig sterven.
    Neen; nimmer zy uw naam gebrandmerkt met die schand.
Bedwing, bedwing veeleer uw stuurse en fiere zinnen.
    Maak (bid ik) eens een eind van myn verdriet en pyn,
Bemin my, zoo ge kunt, of, kunt ge my niet minnen,
    (120) Duldt myne liefde slechts, en ’k zal te vreden zyn.



[p. 28]

SUSANNA AAN JOJAKIM.

Susanna, schoon beticht, in ieders oogen schuldig,
    Door de algemeene stem van ’t volk ter dood gedoemd,
Lydt, op haar deugd gerust, haar ongeval geduldig,
    Zoo Jojakim slechts haar, zyn Gade, onschuldig noemt.
(5) Geen heul, geen foltertuig, geen dood kan my doen heven.
    Een schuld’loos hart, als ’t myn, beschouwt dien bly te moe
’k Wacht alles rustig af, en zal gewillig sneven:
    Maar dat dit schrift U eerst myne onschuld kennen doe.
Die onschuld is alleen de bron van myne elenden:
    (10) Eerst zag ik haar om my, toen my om haar belaagd.
Geloof my, hadde ik snood uw bedde willen schenden,
    ’k Waar nimmer voor al ’t Volk zoo schandlyk aangeklaagd.
’k Beklaag ’t my echter niet. Dat vry myn beulen woelen;
    Hun spyt misbruik’ ’t gezag, hun door de wet betrouwd;
[p. 29]
(15) Men scheur my vry van een, om hunnen moed te koelen:
    Nooit werkt de boosheid uit, dat my myn deugd berouwt!
Dan, dat ook Jojakim Susanna zou verdenken,
    Dat hy, als ’t wuft gemeen, bedrogen door den schyn,
Zou wanen, dat zyn vrouw hare eer hadt kunnen krenken,
    (20) Zou in myn zwaarste smart de felste folt’ring zyn.
Maar, waarom zoudt ge toch uw Gaê misdadig achten?
    Vondt ge ooit in myn gedrag een’ zweem van dartelheid!
Getuig, of ooit myn doen u reden gaf tot klagten.
    Of wordt een deugdsaam hart op eens zoo ver verleid!
(25) Laat heel het huisgezin, laat Babylon getuigen,
    Weet iemand, dat ik iets te kort dede aan myn plicht!
Ik ben by ’t volk gedoemt; ’k moest voor den laster buigen:
    ’t Is waar; maar ’t doemde my met tranen in ’t gezigt.
Myn Moeder weende; ik zag myn’s Vaders tranen vlieten;
    (30) Ze omhelsden heiden my. Zou ik hun teederheên,
De blyken van hun liefde en achting nog genieten,
    Indien ik, als by ’t Volk, by hun misdadig scheen?
Kan echter, na dit al, U twijffling overblyven,
    En pleit dit niet genoeg voor myne onnoozelheid,
(35) Laat eindlyk dan dees brief uwe achterdocht verdryven,
    En lees, waarom men my zoo wreed een straf bereid.
Zy, wier geveinsde tong met echtbreuk my betichtte,
    Zy zelve hebben my tot echtbreuk aangezocht.
Myn deugd, die voor gevlei, geweld, noch dreigen zwichtte,
    (40) Sloeg stout hun aanzoek af. Dit heeft myn ramp gewrocht.
[p. 30]
Ik had me, alleen gevolgd door twee van myne maagden,
    Begeven naar het hof, op ’t midden van den dag:
Gelyk ik vaak, als stilte en rust myn’ geest behaagden,
    Het lastig huisgewoel een poos te ontwyken plag.
(45) Hier wandelde ik een wyl in de altyd koele dreven,
    Waar geurig cassieloof, en palm, en thermintyn,
En cederboom, en eik een donkre schaduw geven,
    En frische lentelucht hy zomerzonneschyn.
