G.T.N. Suringar: Dichterlijke brief van Jancko Douwama. 1845.
Jancko Douwama aan Tet Leursma.
books.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[p. I]

DICHTERLIJKE BRIEF

VAN

JANCKO DOUWAMA,

FRIESCH EDELMAN.

DOOR

G.T.N. SURINGAR.

(Voorgedragen bij het Friesch Genootschap van Geschied-,

Oudheid- en Taalkunde, in de Vergadering

van October 1844.)

[Typografisch ornament]

GEDRUKT BIJ

H. BRANDENBURGH EN ZOON, TE WORKUM.

1845.




[p. II: blanco]
[p. III]

VOORAFSPRAAK.

    Moge al de strekking van dit Genootschap, met opzigt tot het vak der Geschiedenis, in de eerste plaats en voornamelijk medebrengen, dat men zich bezig houde met het uitvorschen van geschiedkundige waarheid, met het nasporen en verklaren der gebeurtenissen in haar onderling verband, en wat dies meer zij: — eene gelegenheid als deze, meenen wij, laat eenige meerdere ruimte toe, en vergunt ons, uw oog, als tot verpozing van arbeid en studie, te laten rusten op eene afbeelding, op eene schilderij, of wat anders in eenige betrekking staat tot de geschiedenis van dit Gewest, en in die betrekking den waarborg bezit voor meerdere of mindere belangstelling van de zijde dezer vergadering.
    Is het ons dan vergund, te dezer ure den weg van wetenschappelijk onderzoek en historische kritiek te verlaten, en uwe aandacht te vestigen op de beeldtenis van een’ man, die door zijnen stand en zijne betrekkingen, door zijne daden en lotgevallen, door zijn rampspoedig uiteinde en zijne geschriften, vermaard is geworden in onze geschiedenis, — wij durven ons vleijen met uwe belangstelling, wanneer wij U den Frieschen Edelman, wanneer wij U JANCKO DOUWAMA van Oldeboorn genoemd zullen hebben als het voorwerp onzer beschouwing.
    De gedenkschriften, door hem in zijne gevangenis opgesteld, en door het Genootschap, waarvan wij leden [p. IV] zijn, in druk gegeven1, zijn in handen van de meesten Uwer, en gaven U gelegenheid, hem te volgen op zijne bedrijvige loopbaan, hem gade te slaan in zijnen ijver voor de zaken des lands, nu onder den Saks, dan aan de zijde van Gelder, daarna als dienaar van den Keizer. Gij hebt hem, bij het lezen dier gedenkschriften, kunnen zien kampen met tegenwerking en teleurstelling, met onspoed van allerlei aard, en eindelijk hem zien vallen in de lagen zijner vijanden en benijders, daar hij, — verdrongen van het tooneel des bedrijvigen levens, — als vergeten van de wereld, zijne dagen eindigt in eenen kerker, in welken hij, onder ontberingen en mishandelingen, waarvan de beschrijving alleen ons huiveren, ja walgen doet, acht lange jaren doorbrengt, zonder dat hij ooit zijne beschuldiging vernemen mag, of ter verantwoording wordt opgeroepen. Die gedenkschriften, voor zoo verre zij, vóór de uitgave van het 3de stuk, te onzer kennis kwamen, hebben, ten aanzien van onzen held, al dadelijk eenen indruk bij ons gevestigd, dien wij wenschten weder te geven. Wij dachten, tot dat einde, hem zelf te moeten laten spreken, en kozen den vorm van eenen Dichterlijken Brief, van uit zijne gevangenis aan zijne huisvrouw TET LEURSMA gerigt. Daarin, dacht ons, konden wij hem voorstellen aan het einde van zijn merkwaardig leven, van zijn rusteloos omzwerven, van zijn onvermoeid en onbekroond streven naar het behoud, de eer en de welvaart van zijn vaderland. Daarin konden wij hem wedergeven, zoo als zijn [p. V] beeld zich afteekent in zijne geschriften. Doch daartoe verplaatsten wij ons dan ook geheel in zijnen toestand, dachten wij ons in den kerker te Vilvoorde, maakten wij zijne ondervindingen, zijne gewaarwordingen tot de onze, en het hart stortte zich uit voor haar, die hij noemde: “het beste pand, dat hem God verleend had.”
    Die vorm had iets aanlokkelijks. Haar mede te deelen, wat hem in den laatsten tijd was wedervaren, sinds zij vruchteloos te Leeuwarden was gekomen, om hem te ontmoeten; haar open te leggen de gevoelens die hem bezielden, de miskenningen die hem kwelden, het leed dat hem drukte, de hoop die hem troostte, hem, den naijverigen, op zijn goed regt onverzettelijken Fries, hem, den godsdienstigen, maar diep gekrenkten man, — dit alles dacht ons eene behoefte voor zijn hart; en deze wijze van hem aan U voor te stellen, gaf ons gelegenheid tot eene inkleeding, door welke wij der kunst hare eischen en den gestrengen historicus niet te veel ergernis wenschten te geven.
    Eer wij, intusschen, tot de voordragt van onzen Brief overgaan, zij het ons vergund op te merken, dat er geen werkelijk schrijven van DOUWAMA aan zijne huisvrouw tot grondslag van ons opstel genomen is; doch dat wij ons niet te min, ten aanzien der daadzaken (behoudens den dichterlijken vorm), gehouden hebben aan hetgeen ons door hem of andere geschiedschrijvers werd geboekt; dat er alzoo geene feiten of bejegeningen, hem toegeschreven, door ons verzonnen zijn, ja, dat zelfs menige uitdrukking, menige betuiging, hier JANCKO in den mond gelegd, nagenoeg letterlijk uit zijne pen is overgenomen, inzonderheid daar, waar hij zich zoo krachtig beroept op zijne trouw en zijne onschuld.
    Tot staving van deze verzekering, en ten behoeve derzulken, die nog geen kennis met zijne geschriften gemaakt [p. VI] hebben, zouden wij ons dichtstuk gaarne van eene historische inleiding hebben doen voorafgaan; doch wij vreesden, daardoor van uwe aandacht al te veel te vergen, en, bovendien, wij wilden ons ook zelfs den schijn niet aanmatigen, van eene geschiedkundige kritiek te leveren over JANCKO DOUWAMA en zijne geschriften, — een arbeid, dien wij boven onze krachten rekenen, en uit bekwamer handen wachtende zijn.
    Hadden wij vroeger kennis mogen dragen aan den inhoud van de derde, laatst uitgekomene aflevering, waarin eene Instructie an sijn wijff en het Tractaet fan sijner rekenscop voorkomt, wij hadden welligt van eene enkele bijzonderheid, daaruit vernomen, gebruik kunnen maken. Onze voorstelling verloor echter, door die kennisneming, niets aan waarheid of waarschijnlijkheid, en wij behoefden alzoo niets terug te nemen. Alleen de omstandigheid, dat JANCKO eenmaal in zijnen kerker een bezoek van zijne vrouw gehad heeft2, brengt noodwendig mede, dat men het schrijven van dezen brief stelle vóór den tijd, dat dit bezoek plaats had, en eer hij wist, dat hem deze vreugde wedervaren zou. Dit is ook daarom noodig, omdat wij haar nog onbekend moesten onderstellen met hetgeen hem in de laatste tijden bejegend was, en hem gelegenheid wilden geven, des te meer van zich zelven te zeggen, ten einde U, M. H! alzoo, zoo veel in ons was, het tafereel van zijn leven, en hetgeen hem daarin bijzonder karakteriseerde, als met éénen blik te doen overzien.
    Verleent ons dan uwe genegene aandacht bij de voordragt van onzen hierna volgenden Brief.

