Cornelis Sweerts: Inleiding tot de zang en speelkunst. Amsterdam, 1698.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r: gegraveerde titel]

K. SWEERTS
ZANG EN SPEEL-
KUNST.

1698.

[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

INLEIDING

tot de

ZANG

en

SPEELKUNST.

[Vignet borstbeeld]

t’AMSTERDAM,
By CORNELIS SWEERTS, Boek-
verkooper op ’t Water, in de Kalkoen.



[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

AAN DEN

LEZER.

ZO dra ik, ô Lezer, my in de Muzijk eenigsins begon te oeffenen, heb ik op die ed’le Kunst, eenige Aanmerkingen gemaakt, die eindelijk tot een Inleiding ter Zang- en Speelkunst konden dienen. De redeneeringen van voorname Meesters en Liefhebbers kunnen ons hierin groot licht geven, waarom ik getracht heb my daar van te bedienen, en heb my derhalven ook niet ontzien mijne vaarzen en gedachten aan het brein van de zulken te toetsen, op dat zy eens het licht mochten verdienen, alzo my verscheide van hen aangemoedigt hebben omze aldus gemeen te maken. Ik hebbe dan my zelve deze lessen eerst voorgeschreven, en deel die nu aan anderen meede. Mogelijk zullen eenige Zang- en Speelkundige daar noch wel iets in vinden, dat hen ten nutte zal kunnen dienen, en het zy dat gy ô Lezer een oeffenaar of [fol. *3v] beminnaar van ’t muzijk moogt zijn, ’t zal my vergenoegen zo gy ’er eenig oordeel of voordeel uit zult kunnen trekken. Neem het niet qualijk indien ik ergens te veel schijn te steeken, maar denk dat ik alleenlijk de ondeugden in ’t gemeen treffe, trekt ymand zich dat aan, het zy hem zelf te wyten, wijl mijn oogwit meer is geweest te stichten en te vermaken, dan te quetsen, schoon het my reeds gebeurt is dat een Groot Meester, of die ’t zich inbeeld te wezen, aldus tegens my, ’t zy uit ouden haat of wangunst te mywaarts, in een plaats daar veel liefhebbers by een vergadert waren, en dagelijks komen, uitborst, wanneer hem iemand uit het eerste blad, dat toen even gedrukt was, deze vaarzen te voren las:
De Meesters zullen meest het Nederduyts niet veel
Waardeeren, door onkunde, ô neen: het meestendeel,
Zijn Italjaanen, of een soort van kromme Waalen,
Spanjaarden, Engelschen, verslaaft aan vreemde taalen,
Waarom zy onse taal verachten, Engels, Fransch

[fol. *4r]
En Italjaans, na hun manier aan ’s hemels trans
Verheffen, en ik acht in hen dit weinig wonder,
Want veele vremden hen verplichten in ’t byzonder,
By hen is vrye slemp ten besten, en het rot
Der zaagers is daar op als razende verzot.

    Hier hoorde men hem den Rijmer schelden, en aan anderen deze woorden toeduwen! Wat kennis heeft hy ’er van? daar hy al wat gelijk in had. Wat kan hy zingen? wat verstaat hy hem de Muzijk? ’t is een onverstandige en waanwijze: Doch dewijl ik weet dat ’er Vogels zyn die haar eigen naam uitschreeuwen, kreun ik my daar niet eens aan: maar dus volg ik Horatius:
Ik slacht de slijpsteen die het yzer snee kan geven,
En zelver bot blijft, door mijn dicht, voorby te streeven.

Evenwel zal ik zulk eene tot zijn onderrechting en mijn verschooning dit noch met gerusten moede te gemoet voeren: De Meesters, die ik achte en eere, zullen hen dit niet aantrekken, zoze eenig verstant hebben, want het rot der zagers, daar ’t hier [fol. *4v] meest op aan komt, weet yder dat slechts eenige weynige zijn, die men voor het uitschot moet neemen, voor de slechtste soort, dat het woord zaagers genoeg te kennen geeft; doch wil hem ymant, die zich dit aantrekt, daar mede onder stellen, het sta hem vry, of anders mag hy zich daar mede troosten, datmen ook wel eenige onder de voorname meesters, die liefhebbers van de vrye slemp zijn, vind, en die
                                            Gelijk het rot
Der zagers, daar op zijn als razende verzot.

    ’t Muzijkstukje van Apollo en Dafne gaat hier nevens zonder muzijk, dewijl het voor den Lezer en niet voor den Zanger hier by gevoegt is, doch eenige zangen zijn daar uit op muzijk te vinden in een Boekje genaamt Nieuwe Zangen van Anders &c, van welke onkosten hen de liefhebbers, (zo die hun gelt daar aan komen te besteden), hoop ik minder beklagen zullen, dan dat ze in een Schouplaats hun tijd en geld vruchteloos aan een deel grollen en ontuchtigheden besteed hebbende, onvergenoegt naar huis toe moeten keeren.
Vaart wel.



[fol. *5r]

Aan den

HEER

en

Mr. ABRAHAM ALEWYN.

KLINKDICHT.

MYn Zanglust weidende in gezang en spel op maat,
En nimmer hooger dan een leerling te waardeeren,
Wenscht, zelf noch leerende, ook aan anderen te leeren,
Waar door zy, streevende in het licht, iet groots bestaat:
(5) Dies neemt ze ô ALEWYN, uw schaduwe te baat.
Gy weet de Nijd, die de Eer steeds lagen leid, te keeren.
Dus tracht ik op uw spoor, de deugd alleenig te eeren,
Door u beveiligt voor de Laster en de Haat.
Uw Zangster straalt de Nijd gelyk de zon in de oogen,
(10) De Nijd, die als ’t gedrocht dat Phaebus, uit den hogen,
Gedood heeft, straks zich vleide aan uwe voeten neer,
Zo draze in ’t licht moest zien uw Zede- en Harpgezangen.
Schoon gy door hoogen stam veel luister kunt ontfangen,
Ik min uw deugden, die my streeven doen na de Eer.
K. SWEERTS.


[fol. *5v]

Op de

INLEIDING

tot de

ZANG-SPEELKUNST.

van

KORNELIS SWEERTS.

        GY die de Zang- en Speelkonst mint,
        En oeffent, leen uw oog en ooren,
        Aan SWEERTS, hy baant de rechte spooren,
        Waar langs gy ’t styl Parnassus vind.
        (5) Wie kon u ooit zo dier verplichten?
        Schenk dan aan deeze Apolloos Zoon,
        Die leerend leert, door zyn gedichten,
        Een gulden Harp en Lauwer-Kroon.
W. vander HOEVEN.


[fol. *6r]

Aen

KORNELIS SWEERTS,

op zyn

ZANG- en SPEELKUNST.

DE kracht der Zangkunst op het keurlijkst uit te drukken,
Een konst die machtig is de Zinnen te verrukken,
    Schetst SWEERS in Vaarzen op een ongemeene swier;
Hoe dat het Nederduits door wel gevoegde reden,
(5) En woorden, magtig is daar toe bekwaam te kneeden,
    Hoewel verbasterd door de uitheemse haar manier;

Zo ingeworteld in de zinnen van de menschen,
Dat zy verachten daar zy hoorden na te wenschen;
    De Taal en Zangkunst zien zo heerlyk opgebouwd:
(10) Maar wie kan ’t kwaad dat diep zyn wortels heeft geschoten
Uitroeijen? zo men niet waar uit het is gesprooten
    Verwerpt, verlaat, en om dat voor te planten schouwt?

Ik wens uwe yver mag daar door de Geesten wekken,
De Zinnen zuiveren van die nevelen en vlekken,
    (15) En stellen ’t Nederduits in zuivre Zonneschyn;
Zo zal die Zangkunst mint volmaakt vernoegen vinden,
Zig zelf verfoeijen, die eerst wandelde als de blinden,
    En voor uwe yver, uw gestaadig dankbaar zyn.
C. E. L.


[fol. *6v]

Op de

TYTELPRINT.

DE Zang- en Speelkonst, die met Eng’len in ’t Muzijk,
Haar zelf en anderen vermaken, hier ten prijk,
Zien Marsias gevilt. De Wijsheid kan zich stooren,
Aan zyne hovaardy: welk lot hen is beschoren,

(5) Die ’t wangebruik alleen verkiezen, door hun waan,
En tegen ’t recht verstant, steeds valsche toonen slaan,
Of aan den boxvoet Pan, of Wulpsheid de ooren leenen,
En al hun kennis en vermaak daar mé vereenen.
Zo stelt hun oordeel zich als de Ezel aan de Lier.

(10) De held’re Tempel van de Deugd vertoont zich hier,
Waar door we op ’t rechte spoor Parnas ten top beklimmen,
Hoe heevig de Afgunst en de Nyd de Kunst begrimmen,
Ook stoot Heer
ALEWYN al ’t onverstant ter neer.
Voorts praalt dit grootsch Gebou hier met zyn Naam en Eer.

Continue
[
p. 1]

INLEIDING

Tot de

ZANG- en SPEELKUNST.

