JOOST VAN DEN VONDEL ALTAERGEHEIMENISSEN MYSTERIES OF THE ALTAR | |
Het eerste Boeck. Offerspyze Het tweede Boeck. Offereere Het derde Boeck. Offerhande |
Book I. Sacrificial Food Book II. Adoration of the Sacrifice Book III. Sacrifice | |
Translated by Christopher Joby, with the assistance of Ton Harmsen and Dick van der Mark. See also Chris Jobys Commentary and a Facsimile of copy UBA, shelf number BEG 13 B 19 : 2.
|
ALTAER-
[Vignet: Iustus fide vivit] | MYSTERIES
[Printers mark: Iustus fide vivit] | ||
[p. 3] | |||
Daer t Katholijck Geloof, omstraelt van hemelsch licht, Ten offer aenmaent vijf gezusters, de Vijf Zinnen, Die noch aen t aertsch gehecht, zy Gode pooght te winnen. (5) t Geloof is kennelijck door t oude en nieuwe boeck, By t Kruis, des Ketters haet en der Rabbijnen vloeck. Haer blijde rustigheyt schijnt door een leerzaem wezen De zusters met den mont der Waerheit te belezen, Te wijzen met der hant dALTAERGEHEIMENIS, (10) Van Engelen ontdeckt. De Vijf staen ongewis, Vertwijfelt en verbaest, terwijl die hemelduiven, Drie vliegers hoogh in top, daltaergordijn verschuiven; Dies t goddelijcke licht van t Roomsche Heilighdom Zijn stralen in t gewelf der Kercke worpt rontom, (15) En flickert door kristal in gout en diamanten Des toonstucks, rijck gewrocht en schoon aen alle kanten. Het heiligh outer draeght het toonstuck, hoogh van prijs, En dier om kunst en stof, noch dierder om dees spijs, Het rechte Manna, dat de schaduwen beloofden. (20) Het goude toonstuck rust op Cherubinnehoofden. De gloende Serafijn aenbidt, by t eeuwigh Ront. De Pellikaen, uit liefde, om hoogh zijn boezem wont, Om met zijn hartebloet zijn eigen vleesch te laven. Twee Hooftapostels staen, ter eere van Godts gaven, (25) Met sleutelen en zwaert, en glinstren op den trans, Verlicht van fackelen, doch meer van JESUS glans. De wijngert schijnt beneên te krunckelen, te groenen, En ciert het reine altaer met edele festoenen, Gevlochten van zijn vrucht en hartverquickend loof, (30) Met kunst en geest gehuwt aen eene korenschoof, Zoo levende, als een hant die kunstigh weet te strengelen. Men ziet, by deze schoof, een drietal dienstbaere Engelen Vast bezigh, eer de vrucht en t vrolijck loof verwelck. Dit wichtje perst de druif: het tweede houdt den kelck: (35) Het derde draeght den tors, en andren planten wijnen, Of binden rancken op, daerze om t altaer verdwijnen. De Vijf Gezusters op zich zelve blijven staen. Het grof Gevoelen, met haer stouten valck vooraen, Begeert, als Thomas, dees Geheimnis eerst te tasten. (40) De Smaeck, met druif en air, wil proeven, als de gasten Van Kapernäum, hoe de tong dit vonnis veldt. De Reuck wort by den neus vast omgeleit, en stelt De bloem en druif op prijs, naer waerde van de geuren. t Gezicht betrouwt haer oogh, dat vangt alleen de kleuren, (45) Gelijck haer spiegel doet: t nieusgierige Gehoor Verlochent Kristus hier, en luistert naer het oor. Het yverigh Geloof, om t vijftal vast verlegen, Houdt aen, tot dat zich elck ten leste laet bewegen, Zoo ras als Sint Aquijns Orakel door haer spreeckt: (50) t Geloof alleen voltreck wat uw Verstandt ontbreeckt. |
As the Catholic Faith, with a corona of heavenly light, Encourages the five sisters to sacrifice themselves, The five Senses still attached to the earthly, which she tries to win for God. (5) We can recognize Faith by the old and new book, And by the Cross, hated by the Heretics and cursed by the Rabbis. Her happy calm seems with an instructive appearance To teach the sisters with the mouth of Truth; To point with the hand to the MYSTERIES OF THE ALTAR, (10) Revealed by Angels. The Five are uncertain, Doubting and in a quandary, whilst the doves of heaven, Three winged creatures up above, draw aside the altar curtain; So that the divine light of Roman Holiness Casts its rays around in the vaults of the Church, (15) And sparkles through glass in gold and diamond Of the monstrance, richly wrought and beautiful on all sides. The holy altar bears the monstrance, which is most precious, And costly in art and material, yet more costly because of this food, The true Manna, which the prophetic shadows promised. (20) The golden monstrance rests on Cherubims heads. The glowing Seraph worships next to the eternal Disc. The pelican, out of love, wounds its breast on high, To nourish its own flesh with blood from its heart. Two Chief Apostles stand, to the honour of Gods gifts, (25) With keys and sword, and glisten on the top, Lit up by torches, yet more by JESUS radiance. The vine below appears to curl, to grow green, And decorates the pure altar with noble festoons, Braided with her fruit and heart-quickening leaf, (30) With art and spirit wedded to a sheaf of wheat, As alive as a hand which artfully weaves. Next to this sheaf we see a three obedient Angels Hard at work, before the fruit and happy leaf wither. This little fellow presses the grape: the second holds the chalice: (35) The third holds the bunch of grapes and others plant vines, Or tie up tendrils, as they disappear around the altar. The Five Sisters stand there unable to believe. Coarse Touch, with her reckless scythe in front, Desires, like Thomas, to put her hand on this Mystery first. (40) Taste, with grape and ear, wants to test, like the guests At Capernaum, how the tongue passes judgment. Smell is always led by the nose and values Flower and grape in accordance with their scent. Sight trusts her eye, which perceives only colours, (45) As does her mirror: curious Hearing Denies Christ here and listens to her ear. Zealous Faith, continually concerned with the quintet, Persists, until each of them is at last convinced, As soon as Saint Thomas Oracle speaks through her: (50) Let Faith alone complete what is lacking in your Reason. |
||
Verspreit alsins zijn heldre stralen. En nodigt u: versuim niet, stil en stom, Uw heil eerbiedelijk tonthalen (5) Aen t hoogh Altaer; daer God zijn waerdste pant U schenkt tot een verzoenende Offerhant, En Offerspijs; het zalig tegengift Van t doodlijk ooft en errefzonde, En prikkel van ongoddelijke drift. (10) Die artzeny geneest de wonde Die t helsch Serpent u beet in dees woestijn, Daer t leven hangt aen sulk een medecijn. De hemel, die u hier met Manne voedt, En uyt de waere rots komt laven, (15) Verquikt en sterkt t gewillige gemoet, Dat naer t beloofde lant, de haven Der zaligheit, door strijt en kommer spoeit, En by die bron des levens groeit en bloeit. Laet smaek van tarwebloem noch geur van wijn (20) Uw God, de Waerheit zelf, niet laken. De rechte wijsheit acht geen slechte schijn. t Geloof ziet op onzichtbre zaken, En boven delementen opgevoert, Onfeilbaer alle stoute tongen snoert. (25) Wel op, en gort uw lijf in t witte kleet, En doe den brand der liefde schijnen: Braveer nu Michol, daer gy speelt en treet In t midden van de Cherubijnen, Die t Manne, in dArk bedekt, zijn eere biên, (30) En t Lam op Godes troon verheven zien; Alwaer zijn uitgestorte dierbaer bloet Rantzoen is voor zijn ledematen, Dat hun gebrek altijt vervullen moet, En noch ten offer nagelaten, (35) Ootmoedig wert met lof en dank erkent, Om t lijden, dat u vrijt van alle elend. Hier derft Melchisedech zijn offerspijs, En Kristus komt zijn ampt bekleden. Ierusalems altaer verleert zijn wijs: (40) t Heel aertrijk door wort aengebeden Dit zuiver Offer, welcks geheimenis t Oprechte merk van waren Godsdienst is. Waer bergh ik u dan best in ballingschap? Zit in de schaduw des beminden (45) Te Bethel, daer voor Israël de trap Tot God, vol Englen, is te vinden, En gy, vermoeit den swaren weg te gaen, Emanuel, uw troost en hulp, ziet staen. Piè. |
Spreads its bright rays all around And beckons you: do not delay, silent and dumb, To receive your blessing respectfully (5) At the high Altar, where God presents you with His most worthy pledge as a reconciling Sacrifice, And Sacrificial Food; the holy antidote To the deadly fruit and original sin, And goad to ungodly passions. (10) That medicine cures the wound Which the hellish Serpent made with its bite in this wilderness, Where life depends on such a medicine. Heaven, which feeds you here with Manna, And comes to quench your thirst from the true rock, (15) Quickens and strengthens the willing heart, Which speeds towards the promised land, the haven Of sanctity, with struggle and strife, And grows and blossoms by that source of life. Let neither the taste of wheat nor the scent of wine (20) Lead you to reject your God, Truth itself. Upright wisdom has no truck with malevolent appearance. Faith can see invisible things, And rising above material things, And, without fail, silences all reckless tongues. (25) Rise up and clothe your body in white garments, And let the fire of love light up: And resist now Michol, where you play and tread, In the midst of the Cherubim, Which offer the Manna, covered by the ark, the honour due to it, (30) And see the Lamb exalted on the throne of God; Where its costly blood poured out Is a ransom for those who belong to it, Which must always make up for their shortcomings, And still bequeathed as a sacrifice, (35) It is humbly acknowledged with praise and thanksgiving, For the suffering, that frees you from all misery. Here Melchizedek lacks his sacrificial food, And Christ comes to assume his office. Jerusalems altar forgets its customs: (40) This pure Sacrifice is worshipped Throughout the whole world and its mystery Is the righteous mark of true Piety. Where shall I shelter you then for the best in exile? Sit in the shadow of the one who is loved (45) At Bethel, where for Israel the ladder To God, full of Angels, is to be found, And you, exhausted by going along the road that is difficult, See Emanuel, your consolation and help, standing there. With Piety. | ||
DIt navolgende Rhijmwerck van het Heiligh en Hooghwaerdigh Sacrament des Altaers, verdeelt in drie boecken, doch begrepen onder eenen naem ALTAERGEHEIMNISSEN, is vol Katholijcke en deughdelijcke leeringen, waerdigh daerom, tot gemeene leeringe stichtinge en heiligh gebruik, gedruckt te worden. Gegeven te Keulen, den thienden van Wijnmaent, 1645. HENRICUS FRANCKEN SEIRSTORPFFIUS, Doctoor in de Godtheit, en by zijn Keurvorstelijcke Doorluchtigheit van Keulen ingestelt Keurmeester van boecken. |
THis following rhyming opus on the Holy and Most Praiseworthy Sacrament of the Altar, divided into three books, but incorporated under one name MYSTERIES OF THE ALTAR, is full of Catholic and virtuous instruction and is therefore worthy to be printed for general education, edification and holy use. Passed by the censor in Cologne, on the tenth of October, 1645. HENRICUS FRANCKEN SEIRSTORPFFIUS, Doctor in Divinity, and by the Serene Elector of Cologne appointed as Censor of books. |
ALTAER-GEHEIMENISSEN. | MYSTERIES OF THE ALTAR. | ||||
Voorstel des Dichters, (1-3)
|
The proposal of the Poet, (1-3)
| ||||