Continue
[p. 1]

JANCKO DOUWAMA,

Uit zijne gevangenis te Vilvoorde,

AAN ZIJNE BEMINDE HUISVROUW

TET LEURSMA.

    Ontvang, beminde Vrouw! wier liefde me in dit leven
Een zoete balsem was in al mijn zieleleed,
Die vaak mij met den moed de krachten heeft hergeven,
Die onverdiende haat bijna bezwijken deed, —
(5) Ontvang de groet van hem, die eindlijk voor de lagen
Der nijdige eigenbaat en jalouzij bezweek,
Wien ’t lang gekweekt geloof aan eeden en verdragen,
Aan menschendeugd en trouw, in ’t end, helaas! ontweek.
Ja, teêrgeliefde Gâ! uw JANCKO is bedrogen;
(10) De boosheid heeft haar doel getroffen. Hoor mij aan!
Maar, ach! vertwijfel niet, om ’tgeen aan list en logen
Gelukte, mij ten val; neen, wees bedroefd, begaan,
Om ’tgeen uw JANCKO trof, maar hef het hart naar boven,
Naar Hem, die de onschuld kent, en de onschuld niet bespot,
(15) Die nooit beschamen zal wie in zijn Woord gelooven,
Naar Hem, die eeuwig leeft: — vertrouw met moed op GOD!
[p. 2]
Wel kostte ’t veel aan ’t hart, reikhalzende U te ontmoeten,
Dat ik niet toeven mogt, en Westerland verliet,
Eer ik den lust, U en ons kroost te zien, mogt boeten:
(20) Gij kwaamt op zijn begeerte, en vondt er JANCKO niet.
O al te zware proef voor ’t vurigste verlangen,
Zoo vaak te loor gesteld en weêr op nieuw gekweekt,
Wat kost ge al zielewee en eindloos boezemprangen
Aan ’t diepgevoelend hart, waarin de liefde spreekt! —
(25) Wel kostte ’t veel aan ’t hart! maar roeping, eer, geweten,
Verkondden luidden pligt, die rustte op DOUWAMA;
En, wie zijn goede trouw miskennen of vergeten,
Al gaat hem de afgunst vóór, al volgt hem de ondank ná,
Hij hoort die stem alleen, hij gaat, met vast vertrouwen
(30) Op God, gedachtig aan zijn zending en zijn eed,
En — Friesland in het hart — den hoogen last ontvouwen
Voor Keizer KARELs Raad aan ’t hof van MARGAREET
3.