O heldre Reden, wil me op ’t aangenaamste leeren,
Hoe ik de gaven van de Zangkunst recht zal eeren.
Wijl ik haar wangebruik tracht aan te wijzen, ’t zoet
Daar zy de minnaars van haar tederheid meê voed,
(5) Te doen beseffen aan de redelijke zinnen,
Die ’t quaade haaten, en met vreugd het goede minnen:
Want ik geen Zang, of-Spel, door waan, of eigen zin
Verachte, wijl de kunst verdient der Grooten min.
Denk niet, ô Lezer, dat ik hier met ydel raazen,
(10) De Orfeussen onzes tijds in dichten wil verbaazen,
Dat ’s mijne meening niet: maar wensch aan ieder een
Het spoor te wijzen, dat men veilig kan betreên,
Dat ons ten berg op leid, daar Wijsheid lust te woonen,
En ’t kuische Negental zich heerlijk zal vertoonen.
    (15) De Zangkunst naar den eis te toonen, haar begin
Net af te maalen, heeft, mijns oordeels, vry wat in.
Wie zal die edle kunst haar oorsprong regt beschrijven?
Het zy ’t gevogelte, ’t gebaar, of de bedrijven
Der menschen in gelach, geween, en tederheid
(20) Aanmerking baarde, en leerde aan ons een onderscheid
Te maken, om door Zang de zinnen te verrukken,
En ieder hertstocht dus op ’t krachtigste uit te drukken:
Of Orfeus, bosgod Pan, of andre vinders zijn,
Van zang en spel, of ook de bode van Jupijn.
(25) Het zy Pithagoras ons geeft veel klaare blijken,
Dat hy, in haar begin, die’t beste kon verrijken,
En naar geregeltheid en orde stelde op maat.
Of ’t zy een ander hem hier in te bovengaat.
[p. 2]
Wy weeten, dat de mensch, zo dra hy was geschapen,
(30) De vog’len zingen hoorde, en lust en vreugd moest rapen,
In ’t Paradijs vermaak, daar de ademende lucht,
Daar Sefyr toonen blies, en hielp der vog’len vlucht,
Die aan den eersten mensch een zoet party vereerde,
En hem den lofsang van zijn grooten Schepper leerde,
(35) Op een verheven trant, wijl God hem reden gaf:
Zo moest God zijn geëert van ’s waerelds oorsprong af.
Men zegt, dat Jubal, door een zugt tot God gedreeven,
Aan ’t geestlijk snarenspel veel luister heeft gegeeven;
Want eer de zondvloed was, is dit bekent geweest,
(40) En’t Sirisch volk heeft toen hier in betoont zijn geest,
Eer de eerste waerelt was verdronken door de weelde,
Wanneer* de dartelheid der menschen God verveelde.
Wy toonen u liefst aan het misbruik, minst bekend,
Om dat te schuwen, en den dwaaling dus ten end
(45) Te raaken, even als in ’t bosch elk alle dreeven
Moet mijden, die’t verstant veel eer verbijstring geven,
Dan tot den middelweg geleiden: of gelijk
In zee de Stuurman weet te zoeken eene wijk,
En koers te zetten om de haven te bezeilen,
(50) Door barre klippen, daar hy ’t wedde weet te peilen,
Charybde en Scylle ontkomt, en aan het veilig strand,
Het anker werpende, blymoedig treed te land.
    ’t Geen licht en luchtig luid zich veele ’t eerst verkiezen
Die veeltijds dus den tijd, die vleugels heeft, verliezen.
(55) Gelijk by eenige in het Speelmuzijk, dat geen,
’t Welk heerlijk klinkt, en vol geluid is, na de reên
Verkozen werd, daar tog het meestedeel der menschen
Naar iets ’t geen lugtig gaat, en slegt is, zullen wenschen.
Nochtans een minnaar, die zijn juffer heeft bezint,
(60) Zal niet verbergen, ’t geen hy hertestreelend vind.
Indien hy ziet en hoort zyn Schoone lieflijk zingen,
Die, by het spelen, zoet haar stem weet door te dringen:
Of dat hy, nevens die de zangkunst wel verstaan,
En zijne meesters zijn, by ’t schijnsel van de maan,
[p. 3]
(65) Een avondzang komt aan zijn juffer te vereeren,
Om haar te toonen wat de Min hem al kan leeren,
Schoonze onbeweeglijk, als de posten van haar deur,
Of stoep, in ’t einde noch zyn hoope stelt te leur.
    Wanneer de stilheid van den nagt, en’t zoet geklater
(70) Der echo, zang en spel te rugkaatst op het water,
Of datmen zinge, of speele, in schaduw van ’t geboomt,
Of in een jacht, daar ’t nat met zachte golfjes stroomt,
En spiegelglad de maan en starren, voor onze oogen,
Om laag vertoont, het hert tot vreugde werd bewogen,
(75) En alles by de zang een bly gelaat laat zien,
Dan kan de zang en ’t spel de herten zelfs gebiên,
Indien veel omslag niet verbijstert hert en ooren,
En geen wanorde het muzijk dan komt te stooren.
    Men neem ook tijd en plaats in acht, om door een lied
(80) Zich by ’t gezelschap te doen minnen, en zich niet
Ten spot te stellen: by bejaarden zalmen zingen
Van zedigheid en deugd: by preutsche jongelingen
Van vrolijkheid, somtijds by Juffers van de min:
Dit alles werd zelf by veele Ouden, die hun zin
(85) Noch naar de vreugde helt in ’t jonge volk geleden
Als wy een avond aan de zoete vreugd besteden:
En ’t is geen wonder, want nu is ’t gemoed gestelt
Tot blijdschap, dan tot druk, aan welke zy het helt,
Daar zal de mensch zich staag door trachten te genoegen.*
(90) Wat de een tijd wel staat, zal hem de ander tijd niet voegen.*
    Maar zult gij altijd, schoon het somtijds voegt, van min
En liefde zingen, die beheerst de ziel en zin?
De Zangkunst, zijnde een maagt, die om haar vrindlijk wezen,
Haar schoonheid, zedigheid en kuisheid werd geprezen,
(95) Veracht elk billik, als het schoon, daarze elk doortrekt,
Van wulpse dartelheid mismaakt werd, en bevlekt.
Wanneer ge in ’t zingen toont veel buitensporigheên
En lossigheên, waar aan gy wilt den tijd besteden:
[p. 4]
Een rechte minnaar, die in zuivre liefde blaakt,
(100) Zal toonen dat het schoon der deugd hem ’t meest vermaakt,
Schoon hy gevoelt dat hy door minnedrift gedreven,*
Aan zijne minnares zich over wenscht te geven.
    Het grootste deel van die gy op een braaf muzijk
Zult noden, zijn gedient dat men de snaaren strijk’
(105) En Fransche liedjes zinge, om dat na deze zangen
En trant van speelen, nu de menschen meest verlangen.
Gy voert de zinnen als de voeten door het Fransch,
Vol lichte en luchtige gedachten, licht ten dans:
Want in het dansmuzijk, dat wondren kan beloven,*
(110) En weinig geven, gaan de Franschen elk te boven.
Maar wie Corelli kent, en van Torelli weet,
(En wie zou deze, die alhier zijn besteed,
Niet kennen, die aan ’t Y zich dagelyks laat hooren,
En door zijn vingerspel de domste trekt by de ooren,)
(115) Moet niet verrukt staan door ’t Muzijk van hen gesteld.
Vitali, ouder dan die twee, houd ook het veld,
Als hy de Franschen door Balletten komt te toonen
Dat zy om zulk Muzijk naar Vrankryk niemant thronen
Van de Italjaanen, want zy in hun eigen land
(120) Het spel, zo licht als zwaar, ook maken op een trant
Veel beter dan Lully, wiens deftige manieren,
Zelf zynde een Italjaan, naar ’t Italjaansch ook zwieren,
En hoog te roemen zijn: maar ’t Italjaansch, in kunst
En vindingen, behoud der kenners liefde en gunst.
    (125) Wie de manieren van de Franschen wil verachten,
Werd zelf veracht: sta toe, dat wy van hen dan wachten
’t Geen braaf en loflijk luid. Het kunstigste muzijk,
Dat meesterachtig is en zwaar, geeft juist geen blijk
Van aangenaamheid, om te streelen hert en ooren,
(130) Gelijk het lichtste dat de domste kan bekoren:
Waer van Tonini of Marini slechts een stuk,
Dat wel gekruist is, werd gespeelt, het zal daar druk
[p. 5]
En kruis genoeg zijn voor hem die niet zeer ervaren,
Vermaak en oeffening aldus vergeeft te paren;
(135) Want hoe verdrietig moet het klinken, als ’t niet recht
Getoetst werd, en wat spel valt dan zo hard, zo slecht?
Wanneer het hoog gaat, zal hy dikwils blijven steeken,
Of zo het springt, daar werd ook veeltijds afgeweeken,
En word het wel gespeelt, men speelt dan voor de geen
(140) Die dat Muzijk verstaan, en niet voor ieder een.
Daar zijn’er nochtans die, schoon ’t hen zelf zal vervelen,
De zwaarste stukken uit Caldare t’elkens speelen,
Uit Baldasini, en uit oude, die al uit
Den tijd zijn, haat niet elk zulk een verward geluid?
(145) ’t Geen meesters zich ontzien dat zullen leerelingen
Zich onderwinden. Is ’t vermaak het spel te dwingen?
Wilt gy gehoort zijn, en misguntge die u hoort,
Dat hem het spel verheugt, of lieffelijk bekoort?
Of wilt gy blokken? doet bet eenzaam; speelt de stukken
(150) Van anderen geleert, gy zult elk een verrukken,
Doch niet verwart: want zo gy iets bezoeken wilt,
U dient een hoorder, die niet zwaar aan ’t lichtste tilt.
Men moet een leerling ook iets weten toe te geven.
Een meester strekt het meer tot oneer onbedreven
(155) Te wezen, of dat hy niet speelen kan dat geen
’t Welk by de minnaars van de kunst reeds is gemeen.
    ’t Muzijk der Ouden, by de laatere eeuw geleeken,
Is wel door nieuw gebruik van ’t oude ver geweeken:
Doch zult gy de Oudheid nu verachten, die ons wet
(160) En maat, zo wel in zang als spel heeft voorgezet?
Of is ’t om datmen toen by vaste en zekre trappen,
Met weinig omslag, klom tot hare wetenschappen?
Het is niet loflijk dat gy licht verbystert wort
Door nieuwigheên, waar toe nieuwsgierigheid u port
(165) Door andre sleutels, en door toonsveranderingen,
Van mol in duur, van de eene in de andre maat te springen,
Daar ’t somtijds niet behoeft, in ’t spel of in ’t gezang.*
Dat eer gemak was, speelt of zingtmen dus door dwang:
[p. 6]
Nochtans is veeltijds daar iet deftigs in te vinden,
(170) Als brave meesters zich die stukken onderwinden,
Voor ieder wakker op te zingen, of door spel
Elk te doen hooren waar ze zacht gaan, waar heel snel;
Want de Italjaanen meest verhevene gedachten
Zo wel in zang als spel beminnen, en hoog achten;
(175) Maar ’t Italjaans werd by veel Franschen, en het Fransch
By de Italjaanen niet geacht. Elk smijt den glans
En eer van de ander in het slijk. Wanneer de woorden
In ’t Frans of Italjaans gezout zijn, zijnze als koorden,
Daar eenig Zanger ons in ’t zingen door’t gehoor
(180) Mé optrekt in ’t gedrang van aller Eng’len koor.
    De waan gaat meestendeel zo ver by veele menschen,
Dat zy ’t verachtelijkste aanbieden hunne wenschen,
Wanneer zy dikwils noch de woorden, noch het spel,
Noch slechte maatklank recht beseffen: als een bel
(185) Die, dryvende op het nat, door eenen wind geheven,
Ter neder werd gerukt, wijl zy werd voortgedreven
Van ydle lucht, en wind: de schoone diamant,
Ten trots van ’t wreed geweld, daar tegen houd zijn stant,
    Zo veel verscheelt de kracht der zake by gedachten,
(190) Die simpel zijn, wanneerwe iet braafs in’t spel verwagten.*
En deftig rijm, met schoon muzijk te zaam gepaart,
Troont door ’t gehoor de ziel, en voert haar op van de aard.
    Doch ik verwacht hier dat ge, o Lezer, my zult vragen,
Verstaat elk ’t Italjaans? wijl ik ’t met groot behagen
(195) En yver prijs: ’t is waar, het Goddelijk Muzijk,
En d’Itaaljaanse taal verstaat men ’t minst; een blijk
Van onverstand daar in. ’k Wil echter niet beweeren,
Dat daarom nodig is een vreemde spraak te leeren.
Want zult gy Itaaljaans steeds zingen, en een taal,
(200) Die ons meer eigen is, verachten te eenemaal?
Is hier geen zoetheid in, of zijn het onze klanken
En woorden; hebben die de magt, om ons te wanken?
[p. 7]
Heel stip heeft † ANDERS daar in ’t Neerduits op gelet,
Zie zijn weleer vertoonde Venus en
Adonis, van de Heer Buizero gedicht.