die hulp daer boven zoeckt. (4-42) Wat Serafijn, wat Goddelijck trouwant (5) Zal, daer de Kerck gevult met zoom en slippen Van Godts gewaet, nu mijn besmette lippen Toch zuiveren met vier van t hoogh Altaer? Waer voor ick my met nederigh gebaer Ter aerde worp, al siddrende en verlegen (10) Om t stercke licht: geen arent magh hier tegen. De troonwacht zelf bedeckt haer aengezicht En voeten, voor dit onverdraeghzaem licht; En rollende den galm van driemael heiligh Elckandren toe, staet naulix vast en veiligh, (15) De pijler beeft: de muren beven oock, Gelijck verbaest: t gewelfsel hanght vol roock. Hoe durf een worm dan t Offerweb beginnen? Wat zegh ick? kan een zyworm zydraet spinnen: Bestelt een visch ons purper: en bekleên (20) De worm en visch gekroonde mogentheên: Wat schroomte kan my dienen tot verschooning; Indien ick nu den Bethlehemschen Koning En zijne kribbe ontzegh mijn offerplicht; Het arm geschenck van een Altaergedicht? (25) Borduursels, die van gout en zilver kraecken, En diamant en purper en scharlaken Vercieren wel het Offerheilighdom; Maer gaven zijn, naer t hart is, wellekom: t Gewilligh hart heeft eerst Godts wit getroffen. (30) De hemel neem mijn werck aen om de stoffen. Want al wat hier ontbreke aen s Dichters maght, [Die niets vermagh, en smekende verwacht De heldre vlaegh van eenen Pinxterzegen] Dat kan de stof, te zwaer in t overwegen, (35) Voltrecken; en voltrecken niet alleen, Maer hemelhoogh verheffen, en van t kleen Ja van een Niet onendelijck vergrooten. Zoo wort het slot gekust om t ingesloten. Zoo vat metael den edelsten robijn. (40) Zoo blinckt de zon in t brosse kristalijn. Mijn boezem gaet van eene Godtheit zwanger, Verheffende den toon van haren zanger. |
who seeks help from above. (4-42) What Seraph, what faithful servant of God (5) Will, while the Church is filled with the hem and fringes Of Gods robe, now purify my sullied lips With fire from the high Altar? I throw myself on the ground before it With lowly demeanour, trembling and cowering (10) At the powerful light: no eagle can approach it. The guardians of the throne cover their faces And feet at this unbearable light; And with Holy, Holy, Holy resounding around Have difficulty standing firm and secure. (15) The pillar shakes, the walls shake too, As if filled with awe: the vault hangs full of smoke. How does a worm dare to begin to weave a web of Sacrifice? What am I saying? If a silkworm can spin a silken web: If a fish can bring us purple; and if the worm (20) And fish clothe crowned powers: Then what fear can serve me as an excuse, If I now withhold the sacrifice I owe The Bethlehem King and his crib: The meagre gift of an Altar-poem? (25) Brocades that groan with gold and silver, And diamond, and purple and scarlet Decorate the Holy Sacrament; But gifts are welcome, as the heart feels fit: The willing heart is first to hit Gods target. (30) May heaven accept my work for the sake of its theme, Because all that the Poets power may fail to achieve, [He can do nothing, but await with entreaty The bright outpouring of a Pentecost blessing] The theme, beyond my comprehension, (35) Can accomplish; and not only accomplish, But raise as high as heaven and multiply forever From something small, even from Nothing: As the clasp is kissed for what it keeps enclosed; As a precious ruby is mounted in metal; (40) As the sun flashes in brittle glass. My heart swells with God inside Lifting the voice of him who sings his praise. | ||||
Toe-eigeninge aen den Aertsbisschop van Mechelen. (43-54) O IAKOB, die de Nijdigheit ten doel, Te Mechele, van uwen hoogen stoel, (45) Gansch Nederlant met mijter staf en wetten Bestraelt en weit; gewaerdigh mijn trompetten Te hooren, is dien klanck aenhoorens waert: Want uwe drift en gloeiende yver paert Godtvruchtigheit en Godtgeleertheit tzamen; (50) Twee perlen, die Aertsbisschoppen betamen. Zoo zulck een Licht mijn smetten merck van veer; Dat streckt my niet tot schande, maer tot eer. Geen wisser toets dan uw eerwaerdighste oordeel. Wie leerzaem is, trecke uit bestraffing voordeel. |
Dedication to the Archbishop of Mechelen (43-54) O JACOB, object of Envy, Who from Mechelen, on your high seat, (45) Light up and shepherd all the Netherlands With mitre, crook and laws; please listen to My trumpets, if their sound is worth hearing: For your passion and burning zeal yoke Piety and Theology together: (50) Two pearls that become Archbishops. If such a Light sees my stains from afar, That light brings me not disgrace, but honour. No surer test than your judgment most worthy of praise. Let whoever can be taught profit from rebuke. | ||||
Inleidinge, geschept uit s menschen nootdruftigheit, gesproten uit het verbodt van den boom des levens en de vrucht der onsterflijckheit: (55-67) (55) Toen dEngel sloot het weeligh Paradijs, Kost Adam, by vergangkelijcke spijs, Zijn leven wel een ry van eeuwen recken; Doch most in t endt den Doot ten aze strecken; Naerdien hy noit moght plucken t hemelsch ooft, (60) Dat lijf en ziele onsterflijckheit belooft. Zoo quam de Doot al zijn geslacht braveeren. Hy zagh allengs t natuurlijck vier verteeren Zijn mergh en sap; niet langer onderstut Van s levens vrucht. Wat was t dien balling nut (65) Te leven, en al etende te sterven? Een appelbeet kost lijf en ziel bederven: Een dolle lust bekomt den mensch zoo zuur. |
Introduction, drawn from mans destitution, which sprouted from the prohibition concerning the tree of life and the fruit of immortality (55-67) (55) When the Angel closed abundant Paradise, Adam could still prolong his life With perishable food for a number of centuries: But in the end he had to become Deaths prey, Because he could never pluck heavenly fruit (60) That promises body and soul immortality. And so Death conquered all his descendants. At length he saw the natural fire dry out His marrow and juices, no longer sustained By the fruit of life. What was the use of living (65) In exile, and just eating to die? One bite from an apple could ruin body and soul: One foolish desire costs mankind so dear. | ||||
Weshalve de mensch, na den val, heil en hulp zoeckende, onderwezen en getroost wort, [...] door Beelden, Profecyen en Beloften. (68-78) Helaes! wat raet? De steenende Natuur, Verzwackt, geknackt, gebiet in alle hoecken (70) Naer artseny, voor lijf en ziel, te zoecken: Te vragen, van t begin ten einde toe, Naer tegenspijs, die eeuwigh stercke en voe; En ga te slaen, waer langs de handen wijzen De rechte vrucht, die werelden kan spijzen. (75) Dus uit den staet der eerste onnozelheit Gedreven, en van vrouw Natuur geleit En hare wet, langs scherpe doornewegen, Komt my, na meer dan tien paer eeuwen, tegen |
For which reason man, after the fall, seeks salvation and help, and is taught and consoled, [...] by Pictures, Prophecies and Promises (68-78) Alas! Whats the plan? Groaning Nature, Weakened, injured, compels us to look in every nook (70) For medicine for body and soul: And to ask, from beginning to end, For an antidote that will forever feed and strengthen, And to observe where hands point To the right fruit that can feed the whole world. (75) Thus driven from the first state of innocence, And led by Lady Nature and her law, Along paths of sharp thorns, After more than two thousand years, | ||||
Melchisedech, een voorbeelt in den staet der nature. (79-96) Melchisedech, gelijck gestiert van Godt (80) Den helt te moet. Hy zegent hem en Loth, En offert wijn en weite aen zoo veel knechten, En Abraham, den veltheer; na het vechten En doverhant tot danckbaerheit gereet: Doch Abraham erkaeuwt het geen hy eet, (85) Met rijp verstant; en ziet, ten troost der vromen, Van verre een Vorst en hooger Priester komen; Een heiligh hooft, dat hen met offer toeft. Aertsvader, die met uwe tonge proeft, Uit slechter korst, een eedler artsenye, (90) En suickerkruim;* wat spreeckt die schilderye, t Gedootverft beelt van dien Melchisedech? Hy belght het zich, en gaet misnoegend wech, En weigert ons t bedietsel van dit voorbeelt, Tot op een tijt, van Godt bequaem geoordeelt, (95) Voor zulck een les en overrijcke stof. De harssens zijn in deerste school te grof. |
Melchizedech, a precursor in the state of nature (79-96) Melchizedech comes towards me, as if sent from God (80) To meet the hero. He blesses him and Lot, And proffers wine and wheat to so many soldiers, And Abraham, the general, as a sign of thankfulness After the battle and the victory. But Abraham carefully ruminates on what he eats, (85) And sees, to the consolation of the pious, From afar a Prince and Higher Priest coming; A holy head, that awaits them with a sacrifice. Patriarch, who taste with your tongue, In a simple crust, a nobler medicine, (90) And sweetest crumb, what does this picture say, The primed canvas of that Melchizedech? Abraham is vexed and goes away displeased, And denies us the meaning of this prefiguration, Until a time, considered appropriate by God, (95) For such a lesson and matter that is so rich. The loafs of the first school were too untutored. | ||||
Moses eerstelingen en brooden wijzen op wat beters. (97-134) Laet Moses, Godts vertolcker, dan eerst slijpen Het stomp vernuft, te langsaem in t begrijpen. Hy toont my t feest, dat zeven dagen duurt, (100) En leeft by broot, doch zoet en ongezuurt. Hy draeght Godt op zijn air, van t velt gesneden, En deerste bloem van t meel, dat zich liet kneden. Wat zeggen broot en garf en bloem van graen. Ick smaeck vergeefs, en kan noch niet verstaen (105) Wat s hemels tolck den stammen in wil luisteren. Of heeft hy lust zijn ooghmerck te verduisteren? Hy wijst my naer Godts hut, daer Levijs hant Tapijten voor Aärons zonen spant. Hoe schittert hier de schacht der Cherubijnen! (110) Ick zie om hoogh een hemel nederschijnen; Ick zie hier loof en bloemen geschakeert, Zoo kunstigh, dat de kunst natuur braveert. De kandelaer met zeven tacken, louter Van gout, beschijnt den gulden wierroock-outer (115) En disch, met korst van terwebloem gelaên. Ghy Priesters, zeght; wie zet zijn mont hier aen? Zy roepen: wacht, ay, wacht u toverschrijden Dien drempel, noit betreên van ongewijden, Maer van den zool des Priesterdoms, gekleet (120) In zuiver sneeuw. De Priester nut en eet, Op zijne beurt, van deene weeck tot dander, Dees toonkorst, dus gestapelt op malkander: Doch niemant durf aen dezen spijsdisch gaen, Ten zy hy zich van wijn en vrouwen spaen (125) En heikruit; oock de handen zuiver wassche, Waer me hy slaght, en doffers leit in dassche. Indien dees disch ons noodight aen een disch, Die verder reickt dan t Oost van t Westen is; Wat zuiverheit, wat temlust wil hem voegen, (130) Die daer gebeên, zich zelven zal vernoegen? Wanneer hy nut geen uitgeleze terw, Maer voetsel, dun bestreken met haer verw; En van wiens deught en kracht wy zouden roemen, Zoo Moses, die noch stamelt, dit kost noemen. |