Myne oogen gingen vast op kleur van bloemen spelen;
    (50) Op lely, roos, narcis, en purpere amaranth:
Myn oor vondt zich gestreeld door duizend orgelkelen.
    De lusthof zwom in vreugde, en lagte aan allen kant.
Natuur kwam nimmer my zoo schoon als toen te voren.
    Haar zoet deedt myne ziel, door al myn zinnen, aan,
(55) Hoe weinig dacht ik toen om ’t leed, aan my beschoren,
    En dat die blyde stond my nog zoo duur zou staan!
Ik wandel langzaam voort, en wend in ’t eind myn schreden
    Naar ’t digt syring-prieel, dat by de dreven bloeit.
’ t Was heet; de lust beving me, om, wand’lensmoe, myn leden
    (60) Te baden in de beek, die hier den grond besproeit.
’k Beveel, om vry te zyn, den hof alom te sluiten.
    (Ach, de adder, die my trof, verschool zich reeds in ’ t gras.)
Myn beide maagden treên, op mynen last, naar buiten.
    Om zalve, en wat my meer tot wasschen noodig was.
(65) Gerust ontgorde ik my, wierp myne kleed’ren henen,
    En vleide, in zulk een staat, my neder by den vliet,
[p. 31]
Toen schaamt’looze Achitub en Huzziël verschenen.
    (Die snooden hadden my, verborgen, lang bespied.)
Naauw kant ge niyne schaamte op hun gezigt beseffen.
    (70) Nog minder mynen schrik, toen ’k my zag aangerand.
Ik poogde, wat ik kon, my van den grond te heffen,
    Te ontvlugten; maar vergeefs, ’k vond my te ras vermand.
Dus weerloos, ver van U, van alle hulp versteken,
    Stondt uwe Gaê ten prooije aan moedwil en geweld,
(75) Gelyk een teeder lam, te vroeg den stal ontweken,
    In d’onverzaatb’ren muil een’s wreeden wolfs bekneld.
De schandelykste taal trof door hunn’ mond myne ooren.
    » Voldoe ons: (spraken zy) wat is ’t, dat U ontrust?
» Men sloot de hofdeur toe, geen mensch zal ’t zien of hooren;
    (80) » Wy minden U voorlang, voldoe aan onzen lust.
» Geen weigren baat U hier; gy tracht vergeefs te ontvlieden;
    » Ons moet zoo schoon een kans, als deeze is, niet ontgaan:
» Of wel uw’ valsche deugd zal, wilt gy weerstand bieden,
    » Door ons getuig’nis U op schande en onheil staan.”
(85) Nu dorsten ze, in hun drift, die schaamte ontzag noch wetten,
    Terwyl myn tegenstand die drift nog grooter maakt,
Met dart’le ving’ren zelfs myn zuivren boezem smelten,
    Voorheen door and’re hand, dan de uwe, nooit geraakt.
Tot hiertoe hieldt en schaamte en angst myn’ mond gesloten.
    (90) Myn spyt ontsloot dien thans, en gaf myn woorden klem:
(Hun schaamt’looze euvelmoed hadt my te lang verdroten)
    ’k Verzamelde al myn kracht, en riep met luide stem.
[p. 32]
Ik riep; op myn geroep ging straks de huisdeur open,
    De knegten schoten toe; ik zag myne eer gered.
(95) Helaas! de snoodste list verydelde al myn hopen.
    Dit weetge, en hoe myn naam door laster werdt besmet.
Maar ’k zweer hy Isrêls God, dien onze Vaders eerden,
    Dien we onder ’t slaafsche juk in ’ t heimlyk hulde biên,
Dat nooit myn zinnen zich tot vreemde liefde keerden,
    (100) Ik nimmer man, dan U, heb in myn’ schoot gezien!
Zie daar myn wanbedryf! Men moge al ’t volk bedriegen!
    Myn deugd, myn deugd alleen is de oorzaak van myn straf.
Wat haatte ’t, zocht ik hier U schandlyk voor te liegen?