Dat die naar Italjaanse en Franschen trant gezet
(205) Kan werden: en het blijkt, dat hy in beide taalen
Niet zo veel glorie als in ’t Neerduits zou behaalen:
Ook doen ons PETERZEN en SCHENK op ’t klaarste zien,
Dat elk zijn eigen spraak meer eere hoort te biên:
Zoo zijn ’er van ROZIER en KONING brave stukken,
(210) Die, opgezongen naar de kunst, elkeen verrukken.
Hy roept van hardheid, die de taal niet kent, daar in.
Durft hy wel zeggen van de klinkers, zijn ’er min
Als by een ander, zo bequaam tot loopen, springen,
En rollen der muzijk, en haar veranderingen.
(215) Weet, als in ’t zangrijm daer op naarstig wierd gelet,
Gelijk ’t behoorde, en dat op zoeten toon gezet,
Naar de alderbraafsten trant, zo zou elk zien en hooren
Dat onze taal zo wel als andre kan bekooren.
Zo streeft de vloeijentheid van VONDELs Poëzy
(220) Corneilje in trant en maat, en deftigheit voorby.
ANTONIDES hoeft geen geletterden te zwichten
In ’t werk des Ystrooms, en zijn andere Gedichten.
* KATRYNE, in onsen tijd, volgt heerelijk den rang
* Katryne Leskailje.
Der wakkre Dichters, door haar çierlijk maatgezang,
(225) Waar van haar Heldendicht en Treurstof geven blyken.
En VOLLENHOVE weet ons Neerduitsch te verrijken
In zijne Kruistriumf, zo krachtig uitgevoert,
Dat hy door zijnen stijl het hardste hert ontroert.
De BRANDEN kunnen door hun Hemeltaal doen branden
(230) Zo wel de kooren en de luisterende wanden,
Als bosch en bergspelonk, wanneer zy hunnen toon,
Op vrije Dichters trant, verheffen even schoon.
Hoe toont de Schouwburg zich verlekkert op de dichten
Van ARENDS veder, die geen Franschen hoeft te zwigten:
(235) En BAKE, die de ziel van de aard ten hemel trekt,
In zyne Bybelstof een heldre baak verstrekt.
Dit zienwe in MOONEN, die ons in zijn Herderszangen
Een trant zal disschen, daar reeds kenners naar verlangen.
[p. 8]
En andre Dichters die door kunst, en tijd, en vlijt,
(240) Haar kracht en malsheid ons doen zien, de Nijt ten spijt.
Zo moet de Laster, die staag blaft, Neerduitsche zangen
En dichten zien geëert, daar kenners naar verlangen,
Schoon een onweetende de uitheemse zangen meer
Bemint, en onze taal berooven durft haar eer.
(245) Men stelt zich hier niet veel om tot den zang te dichten,
Moet daarom onze taal voor andre taalen zwichten?
In andre Landen werd de zang het meest begeert,
En in de kerken, en de kooren hoog geëert,
Doch alle zang en spel werd hier dus niet geleden,
(250) Schoon ’t elders strekt voor een van hun Godsdienstigheden.
’t Muzijk is hier in zulk een achting noit geweest.
’t Ontbrak de Landsaart noit aan eenen wakkren geest.
Gebruiken wy niet de A zo veel als andre taalen,
En meer? wat kan de zang verheffen doen en dalen
(255) Met meer manieren, en bevalligheên op maat,
Als daar die letter-klank steeds heldre toonen slaat?
Die wy, zo dikwils wy begeeren, tot het zingen
Gebruiken kunnen en nochtans het rijm niet dwingen:
En de E is tweezins ook zeer aangenaam en wel,
(260) Gelijk ze hoort, het zy men beeft, op fel en snel,
Op sweeft en streeft, en de O is deftig in het springen,
Of lopen. Yder ga de I en U in ’t zingen
In ’t rollen, beevingen, en loopen staâg voorby,
Terwijl die letters niet dan lach en spotterny
(265) Verbeelden, of ten waar het dus de zang mogt lijden.
In ’t Italjaans Muzijk, zien wy ’t met voordacht mijden.
Zo kan men zien als ’t rijm daar naar geschikt zal zijn
Dat Nederduits gezang draaft hoger dan de schijn,
En dat het geen men in Muzijk wil laag waardeeren,
(270) Men op die wijze haast voor hemelval zal eeren.
    ’k Wil juist niet zeggen, datge in’t Fransch, noch in’t Latijn,
Zou mogen zingen, noch in ’t Italjaans, ’t mag zijn:
[p. 9]
Gy Heeren, diemen voor liefhebbers hoort te roemen,
Zou my eenzinnig, en licht onverstandig, noemen,
(275) Wijl t’zamenstellen der Muzijk, voor onze taal,
Doorgaans zo braaf niet werd gemaakt, en t’eenemaal,
Mogt ik wel zeggen, werd verworpen by veel Heeren
En Juffers, die aan ons een zoet Muzijk vereeren:
Nochtans schoon’t Neerduits werd op braaf Muzijk gesteld,
(280) Het heeft die kragt niet, schoonmen ’t al wil met geweld
Indringen, wijl de waan de menschen kan betov’ren,
En, door een slaapzucht in ’t verstant, de ziel verov’ren.
    Het Neerduits werd dan niet naar zijn waardy bemint
Zelf van ons zelfs. Wy zijn tot vreemdigheên gezint.
(285) De Franschen zullen zelf ons leeren uit onze oogen
Te zien, wanneer zy door het best Muzijk bewoogen
Tot deftigheid, in ’t einde een Italjaanse trant,
Verkiezen zullen, staag verworpen in hun Land.
Is andre taal niet braaf en heerlijk in uw ooren,
(290) Schoon gyze niet verstaat, om Juffers te bekoren,
Als gy de Hoveling wilt speelen by elk een?
Kwaamt gy uw Moedertaal te kennen, naar de reen,
Gy zoud uw dracht, uw wulpsche en dartele manieren,
Verandren, want uw spraak of zang wil daar na zwieren.
(295) De saus moet op zijn Fransch zijn toegemaakt, zo ’t val
Zal hebben, of het geen gy dist deugt niet met al.
Al is de sop dan lang of wrang, gy zultse prijzen,
Kuntge ons gelooven doen, of klarelijk bewijzen,
Dat die een Fransche kok heeft toegemaakt, en licht,
(300) Indienz’er wat na lijkt: gelooft men dit, zo zwicht
De smaak van de onze voor die andre taal beminnen,
En niemand kan haar kracht uitdrukken in uw zinnen.
Gy ook, ô Juffers! ach! wist gy hoe menigmaal
Gy uitgelacht werd by die u in andre taal
(305) Iets hooren zingen, dat noit van uw sex zal voegen,
Die zangen zouden u zo licht niet vergenoegen,
[p. 10]
Alwaar gy niets, of daar gy weinig van verstaat,
En dikwils, als gy die verstont, zou uw gelaat
En eerbaar aangezicht van schaamte in ’t zingen blozen.
(310) Het perk der zedigheid vertoonde roder rozen,
En witter lelyen, by geur’ge hyacint,
Als niemand in een hof of bloemperk schoonder vind,
Die de edele natuur verciert met puik van bloemen,
Daar oit een groot Bloemist weet aardig van te roemen.
(315) Men wenscht dit zelf dan niet in een verstaanb’re taal,
Dewijl de lafheid en de wulpsheid te eenemaal
Met recht verbannen zijn, by edele verstanden.
Natuur kan zelf genoeg elks hert in min doen branden.
Men hoeft die vlam niet op te blazen, door een wind
(320) Van ydelheên, die ’t huis der reden gantsch verslind,
En goede zeên bederft: laat andre ’t minnen haten
Waar toe door straattaal elk die lusten aan te praten?*
Door zulke onaardigheid, die gy waant dat uw past?
Wat nood gy ider op dat oorgerecht te gast?
(325) Gy zult my dikwils veel met zwijgen kunnen zeggen,
Zo gy my iets komt van my zelve voor te leggen,
’t Is al niet heilig, ’t geen ik eer heb megedeelt,
Schoon my de lafheid van die zangen reeds verveelt.
En ik gezien heb, dat gy my veel meer quaamt vrijen,
(330) Liefhebbers van de zang, om zulke vodderyen,
Dan ’t geen wat deftigs was; dog ’t gaat veeltyds verkeert.
De lichste liedjes zyn doorgaans het meest begeert.
’t Is waar, u werd, ô Jeugt, wat vryheid meer gegeven,
Dewyl uw driftig bloet tot liefde werd gedreven,
(335) Die aan de Juffers en uw schoonheid vaak doet zien,
Schoon zy niet schoon zyn, dat gy haar kunt eere bien.
Ik weet, gy keurde althans voor Nazoos minnedichten
Geen Tassoos heldezang, noch Platoos burgerplichten.
Liefst hoorde gy Katul, zyn Lesbia ten throon
(340) Verheffen, om ’t vermaak van haar bevallig schoon.
[p. 11]
Wat Saffoos kunnen niet al Phaons ’t vuur ontsteeken?
En wat Sireenezang geen minnevlammen queeken?
Want by het minnen vindmen staag de wulpsheid mé.
Gedachten weiden waar de Min in ’t hert zijn stee
(345) En woonplaats neemt: Geen oly ’t vuur oit blusten.
Zo zal geen minnelied oit dempen deze lusten.
Gy, Minnaar, leer hier door, wanneer hier werd gemeld
Van die begeerte, dat gy u geen voorwerp stelt,
Dat nimmer waardig is van u bemint te wezen.
(350) Zo werd de valsche min zelf van uw hert misprezen.
’k Verschoon u dan, en ’t sal by veele loflyk zijn
Wanneer gy zingt het geen u baart een zoete pijn,
O Minnaar, die uw lief zoekt ernstig te behagen.
    Gy ook, die Bacchus eert, en slyt met vreugd uw dagen,
(355) De liefde haat, en kust veel liever ’t helder glas,
Met Evan, Evoë te brommen, wyl een plas
Van vers geplengden* wyn uw voeten, die reeds glippen,
Om dat gy vol zyt, noch te meerder uit doet slippen.
Ik eer geen dronkeman, die, van verstant berooft,
(360) De wyn ten lyve inperst, en stygen doet naar ’t hooft,
Die daaglykse oefning mag zijn zorgen wat verzachten,
Maar zy verjaagt de lust, de rust, verstant en krachten.
Hy roem’ zo veel hy kan de heldendapperheid
Van ’t lustig swelgen, zo daar lof en eer in leid:
(365) Want men vind menschen, die, door ’t druivesap bevangen,
Het pryzen zullen met zielstreelende gezangen!
Hy roep’, verwondert, wyl de wyn springt naar om hoog,
Straalt de safier, of de turkois door ’t puilend oog?
Ik eer de zangen, daar elk de eendracht door kan binden,
(370) Als by een goet glas wyn vergaderd zijn de vrinden;
Want zocht de Romer ooit de vriendschap aan te voen,
Hy pleegt dat by den wyn, en zang, en spel te doen.
Zingt dan, hoe ons de wyn staâg vrolyk maakt van herte,
Dat hy de liefde ontvonkt, en band de zorg en smerte.
[p. 12]
(375) Dat hy geen twist vuur kent, veel min misnoegen lyd.
Zingt, dat de wyn maakt jong, die haast gaan uit den tyd;
Dat hy de ziel verquikt der zieken en gezonden;
Dat veel geleertheid by den wyn is uit gevonden,
En dat veel kunstenaars hier door wel eer hun geest
(380) Elk toonden, schoon ’t wel is tot hun bederf geweest,
Wanneer zy zomtyds tot hun schande, in brave dingen,
Zich al te onheblyk door den wyn te buiten gingen:
Want die dus suisebolt kan wel van geilen brand