    Hij ging, geliefde Vrouw! maar zonder te vermoeden,
Dat hij den moedergrond, der vaadren heilig erf,
(35) Ligt nimmer weêr zou zien..... Wil, Hemel! dit verhoeden,
Hergeef me aan ’t vaderland, dat ik in Friesland sterv’.

    Verg van uw JANCKO niet, dat hij zijn wedervaren 4
Aan ’t hof der Landvoogdes U melde, doch vertrouw,
[p. 3]
Dat hij zijn deugd en de eer des Keizers bleef bewaren,
(40) Het heil van Friesland wilde, en ’t niet verloochnen zou
Als andren, die, in schijn, het vaderland bedoelen
En de eer des Keizers, maar hem vloeken in het hart
En ieder boven zich, die om de hartaâr woelen
Van ’t dierbaar vaderland, en lagchen met de smart
(45) En ijver van een Fries, die nog zijn pligt, verschuldigd
Aan ’t vaderland, betracht, wèl naar de vrijheid staat,
Maar liever lijdt, dat het een vreemden meester huldigt,
Dan dat het, onbestuurd, in tweespalt ondergaat.
    ’k Heb dus, weleer, den Saks erkend en trouw gezworen —
(50) Als Fries, maar nooit, als slaaf, gehuicheld of geknield;
Ik bleef dien eed getrouw, zoo lang hij ’t regt liet hooren;
Maar sinds hij ’t regt vertrad, verdrag noch eeden hield,
Sinds aller Friezen liefde, om ’t Godgetergd ontzielen,
Voor d’ ongetrouwen Saks uitbloedde op éénen dag,
(55) Op dien gevloekten dag, toen JEMME en GERBRAND vielen 5,
En ook mijn eigen hoofd bedreigd werd met dien slag,
Sinds waande uw DOUWAMA het heuglijk uur gekomen,
Waarin de heerschappij den dwingeland ontrukt,
De aloude vrijheid voor de Friezen moest hernomen; —
(60) O! was uw JANCKO toen zijn schoon ontwerp gelukt,
[p. 4]
Toen hij den Saks verliet, zich tegen ’t onregt kantte,
Met Hertog KARELS hulp in Gaasterland verscheen,
In Sloten, Bolsward, Sneek, de vaan der vrijheid plantte,
Zich streelend met de hoop, die, ach! te ras verdween,
(65) Om ’t zoo geteisterd volk de vrijheid weêr te geven,
Die Gelders Hertog hem, met schijn van eerlijkheid,
Vast toegezworen had, om, heimelijk, te streven
Naar ’t erfelijk bewind. Dus door dien Vorst misleid,
Zag ik het schelmstuk in; verhief (helaas! te spade)
(70) Mijn stem, en zwoer hem af, wien ’k heilig had vertrouwd,
Maar nu ontmaskerd zag. ’k Verviel in ongenade,
Maar die ’k niet wiss’len zou met aangeboden goud
En eer en waardigheên. Hoe? JANCKO zou ’t geweten
Bezoedelen om hem, den eereloozen Vorst,
(75) Die vroegere belofte en eeden kon vergeten,
En dat ik Friesland zou verraden eischen dorst?
    Hij, die de harten kent, Hij weet, wat ik bejaagde:
De vrijheid van mijn volk. Heeft DOUWAMA gedwaald,
In ’t streven naar hetgeen Zijn wijsheid niet behaagde,
(80) Die dwaling is geboet en duur genoeg betaald.

