Onder de Dichterlijke geniën, door de kennis der Ouden gekweekt, waar ik, in mijnen korten Academischen leeftijd, persoonlyk mee bevriend raakte, was Doctor PIETER VAN SCHELLE, te Leiden de Geneeskunde oefenende. De grondbeginsels door hem, naar de toen alreeds doorgebroken geest eener zoogenoemde verlichting, in zyne Tooneel- en andere gezelschappen aangenomen, waren de mijnen niet, maar zoo lang zy geene algemeene praktische invloeden hadden, waar ’t [p. VI] plicht werd zich tegen te verzetten, of geene persoonlijke vijandelijkheid tegen my en mijn geslacht in het spel brachten, verwijderden ze ons niet, daar eene wederzydsche Poëtische zucht ons vereenigde. Doch wanneer met en na het jaar mijns afscheids van Leiden die tuimelgeest zoo velen mijner vrienden geheel wegsleepte, verloor ik hem ten eenenmaal uit het oog, zonder dat ik, alle betrekkingen opgevende, iets het minste vernam, of sedert vernomen heb, wat verder van hem geworden zij. Alleen meldden mij by mijne wederkomst uit eene elfjarige ballingschap, de weinige oude vrienden die, na het uitrazen van den paroxysmus, tot hun qerstand wedergekeerd, zich mijner aantrokken, de dood van dien Dichter zonder eenige byzonderheid, en nooit was ik nieuwsgraag, en wel het minst necrologieziek. Ik trachtte zijne Dichtstukken, en vooral zijne Heroïden, gelijk men ’t thands veelal noemt, die my, altijd het grootste belang ingeboezemd hadden, maar die ik nu algemeen onbekend vond, by één te zamelen en als [p. VII] schoone voorbeelden van den waren smaak en de echte navolging van Ovidius (den eenigen Meester in dit vak) in een bekwaam boekdeeltjen het licht te doen zien: en mijn overleden vriend VALCKENAER, die ook de vriend van VAN SCHELLE geweest was, zou daar eenige andere Dichtstukjens byvoegen, die hy meende of meester te kunnen worden, of zelf te bezitten; doch hier mede sleepte ’t, en eindelijk gaf hy ’t even als andere Letterlievende ondernemingen die hy voor had en ter harte nam, met alle de werkzaamheden van zijn nuttig en weldadig leven, op. Wat my betreft, die, hoogschatter van ware verdiensten in welk vak ook, deze brieven met de beste voortbrengsels der afgeloopen eeuw gelijk stelle, ik geloof aan de Vaderlandsche Poëzy, en die haar beminnen eenig nut te doen, met deze te weinig bekende Dichtstukken, die zoo langen tyd zedig en aanspraakloos verholen en vergeten schenen, in den dag te herroepen. Bedrieg ik my hierin, het is dat ik vreemdeling in de tegenwoordige[p. VII] wareld ben, en niet meer wete wat men thands nog by de nu gehandhaafde autokratie en eigenwillige vrijheid van autonomie, voor goed, schoon, of waar, en wat voor het tegendeel houden wil, en ik lees noch Couranten noch Maandschriften, waar men ’t oordeel, over dat alles gangbaar, uit putten moet, ’t geen ook zeker in mijne hooggeklommen jaren niet wel te vergen is. Die weet, dat schoon of waar van geene overeenkomsten af hangt, vraagt ook naar geenen voorbygaanden modesmaak. |