DICHTERLIJKE BRIEF[Typografisch ornament]GEDRUKT BIJ |
VOORAFSPRAAK. |
Moge al de strekking van dit Genootschap, met opzigt tot het vak der Geschiedenis, in de eerste plaats en voornamelijk medebrengen, dat men zich bezig houde met het uitvorschen van geschiedkundige waarheid, met het nasporen en verklaren der gebeurtenissen in haar onderling verband, en wat dies meer zij: eene gelegenheid als deze, meenen wij, laat eenige meerdere ruimte toe, en vergunt ons, uw oog, als tot verpozing van arbeid en studie, te laten rusten op eene afbeelding, op eene schilderij, of wat anders in eenige betrekking staat tot de geschiedenis van dit Gewest, en in die betrekking den waarborg bezit voor meerdere of mindere belangstelling van de zijde dezer vergadering. Is het ons dan vergund, te dezer ure den weg van wetenschappelijk onderzoek en historische kritiek te verlaten, en uwe aandacht te vestigen op de beeldtenis van een man, die door zijnen stand en zijne betrekkingen, door zijne daden en lotgevallen, door zijn rampspoedig uiteinde en zijne geschriften, vermaard is geworden in onze geschiedenis, wij durven ons vleijen met uwe belangstelling, wanneer wij U den Frieschen Edelman, wanneer wij U JANCKO DOUWAMA van Oldeboorn genoemd zullen hebben als het voorwerp onzer beschouwing. De gedenkschriften, door hem in zijne gevangenis opgesteld, en door het Genootschap, waarvan wij leden [p. IV] zijn, in druk gegeven1, zijn in handen van de meesten Uwer, en gaven U gelegenheid, hem te volgen op zijne bedrijvige loopbaan, hem gade te slaan in zijnen ijver voor de zaken des lands, nu onder den Saks, dan aan de zijde van Gelder, daarna als dienaar van den Keizer. Gij hebt hem, bij het lezen dier gedenkschriften, kunnen zien kampen met tegenwerking en teleurstelling, met onspoed van allerlei aard, en eindelijk hem zien vallen in de lagen zijner vijanden en benijders, daar hij, verdrongen van het tooneel des bedrijvigen levens, als vergeten van de wereld, zijne dagen eindigt in eenen kerker, in welken hij, onder ontberingen en mishandelingen, waarvan de beschrijving alleen ons huiveren, ja walgen doet, acht lange jaren doorbrengt, zonder dat hij ooit zijne beschuldiging vernemen mag, of ter verantwoording wordt opgeroepen. Die gedenkschriften, voor zoo verre zij, vóór de uitgave van het 3de stuk, te onzer kennis kwamen, hebben, ten aanzien van onzen held, al dadelijk eenen indruk bij ons gevestigd, dien wij wenschten weder te geven. Wij dachten, tot dat einde, hem zelf te moeten laten spreken, en kozen den vorm van eenen Dichterlijken Brief, van uit zijne gevangenis aan zijne huisvrouw TET LEURSMA gerigt. Daarin, dacht ons, konden wij hem voorstellen aan het einde van zijn merkwaardig leven, van zijn rusteloos omzwerven, van zijn onvermoeid en onbekroond streven naar het behoud, de eer en de welvaart van zijn vaderland. Daarin konden wij hem wedergeven, zoo als zijn [p. V] beeld zich afteekent in zijne geschriften. Doch daartoe verplaatsten wij ons dan ook geheel in zijnen toestand, dachten wij ons in den kerker te Vilvoorde, maakten wij zijne ondervindingen, zijne gewaarwordingen tot de onze, en het hart stortte zich uit voor haar, die hij noemde: het beste pand, dat hem God verleend had. Die vorm had iets aanlokkelijks. Haar mede te deelen, wat hem in den laatsten tijd was wedervaren, sinds zij vruchteloos te Leeuwarden was gekomen, om hem te ontmoeten; haar open te leggen de gevoelens die hem bezielden, de miskenningen die hem kwelden, het leed dat hem drukte, de hoop die hem troostte, hem, den naijverigen, op zijn goed regt onverzettelijken Fries, hem, den godsdienstigen, maar diep gekrenkten man, dit alles dacht ons eene behoefte voor zijn hart; en deze wijze van hem aan U voor te stellen, gaf ons gelegenheid tot eene inkleeding, door welke wij der kunst hare eischen en den gestrengen historicus niet te veel ergernis wenschten te geven. Eer wij, intusschen, tot de voordragt van onzen Brief overgaan, zij het ons vergund op te merken, dat er geen werkelijk schrijven van DOUWAMA aan zijne huisvrouw tot grondslag van ons opstel genomen is; doch dat wij ons niet te min, ten aanzien der daadzaken (behoudens den dichterlijken vorm), gehouden hebben aan hetgeen ons door hem of andere geschiedschrijvers werd geboekt; dat er alzoo geene feiten of bejegeningen, hem toegeschreven, door ons verzonnen zijn, ja, dat zelfs menige uitdrukking, menige betuiging, hier JANCKO in den mond gelegd, nagenoeg letterlijk uit zijne pen is overgenomen, inzonderheid daar, waar hij zich zoo krachtig beroept op zijne trouw en zijne onschuld. Tot staving van deze verzekering, en ten behoeve derzulken, die nog geen kennis met zijne geschriften gemaakt [p. VI] hebben, zouden wij ons dichtstuk gaarne van eene historische inleiding hebben doen voorafgaan; doch wij vreesden, daardoor van uwe aandacht al te veel te vergen, en, bovendien, wij wilden ons ook zelfs den schijn niet aanmatigen, van eene geschiedkundige kritiek te leveren over JANCKO DOUWAMA en zijne geschriften, een arbeid, dien wij boven onze krachten rekenen, en uit bekwamer handen wachtende zijn. Hadden wij vroeger kennis mogen dragen aan den inhoud van de derde, laatst uitgekomene aflevering, waarin eene Instructie an sijn wijff en het Tractaet fan sijner rekenscop voorkomt, wij hadden welligt van eene enkele bijzonderheid, daaruit vernomen, gebruik kunnen maken. Onze voorstelling verloor echter, door die kennisneming, niets aan waarheid of waarschijnlijkheid, en wij behoefden alzoo niets terug te nemen. Alleen de omstandigheid, dat JANCKO eenmaal in zijnen kerker een bezoek van zijne vrouw gehad heeft2, brengt noodwendig mede, dat men het schrijven van dezen brief stelle vóór den tijd, dat dit bezoek plaats had, en eer hij wist, dat hem deze vreugde wedervaren zou. Dit is ook daarom noodig, omdat wij haar nog onbekend moesten onderstellen met hetgeen hem in de laatste tijden bejegend was, en hem gelegenheid wilden geven, des te meer van zich zelven te zeggen, ten einde U, M. H! alzoo, zoo veel in ons was, het tafereel van zijn leven, en hetgeen hem daarin bijzonder karakteriseerde, als met éénen blik te doen overzien. Verleent ons dan uwe genegene aandacht bij de voordragt van onzen hierna volgenden Brief. |
JANCKO DOUWAMA, |