    Ik zag het sedert in, dat vrijheid voor de Friezen
Gevaarlijk speeltuig is, zoo lang de tweedragt woedt,
Die niet te blusschen is, dan door een Heer te kiezen,
Die, even groot van magt als edel van gemoed,
(85) Regeren kan en wil naar wijze en goede wetten,
Die tegen burgertwist en buitenlandsch geweld,
[p. 5]
Met wijsheid, en met moed en magt, zich kan verzetten,
En in ’t geluk des volks zijn heil, zijn glorie, stelt.
Dies heb ik Spanjes Vorst mijn krachten toegeheiligd,
(90) Zóó veler kroonen glans vereenende om zijn hoofd: —
God! zij mijn vaderland, door zijnen arm beveiligd,
Hergeven aan ’t geluk, zoo roekloos het onroofd!

    Vergeef, beminde Vrouw! dat JANCKO, bij ’t ontwaken
Der liefde tot zijn land, zijn eigen lot vergeet,
(95) En zijn getrouwe Gâ, in ’t al te heftig blaken
Zijns ijvers, nog vermeldt, wat ze al te zeker weet,
Ja, met hem heeft gevoeld, en met hem heeft geleden.
O, dierbre Wederhelft! nu eerst gevoel ik, nu,
Wat Gij me zijt geweest, en zijn zoudt hier beneden,
(100) Wat ik van al ’t verloorne alleen verlieze in U.
Hoe hebt Ge mij getroost, het bittre van de rampen
Verzacht, en, schoot de moed, om voort te gaan, te kort,
Hoe menigmaal hebt Gij, in ’t Godgeheiligd kampen
Voor waarheid, eer en regt, mij weêr ten strijd gegord.
(105) Als mijn gevoelig hart vaak om de gruwlen bloedde,
Die ik aanschouwen moest en dulden, dan waart Gij
Me een engel des behouds, die mij al ’t leed vergoedde,
En teedre liefde boodt tot zielenartsenij.
Ontvlamde ’t hart in wraak, en dreigde ik hèm te vloeken,
(110) Die, vijand van mijn land, zijn welvaart hielp te grond,
Hoe kon der liefde list mijn wreevlig hart verkloeken,
En smooren weêr den vloek, en sluiten mij den mond
[p. 6]
Met uwe lippen toe, en stemmen ’t hart tot danken,
Door ’t lief en bloeijend kroost te zetten op mijn kniên.
(115) Ontwapend was de wrok. Wie kon die teedre klanken
Van eigen kindren, wie hun lachjes weêrstand biên?
Dat beedlen om een gunst, dat toovren met die oogen,
Dien zoeten vadernaam..... wie, wie was ooit zoo rijk,
En peinsde nog op wraak? Geen vader zou ’t vermogen.
(120) Voor de allerreinste min neemt alle haat de wijk.

    O zoet genot der ziel! Genoegenrijke dagen!
Wat vloodt gij ras voorbij, wat kwaamt gij spade weêr
Voor hem, die nimmermeer de glorie na zou jagen,
Om u te derven; neen! die al zijn roem veeleer
(125) Om u verlaten zou, doch nooit zijn pligt verzaken.
Waar deze hem gebiedt, staat JANCKO op zijn’ post:
Roept hem de Keizer op, om voor ’s lands heil te waken,
Daar treedt hij rustig voor, wenscht zich niet afgelost.
Hij acht zich door zijn eed tot elke dienst verbonden,
(130) Die zijn gebieder vergt, en de eer hem niet verbiedt.
Legt ’s Vorsten Raad, nadat, uit Friesland afgezonden,
Zijn taak volbragt was, hem een andere op, hij ziet
In ’s Vorsten wil en wenk zijn eigen weg geteekend,
En, zonder dat hij ’t oog op zijn belooning rigt,
(135) Angstvallig heel ’t gevaar, dat hem bedreigt, berekent,
Aanvaardt hij zijnen last, kent en volbrengt zijn’ pligt.
[p. 7]
Wel hachlijk was de togt op de ongestuime baren 6
Des Noorder Oceaans, bestemd om, onbespeurd,
Aan EDZARDs graaflijk hof den toeleg te verklaren
(140) Des Keizers, die het deel, van Friesland afgescheurd
Door Gelder, weêr dien Vorst door EDZARD wilde ontwringen.
Onveilig was de zee, door vijanden ontrust,
Die loerden op een prooi, door d’ eerste te bespringen,
Die hem bejeegnen mogt, die met een helschen lust
(145) Mij volgden op het spoor, en dongen naar mijn leven.
Waar tegenweer? waar wijk, op de al te ranke kiel,
Dier ’k mij vertrouwen moest, gestaâg ten doel gegeven
Aan ’t ruwe jaargetij; de koude regen viel
Den scheepling kil op ’t lijf; de najaarsstormen joegen
(150) De golven hooger op, en zweepten ’t vaartuig voort,
Al deinende op het zout; gebrek en doodsangst sloegen
Den felsten schrik om ’t hart; de honger kwam aan boord;
De nood steeg hooger..... God! geloofd zij uw genade,
Die uwe kinderen beveiligde in den nood!
    (155) Zijn albewakend oog, Geliefde! sloeg mij gade,
En redde uw DOUWAMA van meer dan eenen dood!