Moses first fruits point to something better (97-134) Let Moses, Gods mouthpiece, first sharpen The blunt mind, too slow to understand. He shows me the feast, that lasts for seven days, (100) And lives by bread, though sweet and unleavened. He dedicates to God his ear of wheat, cut in the field, And the first fruits of the meal that was kneaded. What do they mean: bread, sheaf and fruit of grain? I taste in vain and cannot yet understand, (105) What heavens mouthpiece wants to whisper to the tribes. Or does it please him to veil his purpose? He points me to Gods tabernacle, where Levis hand Hangs rugs before Aarons sons. How the pinions of the Cherubim shimmer! (110) I see a cover on it shine down; I see leaves and flowers of many colours So artful, that art itself mocks nature. The candelabrum with seven branches, of pure Gold, shines upon the golden incense-altar (115) And table, filled with bread from wheat. You Priests, pray tell; who feeds himself here? They cry: wait, oh, wait, dont step over The threshold, never crossed by the unconsecrated; Only the soles of the Priests, dressed (120) In pure snow. The Priest can eat and consume, In turn, from one week to the next, These shewbread loaves, piled up on each other. But no-one dares to approach this table of food Unless he refrain from wine and women (125) And erica, and wash his hands clean, With which he kills and burns the sacrifices. And if this table invites us to a table That stretches further than East is from West, What purity, what continence will suit him, (130) Who, invited there, will sate his hunger? If he consumes no wheatflour, But food, thinly covered by its colour, Whose magnificent qualities and power we would praise, Then Moses, who still stutters, could say this. | ||||
Uitspanning, over het omvoeren der toonbrooden, in Vespasiaens triomf. (135-168) (135) Dus spreken zy, en duisternis betreckt Het huttapijt, dat Levijs aenzicht deckt. k Hoor zucht op zucht, en nock op nock, in t ende Dit droef geluit van voorgespelde ellende: Och toondisch! och! wy zien den tempelschat (140) En t Heilighdom der Priesterlijcke stadt Met u vervoert, door t bloedigh puin der vesten, Van eene beeck, naer eenen stroom, in t westen; Daer s weerelts hof met zeven toppen rijst Gelauweriert; en met den vinger wijst (145) Den Vorst, van witte eenhoornen voortgetogen, Die, als een zon, bekoort veel duizent oogen, Om ga te slaen, hoe hy zijn staetsi houdt Met Arons rock en t godtgeheilight gout. Wy zien van veer noch toonkorst overbleven, (150) Na et kindervleesch; waer door de moeder t leven Moet bergen, voor het zwaert van hongers noot. Misbruick dan vry Godts disch, en t heiligh broot, Ja trappel dol een hemelscher met voeten. Te zijner tijt zult ghy met honger boeten (155) Uw dertelheit, die s hemels deught verfoeit. Aenschouw nu, hoe gebonden en geboeit, Gevleugelt en in ketenen geslagen, Zy hangends hoofts, voor dien ivoiren wagen Der droncke Wraeck, ter poorte in, door een straet (160) Met volck geboort, erkauwen hunnen smaet En naeckte schande; en hooren vast de leeuwen, In t diereperck, om Jootsche spieren schreeuwen; Te vet gemest met spieren van het lam, Zoo lang misbruickt op t Paeschfeest; dat hen quam (165) Vermanen: hoe zy na langdurigh zuchten Den wreeden Nijl en t ysren juck ontvlughten; Toen dEngel s nachts alle eerstgeboornen sloegh, En Israël om Memfis dootbaer loegh. |
Excursus on the procession of the shewbread in Vespasians triumphal march (135-168) (135) Thus they speak and darkness falls on The veil of the tabernacle that covers Levis face. I hear sigh upon sigh, and gasp upon gasp and finally This sad sound of prophesied misery: Oh shewbread! O! We see the temple treasure (140) And the sacred things of the Priestly city Paraded with you, through the bloody rubble of the ramparts From a brook to a river in the West, Where the court of the world rises up on seven hills Wreathed with laurel; and it points with its finger (145) To the Prince, pulled on a chariot by white unicorns, Who, like a sun, seduces many thousand eyes, To observe how he displays his pomp With Aarons garment and sacred gold. We see from afar shewbread still remaining (150) Even after the childs flesh, by which the mother has to save Her life, in the face of famines sword. Abuse Gods table then and the holy bread. Yes, stamp like mad men on a more heavenly bread. In its time you shall repent with hunger of your (155) Recklessness, which loathes heavens blessing. Look now at how, bound and fettered, With hands tied and in chains, They, heads down, in front of The ivory-clad chariot of drunk Revenge, enter a gate, (160) Through a street full of people, ruminating on their abuse And shame for all to see; and they already hear the lions, In the arena, baying for Jewish flesh, Made too fat by the flesh of the lamb, Abused for too long at the Passover meal, that came to (165) Remind them of how they escaped, after sustained sighing, The cruel Nile and iron yoke; When the Angel killed all first-borns at night, And Israel laughed at Memphis dead. | ||||
Het voorbeelt van het Paeschlam. (169-214) My zou alree t onnozel blaten jammeren, (170) En jaerlijx bloên der uitgekeurde lammeren, Die huis by huis bestrijcken met hun bloet, Waer van ick voel een voorschrick in t gemoedt; Had Godt niet zelf door zijnen Tolck bevolen Dit offerfeest; waer onder schijnt gescholen (175) Het diep geheim van malsser offerspijs, En t Paeschbancket; dat op een nieuwe wijs, Na et lang verloop der offerbloedige eeuwen, Verdooven zou het Paeschmael der Hebreeuwen; Wanneer al t volck met kracht den hals ontruckt (180) Het juck, dat ruim zoo hardt de necken druckt, Als Faroos boey haer overheerde vreemden. Wat kudde is dat, die om veel schooner beemden, Geschoeit, gestaeft, het duister Rijck vergeet, En reisree, meer dan jaerlix t Paeschlam eet? (185) Men antwoort: spaer dees vraegh voor rijper jaren: Genoegh u nu met bloesem knop en blaren Der wet, tot dat ghy, in gezonder lucht, Op klaygront pluckt de waerheyt en haar vrucht, Gelaeft met dauw, gekoockt door zonneschijnen (190) Van Godts gena. De dorheit der woestijnen, Het grazelooze en noit geploeghde Sin Belet den toght en roept den honger in: Het dorre Sin, daer zes paer stammen lagen, En hadden om dOrakelhut geslagen (195) Hun leger, net en vierkant, in der haest, Naer ieder oort, waer uit de hooftwint blaest. Zy zien de hey verdroogen en verdorren, En vallen voort den Leitsman aen met morren En dreigen. Godt verdaeght, op dat gerucht (200) En Moses klaght, zijn Geesten in de lucht: Daer zamelt strax een heir, om hoogh geboren, Om s Godtheits wil uit Gabriël te hooren. Hy spreeckt aldus: mijn broeders, die een lot En zelve deel ontfangen hebt van Godt, (205) En waeckt met my, ten dienst van t uitverkoren Geslacht, aen t welck van boven wiert beschoren Derfzegening van t melck-en-honighlant; Ziet neder, wie zijn pauwelioenen spant, Op zulck een gront, onmaghtigh t lijf te voeden. (210) De honger noopt de razende gemoeden, Nu graen en meel en voorraet zijn verteert, Tot wanhoop: gaet dan wacker toe, en keert Dien storm; en voedt dees pelgrims, op Godts bane, Tot datze treên op doevers der Jordane. |
The prefiguration of the Paschal lamb (169-214) I would already lament the innocent bleating, (170) And annual slaughter of the chosen lambs, That daub house after house with their blood, Which makes me feel a tremor in my breast, Had God himself not commanded, through his Mouthpiece, This sacrificial feast, under which is hidden (175) The deep mystery of more tender sacrificial food, And the Passover feast, which in a new way, After many centuries of bloody sacrifice, Would dull the Passover meal of the Jews; When all the people take their necks (180) From the yoke of sin, which presses down on them much harder Than Pharoahs chains did on the oppressed foreigners. What flock is it that, shod and with staff, forgets the dark Kingdom of Egypt for much more beautiful pastures, and, Ready to travel, eats the Paschal lamb more than once a year? (185) They reply: save this question for later years; Content yourself for now with blossom, bud and blaze Of the Law, until you, in healthier air, On clay ground grasp the truth and its fruit, Slaked with dew, warmed in the sunshine (190) Of Gods grace. The dryness of the deserts, The grassless and never-ploughed Sin Hinders the journey and provokes hunger: Dry Sin, where six pairs of tribes remained, And had set up camp around the tabernacle, (195) Neatly in a square, in double time, Facing each direction from which the main wind blows. They see the heathland drying and scorching, And complain to their Leader with moans And threats. At that noise and Moses plea, (200) God calls together his Spirits in heaven. There an army, born on high, gathers at once To hear the will of God from Gabriel. He speaks as follows: My brothers, who have Been granted the same destiny and the same part by God, (205) And who keep watch with me, to serve the chosen people, To whom has been granted from above The blessing of the land of milk and honey; Look down, at who spreads his tents On such ground, unable to feed the body. (210) Hunger goads their raging breasts, Now that grain and meal and provisions have been eaten up, To the point of despair: Be diligent, and assuage This storm and feed these pilgrims on Gods path, Until they reach the Jordans banks. | ||||
(Het voorbeelt) Van de Quackelen (215-224) (215) Op dat gebodt verdeelt zich t vlugge heir In twee: de helft om aen t Arabisch meir Een dicke wolck van quacklen op te jagen: En eer de zon de westkim raeckte, zagen De pellegrims t gewemel en gekriel (220) Der quackelschim, die op hun tenten viel. Met eenen streeck de vlught met moede vlogels. Men vangt, men pluckt, men braet en stooft de vogels, En eet dit vleesch; waer door alreede straelt Het vleesch van t Woort, noch niet om laegh gedaelt. |
(The pre-figuration) Of the quails (215-224) (215) At that command, the swift army divides In two: half to drive a thick cloud Of quails from the Arabian Lake: And before the sun reached its Western horizon, The pilgrims saw the swarming and bristling (220) Of the cloud of quails, that came upon their tents. At once the flight fell with tired wings. They catch, they pluck, they roast and stew the birds, And eat the flesh: Through which already shines The flesh of the Word, not yet come down below. | ||||