    Men spaart de waarheid niet op d’oever van het graf.
(105) Nu is myn hart gerust. Dat zy, die my verwezen,
    Zich haasten! ’k Ben gereed; en vrees geen’ dood of pyn.
Myn Gaê zal, na myn’ dood, Susanna’s onschuld lezen,
    En ik zyn tranen nog en liefde waardig zyn!
’k Beveel U voor het laatste ons beider Huw’lykspanden.
    (110) De zorg voor hun geluk rust thans op U alleen.
Verberg hun, zoo ge kunt, hun Moeders leed en schanden.
    Bedroef hun harten niet door nutteloos geween.
En, komt hun naderhand myn smaad’lyk lot ter ooren,
    (Ach, zy vernemen ’t licht voor hunne rust te vroeg!)
(115) Doe hen (en ô dit zult ge) ook dan myne onschuld hooren.
    Zeg hun, dat ik in ’t graf uwe achting met my droeg.
Vertroost ook Chilkias, en myn bedrukte Moeder:
    Denk dat in my. alleen hun troost en hoop bestondt. [p. 33]
Verstrek hunn’ ouderdom ten schutsheer en behoeder.
    (120) Volbreng al ’t geen, waartoe myn plicht my eer verbondt.
Bestel (dit smeek ik nog) myn lyk in rust ter aarde.
    Ontruk het dus den smaad en moetwil der gemeent’.
Ach, schaam U myner niet! Vaarwel.... Vaarwel, myn waarde!
    Dit zy uw laatste rouw, dat Gy uw Gaê beweent!



[p. 34]

THAMAR AAN AMNON.

Geschonden Thamar wenscht, hoezeer zy hem moest haten,
    Haar’ stouten schender heil, ’t geen zy door hem ontbeert.
’k Ben dan door U ten prooije aan schande en smart gelaten,
    Na gy, met zoo veel drifts myn liefde hadt begeerd.
(5) Ach, Amnon, volgt de haat zoo schielyk op het minnen!
    Ach, brengt genot van min zoo ras versmading voort!
Maar neen; geen liefde greep ooit plaats in uwe zinnen.
    ’t Was enkel snoode lust, die U heeft aangespoord.
O wat bestaat myn hand, dat zy aan U durft schryven.
    (10) U, na dien wreeden hoon, zoo haatlyk in myn’ zin!
Ik moest uw beeldtnis eer uit myn geheugen dryven.
    Dan zelfs die hoon prent daar uw’ beeldtnis vaster in.
Of hoop ik, dat dit schrift uw’ boezem zal verzagten?
    Die boezem, wreedaart, tart in hardheid staal en steen.
[p. 35]
(15) Had ik U niet alreê bewogen door myn klagten,
    Zoo gy te winnen waart door klagten en geween.
’k Voorzie maar al te klaar het lot aan my beschoren.
    Geen smeeken, geen verwyt, boog ooit uw’ stuggen wil.
Maar daar ’k myn rust, myne eer, en kuisheid heb verloren,
    (20) Is ’t slechts een kleen verlies, dat ik wat woorden spil.
Helaas, vergeldt gy dus myn trouwe broederliefde,
    Myn hartlykheid, myn’ dienst, myn’ bystand, U betoond!
Ik zelve streel den slang, die my den boezem griefde;
    ’k Bied hulp, maar, ach! zie die wel averechts beloond.
(25) De alziende Hemel draag’ getuigen van myn tranen,
    Toen Vaders boô de maar van uwe krankheid bragt,
Toen zyne teedre zorg voor U my aan deedt manen,
    Opdat door mynen dienst Uw kwelling werd verzagt.
Myn zucht voor Uw behoud deedt alle twyffling vlieden.
    (30) Men hadt my niet zoo ras des Konings wil ontdekt,
Of ’k vloog naar uw verblyf, om U dien dienst te bieden.
    Ik vond op ’t ledikant U kwynend uitgestrekt.