    Reeds liep door ’t land de maar, zoo gretig opgevangen
Door wie mij ’t licht benijdde, en overal verbreid,
Dat eindlijk DOUWAMA vergelding mogt erlangen
(160) Voor al zijn gruwelen en ongeregtigheid.
[p. 8]
Elk juichte in mijnen dood, die vast mijn uitgang vierde,
En ’t uitgedacht verhaal van mijn noodlottig end,
Tot keteling van ’t hart, met logenen versierde.
Maar Hij, de Alwetende, die mijn gebreken kent,
(165) En eenmaal de onschuld wreekt, ten straffe der godloozen,
Verijdelde hun vreugd, ontvoerde me, aan zijn hand,
Aan ’t op mij doelend staal dier dienaars van den Boozen,
En bragt behouden mij aan ’t langgewenschte land.

    ’k Ontvouwde Oostfrieslands Graaf den last mijns Meesters, beidde
(170) Naar d’ uitslag, en ontving zijn toegenegen woord
En afscheid in geschrift, bedankte des, en scheidde.

    De winter had op eens den vrijen loop gestoord
Der stroomen, en de zee bedreigd met de eigen boeijen;
Dies spoedde ik voort te lande; en hingen mij ook dáár
(175) Gevaren boven ’t hoofd: Hij, die de waatren vloeijen
En straks verstijven deed, die mij uit elk gevaar
Genadig had gered, Hij spaarde ook hier mij ’t leven.

    Ik kwam behouden weêr aan MARGARETAAS hof,
Om d’ uitslag van de taak, mij toevertrouwd, te geven;
(180) Om — door des Keizers Raad met dank en eer en lof
Bejegend, nu de vrucht van zooveel zorg te plukken?
Om eindlijk dat, waarnaar ik jaren had gestreefd —
[p. 9]
’t Behoud mijns vaderlands en volks — te zien gelukken?
— O, hoe rampzalig hij, die hier geen hope heeft,
(185) Dan die op menschen rust, die hier zijn heil durft wachten
Van menschen, en op hen als op een Godheid bouwt,
Die trouw, noch eer, noch eed, noch eeuwigheid meer achten!
    ’k Heb zelf, helaas! een wijl den wierookgeur vertrouwd,
Aan ’t hof mij toegezwaaid, die zacht de zinnen streelde,
(190) Het argloos hart bedwelmde, en tooverbeelden schiep,
En zag den duivel niet, die in die walmen speelde,
En ’t hart verrassen wilde, als ’t onbekommerd sliep. —
— Maar slapen! — DOUWAMA! — en onbekommerd slapen!
Eer ’t wit, daar hij op doelt, getroffen is? — O schand!
(195) Geen trouwe krijgsknecht slaapt, als aan zijn moed en wapen
De wacht is toevertrouwd. Drukt al de onzigtbre hand
’t Gemarteld ooglid neer, hij spant het fluks weêr strakker,
En klemt de koene vuist te vaster om ’t geweer,
Als vreesde hij verraad; zijn trouwe ziel is wakker,
(200) En kent op ’t minst gerucht geen afgematheid meer. —
Dus waakt hij voor ’t gevaar. — Mogt dan het wierookzwaaijen
Mij, zwak en zondig mensch, een poos bedwelmen; ’k zou
Geen Fries zijn, liet ik mij gestaag met woorden paaijen,
Die, zoet als honig, ja, verhieven mijne trouw,
(205) Maar, tot mijn bittre smart, mij eindlijk zouden toonen,
Hoe vaak de schoonste kelk met alsem is gevuld,