(Het voorbeeld) Van het Manne. (225-304) (225) Maer dandre helft, wie Godt dien last betrouwde, Blaest door de lucht met winterkille koude; Terwijl om hoogh de tijm en roozeblaên En lelien, van honighdauw gelaên En met de roe van Gabriël geslagen, (230) Besprengkelen met versche druppelvlagen De lucht om laegh; daer zy, als hagelsteen, Gestremt, van t heir der Englen, naer beneên, Het leger, dat gedeelt leit in zijn orden, Als in den mont en toegehagelt worden. (235) Allengskens brack de dagh in t oosten aen: De morgenstar was noch niet opgestaen: De Leitsman met zijn broeder hiel, in t midden Der Priesteren, vast aen met vierigh bidden; Toen uit den schoot en hant en nuchtren mont (240) Der Engelen, een morgenlucht den gront, (Terwijl de dagh verdoofde s hemels lampen) Quam zuiveren van ongezonde dampen, En reinigen de lantstreeck hier ontrent. Dat ruischen suisde al voort, van tent tot tent, (245) En scheen gelijck een troostbo voor hun allen. Zy luisterden, tot datze hoorden vallen Dien hagel, als kristal, van dack tot dack. Al t leger vloogh ter hutte uit: ieder sprack, Of riep vast: wat is dit? dan deen, dan dander. (250) Zy zagen t velt, gelijck met koriander En rijp, bestroit. Het lagh er kleen en ront, En tusschen rijp en dauwdrop, en gezont, En voedtzaem, juist van smaeck als bloem van terwe, En honigh: noit droegh winter witter verwe. (255) De Leitsman danckt den Vader, die in noot Zijn kinders spijst, uit zijnen milden schoot. Hy roept: waer zijn doproerigen gebleven? De hemel schaft ons voetsel om te leven. Daer gaet terstont een danckbaer veltgeschrey (260) Al teffens op: men huppelt, rey aen rey, En zingt van vreught: wie kan zijn vreught bestieren? Zy grimmelen op t velt, zoo zwart als mieren; En zamelen dien gragen morgenbuit, En hemel-oeghst. Al dEnglen kijcken uit (265) Het helder blaeuw, en zien, hoe alle staten En sexe en oude, in t hondert uitgelaten, Vergaderen, in schotel korf en kruick, t Geen s hemels gunst hun schonck tot nootgebruick. O vraeghbroot! met wat verf zal ick u malen, (270) Die met een maet van veertigh eierschalen Den gulzigaert en matigen verzaet? Wie gierigh raept, behoudt geen overmaet. Wie luttel raept, bevint zijn maet gestreken. Het smilt, als sneeuw, zoo dra de zon komt steken, (275) En is voor t gloên des ovens niet versaeght. Wat overschoot van gistren, wert geknaeght Van zijnen worm, en rotte eer t iemant nutte. Behalve t geen, in t heilighste der hutte En t gouden vat, eerbiedigh lagh bewaert. (280) Oock wat men voor des rustdaghs mont vergaert. Het lust de lucht hen daeghlix tonderhouden Met eenerley; zoo rijckelijck vergouden Door allerhande en overleckren smaeck, Naer ieders mont. O ongeloofbre zaeck! (285) De zwangre vrouw, die naeu haer zin kan uiten, Vernoeght zich nu, en kan haer lusten stuiten, Die buiten spoor van Reên, aen t hollen slaen. Een zelve disch schaft lammers en fasaen, Viervoetigh wilt en edele patrijzen. (290) Zoo smaecken zy den rijckdom veler spijzen Uit eene spijs, met eenen s hemels gunst, In een woestijn; daer dEnglen, naer de kunst, Veel jaren lang, voor zon, de tafels decken. Gewis ick voel een lust mijn geest verwecken, (295) Om datelijck te smaken uit dit Man Wat zoeters dan een Jode smaken kan; Daer hy dien rijp, dat blancke ront, ziet leggen, Dat hemelgraen. Wat wil dit Manna zeggen? Zijn eigen naem beveelt my dat ick vraegh. (300) Geen Jootsche tong was oit zoo proevens graegh, Als mijn vernuft om t brootgeheim te weten. Terwijl zy t vast met heele gomers meten, Aen hooft voor hooft; en ick om klaer bescheit Dus yver, komt een strenge statigheit, |
(The prefiguration) Of the Manna (225-304) (225) But the other half, to whom God gave this task, Blows through the air with a chill as cold as winter; Whilst on high the thyme and rose petals, And lilies, laden with honeydew, And tapped with Gabriels wand, (230) Sprinkle with fresh droplets the air below, Where they, turned to hailstones, Are poured down, by the host of Angels, To the army, ordered in its ranks, And rained down as if into their mouths. (235) Bit by bit the day broke in the East: The morning star had not yet risen: The Leader, in the midst of the Priests, Persisted with his brother in fiery prayer, When from the lap and hand and sober mouth (240) Of the Angels, a morning breeze (Whilst the day extinguished celestial lamps) Came to cleanse the ground of unhealthy vapours, And purify the land thereabouts. That rustling murmured forth, from tent to tent, (245) And seemed like a comforter for them all. They listened, until they heard the hail Fall like glass from roof to roof. The army rushed out of its tents: each spoke Or shouted at once: what is it? First one, then the other. (250) They saw the field strewn as if with coriander And frost. It lay there, small and round, And amongst frost and dew, and wholesome And nutritious, tasting like wheat flour And honey: never did winter bring a whiter colour. (255) The Leader thanks the Father, who Feeds his children in time of need, from his generous heart. He calls out: Where are the rebels now? Heaven gives us food to live! At that a thankful cry of joy in the fields (260) Goes up at once: they skip around, line after line, And sing for joy: who can control his joy? They crawl over the fields, as black as ants, And gather that most welcome morning booty And heavenly harvest. All the Angels watch (265) From the clear blue sky and see how all estates And sexes and ages, hundreds in high spirits, Gather, in dish, basket and jar, What heavens favour gave them in their hour of need. O bread that breeds questions! With what colour (270) Shall I paint you, who, with a measure of forty eggshells, Sate the glutton and the moderate? Whoever gathers greedily gains no surplus. Whoever gathers little will find his measure full. It melts like snow as soon as the suns sting is felt, (275) But it does not blanch in the heat of the oven. What was left from the day before was gnawed By its worms and rotten before anyone could consume it; Except that part kept out of respect In the golden vessel in the holiest place in the tabernacle, (280) And what was gathered for eating on the day of rest. It pleases heaven to feed them daily With the same food, so richly endowed With all sorts of sumptuous flavours, Suited to everyones tastes. O incredible thing! (285) The pregnant woman, who can hardly express her will, Now has her fill, and can stem her desires, Which leave Reasons way and run amok. The same food serves lambs and pheasants, Four-footed beasts and noble partridges. (290) Thus they taste the richness of many foods In one food, and likewise heavens favour, In a desert, where the Angels, in an artful way, Set tables for many years before break of day. Indeed, I feel a desire stirring in my soul (295) Truly to taste in this Manna, Something sweeter than a Jew can taste, When he sees that rime, that white disc, That heavenly grain lying there. What does this Manna mean? Its very name exhorts me to ask. (300) No Jewish tongue was ever so eager to taste, As my mind is to know the mystery of the bread. Whilst they measure it with full omers, For each and every head, and I devote myself To finding a clear answer, a stately figure, | ||||
Het spijzen van Elias, en zijn wonderdaden (305-328) (305) Elias, my noch prickelen en nooden Tot een geheim van oli, meel en brooden. Hy roept: betrouw des Oppersten geboôn. Ick was ter noot t Samarisch hof ontvloôn, En zat te Krith, als levendigh begraven: (310) Noch aesden my de roofgezinde raven, Des morgens vroegh en in den avontstont: Daer na de weeuw, die ick by Sidon vont. Zy schafte, al wou de noot haer deught behinderen, My olibroot, en voelde geen verminderen (315) In olikruick, noch meelvat, al dien tijt, Vol hongers noot, die steen in stucken bijt: En toen ick flaeuw, mijn moede leden leide Op t velt, daer my geneverloof bespreide Met schaduwen, broght dEngel, my ten troost, (320) Een waterkruick en wegge, root geroost. Ick sterckte t lijf: en zagh, het was een wonder, Wel veertigmael de daghtorts op en onder De kimmen, eer mijn lichaem wiert gespijst Met kost en vaeck, daer Horebs spitse rijst. (325) Geen koren kan zoo voeden, als Godts zegen, Die niet behoeft den zonneschijn, noch regen; Noch altijt volght het veltspoor van Natuur; Maer dairen koockt, oock zonder zon en vuur. |
The feeding of Elijah and his miracles (305-328) (305) Elijah, comes to goad me and invite me To a mystery of oil, flour and bread. He calls out: trust the commandments of the Most High! I had fled the Samarian court in distress And sat by the Cherith, as if buried alive. (310) Nevertheless the predatory ravens fed me, Early in the morning and in the evening hour: Afterwards the widow whom I found in Sidon. She gave me, though her need might have halted her generosity, Bread made with oil, and she did not see (315) The jug of oil diminish, nor the jar of meal, all that time, Full of famine that bites stone to pieces: And when I, faint, laid my tired limbs On the ground, where the leaves of the juniper tree Covered me with shadows, the Angel, to console me, (320) Brought a water jug and brown loaf. I grew strong in body and saw (it was a miracle) The day-torch rise and set on the horizon forty times Before my body was refreshed again With food and rest, where Horebs peak rises. (325) No wheat can nourish as well as Gods blessing, Which needs neither sunshine, nor rain; Nor does it always follow Natures path, But warms the ears of wheat without sun and fire. | ||||
Elisaes wonderdaet. (329-337) Elisa heeft na my dit ondervonden; (330) Toen luttel garst verzade hondert monden. dAlmogentheit, die was en blijft altoos, Is, als haer aert, in wercking endeloos. Zy kan de kracht der spijs verdubbeleeren, Verduizenden: geen honger kan u deeren. (335) Doorzoeck niet naeu, hoe Godt zijn dienaers voedt: Betrouw, en zie wat grooters te gemoet. Ick hoorde toe, en wenschte dit tontkleeden. |
Elishas miracle (329-337) Elisha experienced this after me; (330) When a little barley fed one hundred mouths. The Almighty, who was and remains forever, Is, according to his nature, unbounded in work. He can multiply the amount of food, Even one thousand-fold: no hunger can harm you. (335) Do not fathom too closely how God feeds his servants: Have faith and look forward to something greater. I listened and wished to unravel this. | ||||
Samsons raetsel. (338-360) Maer strax, te rugge, op Samsons feest gebeden, Bekoorde my zijn raetsel, diep van zin: (340) Al scheen het slecht, noch stack er wijsheit in. Wat schrander brein zou lichtelijck bevroeien, Dat zoetigheid kan van den stercken vloeien? Dat deter spijst? t en waer hy zijn vriendin Dit raetselslot ontsloot: want vrouwemin (345) Kost reis op reis t verwijfde hart verheeren, Ja zoo, dat hy zich entlijck af liet scheeren In s vleisters schoot, vol zorgelijck gemack, De ruige lock, waer in zijn sterckheit stack. De bruigom niet zoo ras zijn lief beliefde, (350) Als zy de glos den gasten overbriefde, Die schreeuwden: wat is stercker dan de leeuw? Wat zoeter kost dan honigh? dat geschreeuw Verzekert hem, wie t raetzel openbaerde Van zijnen leeuw; die korts gevelt ter aerde, (355) Den byzwarm streckte een holle honighkorf, Zijn zoete spijs. Dat vat ick wel, maer dorf Niet vragen; wien dees honighleckernyen In t leeuwenaes tot zoeter kost gedyen. Al heeft dees bruit dien raetseldop gekraeckt, (360) De schel moet af, eer men de kerne smaeckt. |
Samsons riddle (338-360) But then, before that, invited to Samsons feast, His riddle, deep in meaning, seduced me: (340) Although it seemed simple, wisdom was tucked inside. What bright brain would ever guess That sweetness can flow from the strong? That the eater feeds? Unless he unlocked This puzzle for his betrothed : for womans love (345) Could time after time subdue the effeminate heart, To such an extent that he finally let himself be shorn, In the sweet-talkers lap, with worrying ease, Of the shaggy locks in which his strength lay. No sooner had the bridegroom obliged his loved one (350) Than she gave the solution in a letter to the guests, Who cried, What is stronger than the lion? What food is sweeter than honey? That cry tells him Who revealed the riddle of his lion, That recently, fallen to the ground, (355) Served the swarm of bees as a hollow honey-hive, And as its food. I understand that well, but dared not ask, whom these tasty honey morsels In the dead lions body prosper more sweetly. Though this bride cracked the puzzles code, (360) The shell must be removed, before the nut can be tasted. | ||||