Zich hooren laaten, en met eenen zoeten trant
(385) Een lied opzingen, schoon ’t geen fijnman zal behagen,
Zich dus wanspoorig, dus wanschikkelyk te dragen.
Een lied, dat vreugd verwekt, werd niet van my veracht.
’t Is noodig, dat zich elk voor spoorloosheden wacht.
    Wie de yver verder dryft, om zingend’ lauwerbladen
(390) Te strooijen, voor een held, berucht door dappre daden,
Hy offre zijn trompet vrywillig aan de Faam,
Om te vereeuwigen ’s mans wys beleid en naam.
Brom nimmer feilen uit voor deugden, onder ’t streelen,
Want een rechtschape ziel zal sulk en taal verveelen.
(395) ’t Cieraad missta, noch zy wanschiklyk aan zijn lof,
Op dat de Laster, of de Nijd noit hebbe stof,
En oorzaak, om hier op veel meer te zegegalmen,
Dan gy op hem, van u gekroont met heldepalmen.
    In Lyk of Bruilofszang, of in Geboortegroet,*
(400) Als gy uw vrienden of vriendinnen hooren doet,
Waar heen de vreugde, waar de droefheid u kan leiden,
Toont u zo veel gy kunt omzichtig, en bescheiden:
Want d’edle zangkunst eischt haar eigenschap zo wel
Gelyk geschikheid by het zielverrukkend spel.
(405) Wat spel het zy, dus kan het ider een bekoren.
De zang voor al dient elk te schikken naar behoren.
    Maar wie, als hy de maat in ’t vrolyk zingen slaat,
Houd by de liefde, wyn of zang de middelmaat?
Men raakt wel van den trant in ’t speelen of in ’t zingen.
(410) Wie houd den middelweg in de aangenaamste dingen?
[p. 13]
    Voor eerst het fluitenspel is lieffelyk alleen,
Of by den vedelklank, als daar ’t geluit door heen
Kan dringen, want hier by werd een bevallig spreken,
En zoeten zwier van doen met reden vergeleken:
(415) Gelyk men heeft verziert, hoe Argus, schoon hy zag
Uit hondert oogen, door den slaap betovert lag,
Geheel vervoert door god Merkuurs aantreklyk speelen,
Die door een slaapmuzijk zijn zinnen wist te streelen.
Zo blyftmen, als verrukt, als een geleerde hand,
(420) Door greepen naar de kunst, de kroon der eere spant.
    Het sterker blaastuig heeft ook zijn bekoorlykheden,
Voor die ’t gewent is te gebruiken, schoon het heden,
By ons, juist niet zo veel geacht werd, als wel eer
By Grieken en Hebreên in hunnen dienst, wanneer
(425) Zy hunne goden of den waren Godt verhieven
Met fluit en trommel, die het hart van yder grieven,
En naar de heuvelen verrukken. Door dit spel
Wierd in den Tempel Gods den God van Israël,
Van heil’ge Reijen, en van Zienders eer gegeven,
(430) En in voorhoven, tot aan ’s hemels trans verheven.
Het spel der pijpen was in ’t klaaghuis eer gemeen,
En wierd, daar vreugde was, gebruikt van ider een.
Wie de trompet, of de schalmey wel wist te blazen,
Kon ’t hert bekoren, of, gelijk door schrik, verbazen,
(435) Of moedigen ten strijd; als ’t Alexander dê,
Die, door ’t geluid verrukt, het zwaard trok uit de schee,
En weer bezadigd wierd door speelen of door zingen.
Dus kan het spel ons of tot rust, of oorlog dringen.
    Het helder snarenspel werd nu het meest geacht,
(440) En is in kunst en klank tot hoger trap gebracht.
Het Orgel weetmen is het allermeeste te eeren,
Dewijl ’t de kenners als de grond dier kunst waarderen.
Waar in de toonen van het gantsch Muzijk bestaan,
En ook een Wiskunst steekt, voor die wat verder gaan
(445) En t’zamenstellen der Muzijk hier door beoogen,
Het zy in zang of spel, waar toe men werd bewoogen;
[p. 14]
Waar geest of yvervuur ons heendrijft, om die kunst,
Dus voort te zetten, altijd waard der kenners gunst.
Een kunst, waar van wy staâg haar zamenstellers danken.
(450) Zo wierd de zetting van de toonen, zoet van klanken,
By Aristoteles iet hemels eer genoemt,
Dat als de grondslag wierd van ’t zoet Muzijk geroemt;
Want zang-en speelkunst staan gewislijk mé op gronden,
Hoewel in d’eene meer uitwerkzels zijn gevonden,
(455) In t’samenstellen, dan in de andere; even als
De waerheid van een zaak om haar cieraad niet vals
Zal zyn, wanneer een wijs van schoon en wel te spreeken
De herten, zo tot haat als liefde, weet t’ontsteeken,
En aan te voeren waar de reden elk geleid,
(460) Die nochtans niemand van het pad der waarheid scheid:
De grond van dat gebouw, ’t geen licht is opgeslagen,
Kan dikwils wichtiger en hoger huis verdragen,
Wanneer de grond slechs goed, en onverwrikbaar is,
Men bouwt alsdan niet los, maar zeker en gewis:
(465) En naar de bouwheer heeft geleert zijn huis te bouwen,
Men zal, of oud gebruik, of nieuw daar aan beschouwen;
Maar zulk een, die met kragt de dichtkunst werd geleert,
Zal trant en snijding, en al wat den lof vermeert
Eens braven Dichters haast begrijpen: hy zal weeten
(470) Wat doorgaand rijm is, wat een vierling werd geheeten.
Zo gaat het even in ’t Muzijk, de grond alleen
Is niet genoeg. Waarom? ervarentheid en reên
Vercieren ’t werk. Verstant en geest, die twee, volmaken,
Die noit volpreze kunst, en baren groote zaken;
(475) Want geest en yver doen, dat elk, met reden, kan
Bespeuren, wie daar toe zal zijn de rechte man.
    Maar gy, wiens lust strekt om of zang, of spel te leeren,
Kiest daar uw zin toe strekt, en dat gy moogt begeeren.
Het Italjaans Muzijk is overdeftig, ’t Frans
(480) Is luchtig, ’t Engels bly, en heeft een zekre dans
Die vrolijk is, doch van de Fransche gantsch verscheiden
In veele zaken, die den geest ten speele leiden.
[p. 15]
’t Hoogduits gaat zomtijds licht, bywijlen swaar. Het Spaans
Is weinig in gebruik. Al keurt gy ’t Italjaans,
(485) Het staat u vry, als ook uit ieder iets te kiezen,
En Nederland zal hier om zijn glorie niet verliezen;
Men stelt hier stukken, die naar alle Landen heen
Gezonden werden, die de een om zijn lieflijkheen,
En d ’ander om de kunst en ’t werk, by veele Grooten,
(490) In Kabinetten, als iet raars, ziet opgeslooten,
Om daar tot hun vermaak te dienen, of den dis
Te vullen van een Vorst met galm, die lekker is,
En een banquet verschaft aan Vorsten en Vorstinnen,
’t Geen, als de spijs de tong, ’t gehoor smaakt en de zinnen.*
    (495) De meesters zullen meest het Nederduits niet veel
Waardeeren, door onkunde, o neen; het meestendeel
Zijn Itaaljaanen, of een zoort van kromme Waalen,
Spanjaarden, Engelschen, verslaaft aan vreemde taalen,
Waarom zy onze spraak verachten, Engels, Frans,
(500) En Italjaans, naar hun manier, aan ’s hemels trans
Verheffen, en ik acht in hen dit weinig wonder,
Want de Italjaanen hen verplichten in ’t byzonder,
By hen is vrye slemp ten besten, en het rot
Der Zagers is daar op als razende verzot.
    (505) Hoort gy de kunst van een die weinig weet, onteeren,
Zo weet, de laster moet weêr tot zich zelve keeren,
Dies zijt hem noit gelijk in ’t lasteren, om dat
Hy ’t niet verstaat. Hy zal een eerlijk man een klad
Aanwrijven, en, al was ’t de beste zelf, na geven
(510) Dat zulk een Meester iets, daar hy is in bedreven,
(Om dat die breekebeen dat veelmaal heeft geleert)
Niet speelen kan, juist zo gelijk ’t de kruk begeert,
Die, als hy eens komt onder andren, die wel speelen,
Strak uitgelacht werd, of haast ieder zal verveelen,
(515) Dewijl zijn zagen elk in ’t hert door de ooren gaat,
En dat zijn vinger niet als valsche toonen slaat,
[p. 16]
In ’t aangenaamst’ Muzijk; die ezel heeft geen ooren,
Zijn schrapen kan hem zelf zo zoet het hert doorboren,
Dat schoon Apollo eens met hem in ’t wedspel trad,
(520) Om wat te spotten met dien gek, verbeeld u wat
Die Marsias zich in zou beelden, hoe zich noemen
Een andre Apollo, of gelijk een Heilig roemen:
Acht zulk een zwetser niet, gy trekt geen voordeel van
Onkundige of die dus verwaant zyn, keurt een man,
(525) Die door zyn kunst zich meer als andren doet beminnen.
Gy dient een quaad gebruik ten eersten te overwinnen.
Want in ’t begin moet gy manieren gadeslaan,
Die aangenaam zyn; want zo raakt gy op de baan.
Hebt gy, ô jeugt, iets tot uw tydverdrijf van noden,
(530) Om uw ontfonkten geest te blussen, noch te dooden,*
Wat is ’er beter dan ’t muzijk, dat vreugt verwekt,
En alle herten tot zyn zoetigheden trekt?
Zo krijgt de kaart, de kan, en ’t eerelijk verkeeren,
Gelyk gy ’t noemt, de schop, wanneer gy dit zult leeren:
(535) ’t Gezelschap. daar gy ook in uw begin na tracht,
En kroegen werden dan by u niet veel geächt.
Zelfs Plato toonde, dat die heerlijke oeffeningen
Zyn deftig voor de jeugt: in ’t speelen als in’t zingen
Koos hy het statigste om het jonge volk, met vreugd,
(540) Te leiden tot de zeên, de deftigheid, en deugd.
    Hoe weinig zyn ’er die, naar ’t recht gebruik, de wyzen
Der Psalmen zingen? zalmen dit in ons wel prijzen;
Dewyl ’t gebruik daar van by ieders is gemeen?
Veel meesters laaten nu de jeugt haar tyd besteen.
(545) Om by veel kunsten ook muzyk te leeren zingen,
Al schoon zy zelve niet verstaan de stem te dwingen:
En Dionisius navolgende in ’t verstant
Zich waanen met hun plak te dwingen volk en land.
[p. 17]
’t Is waar, de Godsdienst eischt van ons staag Godt te loven
(550) Met hert en mond, en ’t hert, hoe laag wy zyn verschoven,
Zal God, uit zynen throon, doorgronden, ’t geen hy kent,
En wil ook dat de ziel zich derwaarts heene wend:
Maar heeft de Hemel u een heldre stem gegeven,
Zal ’t dan niet billyk zyn dat gy, niet onbedreven
(555) In zulk muzyk, zyn naam verheerlyk, en alom
Een Kerk bouw’ tot Godts lof door ’t gantsche Christendom?
    Zo klimtmen eindlyk met vermaak, gelyk by trappen,
Tot deugd en eer, door het ontzach der wetenschappen.
Zoekt, jonge lieden, dus door brave kunsten ’t meest
(560) Het eerlyks tijdverdrijf; uitspannig voor uw geest.
Ook brave mannen, schoon zy passen op hun zaken,
Dus buitens tijds zich door het zoet muzyk vermaken:
Zelf dappre helden is ’t hun oeffening geweest,
En ’t adelyk gemoed beminde ’t allermeest.