Wat snood vermomde list! die diepgezonkene oogen;
    Dat aangedaan, verbleekt, en uitgeteerd gelaat;
(35) Die zuchten zelfs, wier bron ik minzaam poog te drogen,
    Dit al bereidde dan uw gruwzame euveldaad!
Gy vergt my, dat myn hand U spyze zal bereiden:
    Wilvaardig maak ik straks ’t begeerde voedsel toe.
Gy eischt het van myn hand; ik breng ’t U zonder beiden,
    (40) Terwyl ik op uw’ wil een elk vertrekken doe.
[p. 36]
O spyt, ’k lang zelve U ’t staal tot myn bederf geslepen:
    ’k Yl zelve naar den strik, dien my Uw geilheid spant,
Naauw biedde ik U de spyze, of vind my aangegrepen,
    En aan U zy gesleurd op t dartel ledekant.
(45) Wat kon ik, zwakke maagd in zulken toestand hopen?
    Op bystand? zelve deedt ik ieder van my gaan.
Ontvluchten? ach, geen weg stond my tot vluchten open,
    Weêrstreven? kan een Vrouw ’t geweld eens mans weêrstaan?
’k Zocht door myn schreijen nog uw snoode vlam te smoren:
    (50) ’k Deed U van ’t vuil bejag de schande en dwaasheid zien;
Myn mond stelde U, dat ik uw Zuster was, te voren:
    Haare oneer, uw gevaar, onmogelyk te ontvlien.
’k Vleidde U, dat Vader die U mint, U niet zou weigren
    Waar anders zulks uw wensch, dat ge U aan my verbondt,
(55) Al wat ik zeide, en deed, deedt slechts uw’ moedwil steigren:
    Geen rede geldt, waar drift verstand en rede schondt.
Gy voegde, als wilde uw min door dwang geen rust genieten
    ’t Liefkozen by den dwang, het vleijen by geweld.
Gy badt, gy smeekte, my, ik zag, uw tranen vlieten.
    (60) Wordt dan door tranen ook bedrog in ’t werk gesteld?
Gy zwoert my eed op eed, by uw behoud, myn leven,
    Waarin (zoo spraakt ge) alleen ’t behoud u van ’t uw’ bestondt,
Dat gy me, als Vrouw, uw hand ook met uw hart zoudt geven,
    Dit zwoertge zelfs by Hem, die ieders ziel doorgrondt,
(65) ’k bezweek (hier doet myn schaamt my ’t bloed naar ’t aanzicht stygen)
    ’k bezweek voor uw gevlei, uwe eeden, uwen dwang
[p. 37]
Wie zou toch op een maagd de zege niet verkrygen,
    Die zoo veel wapens voert tot haren ondergang?
Ach! hadt my schaamte en schrik, eer gy me schondt, doen sneven,
    (70) Of, snoode, hadt uw ziekte uw’ levensloop bepaald:
Van hoe veel schande en leeds hadt my myn dood ontheven!
    Hoe groot eene ontrouw waar met U in ’t graf gedaald!
Ach, liefde, en eer, en trouw moet weinig by u wegen;
    Daar gy zoo licht en liefde, en eer, en trouw vergeet!
(75) De sponde was nog warm van ’t schandlyk minneplegen,
    En straks verzaakt ge uw min, en de eeden, die gy deedt,
Te weinig was ’t U, schelm, myn zuiverheid te schenden;
    Te weinig, dat ge my tot schande en oneer bragt:
En ’t boeten van uw lust, moest gy me van U zenden;
    (80) En hoopen schimp op schande, en hoon op vrouwenkragt!
Dat wreed bevel kon dan dien eigen mond ontglippen,
    Die my, zoo korts geleên, de teêrste kussen gaf!
Die woorden vloeiden dan (wat valsheid!) van die lippen,
    Waar meê gy zwoert, my zelfs te minnen tot in ’t graf!