Gedeons droom van het legerbroot. (361-370) Geen Gedeon verstont den droom ten vollen; Toen hy, by t broot, dat onder t heir quam rollen, En t pauweljoen des vyants ommesloegh, Zagh afgebeelt den degen, dien hy droegh. (365) Wat grooters steeckt in sulcke garste kruimen, Dan Madians kameelen te zien ruimen t Vertrappelt velt. Ick vel en onderschep Een wreeder hooft dan Oreb, ofte Seb. Wat grijs Profeet vooruitspelt Godts weldaden, (370) Door disch of spijs; het kan my niet verzaden. |
Gideons dream of the bread rolling into the army camp (361-370) Not even Gideon understood the dream fully, When, in the bread, that tumbled into the army, And turned over the tent of the enemy commander, He saw pre-figured the sword that he carried. (365) An even greater thing lurks in such barley crumbs, Than seeing Midians camels roaming The trampled field. I shall cut down and seize A crueller head than Oreb or Zeeb. Whatever grey-haired Prophet prefigures Gods good deeds, (370) By table or food, it cannot satisfy me. | ||||
De Profecyen. (371-384) Al recht men schoon, op Davids offerbergh, Een maeltijt aen van spieren, vet en mergh, En vloeiende van puickwijn, zonder droessem; Ick zoeck t genot der vruchten, niet den bloessem, (375) Die mijnen mont de vrucht te spa belooft. O Offerbergh! hoe heerlijck zult ghy t hooft Opheffen aen de starren, door de wolcken, Wanneer ghy dreunt van allerhande volcken, Die hant aen hant op u ten reie gaen. (380) Dan zucht geen hart: dan schreit geen oogh een traen. Die heerlijckheit zal alle smaet verzoeten, Daer wy de Doot zien sterven voor ons voeten. Mijn ziel verlangt, als in een donkren nacht Van schaduwen, naer t hooghtijt, lang verwacht. |
The Prophecies (371-384) Although they made, on Davids mountain of sacrifice, A meal of sinews, fat and marrow, Flowing with choicest wine, without dregs, I seek the fruit itself, not the blossom, (375) Which promises the fruit to my mouth too late. Oh Mountain of Sacrifice! How majestically you will raise Your head to the stars, through the clouds, When you shake with all sorts of people, Who ascend you hand in hand dancing and singing. (380) Then no heart will sigh, and no eye will cry a tear. That glory will sweeten all injury, Where we see Death die before our feet. My soul longs, as in a dark night Of shadows, for the feast day, long awaited. | ||||
Sint Ian dEvangelist verschijnt, (385-409) (385) Zoo sprack ick, als de schaduwen verdwenen, En onvoorziens mijn voorhooft wiert beschenen Van t zilvren licht, dat als een mane hing Recht boven t hooft van eenen Jongeling, My toegestiert, gelijck het scheen van verre. (390) Geen afgedwaelde ontfangt de morgenstarre Met meerder vreught, dan ick dien dageraet, Behangen met een purperen gewaet. Geen Engel zou zijn kleeding beter slingeren. Hy vatte een boeck met slincke duim en vingeren, (395) En had den rugh eens adelaers beschreên, Die zeegh met hem, recht voor my, naer beneên. k Zagh t simpel hart voor mijn begeerten open. Dat gaf my moedt, om meer en meer te hopen Op helderheit, na deerste schemering, (400) Waer door mijn geest gedurigh peinzen ging. Ick groete hem eerbiedigh, en boogh neder. Hy gaf mijn mont te kussen zijne veder En rechte hant, die op Godts adem dreef, En van Godts geest getrocken, ons beschreef (405) dOnfeilbre blaên der leste van vier pennen, Die, elck om strijt, voor Christus wagen rennen. Dees Heiligh, my in t eerste niet bekent, Gaf dus zijn naem te kennen, in het endt: |
Saint John the Evangelist appears, (385-408) (385) I spoke thus, when the shadows disappeared And suddenly my forehead was lit up By the silver light, that hung like a moon Right above the head of a Young Man, Sent to me, as if it shone from afar. (390) No-one who has gone astray receives the morning star With more joy than I received that dawn, Clothed in a purple raiment. No Angel would wrap himself better in his clothes. He took a book with his left thumb and fingers, (395) And had climbed on board the back of an eagle, That swooped down with him right in front of me. I saw the upright heart open to my desires. That encouraged me to hope more and more For clarity, after the first dawn, (400) Which caused my mind to ponder patiently. I greeted him with reverence, and bowed down. He let my mouth kiss his quill And his right hand, which, guided by Gods breath And moved by Gods spirit, wrote for us (405) The inerrant pages of the last of the four pens, Which, exerting all their effort, run before Christs chariot. This saint, not known to me at first, Finally let me know his name. | ||||
om de waerheit der beelden schaduwen profecyen en beloften tontvouwen. (409-414) Ick dallerjongste Euangelist, koom zweven (410) Van boven, uit den schoot van t ander leven, Alleen om u, die schijn en schaduw moe, De waerheit zoeckt en t lichaem zelf. Hoor toe En pas de les des leerlings toverwegen, Die aen de borst der Wijsheit heeft gelegen. |
To reveal the truth of the Images, Shadows, Prophecies and Promises (409-414) I, the youngest Evangelist, come sweeping down (410) From above, from the lap of the other life, For you alone, who, tired of semblance and shadow, Seek the truth and the body itself. Listen And take care to weigh up the lesson of the disciple, Who reclined next to Wisdom. | ||||
dEuangelist voert Kristus in, de spijs der ziele, (415-428) (415) De Godtheit, om te boeten Adams scha, Besloot by zich met armen van gena tOmhelzen hem en zijn nakomelingen, Door t eenigh zaet: dat zou de Slang bespringen, Haer trotsen kop en kam te pletter treên; (420) En zelf gewont ter doot toe, voor t gemeen, Als met zijn tong, al s weerelts wonden lecken; Ja tegenspijs en artseny verstrecken, Voor t slangegift, dat zich door daders spreit. Wat spijs is dit, die deerste onsterflijckheit (425) De ziel belooft, en sterfelijcke leden, In s hemels hof, noch lustiger dan Eden? Aen welck een disch wort hier de mensch gezet? O groot geheim! o wonderbaer bancket! |
The Evangelist introduces Christ, the food of souls (415-428) (415) God, to set right Adams sin, Decided in himself with arms of grace, To embrace him and his descendants With his one and only seed: that would tread on the Serpent And smash its proud head and crest; (420) Which, wounded unto death itself, for all people, As if with its tongue, would lick all the wounds of the world; Indeed, he would provide antidote and medicine For the snakes venom, that spreads through the veins. What food is this, that promises the soul (425) And mortal limbs the first immortality In heavens court, more joyful than Eden? At how great a table is man placed here? O great mystery! O wonderful banquet! | ||||
en sterckt met reden waerom Godt ons langzaem door donvolkomenheit van nature en wet tot de volkomenheit der genade; en door schaduwen profecyen en beloften tot het licht van t Euangeli leit. (429-513) Ghy eischt veel tijts, veel werx, in t voorbereiden. (430) Men laet zich niet verdrieten lang te beiden, Te zweeten, en te zwoegen, om het geen Uitnemende is en dier en ongemeen. Natuur om t gout, t volmaeckste der metalen, Te baren, puurt het door de zonnestralen, (435) En hijght, en gaet zoo lang in arrebeit. Dat mengsel van volkome zuiverheit; Dat evenwight van zuivere elementen, Aen een gegroeit, laet zich geen schrick inprenten Van tijt noch eeuw, noch siddert voor den tant (440) Van roest noch zout noch eeck: zijn taeie bant Bezwijckt noch smilt in dallergloenste hette: t Behoudt zijn aert: het weet van vleck noch smette, En draeght het beelt van dEeuwigheit en Godt: Nu raest het al om gout en t goutgenot: (445) En schoon het leit zoo hellediep begraven, Men acht het waert om zijn waerdy te slaven; Te wroeten, nacht en dagh, en zonder maet, Van aêr tot aêr, daer menigh t leven laet: Men laet om t gout, min kostelijck dan t leven, (450) Het lijf, van t gout noit ymant weergegeven. Laet Godt dan toe, dat hy om t heilzaem gout Des hemels [t welck de zielen onderhoudt, En t lichaem puurt van dootelijcke smetten] Te vinden, zoo veel eeuwen langk, ga letten (455) Op middelen, waer door dees artseny Wort toebereit. Men zet den Keizer by Al water is, en moeite tijt en schatten, Om teffens eens met eenen beet te vatten Den smaeck van al het leckerst, dat zich spreit, (460) Van oost tot west, in die verscheidenheit Van vrucht en plant en bloem en kruideryen. Ontelbren gaen geboeit in slavernyen, En alle sexe en slagh, en out en jong, Verlegen, om te paeien eene tong, (465) Een oogenblick, en die misschien zal laken Dat mengelpuick van allerhande smaken: Of t breeckt hem op, zoo niet, hy walght er van. t Is meer dan aertsch dat eeuwigh smaken kan, En eeuwigh voên, en eeuwighlijck vernoegen. (470) De hemel zelf ontzagh zich niet te ploegen, Te zaeien, van des werelts aenvang aen, Om zulck een oegst van overheiligh graen. Godts Wijsheit, om des menschen brein te scherpen, Ging, in het eerst, haer heilgeheim ontwerpen, (475) En schilderen; gelijck het puickpenseel De Bruit vertoont, op doeck, of vlack panneel, Dien Bruidegom, wiens trouw haer zal verplichten. Godts Wijsheit gaet met orde voort in t stichten: Wie t hooftgeheim des hemels wil verstaen, (480) Moet, trap voor trap, naer Godt ten koore gaen. Een heldenzwaert moet zulck een knoop ontwarren. De tijt beschiet door hulp onzichtbre starren. De bast en t hout bewaren t levend pit; De dop de kern, voor t krakende gebit. (485) Het raetsel, niet aen ieder te betrouwen, Wort overbloemt, en dubbel ingevouwen, Met woorden van een twijfelbaren zin. Men hoort den klanck; wat anders schuilt er in. De moeite leert verborgentheden schatten (490) Op haer waerdy. Al wat men licht kan vatten Wort minst geacht, en lichtst verreuckeloost. t Aertsheilighdom, der sterfelijcken troost, Most dan in t loof der heilbeloften duicken. Voorbeelden en godtsdienstige gebruicken, (495) Voorspelling, droom en raetsel mosten voor Met staetsi treên, zoo menige eeuwen door; Om dus allengs het ruwe volck te wennen Dien wondren onwaerdeerbren schat te kennen; En dan in t leste eerbiedigh achteraen (500) Te kruipen, langs die voorgebaende baen, Ten offerdisch, en naer daltaerbancketten; Daer Godts gena haer gasten aen zou zetten, En toeven, op een zonderlinge wijs, Met voorgebeelde en langbeloofde spijs (505) Van ons natuur; waer meê zich t Woort most gorden; Waerom het Woort van boven vleesch quam worden, In eene Maeght; wie zulck een zaligh lot Beschoren was, van dien alzienden Godt. Wat menighten voor t Kint op t aenzicht vielen; (510) Men wist noch niet, hoe dit het brood der zielen Verstrecken zou, op Godes offerdisch. Men zagh noch niet in dees geheimenis. |