(565) De wyze Chiron leerde Achilles eer de daden
Der beiden zingen: door ’t muzyk wierd hy beraden,
En zacht van moed, wanneer zyn gramschap, uitgestort
Op Agamemnon, wierd gestilt, dus aangeport,
Om van de goden, en van heldedaên, te zingen,
(570) Dat voegde Peleus zoon, die dus zich zelf kon dwingen.
De doffe geest verfrist door eerbre vrolijkheid,
Waar toe de Reden zelf ons by de hand geleid.
Waar iemants hert versteent, of had hy minder ooren
Dan bosch en rots, noch kan het speelen hem bekooren.
(575) Het speelen geeft aan ons te kennen, dat uw hert
De Hemel dankbaar is, en al ’t misnoegen tert.
’t Is waar, de zang baart meer genoegen, door de reden;
Maar ’t is vermaaklijk dus een uurtje te besteden.
[p. 18]
Het lieflijk snarenspel verheugt des menschen geest,
(580) Laat andre speelen: zulk een spel bemin ik ’t meest.
Geen dam of tiktakbort kan my zo zoet vermaken.
Dit spel kan ieders hert door tedre toonen raaken.
Ook voegen onlust, noch krakeelen, noch gekijf,
Maar stilte en eendracht by zulk lieflyk tijdverdrijf.
(585) Her spel kan razerny, en hardigheid verzachten,
De Tracisse Orfeus won zelf Pluto door zijn klachten,
Geuit door zang of spel. Dus wierd de muur gebouwt
Te Thebe. Beide leert dit ieder, dat, hoe kout
En steenig ’t hert mag zijn, het spel kan ’t nog beweegen.
(590) De hel of helsche macht kan dikwils hier niet tegen.
Terpander heeft weleer de oproerigheên gestilt
Der Lacedemoniers, als hy die kunst zo mild
Ten besten gaf, en voor den volke zich liet hooren,
Toen zag men, dat het graau dus kreeg verstant en ooren.
(595) Men zegt van Thales, dat hy uit dezelve stad
De Pest joeg, schoonze daar elk in ’t gebeente zat.
Want zelf de Godspraak van Apollo hem dit leerde,
Als hy zijn godezang het kranke volk vereerde,
Elk weet, dat Mozes God heeft door gezang geroemt,
(600) En David, in Gods woord, een groot Profeet genoemt,
Barst door gezangen uit, als vol des Gods, in ’t paaren
Van zyne stem, gestelt op lieffelijke snaren:
Want deze helden Godt, in hun behoudenis,
Staâg roemen door gezang, dus schoon en hemels is:
(605) Eerst Moses, en de rey van Isrëls blijde scharen,
Daar Pharo en zijn heir, verdronken in de baren,
Daar ros en Ruiter viel, en stortede achter een,
Als watergolven. Wat gejuich! wat vrolijkheên!
Wat galmen kaatsten niet de weerklank van de klippen!
(610) Hoe wierd Godt toen geroemt met herte, monde, en lippen,
[p. 19]
De trommel voerde op strand de rey der vrouwen aan.
De zee sprong hemelhoog, om God ten dienst te staan,
En zyne wonderen op ’t krachtigste te zingen,
Om dat Vorst Pharo en zijn volk aldus vergingen,
(615) Die opgeblazentheid, gelijk een waterbaar,
Te berste zwellen dede in ’t oog van Moses schaar.
Hoe kan zijn hemels lied, daar hy de Griekse zwanen
Ver in voorbystreeft, op het laatst noch elk vermanen,
’t Zy datmen ’t neeme, daar hy Isr’el lessen geeft
(620) Of daar hy voor zyn dood, het volk gezegent heeft,
Dus liet Vorst David ook zyn stem en snaren galmen.
Hoe prees hy zynen Godt, met onnavolgbre Psalmen!
’t Zy dat hy wierd vervolgt, of uit de hand gered
Des wreeden schoonvaârs! dus heeft hy zijn toon gezet
(625) Om yder goede zeên, en Godvrucht in te prenten,
Geen Filistynen, noch hun dolle dreigementen
Verschrikten hem: hy dreef die smaad af door een lied,
En nam de herten in door zulk een zoet gebied,
Wanneer men Israël die zangen hoorde roemen,
(630) En hem altoos hier in een lieflijk zanger noemen.
Dus heeft die Vorst wel eer het wreedste hert verzacht,
Die zelf de razerny kon stillen, door de kracht
Van zielverrukkend spel: wanneer hy met zijn vingren
De snaren toetste, scheen zijn grootvaâr te verslingren
(635) Op ’t lieffelijk muzijk, terwyl hem David port,
En een medoogentheid en zachten geest instort.
Zo kan men leet en zorg op eenen tyd vergeten.
Wech dan, gy, dolle, die van Bacchus zijt bezeten,
En raaskalt door den drank, die dus uw smerten heelt,
(640) En den Torquatus, niet in schijn, maar waarheid, speelt,
Leer beter, en met vreugd uw zorgen te verzetten,
’t Bekoorlijk snarenspel geen wijze zal beletten.
De vrolikheid in u gestort door zoeten wijn
Zal kort, de nasleep van de smert te langer zijn.
[p. 20]
(645) ’t Spel eindigt in geen pijn, maar ’t zal de smert verdrijven,
En doet voltrokken vreugde in uw gedachten blijven.
De wijn maakt lijf en ziel ontstelt, en ongeschikt,
Maar de aangenaamheid van het spel die bey verquikt.
’t Muzijk geneest het hert van alle druk en smerte,
(650) En recht door orde, en zoet beweegen, ’t struiklend herte
Van dwaaling op, om dat het spel, gestelt op maat
En zamenstemming, in ordentlykheid bestaat,
Als ook in toonen, die gelijk zijn, en wel klinken,
En op elkander slaan, doen ’t oor een wellust drinken.
(655) Hoe veel te meer, wanneer de zang daar mé gepaart,
Door zedevormingen een heilige yver baart,
Om ’t afgedwaalde hert tot deugde te bereiden,
Waar van ’t door qua begeerte en weelde was gescheiden
    Ook heeft de zang en ’t spel haar krachten noch te meer,
(660) Daar zang met spel vereent; want het gezang heeft de eer
Ver boven ’t spel: zo ge u niet door ’t geluid der snaren
Vernoegen kunt, zo moogt gy ’t zingen daar mé paren.
Maar let op ’t speeltuig, dat het zacht en stil mag gaan,
Indien een ander, ’t geen gy zingt, recht zal verstaan.
(665) De luit, die lieflijk is placht noit by zang te ontbreeken:
In ’t zingen hoort de zang by ’t speelen uit te steeken.
Daar zy veel zangen, daar men niets van heeft te baat
In ’t zingen, schoon men wel dezelve taal verstaat
Waar in ’t gezongen werd; schoon ’t zelf uw spraak mocht wezen:
(670) In ’t zingen zultge ’t min verstaan, dan in het lezen,
Of spreeken, het is waar, dat dit het meest gebeurt,
Nochtans werd dit van my juist niet voor goed gekeurt.
De zang hoort yder te verstaan, gelijk het spreeken.
Men moet in’t stellen van muzijk voort die gebreken
[p. 21]
(675) Van onverstaanlijkheid, die dikwils in ’t gezang
Stant grijpen, mijden, nooit den zin geweld noch dwang
Aandoen, en ’t niet zo zwaar en overkunstig stellen,
Dat niemand van den zin een woord kan na vertellen.
De zin der zake werd de ziel der zang genaamt,
(680) Die niemand drukken moet, maar held’ren als ’t betaamt:
Gelijk een blaasbalk, die om ’t vuur, alree aan’t dooven,
Te hoeden, door ’t geweld des winds de vlam naar boven
Kan zenden, dat alom de vonken stuiven doet,
En in het geen dat eerst scheen dood te zijn, een gloed
(685) En brandend leven wekt: zo moet gy, schoon het leven
Der dichten iets ontbreekt, die meerder luister geven.
Zo treftmen ’t slaaprig hert door ’t hooren, dat een brand
En leven wekt, die zich door ’t oog aan allen kant
Verspreid, en zien doet, dat de zang ’t verstaan of weten
(690) Begeerte wekt, die hier voor alles doet vergeten,
Wat buiten dit vermaak gevoelge zinnen streelt,
Terwijl iet hemels door die wys werd uitgebeeld.
    Een zamenstelder let, dat door verscheiden malen
Een zelve kracht van reên, hy somtijds kan ‡ herhaalen:
                                                                      ‡ Fugere
(695) Want zo op de eene wijs, door ’t rollen van een val,
Of een verheffing, uw aanhoorder ’t lied niet zal,
Gelijk ’t behoort, verstaan, zo kan ’t herhalen maken,
Dat hem in de ooren dringt het pit en merg der zaken.
    De Beurtzang was wel eer by de Ouden hoog geächt:
(700) Een prijselijke wijs, waar in steets wierd getracht
Om, door geschiktheid, en by beurte, hert en ooren
Te doen verrukken: want wat baat alleen het horen,
Zo door wanorde het verstand verbijstert word,
En dat gy ’t recht begrijp der zake doet te kort?
(705) De zang behoort men te verstaan: want wat zal’t scheelen,
Als ik slechts klanken hoor, of ’t zingen heet, of speelen?
[p. 22]
’k Beken, de toonen, die wel op elkander slaan,
Zijn hertestreelende: de zang zal deftig gaan,
Die wel gestelt is; doch dus zal ’t aan veele menschen,
(710) Met groote reên, niet gantsch behagen, als ze wenschen
Te kunnen dat verstaan, als hooren, ’t geen men zingt,
Dewijl het anders slechts door de ooren heenen dringt,
Ten waar gy niet van elk verstaan zoud willen wezen.
’t Gezang dat elk verstaat, werd dan van elk geprezen.
    (715) Kiest, Kunstbeminnaars, ook waar van de stoffe en zin
Het zingen waardig is, zo baart gy liefde en min
In aller menschen herte, en, om veranderingen
Te maken, laat het spel antwoorden op het zingen.
Het spel alleenig dient tot streeling van het oor,
(720) Maar ’t zingen raakt zo wel de zinnen, als ’t gehoor.
Zo kunt gy voordeel en vermaak uit beide trekken,
En ’t zal uw aandacht dies te beter kunnen wekken.
Hierom is, dat ’er die verandering, by de zang,
In ’t speelen werd gemaakt, het geen de aanhoorder lang
(725) Den zin der woorden doet onthouden, zijn gedachten
Een denking baart die hem verrukt, wanneer de krachten
En eigenschappen van het spel, door overvloed
Van schoone vindingen, een vreugd in ’t herte voed;
En deze toonen en veranderingen maken,
(730) Dat dit het herte weet op ’t tederste te raken.
    Maar om het onderscheid van spelen en gezang
Te maken, elk geeft aan het zingen de eerste rang,
Dan aan de kunst van ’t spel, om dat naar eisch te leiden.
In t’zamenstellen acht ik deze zeer verscheiden;
(735) Als ook het geene, dat een ‡ redeneering voert,
            Recitatif.
Meer dan partyzang, of een luchtig lied, ontroert.
Die in zijn dienst tot Godt, * Ontfermt u mijner Heere!
            (*) Het Mesereri mei, of Kirie eleison, in de
Roomsche Kerk, dat dikwils aldus te bly opgezongen werd.
*
Blymoedig zingt, hoe ik in ’t loopen wende of keere,
[p. 23]