(85) Ik kon, rampzaalge, ik kon myne ooren naauw gelooven.
    Niet denken (’k had zoo vals, zoo boos U niet beschouwd)
Dat ge in uw hart zoo ver de menschlykheid zoudt dooven;
    Haar, die gy schelms onteerde, ook wreed verstooten zoudt.
’t Was al te waar! Helaas, ’k doe U myn klagten hooren;
    (90) ’k Omhels uw knieën zelfs, ’k had nooit my zoo verneêrd.
Maar alles vruchteloos, gy stopt voor my uw ooren,
    En stoot my van U af, daar my myn rouw verteert.
[p. 38]
Ik toefde, (of kon myn hart myn vonnis onderschryven?)
    ’k Toefde, of gy me ook terug zoudt roepen, nog een wyl.
(95) Gy laste een slegten slaaf, my van U uit te dryven.
    Die last, zoo smaadlyk, werdt gehoorzaamd in der yl.
Dit, dit ontbrak dan nog aan Thamars ongelukken!
    Myn heilloos lot hadt my geen leeds genoeg verwekt!
Dit moest dan* ’t laatste yn van zoo veel gruwelstukken,
    (100) Waar meê ge Uw Zusters eer, uw’ eigen naam bevlekt!
’k Stond, daar ik dus op eens myn hoop ter neêr zag ploffen,
    (’t Begeeft ons alles toch, wen ons de hoop begeeft.)
Als een die, onverwagt door ’t bliksemvuur getrofen,
    Nog leeft, maar zelf zich niet bewust is, dat hy leeft.
(105) De traanen hadden ’t oog, de spraak den mond begeven;
    Myn ziel gevoelde niet door overmaat van smart.
De droefheid deedt in ’t eind myn zinnen weêr herleven,
    En gaf op nieuw gevoel, en werking aan myn hart!
Toen mogt ik aan myn klagt den ruimen teugel vieren.
    (110) ’k Strooi stof en assche op ’t hoofd, ten blyk van myn verdriet,
Ik scheur ’t veelverwig kleed, (waartoe zou ’t meer my sieren?)
    Myn handen spaarden zelfs myn borst en wangen niet.
Vergeefsch tracht Absalom (moest ik hem dus ontmoeten!
    Moest hy in zulken staat zyn lieve Zuster zien!)
(115) Myn leed door vriendlykheid, door goed onthaal te boeten:
    ’k Zoek hem, ’k zoek elks gezigt, ja, ’k zoek my zelv’ te ontvliên.
Wat schepse1 zal voortaan myn byzyn nu gehengen?
    ’k Zie my van elk versmaad in myn rampzalig lot.
[p. 39]
Waarheen, helaas, waarheen zal ik myn schande brengen?
    (120) ’k Ben gansch Jeruzalem, gansch Israël ten spot.
Alleen myn dood kan my van zoo veel leeds genezen.
    En ach, wie weet, wie weet, hoe ver myn wanhoop gaat!
En zou uw hart zoo hard, zoo vreemd van meêly, wezen,
    Dat gy niet weenen zoudt, als gy myn dood verstaat!
(125) Myn dood! neen, laat my eer uw medely verwerven.
    ’k Zal weêr gelukkig zyn, wanneer ge ’t my vergunt.
En waarom zou in smart, de droeve Thamar sterven,
    Daar gy op eens haar druk in vreugd verkeeren kunt.
Ach! geef nog eens gehoor aan myn benaauwde klagten.
    (130) ’k Bezweer u bij dat zoet, dat ge in myn’ arm genoot;
By uw gevaar; (wie weet, wat leed U staat te wagten!)
    By mijn verdriet helaas, dat uit uw liefde sproot.
Indien uw boezem ooit voor my in liefde brandde,
    (En dit, dit hebt ge my met eigen mond gezegd)
(135) Stel, Amnon, stel dan perk aan myn verdriet en schande,
    En laat my de uwe zyn door wettelyken echt.

Continue