And gives reasons why God leads us slowly through the insufficiency of nature and law to the sufficiency of grace and through shadows, Prophecies and Promises to the light of the Gospel. (429-513) You need much time, much work in preparation. (430) We do not mind waiting long, Sweating and toiling for what is Excellent and costly and rare. Nature, in order to bring forth gold, the noblest of metals, Purifies it with the suns rays, (435) And breathes deeply and is in labour for so long. That blend of total purity, That balance of pure elements, Which have grown into one, is not afraid Of time or age, nor does it tremble before (440) The bite of rust, or salt or vinegar; its tough composition Does not yield or melt in the fiercest heats: It keeps its nature: it knows neither stain or spot, And bears the image of Eternity and God: Now the world raves about gold and its pleasures; (445) And though gold lies buried as deep as hell, They consider it worthy to slave away for its worth, To burrow, night and day, unrestrained, From vein to vein, while many lose their lives. They lose their lives for gold, less dear than life itself, (450) Never returned to anyone by gold. Let God, then, in order to find The salvific gold of heaven, (Which sustains souls and purifies the body Of mortal stains) take care of the means, (455) Over the centuries, by which this medicine Is prepared. They put before the Emperor All that there is of effort, time and riches In order in a trice, straightaway and in one bite, To get the taste of all the most delicious food, that there is (460) From East to West, in the diversity Of fruit and plant and flower and herbs. Countless people are bound in chains And both sexes, and all races and young and old, Pressed to satisfy one tongue, (465) For one moment, that will perhaps reject That sumptuous blend of all sorts of foods; whether it agrees With him, or not, or, worse, he is disgusted by it. It is something beyond the earthly that can keep its taste Forever, and feed forever, and forever suffice. (470) Heaven itself did not deny itself the right to plough, To sow, from the start of the world, To reap such a harvest of most holy grain. Gods Wisdom, to sharpen the human brain, Began, at first, to design the holy mystery, (475) And to paint, as the finest brush Shows the Bride, on a canvas, or flat panel, To the Bridegroom, whose troth shall bind her. Gods Wisdom progresses in her work an orderly manner: Whoever wants to understand the great mystery of heaven, (480) Must, step by step, approach God in his Choir. A heros sword must unravel such a knot. Time can with help assail unseen stars. The bark and wood protect the living core; The shell the nut from the crunching bite. (485) The mystery, not to be entrusted to all, Is disguised, and doubly enfolded, With words of uncertain meaning. One hears the sound, but something else lurks within. Struggle teaches us to value mysteries (490) On their merit. All that can be easily grasped Is valued least, and most easily neglected. The Holy Sacrament, the consolation of mortals, Had then to hide in the leaves of promises of redemption. Prefigurations and religious customs, (495) Prophecy, dream and mystery had to Proceed solemnly, for so many centuries; To gradually accustom the untutored folk To getting to know this wondrous priceless treasure; And then finally to creep behind it (500) Reverentially, along the path prepared before, To the sacrificial table and to the altar feasts; Where Gods grace would invite her guests, And abide, in a very special way, With pre-figured and long-promised food (505) Of our own nature, with which the Word had to gird itself; For which reason the Word from above became flesh, In a Virgin, who was granted such a blessed destiny By the all-seeing God. Whoever fell on their face before the Child; (510) They did not yet know how it would Provide the bread of souls, on Gods altar. They did not yet see into this mystery. | ||||
Kristus wijst, door het wonder der garste brooden, en zijn gespreck met de Ioden, op een grooter wonder, en het waerachtige Manne, zijn eigen vleesch; (513-523) Messias ving dan aen t geheim te leren, tOntsluiten: liet veel duizent magen teren, (515) Op luttel garst; en vulde, op t dorre ruim, Noch korven vol, met overschot van kruim: En porde door dit wonder hen te streven Naer spijs, die duurt in t eeuwighdurend leven; Van waer hy quam, uit s Vaders rijcken schoot, (520) Gedaelt in t vleesch; een kostelijcker broot Dan Manne, dat door Moses beê verworven De Vaders, die ellendigh henestorven, Na et suckelen en trecken afgeslooft. |
Christ points, by his miracle of the barley and his conversation with the Jews, to a greater miracle, and the true Manna, his own Flesh;(513-523) The Messiah then began to teach, to unlock The mystery; allowed many thousand stomachs to live off (515) Little barley, and yet filled, in the barren land, Baskets to the brim with the leftover crumbs; And exhorted them, by this miracle, to strive For food that endures for eternal life; From which he came down, from the Fathers rich heart, (520) In flesh, a bread more precious Than Manna, that, by Moses supplication, The Fathers obtained, who passed away miserably, Worn out by trudge and trek. | ||||
[Kristus]... belooft uitdruckelijck, en staeft met hooge woorden te geven het geen zoo lang door schaduwen beduit wert; (524-542) Van t Manne klimt hy hooger, en belooft (525) Zijn eigen vleesch hun gunstigh voor te zetten. Dat was t gerecht, door t voorspel der bancketten Zoo lang beduit, eer t Woort te voorschijn quam. Dat zeiden u het Paeschbroot, Offerlam En Salems kruim, en dair en toondischbrooden, (530) Elias korst en t Manne van de Joden, Het raetsel van den honigh, en de droom Van t rollend broot, des vyandts schrick en schroom; Het berghbancket, en alle die gerechten, Ons opgedischt van Godts verziende knechten. (535) Och, blinde baeck van t Galileesche meer! Ghy stont te hoogh, en vielt te laegh ter neêr: Wat baten toch uw schatten en gebouwen, Zoo lang ghy noch Godts lippen durft mistrouwen, Ja zelf dien eedt van t nimmerfalend Woort? (540) Het welck vergeefs quam kloppen aen uw poort; Belovende zijn vleesch en bloet te schencken Aen u, te zat om t eeuwigh te bedencken. |
[Christ]...expressly promises and proves with high words to give that which was pointed to for so long by shadows (524-542) After the Manna, he climbs higher, and promises (525) To lay before them with grace his own flesh. That was the meal, pointed to for so long By the prefiguration of the feasts, before the Word appeared. That is what the Passover bread, Sacrificial Lamb And Salems crumb said to you, and the wheat and shewbread, (530) Elijahs crust and the Manna of the Jews, The puzzle of the honey, and the dream Of the rolling bread, the enemys fright and fear; The feast on the mountain, and all those meals, Meted out to us by Gods far-sighted servants. (535) Oh, blind beacon by the Sea of Galilee! You stood too high and fell too low! What use, then, are your treasures and buildings, As long as you still dare to mistrust Gods lips, And even the oath of the infallible Word? (540) Which came knocking in vain at your gate, Promising to give his flesh and blood To you, too bloated to remember the eternal! | ||||
... En hy voltreckt zijn belofte, s nachts voor zijn lijden. (543-570) De zon voltrock nu ruim heur jarigh ront, En omgangk, dat dees hooftbelofte stont; (545) Als JESUS ons dat toegezwore Wonder, Zijn dierbaer bloet en lichaem, toereickte, onder Gestalt van druif en air; een wonderspraeck Voor aertsch vernuft, t welck luistert naer den smaeck, Of zwack gezicht, of riecken, ofte tasten: (550) Maer neen, Godts disch bekleedden wijzer gasten, Die zich met reuck noch oogh noch mont noch hant Berieden; maer het spits van hun verstant Gewillighlijck en heiligh nederbogen Voor lippen, die noit simpel kint bedrogen. (555) Zy steunden op dat donderwoort van hem, Op wien de Duif en s Vaders donderstem Van boven daelde, en donderde in hun ooren Den last van naer dien lieven Zoon te hooren. Zy hielden dien van Godt bevolen voet, (560) En nuttighden Godts lichaem en Godts bloet. Stont Emaüs, men moght dat vleck oock vragen, Wie t lichaem des Gekruisten, na drie dagen, Genoten, toen die eerst een pelgrim scheen. Door korstbreuck zich ontdekte, en strax verdween. (565) Dien avont, toen de nacht begost te vallen, Verscheen hy weêr, in t midden van ons allen, Gelijck een zon, en schiep by nacht den dagh, Waer in men klaer al doude letters zagh; En t aengezicht van Moses streeck zijn klaerheit, (570) Voor t krachtigh licht der opgereze waerheit. |
...and fulfils his promise on the night before his suffering (543-570) The sun now went on its orbit for about a year Round the earth, after this solemn promise had been made, (545) Before JESUS gave us that twice-sworn Miracle, His precious blood and body, offered, under the Form of grape and grain; miraculous words For earthly wit, which heeds only taste Or weak sight, or smell, or touch! (550) But no, wiser guests sat at Gods table, Who consulted neither nose nor eye nor mouth Nor hand, but inclined their sharpened minds In willing and saintly manner towards lips, That never deceived an innocent child. (555) They rested on that thunderous word of him, Upon whom the Dove and the Fathers thunderous voice Came down from on high, and thundered in their ears The obligation of listening to his beloved Son. They held to the way of eating prescribed by God (560) And partook of Gods body and Gods blood. If Emmaus still stood, we might also ask that village, Who consumed the body of the Crucified One, after three days, When he first appeared as a pilgrim, Revealed himself by breaking bread and at once (565) Disappeared. That evening, when night began to fall, He appeared again in the middle of us all, Like a sun, and turned night to day, By which all the old letters were clearly seen; And the face of Moses lost its brilliance (570) Before the mighty light of the risen truth. | ||||