Of ’t springen van ’t gezang, mishaagtme, want dit zy
(740) Gantsch klaagelijk, en droef, en * langsaam; ’t geen te ‡ bly,
            * Adagio.
            ‡ Alegro
Te dartel, of te wel gemoedigt luid, het speelen
Verstaatmen niet, dies zou het spel dit eerder veelen.
Maar schoon ’t de Meesters, om hun kunst elk te doen zien,
Dus zamenstellen, zal ’t de reden hen verbiên.
(745) De reden is ’t voornaamste in ’t zingen: de geluiden
Die kunnen niet, het geen de reden kan, beduiden.
Men achte, en eere dan den zang het allermeest,
Als hy dus eigentlijk verrukken kan den geest,
    ’t Is waar, dat veele een, lied gering en weinig achten.
(750) ’t Is slechs een liedje, zultge zeggen, schoon gedachten
En klanken der Muzijk aantreklijk zijn, en zoet,
En in een zee van vreugd vervoeren het gemoed.
Gelijk de baren, die door ’t steigeren en dalen,
Meevoeren naar ’t gestarnt haar eigen hinderpalen,
(755) En ’t dwarshout rukken uit den grond op naar om hoog
’t Gezang gaat verder dan het spreeken, waar in ’t oog
Der ziele, door ’t gehoor, meer ziet als enkle woorden.
’t Verstant verstaat veel meer, en trekt ons, door de koorden
Van zyne uitdrukselen by de ooren: even als
(760) Een door welsprekentheid en zuivre taal, die mals
En zacht in de ooren klinkt, elk meerder zal behagen,
Als die een zelve zaak ons boersch komt voor te dragen;
Of even als het dicht, waar inge een dichters geest
Door puik van vindingen, als brave rijmen, leest,
[p. 24]
(765) Eenvoudig ondicht door de maat zal overtreffen,
Zo ver kuntge ook een lied, naar zijn waardy, verheffen.
    Men acht een lied niet als ’t gemeen word; ik bemin
Het evenwel, wanneer de woorden goed van zin,
De klanken geestig zijn, schoon ’t licht is om te leeren.
(770) Als ’t andren zingen, daar wy daaglijks me verkeeren,
Dan mengen we ’t vermaak van ’t zingen onder een.
Zo kan men het gezang aan nutte vreugd besteên.
’t Is over aangenaam, wanneer gy by de vrinden
Vermaak, en oeffening, en deugd kunt samen binden.
(775) Godts Woord ontfouwt ons, wat ons ’t meest beweegt, en leert:
Daar werden liederen, en zangen in begeert.
Vermaant elkanderen met Liederen en Psalmen,
En laat in zedestof uw stem Godts lof uitgalmen.
    Ook is het Kerkmuzijk by ’t Pausdom braaf en schoon:
(780) Maar zegt ’er wat van na: Gy hoort de stem en toon
Der dartle Zangers, als der losse Speelers de ooren
Vervullen: en die dienst, kan die ’t verstand bekoren?
Zal hun Godtsdienstigheid en aandacht niet vergaan,
Wanneer geen enkel woord daar van kan zijn verstaan?
(785) En dat de meenigten verbijsteren de zinnen?
Of zult gy anderen door vreemde talen winnen,
Die zich uw eigen schaamt, als of de Godsdienst niet
Verstaanlijk hoort te zijn, ’t geen Godt nochtans gebied,
Hoe kan dit in geleerde, of hoe in domme leeken,
(790) Meer dan een kitteling, en dollen drift ontsteeken?
Want, werd het niet een soort van razerny genoemt,
Wanneer men in de plaats, daar Godt wil zijn geroemt,
Op een verstaanb’re wijs, uitgalme vreemde zangen,
Waar van men stichting, noch bevatting kan ontfangen?
(795) Een Italjaan is hier (het zy de naam, het zy,
Zijn stem daar de oorzaak van mag zijn) staag in waardy.
[p. 25]
Maar komt die vreemde haan op ’t koor elk te overkraaijen,
Hy zal ons voor een tijd wel met zyn stem wat paaijen,
Doch die zal hier te land ook in het kort vergaan,
(800) Wacht hy zich niet, en komt hy in den wind te slaan
Den raad van anderen, om zich voor de lucht te wachten,
En mist en damp te ontgaan, naar zout noch zuur te tragten,
Het vrouwvolk en den wijn te mijden, zo hy kan.
De vrouwen en den wijn bederven menig man.
(805) Want onder deze, die wy noemen Muzikanten,
Zyn veele aanbidders van vrou Venus, en Bachanten.
Daar zyner onder hen die doorgaans, los en licht,
Een leven voeren, dat aan andren weinig sticht:
Ten waar een, om de stem, een halve man mocht wezen,
(810) Zo werd het vrouwgeslacht by deze niet geprezen,
Die, als een dwaze, ’t geen natuur ten nutte geeft,
Verwerpt, en opstremt, schoon daar door het menschdom leeft,
Om by gezelschap, of in kerken, en in kooren,
Zich dus uitsteekend boven andren te doen horen.
(815) Ontmande mans, die liefst als halve vrouwen zijt;
Wanschepsels noem ik u te recht van onzen tijd,
Gaat, dient uw Heiligen in uwe Koorgezangen,
Hoe heilloos gy ook zijt, daar zullenze u ontfangen.
Zo wierd wel eertijds, onder zang en speelgeluid,
(820) ’t Geraas der tromlen, en der Berecintsche fluit,
De Ideese Moeder op haar feest herom gedragen,
Daar Roomsche Vaderen, verzelden haren wagen.
By wien zal ik u best gelijken? gaat, bemint
De feesten, ’k acht u, als de Phrygers, gantsch ontzint:
(825) Die op Dyndimus top het feest van ’t Waschbeeld vierden,
Alwaar elk eerde die ’t meest bulderden en tierden.
[p. 26]
Zo dunkt my, dat het gantsch naar ’t heidendom gelijkt,
Als gy dus in uw Kerk den prijs der zangkunst strijkt.
    Veel beter schikken dan de Reyen in de speelen.
(830) Men voegde spel in ’t spel by de Ouden, om te streelen.
De zangen waren ook daar cierlijk naar gemaakt,
Waar door de hoorder als de kijker wierd geraakt,
En kon de stoffe van het spel dus best onthouden,
Dus wierd by ider deel dat zy daar van beschouden,
(835) Gezang en spel gevoegt. Elk wierd hier door verrukt,
Het zy de treurstof ’t hert, door ’t lijden, zoetlijk drukt,
Het Blyspel vreugde wekte; elk zag, door deze Reyen,
Der menschen ziel en zin, waar heen men wilde, leyen:
En Griekenland werd ook van ons hierom geëert,
(840) Dewijl de deugd daardoor aan ieder wierd geleert,
En dat men met vermaak elk bragt tot goede zeden,
En mijden deed, het geen ons licht doet overtreden.
’t Is waar, daar wierden toen veel kosten aangedaan,
Eer zulke Reyen voor elk konden recht bestaan,
(845) Doch ’t strekte om deugd te doen beminnen, ondeugd haten,
Nu vindmen onverstant, toen vond men Mecenaten.
De Rijkdom was toen niet verzelt van gierigheid.
Door trek van leerzaamheid wierd elk tot deugd geleid.
Geleerdheid wijkt. Elk tracht om schatten te vergaren.
(850) De kap maakt iemand mé verstandig, die, door ’t sparen
Veel geld geschraapt heeft, zo geeft ook de tabbert raad,
En wijs beleid voor die bezit veel geld en staat.
Maar, arme menschen! wist gy eens dat gy door dwazen,
Als gy zijt, werd ontzien, die u in de ooren blazen
(855) De Wijsheid op den nek te treden, zo bemint
Van Godt en ’t reedlijk dier, gy achte u gantsch ontmint:
    Gelyk op ’t Schoutooneel u somtijds komt te voren
Een klagende, dan zich een ander weer laat hooren,
[p. 27]
Die uit de boeijen is verlost, en zyne vreugd,
(860) Komt uiten; dan weer een, die al zyn zielsgeneugt,
Slechts strekt tot schimp en boert, zo kunnen ook de toonen
Der Zangkunst hert en ziel naar alle zyden troonen.
Vermaak, en Jok, en Ernst, zyn drie Bevalligheên,
Die staâg vereenigt zyn in ’t speelen, en de reên
(865) En rijmen kunnen, door hun krachten, elk verrukken,
Een felle hertstocht schijnt den kijker hart te drukken,
Als hy een Treurspel ziet verbeelden; maar dit woên,
Dit onweêr van ’t gemoed, leert hem zich zelven hoên,
Voor dolle driften, en ’t kan medely verwekken,
(870) In die zyn herte tot den lydende voelt trekken,
Die, naar den inhoud van de woorden yder een,
Door hoge trant en stijl, voert naar alle oorden heên.
Dit toonen ons genoeg de Treur- en Blyde speelen,
Die, op Muzyk gestelt, elks hert en ooren streelen.
(875) Dan beeld de Zangkunst ons der Vorsten tegenspoed,
En ongelukken af, hoe datze met den voet
Vertreden werden, en dan weder tot de starren
Verheven door de Faam, alom op zegekarren,
De Werelt zyn vertoont; of hoe het wentelrad
(880) Der staaten nedersmijt, die korts het hoogste zat.
Zelf de beweegingen van zingen, en van speelen
Den eenen tyd gelach, en blijdschap mede deelen,
En kort daar aan geklaag, en jammer en elend.
Dus is ons noit de tyd van ramp of vreugd bekent,
(885) Wy zijn noit zeker, of ’t geluk ons by zal blyven,
Of dat de blijdschap haast onze onspoed zal verdrijven.
Zo even werd den mensch verrast, die tegenspoed
En weelde dragen moet, met een gelijk gemoed.
De toon verandert eer men ’t weet, en kort na ’t klagen.
(890) Treft ons een blijde, die ons beter kan behagen.
Hy beeld op ’t krachtigste uit den Oorlog, en de Vree,
En deelt eenstemmigheid aan alle Staaten mee.
[p. 28]
Een heilige Eendracht, kan de razerny bedwingen:
Zo zal geen Vyand ons, van buiten oit bespringen.
(895) Men houde aldus party, en drijve die party,
Die ons mogt tegen gaan, kloekmoedig aan een zy;
Dat hy geen Kristenheld ooit meerder zal bestrijden
Dit Schild, dat Harnas kan ons haast genoeg bevrijden.
Door de Gerechtigheid, en’t dierbaarste Geloof
(900) Werd op die trommeltrant de helsche macht haast doof.
’t Muzijk bootst alles na, en leert oprecht beminnen,
Om zo door eendracht te doen smelten onze zinnen,
Te strikken liefdensband, te smaken ’t waardste zout,
Het geen de Wereld in een zoet beweegen houd,
(905) Met al wat leeft, of eenen geest is ingeschapen,
Zo schynt ’t heelal zelf met den mensch vermaak te rapen,
In eenen gouden tijd van Vrede, en stille rust,
Als d’Eendracht dus deVrede, en Vrede d’Eendracht kust.
    Ver boven de asschen zien we zelf de tintellichten,
(910) En hemelvuuren, in het hert een vlamme stichten,
Daar elk des Scheppers lof, en zyne wond’ren zingt,
Dat, zo met ons gezang vereent, ten Hemel dringt
Door andre heemlen, daar de nevelen verdwijnen:
Geen droefheid heeft daar plaats, van waar ons komt beschijnen
(915) De heldre Zonne der Gerechtigheid: dan zwicht
De aanvoerder van den dag, voor zulk een Godlijk licht.
    In laage hutten werd ook God gelooft door Psalmen,