    Ik toefde, en liet van Gend naar Mechelen mij troonen,
Gy waant misschien, om dáár ’t gepijnigd ongeduld,
[p. 10]
Dat ik — een Fries in ’t hart — niet altijd wist te smooren,
(210) Veel min te ontveinzen, toch, op ’t lest, te zien bekroond?
Verlangt Gij, dierbre Vrouw! uit JANCKOOS mond te hooren,
Hoe daar, aan Mechlens hof, zijn zorgen zijn beloond,
Zijn goede trouw erkend, zijn ijver werd geprezen,
Zijn nutte raad gehoord, betracht en nageleefd,
(215) Zijn’ rang, zijn regt voor ’t minst, die eerbied werd bewezen,
Waarop elk onderdaan de heiligste aanspraak heeft?
    Ai! spaar U zelve en mij. Gij kent ze, die mij haten,
Mij haten tot den dood. Waarom? ’t Is God bekend.
Wat zou mijn willen, wat mijn vurigst wenschen baten,
(220) Wat al mijn ijver, al mijn zorgen, aangewend
Ten dienste van mijn land, tot roem en eer mijns Vorsten,
Als vijanden van mij en ’t vaderland meteen,
Die slechts naar eigen roem en eer en glorie dorsten,
En lagchen met den nood van ’t lijdende algemeen —
(225) Als zulken al mijn doen, mijn trachten tegenstreven,
Al, wat hun zelfbelang, hun grootheid staat in ’t licht,
Een kwaden schijn en valsche glimpen durven geven,
Of ’t strekte tot bederf des lands; in ’t aangezigt
Den Vorst beliegende, en wie anders dorst te raden
(230) Bekladdend met den blaam van ontrouw of verraad.
Neen, ’t was hun niet genoeg, ’t verijdlen en versmaden
Van wat ik me onderwond tot welzijn van den staat,
’k Moest erger nog gehoond, en grover nog beleedigd,
En openlijk bespot, men voerde mij ten toon
(235) In spotprent en gezang; en, immer onbevredigd,
Zag weêr hun lafheid uit naar nieuwe en bittrer hoon 7.
[p. 11]
    Wat restte de onschuld, dan te lijden, te verdragen,
Of zich, voor ’t heilig regt, te zuivren van den blaam;
Dáár, van haar trouw bewust, den eerlooze uit te dagen,
(240) Die, snooder dan een dief, haar invloed, goeden naam,
Het dierbaarst wat zij had, ontstal? — ’k Beproefde beide:
Ik duldde wat ik mogt, maar droeg mijn leed aan ’t hof,
Als ’t mij onlijdbaar werd. Men hoorde, ja, men vleide
Somtijds ’t beleedigd hart. Maar, ach! mijn klagte trof
(245) Geen toegenegen oor, geen eerlijke gezindheid
Voor waarheid en voor regt. O, ongelukkig land!
Waar God het zondig hart der heerschren sloeg met blindheid,
En ’t volk ten beste gaf aan al wat zamenspant
Tot kwaad. Mijn dierbaar erf! hoe leed het minnend harte
(250) Bij ’t aanzien van uw wee! Hoe kromp dat hart ineen
Van angst en rouw om u. — Neen, voor die zielesmarte
Was ’t brooze lijf te teêr; de ontroering joeg den leên
Een kille huivring aan, die beurtlings, brandend, blakend
En rillend, nu het vuur, dan ’t ijs, in de aadren stort 8.
(255) Vergeef, genadig God! wiens goedheid, altijd wakend,
Mij gâsloeg, schoot de moed der kranke ziel te kort,
Om, zonder morren, hier te lijden, wat Ge, o Vader!
Bestemdet voor uw kind; ik weet, geen ongeduld,
Maar lijdzaam lijden voert den mensch uw liefde nader.
[p. 12]
    (260) Bemoedigd rees ik op: Zijn liefde had vervuld,
Wat ik niet hopen dorst of bidden: ’t veege leven
Was door zijn hand gespaard: aan ’t fel geschokt gemoed
Was, door zijn goedheid, rust en kalmte weêrgegeven;
Ik ademde weêr vrij, en vrolijk speelde ’t bloed
(265) In de aadren om en rond, als dankte ’t voor dien zegen;
’t Aâmde alles liefde en vreê. Gods schepping was zoo schoon,
En stortte ’t dankbaar hart, gelijk een milde regen,
Weêr levensbalsem in. Ik dacht niet om den hoon,
Mij vroeger aangedaan, “vergeven en vergeten.”
(270) Riep alles luid mij toe. O heerelijke stond!
Ja, voorsmaak van ’t genot des hemels mogt gij heeten!

    Doch waarom, waarom moest, zoo ras, het snoodst verbond
Dat zoet genot voor mij, gelukkige, vergallen?
Verrees ik dan alleen, van aan den rand van ’t graf,
(275) Om met één enklen slag te dieper weêr te vallen?