Toen bleeck de waerheit der wet en hare afbeeldingen, en de kracht van alle voorgaende schaduwen en profecyen. (571-686) Nu kenden wy, in zijne volle kracht, Den jongsten aêm des Heilants: t is volbraght. Nu staerden wy op koortapijt, noch verven, In twee gescheurt, toen t Lam zich gaf tot sterven: (575) Maer t oogh drong door, in t heilighdom der Joôn En t aertsgeheim, den Priestren zelfs verboôn: Ja t Wetboeck sprack: de beelden kregen tongen: De schaduw weeck: de dagh quam opgedrongen. O morgenzon! rijs op, en vaer om hoogh. (580) Wat zagh ick al, maer door een ander oogh! O, riep ick, dat nu ieder vry aenmercke, Hoe t Paradijs den roozengaert der Kercke Afbeelde, en t hout, dat recht in t midden stont, Ons wees op t Kruis, daer Godt aen hing gewont; (585) Zoo kan hy zien, hoe Adam wiert gegeven De voorsmaeck van t gerecht, waer by wy leven Met dEngelen, om strijt, eeuw in eeuw uit; Daer t open hof geen parlepoorten sluit. Hoe lust het my te plucken, en te passen (590) Op t suickerooft, aen s levens stam gewassen; Waer op ick flux met al mijn krachten klim, En Eva noode: ay, grootmoêr, zet de schim, Om t Wezen zelf, nu vry uit uw gedachten, En leer het aertsch, om t hemelsch, eens verachten. (595) Geen Cherubin keert hier met gloeiend stael U uit den hof van dit wellustigh mael. Hier nestelen geen slangen in de bladeren. Dees appel voedt het leven in onze aderen, En reckt den May der jongkheit, zonder endt. (600) Zijn rijpe schel, van rijp noch mist geschent, Vermomt geen worm, die u in t hart zal bijten, En zulck een ry van kinderen doen krijten. Toen kende ick eerst volmaeckt Melchisedech, Die Kristus heet, en ons ontmoet, op wegh, (605) Met spijze van zijn eigen lijf, gegeven Tot onderhoudt van t nimmerstervend leven; Terwijl het vleesch de werelt en t gewelt Des afgronts leit door t Kruis ter neêr gevelt. Men breng hem vry wat meer dan tienden tegen, (610) Dat s lijf en ziel; die hy met rijcker zegen Kan zalven dan oit hooft van Salem deê. O Koning van rechtvaerdigheit en vre! Uw Offer sterck de helden, die vast reizen Naer t vregezicht der eeuwige palaizen, (615) Gebouwt om hoogh, op eenen vaster gront Dan bergh of rots, waer op de tempel stont. Toen bleeck het, hoe ons doude feesten nooden Aen s Heeren disch, op ongezuurde brooden Van zuiverheit en waerheit; op het Lam (620) Dat al den last der werelt op zich nam, En by het vier der liefde wiert gebraden, Om met zijn vleesch de zielen te verzaden. Wy streken toen ons harten, niet het huis, Met Paeschbloet, dat aen t outer van het Kruis (625) Verzoende al die met Godt in onvre zaten. Aen dOfferspijs des Paeschlams, dat wy aten, Uit Kristus hant, heeft niemant deel noch nut, Die slaef der wet, noch dient in Levijs hut; Maer zy alleen, die vry van Arons banden, (630) Vast yveren om vetter korenlanden En beemden, dan den Vadren wiert belooft. Het flaeuwe wort van stercker licht gedooft. Voor t lichaem, dat wy uit Godts hant ontfingen, Weeck deerste garf, en wat van deerstelingen (635) Der ackervrucht ten offer wiert gebraght. De toondischkorst verloor terstont haer kracht, Toen t nieuwe mael vereischte waerder gasten, Dan t out Verbont, ja harten, die door vasten En ware boete en tranen en t gebedt (640) Geheilight en geloutert, zonder smet En bevende, dit Heilighdom genaken; Het welck begrijpt de wonderen der zaken, Beduit door broot van Priester en Profeet; Door t legerbroot, dat tenten ommesmeet; (645) Door t meel der weeuwe, in hongers noot verlegen. Dees tafel schaft een onuitputbren zegen, En spijs, die voedt, en nimmermeer verteert; Die over t hooft des afgronts triomfeert; Die t lichaem niet versterckt voor veertigh dagen, (650) Maer langer dan de beenen t lichaem dragen, Ja maeckt het vlugh; zoo dat het in de lucht Aen zijne ziel herknocht, den grave ontvlught, En rein gevaeght, by Godt wort ingelaten En dEngelen, die s werelts vuilnis haten. (655) Nu lagh het feest des berghs, die ieder noodt, Van wijt en zijdt, voor ons gedachten bloot: Want Kristus, t hooft, ter tafel hier beneden, Verstreckt bancket voor al zijn medeleden, En schenckt den wijn zijns bloets, die Maeghden baert. (660) Dees leckerny had Godt op t lest gespaert. Wat weldaet kost de Vader meer bewijzen, Dan zielen met zijn eenigh kint te spijsen, Des Vaders hart? O dierbaer dischgenot! Ay, smaeck, hoe zoet, hoe vriendelijck is Godt! (665) Dit was het feest, dat Davits geest verweckte, Tot zangk en spel; toen Godt zijn tafel deckte, En hem vereerde een boordevolle schael, In t aenzicht van zijn haters altemael. Godt stelt, op dat geen profecye misse, (670) Zijn vrienden voor een feestgedachtenisse Van wonderen, en spijst die hem ontzien, En JESUS naem de schuldige eere biên. Dit s Assers oegst, der Vorsten leckernyen. Ghy adelaers, die vast, aen alle zyen, (675) Uw aes bespiet, en met der zielen oogh Recht tegens t licht kunt staren hemelhoogh; Verzamelt hier, en valt, o Kristbeminden, Op t leckerste aes, dat ergens was te vinden. De hemel geeft u, onder schijn van korst, (680) Zijn vleesch en bloet, en doorgesteke borst. Nu kost de Leeuw van Iuda andren azen: De stercke Leeuw, die voncken plagh te blazen En schrick des doots, en brulde afgrijslijck luidt; Dees levert door zijn dootsnick honigh uit, (685) En lieflijckheên, gezogen uit de velden Van t Paradijs der lichaemlooze helden. |
Then the truth of the law and its precursors, and the power of all previous shadows and Prophecies came to pass. (571-686) Now we understood, in its full meaning, The last breath of the Saviour, it is done. Now we no longer gazed at the colourful curtain, Torn in two, when the Lamb gave himself up to death: (575) But the eye penetrated into the sanctuary of the Jews, And the holy of holies, forbidden even to the Priests! And the Law spoke, the prefigurations got tongues, The shadow yielded and the day broke in! O morning sun! Rise and ascend on high! (580) I have seen so much, but with another eye! Oh, I cried, let everyone see without let or hindrance, How Paradise prefigured the rose garden Of the Church and how the wood that stood right in the middle, Pointed us to the Cross, on which God hung, wounded; (585) Likewise they can see how Adam was given A foretaste of the meal, by which we live With the Angels, to the utmost, century in, century out; Where the open court does not close its pearl gates. How I love to pluck, and attend to (590) The sweet fruit which grew on the tree of life; Up which I quickly climb, with all my might, And invite Eve: Oh, grandmother, put the shadow right out Of your thoughts, now that we have the Substance Itself, and Learn simply to scorn the earthly, for the sake of the heavenly. (595) No Cherubim will drive you here with flaming sword Out of the garden and from this sumptuous meal. Here no serpents nestle in the leaves. This apple feeds the life in our veins, And prolongs the May of youth, forever. (600) Its ripe peel, harmed neither by dew or mist Harbours no worm to bite you in the heart And make such a line of children wail. Then I recognized fully for the first time Melchizedech, Whose name is Christ, and meets us on the way (605) With the food from his own body, given To sustain the never-dying life; Whilst the flesh, the world and the power Of the abyss are laid low by the Cross. Let us bring him much more than a tenth share, (610) That is body and soul; that he can anoint with Richer blessing than ever Jerusalems leader did. O King of righteousness and peace! May Your Sacrifice strengthen the heroes, who steadfastly Journey to the vision of peace of the eternal palaces, (615) Built on high, on a firmer ground Than the mountain or rock, on which the temple stood. Then it became clear, how the old feasts invited us To the Lords table for unleavened loaves Of purity and truth; for the Lamb, (620) That took all the sin of the world on itself, And which was roasted on the fire of love To sate our souls with its flesh. Then we daubed our hearts, not our houses, With Paschal blood, that at the altar of the Cross (625) Reconciled all those not at peace with God. In the Sacrifice of the Paschal Lamb that we ate From Christs hand, no-one has a share or part, Who, slave to the law, still serves in Levis tent; But only those, who, free of Aarons ties, (630) Steadfastly devote themselves to richer wheatfields And meadows, richer than those promised to the Fathers. The faint light is extinguished by stronger. Before the body that we received from Gods hand, The first sheaf yielded, as did the first fruits (635) Of the field offered for sacrifice. The shewbread lost its power at once, When the new meal demanded more worthy guests Than the old Covenant; indeed hearts, which Were sanctified and purified with fasting (640) And true repentance and tears and prayer, Without stain, and shaking, approach this Holy Host; Which holds the miracles of the things Pointed to by bread of Priest and Prophet; By the bread of the host, that turned over tents; (645) By the meal of the widow, racked by famine. This table produces an inexhaustible blessing, And food that nourishes and will never perish; That triumphs over the head of the abyss, That does not strengthen the body for forty days, (650) But for longer than the legs carry the body, Indeed, quickens it, so that in heaven, It is reunited with its soul, having escaped the grave And having been purified, is given access to God And the Angels, who hate the rubbish of the world. (655) Now did the feast on the mountain, that invites one and all, From far and wide, lay open to our understanding; For Christ, the head, who came down here to the table, Serves a feast for all his fellow members And pours out the wine of his blood, which bears Virgins. (660) God had saved these tasty morsels till last. What blessing could the Father still bestow, Beyond nourishing souls with his only child, The Fathers heart? O precious feast! Oh taste, how sweet, how benevolent God is! (665) This was the feast that stirred Davids spirit To sing and play, when God filled his table And favoured him with a brimful dish, In the face of all his enemies. So that no prophecy goes astray, (670) God places before his friends a memorial Feast of miracles, and feeds those who fear him, And worship JESUS name with due honour. This is Ashers harvest, the delicacies of Princes. You eagles, who steadfastly, on all sides (675) Espy your prey and who with the eyes of your soul Can stare right into the light in high heaven, Gather here and fall, beloved by Christ, On the choicest food, that could be found anywhere. Heaven gives you, under the appearance of bread, (680) His flesh and blood, and impaled breast. Now the Lion of Judah could feed others! The strong Lion, who used to make sparks fly And caused death to shriek, and roared terribly loudly; It gives up honey in its death rattle (685) And delicacies, sucked out of the fields Of Paradise of the incorporeal heroes. | ||||
Dit slaet op de Byen, in het wapen van zijne Heiligheit, URBAEN den Achtste. (687-728) Ghy Byen van der Kercken hooft, URBAEN, Vlieght herwaert op deze outergeuren aen; En pluckt geen geur in al de Roomsche hoven, (690) Geen zoetigheên als deze, die van boven, En dagh op dagh, u dauwen in den mont, Uit IESUS hart, gepijnight en gewont. Ay, zie toch eens die honighvliegers licken, En drup en dauw al nuchtren inneslicken; (695) Den honighdauw, die nimmermeer verteert, En altijt vloeit en altijt wort begeert, En smaeckt naer meer, op onbedorve tongen; Waer van t gezangk des Vaders wort gezongen, Die Vatikaen en al de stadt bewaeckt; (700) En voor t altaer, gelijck een Godtheit, blaeckt Van purper, gout en gloeiende robijnen, Die om zijn hooft en feestgewaden schijnen. De zelve hant, die t lichaem ommedeelt, Vereerde ons nu al t geen wiert afgebeelt (705) Door t Jootsche Man; het welck, op alle wijze, De waerde en deught en vrucht der Offerspijze Te kennen gaf; hoewel in schemering Van eene wolck, die over douden hing, En nu verstoof; daer Kristus niet verbloemde (710) Zijn Testament, maer t broot zijn lichaem noemde, Dat hy ons gaf, zoo ongeveinst en vroom; Om niemant meer te houden in den droom Der schaduwen, die lang dees waerheit decken: Want anders kost hy zelf geen zon verstrecken, (715) Noch t ware licht der duisteren; en ghy, In eenen nacht vol duisternisse, als zy, Die suckelden in dorre wildernissen, Zoudt troostloos noch de vrucht der beelden missen: Ja Moses dienst, gepast naer Godts bevel, (720) Waer ydelheit en enckel guighelspel: En wie verkoos een graen van t ackerkoren Voor smaeckrijck Manne, uit lucht en dauw geboren. Maer dat men Manne en broot, t welck ons verscheen, Eens levendigh ga stellen tegens een; (725) Zoo zal men zien, van weerzyde, in wat deelen Zy onderling gelijcken en verscheelen, Naer eisch des beelts en dafgebeelde zaeck: Op dat men t meest door t minste heerlijck maeck. |