’t Verlicht des Landmans last, die dus zyn stem laat galmen.
Het baart ook vreugd, aan die Godvruchtig dus zyn werk
(920) Ten einde brengt, en bouwt op ’t veld zich zelf een Kerk.
[p. 29]
Het zingen baart de ziel vernoeging, die te vreden
In zynen staat verzaamt een reeks van zaligheden;
Gewoonte maakt, dat hem geen dreigende gevaar
Verschrikt. Geen zware last of arbeid valt hem zwaar.
(925) Zyn ongemakken gaan hem uit den zin door ’t zingen
Doet hy op zyne wijs zyn stem ten Hemel dringen,
En door ’t gezang, dat hy, zo* goet hy heeft geleert,
Laat hooren, werd dus God ootmoediglijk geëert,
Meer door Godvruchtigheid, dan aangename klanken,
(930) Nochtans ook aangenaam voor God, die hy wil danken,
En roemen voor het goed, dat hy zo mild geniet.
God woont zelf in dat hert, die ’t hert van binnen ziet.
Dit is ’t Reukoffer dat God eischt, geen bloed van stieren
Op ’t smeerig Autaar, noch uit rook’rige offerdieren,
(935) Die eertijds zagen op ’t geheiligd bloed van ’t Lam,
Dat al de slaverny dier Godsdienst van ons nam.
O Reiziger, die naar den Hemel wenscht te reizen,
Wat Steden gy bezoekt, ik zal u winste wijzen,
Zo gy een Koopman zijt, die naar een parel tracht,
(940) Die niet gerooft werd: loof slechts Gode dag en nacht.
Is ’t niet een heerlijk werk, dat wy verplicht zyn te eeren,
Wanneer de Duitschers elk op reis hun liedren leeren,
Die in den morgenstond God loven, en weer spa,
Zo dra de zonne daalt erkennen zyn gena,
(945) Die weldaad, die wy dag aan dag van God ontfangen:
Elk werd verrukt, als zy den Schepper met Gezangen
Ontmoeten, zo zy niet daar op al t’onbeschaaft,
Door daaglykze eeden, by Gods weer en wind gestaaft,
Ontstichting baren aan de vreemden, die hun leven
(950) En doen, hier in met recht, niet weten toe te geven.
Dat wy de Psalmen en de Liedren, tot vermaak
En zeden toegepast, veel zongen, tot een baak
Van andren, wie zou dit niet heerlijk kunnen stichten,
En vierig noopen tot de Kristelyke plichten.
[p. 30]
(955) Daar zyn veel zangen, die wel waardig zyn geëerd,
En daar men zo zich zelf als anderen door leert.
Keurt vry KAMPHUIZENS, en waardeert OUDAANS gezangen*
Die yder streelen, en de ziel by d’ooren vangen.
Of die van ALEWYN: zo gy Dathenus haat,
(960) Ik wijs u ’t spoor aan, of een keur van honigraat.
    Indien veel Heeren, die zich somtijds heeren maken
Van Staat- en Kerkbelang, hun kerkelijke zaken
Wat meer behertigden, licht was ’er noch wel kans
Dat wy de Psalmen, die eer door Datheen het Fransch
(965) Wat zyn ontleent, eens naar den grondtext leerden zingen,
En dat een zuivre taal van ’t rijm zich niet liet dwingen,
Gelijk in dezen, daar toch ieder gek na is.
Dit Kerkgebroederschap weet zelf dat hier wel mis
Getast werd in den zin der woorden en der klanken.
(970) Is ’t goed genoeg, God met een lamme taal te danken,
Zijn lof te zingen op een haatelijke wijs?
Zijn Davids Psalmen, die gemaakt zijn God ten prijs,
Als daar de zin in faalt, zijn Psalmen wel te heeten,
Wanneer ’t geen ergernis verwekt, als aan die ’t weten?
(975) Ik hoor reeds zeggen: Een die nauwlijks wat Latijn
Of Fransch verstaat, zal hier de Meester willen zijn.
Daar zijn ’er al voor my, die, in de taal ervaren,
Gelijk ze weten, dit hen derfden openbaren:
Maar dan werd dit by hen een oud gebruik genoemt,
(980) Dat door de * Kerkenraad wel eertyds wierd geroemt?
        (*) Sinode Nationaal.
Men spreek dan Wals, of op zyn Baethauws, Batavieren.
Maar zacht, mijn Zangster, weet dat deze kwâ manieren
En Kerkgebruiken, dus gehandhaaft, niet zo licht
Zijn te verzetten, schoon van groot en zwaar gewicht,
[p. 31]
(985) En dienstig om de Kerk, waar dat zy valt, te bouwen,
En in haar’ luister en haar eere te behouwen.
De Mennoniten toonen dit door hun gezang,
En houden de gemeente, aan ’t woelen, dus in dwang;
Want in de plaats daar zy elkanderen vermanen,
(990) Zien wy door liedren hen het spoor ter deugde banen:
Om tot Godvruchtigheid, en aandacht, en vermaak
Elk op te wekken; ’t is een loffelijke zaak,
En iets dat wy op ’t hoogst in hen verplicht zijn te eeren,
Wanneerwe zien hoe ze elk hun plichten hier door leeren.
(995) VERLOOVE, meê bekent als Dichter, als hy zingt,
Leid de gemeente, die de stem ook lichtelijk dwingt,
En door het klein getal, dus de aandacht met geen tieren
Verbystert, maar elk zingt vry uit naar zyn manieren;
Zy minnen in ’t Muzyk de netheid in de taal;
(1000) En haar beschaaftheid en die orde t’eenemaal:
Waarom de Psalmen daar op andre trant en woorden
Gezongen werden, en aan hen altoos bekoorden,
Luteriaanen, waartge oit hart van hooft, in ’t zingen
Van uwe Psalmen duld gy veel veranderingen,
(1005) Waar in men uwe drift, en yver nochtans ziet.
Gereformeerden, gy, bemoeit gy u dan niet
In ’t onderzoeken wat verbeteren kan, en stichten?
Gy, die altoos waart trou, en yvrig in dees plichten?
Schoon Mennoos Kerk vry min in tal van volk bestaat,
(1010) En dat de Lutersche dit mede heeft te baat
Om die verandering te lichter uit te voeren,
Zo weet de Godsdienst kan door zuivre taal ontroeren.
    By de oude Grieken strekte ’t al tot lof der goôn,
Eer ’t Schoutoneelmuzyk by hen ooit was gewoon:
(1015) Want niemant wist in ’t eerst by hen daar van te spreeken,
Ja zelf men kende ’t niet, daar wy, schoon vol gebreken
[p. 32]
Ons in verlustigen, Plutarchus wijst ons aan,
Dat die eerst naderhand by hen quam op de baan.
Zy wierden in den lof der Goden onderweezen,
(1020) De * Blinde zag die goôn aldus van hen geprezen,
        (*) Homerus.
Apolloos gramschap gantsch gestilt! wiens tintelglans
Hem vriendelyk toeblonk uit den hoogen hemeltrans.
De Grieksche jeugt, en die den lof dier godheid zongen,
Vertoonden die op haare wijze aan vreemde tongen.
(1025) Dat elk van ’t heidendom, in blindheid zo vermaart,
Hun yver leere, en, noit van ’t Kristendom ontaart,
God love met den mond en ’t herte door gezangen,
Wy moeten dankbaar zijn voor ’t goed van hem ontfangen.
    Al de elementen zingen dagelijks Gods lof
(1030) En voeren die op ’t hoogste uit de allerlaagste stof,
Veel hooger dan ’t gestarnte in ’s hemels blaauwe zalen,
De winden schijnen hier haar aassem door te halen,
Waar door ’t geboomte, dat uit de aarde voedsel trekt,
Haast leeft, en uit den dood en stilheid werd gewekt,
(1035) En dragen eene rey van schelle nachtegalen,
Die uit de lucht om laag op de aarde nederdalen,
De zee beweegt zelf, en het water bruist om hoog.
Het vuur, en al wat leeft, vlugt heen naar ’s hemels boog,
Van waar ’t hervoort kwam, om den Schepper aller dingen,
(1040) t’Erkennen, om aldus zijne almacht op te zingen.
    Al wat geluit kan slaan zingt van zijn groote macht,
De heem’len toonen ons Gods grootheid en zijn kracht.
Dit wisten Plato, en Pithagoras, en de Ouden,
Die met verwondering den hemelsloop beschouwden.
(1045) En zijn beweeging, en het wenden van ’t gestarnt,
Dat hemels fakkellicht, ’t welk tot Gods eere barnt,
Oordeeldenze dat in muzyk steeds moet verheffen,
Gods grootheid, van geen aard noch stoffe te bezeffen.
[p. 33]
Het gantsch heelal getuigt dit klaar, en alle ding
(1050) Dat God geschapen heeft, en wezen eer ontfing,
Stemt overeen, en houd een aangenaam bewegen,
En een gelijkheid tot party zang steeds genegen.
Wat zal de mensch niet doen, die ’t God alleen geviel
Te scheppen naer zijn Beeld, met een verheven ziel,
(1055) Die vrolijk opwaards ziet, zal die op alle wijzen,
En orde God, een God van orde, steeds niet prijzen?
Het zingen werd met reên iet hemelsch dan genoemd*
En in den hemel werd den Schepper dus geroemd.
Al de Eng’len zingen steeds Gods lof, en al vergingen
(1060) Al de Elementen in een Chaos, en de kringen
Des onderhemels, daar de Diereriem het Jaar
In Maanden afdeeld, en voor ieder naakt en klaar
’t Zaizoen van ieder tijd des jaars leerd onderscheiden;
De zang zal niet vergaan, maar ons in vreugde leiden,
(1065) Daar ’t zingen van Gods lof, geen maat of einde heeft,
Maar eind’loos duuren zal by Hem, die eeuwig leeft.
    Hier hebt gy den Parnas, waar heen ik u wou leiden,
O Zang-beminnaars! om die kunst wel te onderscheiden
Van ’t wangebruik, wijl dit alleen gemijd moet zijn.
(1070) Men eer de dingen naar haar waarde, niet naer schijn:
Hier hoord gy Clio den Trompet voor Helden steeken
En ziet op, welk een trant men van hun lof moet spreeken
Euterpe, die de Fluit heel zacht te hand’len weet,
En zoet kan streelen, houd haar Blaastuig hier gereet.
(1075) Thalia, die niet als van boert en vreugd mag hooren,
Zal door geen dartelheid u trachten te bekooren.
Melpomene zingt hier, is mijn gezang het waard,
Met een verheeven stijl, op ’t Treurtooneel van de aard,
Van nietig rijksgeluk, en ’t wentelen der dingen,
(1080) Van de alderhoogsten staat, en die verwisselingen.
Polymnia* maakt haar beroemd, als zy haar geest,
In vindingen vertoond, want deze mind zy ’t meest.
[p. 34]
Erato mag de Jeugt door minnezangen* troonen,
Maar zal haar zuiv’re liefde en minnelonken toonen.
(1085) Terpsichoré voerd haar hier aan den dans, en leerd
Het geen bevallig maakt, niet dartel of verkeerd,
Waarom veel kenners ook het Dansmuzijk waardeeren,
Wanneer ’t in ons niet wekt een averechts begeeren.
Calliopé, die Zang-, en Dichtkunst saamen paart,
(1090) Leerd ons der zangen als der dichten trant en aart;
En mijn Urania zal ’t brein u niet verwarren,
Terwijlze klaarder licht dan Zon, en Maan, en Starren,
Waar boven zy u voerd, en weist wat hemels is,
Geen hemeltekens gaan aan ’t blaau gewelf zo wis
(1095) Als hare hemelzang, die by de Serafijnen,
De onsterfelijke ziel in ’t einde doet verschijnen.
UIT.
Continue
[
p. 35]