    Scheen niet de rust hersteld? Liet niet mijn vijand af,
Mij, openlijk althans, te lasteren, te kwellen?
Zocht niet uw mond, o Graaf! als andermaal de zorg
Bij JANCKO werd gewekt, zijn hart gerust te stellen?
(280) En bleef uw graaflijk woord, HOOGSTRATEN! hem niet borg,
Dat hem geen onregt zou bejeegnen 9? “Wat geruchten
[p. 13]
Ontrusten uw gemoed? Dus, ridderlijk, te gast
Gebeden en onthaald, en DOUWAMA zou duchten
Voor onregt of geweld?” — Ik zweeg, en steunde vast
(285) Op de onbedrieglijkheid dier troosterijke woorden.
Al naderde ’t gerucht, gelijk het dof gebrom
Des donders in de vert’, dat de ooren naauwlijks hoorden
In d’ aanvang, maar dat dra, met harder slagen, om-
En rondbrult in de lucht, waar de onbewolkte kimmen
(290) Van d’ allerschoonsten dag op eens verduistren, ja,
Al zag ik ’t bliksemvuur reeds aan den hemel glimmen
En schittren — ’k bleef getroost, dat JANCKO DOUWAMA
Die slag niet treffen zou. — ’k Heb menigmaal gezondigd,
Algoede! tegen U, en treê niet in ’t gerigt!
(295) Maar — had een engel van den hemel ’t ook verkondigd,
Dat men, moedwillig, dus zijn trouw, belofte en pligt
Aan mij zou schenden, mij, die niemand heb beleedigd,
Veel min mijn vaderland — ik had het niet geloofd 10!
Hoe zou ik ’t kunnen, ik, dat ik dus, onverdedigd
(300) En onverhoord, ja, onbeschuldigd zelfs, beroofd
Van ’t allerheiligst regt, de vrijheid zou verliezen?

    En, had hij ’t ook geloofd, wat stond, geliefde Vrouw!
Bij ’t naadren van ’t gevaar, uw’ DOUWAMA te kiezen?
[p. 14]
Hij, in zijn hart bewust van de ongeschonden trouw
(305) Voor Friesland en den Vorst — hij zou lafhartig vlieden?
Bij God niet, nimmer! neen! al stond de kans hem schoon.
Hij bleef, en wachtte, en zag, helaas! op ’t lest geschieden,
Wat hem ’t gerucht voorspelde. O al te ondankbaar loon
Voor zoo veel liefde en zorg! miskend, verraân, gevangen,
(310) Gekerkerd als een dief, ja, mooglijk, op ’t schavot
Onteerd, onthalsd, als een gemeene dief gehangen,
En in de ellende nog bedrogen en bespot
Door hen, op wie ik hoopte: — O al te dwaas betrouwen,
HOOGSTRATEN! op uw woord. Maar was ’t u niet genoeg,
(315) Voor toegezworen trouw mij zoo veel leeds te brouwen?
Moest gij de ellende zien? en mij, als ik u vroeg —
Niet om verkwikking, of verzachting, of verschooning —
Maar, Graaf! om regt alleen, moest gij me met een lach,
Bemoedigen? — in schijn met liefde en gunstbetooning
(320) Bejeegnen, maar terwijl mijn lot, dat vóór dien dag
Nog duld- en lijdbaar was, verergren? Spreek, wat zoetheid
Lag in dien helschen lust? Wat satan dreef u aan,
Om dus d’ onschuldige, die alles van uw goedheid
Geloofd had en gehoopt, verplettrend neêr te slaan?
    (325) Was ’t niet genoeg, mijn geest met ledigheid te straffen;
Geen troost, geen voedsel zelfs, te gunnen aan mijn ziel?
Moest ge ook aan ’t hongrig lijf zoo schraal een kost verschaffen,
Dat ze aan uw hond welligt te slecht en walglijk viel 11?
Wat is mijn misdrijf dan? — waar, waar zijn mijn betichters?
[p. 15]
(330) Of is ’t genoeg als SCHENK, of MARTENA, of wien ’t
Ook lusten moog, aan mij den naam eens onruststichters
Of landverraders geeft, dien hij welligt verdient?.....
    Is ’t menschdom dan geheel vervreemd van Gods geboden?
Kent de aarde dan geen deugd, geen eer, geen onschuld meer?
(335) Zijn ’t allen duivelen, of dienaars van den snooden?
Wat baat dan regt, belofte, en trouw, of tegenweer,
In d’ ongelijken strijd? Hier schuld- en weereloozen,
Dáár al de magt der hel? — Wat baat den brave deugd,
Wat goed of weldoen meer, wat schaadt het kwaaddoen boozen,
(340) Als mensch- en duivlendom zich al te zaam verheugt?

Moet DOUWAMA misschien het lot gelukkig roemen,
Dat hem van ’t menschdom scheidt? En, Moeder van zijn kroost!
U met uw kinderen veeleer rampzalig noemen,
Dat Ge in zijn lot niet deelt? Helaas! wat arme troost!
    (345) Vlied, vlied dan, dierbre! van ’t ontzaligd erf der vaderen; —
Neem wat ons dierbaarst is op Gods genade mee;
Een TJAARD BURMANNIA moog weêr ons erf benaderen 12,
En voegen ’t bij zijn roof; ga, leef in rust en vreê
Bij vreemden, in een land, waar God niet wordt vergeten,
(350) Kweek daar mijn kindren op voor ’t heil, dat eeuwig is;
Delg, delg d’ onteerden naam van hem, naar wien zij heeten,
Met de afkomst van hun bloed, uit hun geheugenis,
Om onbekend — maar vrij — hun verdre levensdagen
[p. 16]
Te slijten in een oord, dat hun een wijkplaats biedt;
(355) Maar, Moeder! als zij ooit naar ’t land der vaadren vragen,
Noem d’ uitgedelgden naam van ’t vrije Friesland niet.....