Op d’afbeelding van

DAVID PETERSEN.

Groot Violist en Kenner der Muzyk.

VErgaap u, Kyker, aan geen doode schildery.
Wie PETERSEN beschouwt die hoor’ hem ook daar by.
Een man, hoe kan men hem zyn lof naer waarde geven!
Uitsteekend in zyn kunst, gematigt in zyn leven.
K. SWEERTS.



Op den zelve.

WAt is een kunstbeeld dat een Schilder immer maalt,
’t Penceel is veel te zwak, de kunst te naau bepaalt,
Om de ed’le gaaven van de ziel ooit uit te drukken,
’s Mans gadelooze kunst van ’t lieflijk snaaren spel,
(5) Dat ziel en zinnen streelt en strookt, word eens zo wel
Verbeeld, op ’t schoon Paneel van zyn geleerde stukken.
Ex tempore.                             A. ALEWYN



DANK

Aan

JOSEPH TORELLI,

Eersteling der Italiaansche Violisten,

Als hy my de eer vergunde van hem te hooren speelen.

TOrelli, die ons Land vereert door uwe kunst,
En die de herten weet te winnen en de gunst
Van Groote en Kleenen, als gy door aantreklyk speelen,
Het aldersteenigst hert weet liefelyk te streelen.
(5) Orfeus Torelli temt het volk in ’t hof en ’t veld,
Terwyl de heusheid steeds zyn groote kunst verzelt.



[p. 36]

Aan de

ONWEETENDE

Op het Vioolspeelen van den overkunstigen Schilder

GERARD de LAIRESSE.

LAIRESSE zegt gy dat nu geen gezicht meer heeft:
    Ik zeg dat hy veel meer, als gy klaar ziende leeft.
Want deze groote man, vind ik my niet bedrogen,
Ziet hier door zyn gehoor: zyn vingren hebben oogen
    (5) Als hy den Orfeus speelt, en trekt u door zyn spel,
    Uit die onweetenheid, als uit een duistre hel.
Hy Schilderde u wel eer al ’t doen van aardsch gewemel,
Zyn doorziende aandacht vaart nu bly op wind ten hemel.
    Gelukkig is hy die veracht wat hier op aard
    (10) Niet als een eindeloos verdriet en quelling baart;
Maar wendende het hert als ’t oog van de ydelheden,
De Tijd, die ’t uurglas schud, noch vrolijk wil besteden,
    Wyl hy zich zelf vernoegt als ’t anders niet kan zyn.
    Men mint de dingen dan niet uiterlijk in schyn;
(15) Maar staag in deugd verheugd kan men het korte leven,
Aan ’s Hemels schikking bly en willig overgeven.
EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 42 Wanneer er staat: Waneeer
vs. 89: staag er staat: slaag
vs. 90: staat er staat: slaat
vs. 101 Schoon er staat: Schon
vs. 109 wondren er staat: woudren
vs. 167 somtijds er staat: sontijds
vs. 190 wanneer er staat: wanner
vs. 322 straattaal er staat: strattaal
vs. 357 geplengden er staat: geplenden
vs. 399 Bruilofszang er staat: Bruiofszang
vs. 495 de zinnen er staat: dezinnen
vs. 530 te er staat: re
noot bij vs. 737 Sweerts bedoelt Miserere en Kyrie; bij vs. 740 Allegro
vs. 927 zo er staat: zy
vs. 957 gezangen er staat: gegen
vs. 1057 genoemd er staat: genom
vs. 1081 Polymnia (of liever Polyhymnia) er staat: Polymnina
vs. 1083 minnezangen er staat: minnezang en