    Doch, Hemel! wat vervoert me!..... Is dan ’t oneindig Wezen
Verwonnen van de hel, of in zijn magt verkort?
Heeft DOUWAMA voor ’t heil van Friesland ooit te vreezen,
(360) Zoo lang de Almagtige al, wat was en is en wordt,
Naar zijnen wil bestuurt? Stuit, Hemel! ’t heftig woeden
Van ’t krank en koortsig brein! rust, rust aan ’t arme hoofd!
    Gij immers kunt, gij zult behouden en behoeden,
Gij redden, als het volk, van menschenhulp beroofd,
(365) Blijft wachten op uw komst. Gij zult uw trouw niet breken,
Maar eens, den geest des kwaads weêrhoudende in zijn vaart,
Hem dagen voor uw troon, ’t geleden onregt wreken,
En zeegnen wie getrouw uw wetten heeft bewaard.

    Zou dan een DOUWAMA zich ooit zijn’ pligt onttrekken?
(370) Niet pal staan op zijn post? niet, als de nood het vraagt,
Zijn leven wagen? niet ten schild en borstweer strekken
Van ’t lieve vaderland?..... O God! de schaamte jaagt
Mij ’t bloed in ’t aangezigt. — ’k Herneem, geliefde Gade!
Den onbedachten raad, dien straks mijn mond u gaf.
    (375) Neen, dierbre! wanhoop nooit! Zijn goedheid, zijn genade,
Zijn trouw staat eeuwig vast. Laat, Moeder! laat niet af,
Met lijdzaamheid in ’t hart, uw hoop op Hem te bouwen,
[p. 17]
Die redden kan en zal...... Wil zijne wijsheid niet,
Dat wij elkander, hier beneden, weêr aanschouwen,
(380) Dat JANCKO zijne gâ, zijn kindren wederziet,
Zijn lieve kinderen....... Toch, Moeder! ’t hart naar boven,
Hoe ook de Hemel ’t schikk’, ’t is alles wijs en goed.
Doe dat uw kinderen onwankelbaar gelooven;
Kweek steeds de vreeze Gods in ’t jeugdige gemoed.
(385) Is ’t in zijn raad bepaald: laat JANCKO hier zijn leven:
O! wijt aan Friesland nooit, wat hij om Friesland leed,
Leer gij zijn zonen dan naar ’t eigen doel te streven,
Dat nooit een DOUWAMA zijn vaderland vergeet’,
Maar — op zijne afkomst fier — zijn krachten toe blijv’ wijden
(390) Aan ’t uitverkoren erf. Leer, leer ze, dierbre Gâ!
Voor ’t heil van ’t vaderland te leven en te strijden,
Te sterven, — is het nood, — als JANCKO DOUWAMA.

    1    Onder den algemeenen titel: JANCKO DOUWAMA’s Geschriften. De drie afleveringen, die thans het licht zien, bevatten, onder eene doorloopende bladzijde, zijn Boeck der partijen, Articulen van foerantvording, Instructie an sijn wijff, Tractaet fan sijner rekenscop, Handel sedert 1520.
    2    JANCKO DOUWAMA’s Geschriften, blz. 677.
    3    J.D., blz. 371 en volgg.
    4    J.D., blz. 377 en volgg.
    5    JEMME HERJUWSMA en GERBRAND MOCKEMA. “De slagen, die door hunne halzen gingen,” zegt Mr. JACOBUS SCHELTEMA, È troffen den Fries in het hart.” Zie zijn Staatkundig Nederland, op JUWSMA, MOCKAMA en de Hertogen van Saxen; WINSEMIUS, blz. 409 en volgg.; J. D., blz. 145 en volgg.
    6    J.D., blz. 380 en volgg.
    7    J.D., blz. 402, 403 en 409.
    8    “En mij quam een febris an, also des ick wal 3 weken, so in mijn bedt, so up mijn kamer bleeff.” J.D., blz. 411.
    9    J.D., blz. 414.
    10    “Ya al hadden een Engel vth den hemel gecomen, en mij des gesecht hadden,” enz, J. D., blz. 424.
    11    J. D., blz, 434.
    12    Vergelijk J. D., blz. 383.

Continue