This points to the Bees in the arms of His Holiness URBAAN the Eighth. (687-728) You bees of the Churchs head, Urban, Fly hither to these altar scents, And pluck no scent in all the Roman courts, (690) No sweetnesses, but these, that from above, Day by day, fill your mouth with dew, From JESUS heart, so full of pain and wound. Oh, just look at how those honey-wings lick, And soberly ingest both drop and dew; (695) The honey dew, that never perishes, And flows forever, and is always longed for, And tastes of more, on unblemished tongues; Which sing the songs of the Father, Who watches over the Vatican and all the city, (700) And before the altar, like a Deity, sparkles With purple, gold and glowing rubies, Which shine round his head and festive robes. The same hand that distributes the body, Gave us now all that was foreshadowed (705) By the Jewish Manna, which, in every way, Made known the value and virtue and fruit Of the Sacrificial Food; though in the shadow Of a cloud, that hung over the ancients, And now dispersed; as Christ no longer veiled (710) His Testament, but called the bread his body, That he gave us, so genuinely and piously, So that no-one was held anymore in the dream Of the shadows that covered this truth so long; For otherwise, he could not be a sun, (715) Nor the true light in the darkness; and you, In a night full of darkness, would, like those Who wandered in barren wilderness, Still be deprived of solace, and lack the fruit of the images: Indeed, Moses law, established at Gods commandment, (720) Would be but vanity and deception: And who would choose a grain of wheat Instead of Manna full of taste, born of air and dew? But let us place Manna, and the bread, Which appeared to us, side by side here and now; (725) Then we shall see how, on each side, They differ and how they are alike, As is proper for the sign and the thing signified; So that the greatest thing is glorified by the least. | ||||
Vergelijckinge van t Iootsche en Kristensche Manne, en t onderscheit der zelve. (729-796) Het leste is meer dan t eerste een broot van wonder: (730) Het eene spijst de stammen in t byzonder; Het ander Jode en Heiden te gelijck: Het een den Jood, die, buyten Faroos Rijck, Door t roode meir, de banden is ontvloden: Het ander bey de Heidenen en Joden, (735) Die in Godts bloet door t water zijn gebaedt. Het eene gaf de blancke dageraet, Gelijck de rijp: het ander quam met zegen, (Gelijck een daeuw of lang verwachte regen) Als uit een wolck, den schoot van Josefs Bruit, (740) Die s middernachts, op t hemelsche geluit Des Englezangks, haer eerstgeboren baerde, Des hemels vreught, den Vredevorst der aerde, In t broothuis, t welck de zielen sterckt en voedt; Doch niet als Man, dat slechts den honger boet, (745) En t lichaem spijst en voedt, voor veertigh jaren; Maer zelf de ziel, genoodight te vergaren In t Paradijs, het rechte Kanaän; Dat zwanger gaet van onbenevelt Man, Om hoogh de spijs der Godtgetrouwe Geesten, (750) Gevult met vreught, op onvermoeide feesten. Het Manne viel ten beste voor t gemeen; En t offerbroot genieten groot en kleen, En arm en rijck, en Koningen en slaven: Godts outer biedt een iegelijck Godts gaven. (755) Het Manne gunde een iegelijck zijn deel, En ieder nut van t Offer even veel. Het Manne kost geen onvroom hart vernoegen; En t Offer geeft den boozen stof tot wroegen. Uit Manne smaeckt doprechte zijnen wensch. (760) Het Offerbroot verruckt den Kristen mensch Aen s Hemels disch, by al de Cherubinnen; En t geen hy eet begrijpen geene zinnen, Maer t vast geloof; zoo dick de ziel geniet Emanuël, den troost in aertsch verdriet; (765) Emanuël, wiens geest, alle oogenblicken, De flaeuwe ziel kan stutten en verquicken. Het Manne wert door dEngelen bereit; Maer JESUS schenckt, naer zijn almogentheit, U t ware Man door zijner Priestren handen, (770) Uitreickers der geheimspijsofferanden. De Priesters zijn Godts Englen hier beneên, Stadthouders, die s Gezalfden ampt bekleên, Zoo dick zijn Woort bestelt den mont der bidderen, Uit graen, zijn lijf, u toegereickt met sidderen (775) Van vingeren den offer toegewijt. Wat baet het Man genooten voor een tijt Indien men toch in ballingschap moet sterven? Wat baet het Man, dat rieckt en kan bederven, En wormen teelt, of in de zonne smilt? (780) Dees Offerspijs, Godts lijf, wort niet gespilt. Hoewel men t nut, t behoudt zijn aert en wezen. Wie t nuttight, hoeft voor t rotten niet te vreezen Noch t nare graf. Dit onbederfzaem zaet Bewaert het lijck, hoewel het lijck vergaet, (785) Voor eene wijl. Door kracht der Offerspijzen, Een eeuwigh zaet, zal t lichaem weêr verrijzen; Niet kranck noch zwack, maer heerlijck, met den strael Van licht omgort; geloutert altemael Van sterflijckheit, van zieckte, ellende en smetten (790) Die doogen Godt in t licht te zien beletten. Geen verwe zal der vromen oogen dan Behinderen de Godtheit van dit Man t Aenschouwen, die met toeval hier behangen, Zich schuilt, om t hart te pricklen met verlangen (795) Naer t geen men noit met gout of kunst beneep, Noch door vernuft, hoe spits het was, begreep. |
Comparison of the Jewish and Christian Manna, and the difference between them (729-796) The more recent is more than the former a miracle bread: (730) One feeds the tribes alone; The other Jew and Gentile alike; One the Jew, who escaped the bondage Of Pharoahs kingdom, through the Red Sea: The other both Gentiles and Jews, (735) Whom water bathes in Gods blood. The white dawn gave the one, As it gives frost, the other came with a blessing, (Like a dew, or long-awaited rain), As if out of a cloud, the womb of Josephs Bride, (740) Who at midnight, to the heavenly sound of Angelic Song, bore her first child, Joy of heaven, earths Prince of Peace, In the House of Bread, that strengthens and feeds souls; But not like Manna, that only conquers hunger, (745) And feeds and nourishes the body, for forty years; But even the soul, invited to gather In Paradise, the true Canaan, Pregnant with unveiled Manna, On high the food of Souls faithful to God, (750) Filled with joy at indefatigable feasts. The Manna rained down for all; And the bread of sacrifice is enjoyed by great and small, And rich and poor, and King and slave: Gods altar offers Gods gifts to everyone. (755) The Manna granted each one his share, And everyone tastes the Sacrifice to the same extent. The Manna could not satisfy an impious heart; And the Sacrifice gives the reprobate reason for remorse. In Manna, the righteous taste their wish. (760) The Bread of Sacrifice raises the Christian in rapture To Heavens table, amongst all the Cherubim; And what he eats no senses can grasp, Though steadfast faith does; as often as the soul savours Emmanuel, consolation in earthly sorrow; (765) Emmanuel, whose spirit, at all times, Can support and quicken the weary soul. The Manna was prepared by the Angels; But JESUS grants you, in his omnipotence, The true Manna by the hands of his Priests, (770) Ministers of the mysterious sacrifices. The Priests are Gods Angels here below, Stadholders, in whom is vested the office of the Anointed One, As often as his Word grants the mouth of worshippers, His body, made of grain, handed to you with (775) Quivering fingers, dedicated to the sacrifice. What use is the Manna, enjoyed for a time, If people still have to die in exile? What use is the Manna that smells and can decay, And breeds worms, or melts in the sun? (780) This Sacrifice, Gods body, is not wasted. Though we consume it, it keeps its nature and its essence. Whoever partakes of it need not fear decay, Nor the grim grave. This immortal seed Sustains the corpse, though the corpse decays, (785) For a while. By the power of the Sacrificial Food, An eternal seed, the body shall rise once more; Not sick, nor weak, but glorious, girded With the ray of light; completely cleansed Of mortality, of sickness, misery and blemishes (790) Which prevent the eyes from seeing God in the light. No appearance will then prevent pious eyes From beholding the Divinity of this Manna, Which, covered here with accidents, is hidden, To goad the heart with longing (795) For what was never trapped in gold or finery, Nor understood by reason, however sharp it was. | ||||
De Dichter verneemt wedersprekers. (797-812) Zoo sprack Sint Ian, en spijsde, niet mijn ooren, Maer zelf mijn ziel, noch onverzaet van t hooren Dier wonderspraeck, een rechte hemelval, (800) Als ick vernam, van achter, een geschal Van spoockery en spoock, aen alle zyen Aenruischende, als verwatene Harpyen; Van wien men droomt en dicht door bygeloof, Dat zy verhit en zoet op tafelroof, (805) Den verschen kost met kromme klaeuwen pluckten, En gulzighlijck dien blinden Vorst ontruckten Het dischgerecht, dat haer zoo ydel aest; Terwijl de maegh, van honger, eeuwigh raest; De dunne buick vast vloeit en druipt, van weeckheit, (810) En t aenzicht zit vol magerheit en bleeckheit. Mijn hart verschrickte en beefde om dit gerucht, Dat met dees stem dus uitborst in de lucht: |
The Poet takes on opponents. (797-812) Thus spoke St. John, and fed not my ears, But my very soul, not yet sated with hearing His miraculous words, a heaven-sent song, (800) When I heard a blast, from behind, Of ghosts and ghouls rushing in On all sides, like brazen Harpies; That fill dreams and poems with the superstition, That they fervently and fiercely plundered the table, (805) Plucking the fresh fare with crooked claws, And greedily snatched the feast From that blind Prince, which feeds them in vain; The stomach rumbles forever, with hunger; The thin belly flows and drips continually, out of weakness, (810) And the face sits full of meagreness and pallor. My heart shook and trembled at this racket, That then burst out in the air with this voice: | ||||
En de geest der Onroomschen vaert aldus uit met lasteren. (813-888) Een lastergeest heeft eeuw aen eeuw betovert, En, voor de hel, den Roomschen stoel verovert; (815) Waer uit hy zoo hardtnekkigh blaest en leert, Dat broot en wijn in vleesch en bloet verkeert, Als s Priesters mont herhaelt het woort, gesproken Met Waerheits mont, des daeghs daer na geloken. O lastergraf! hoe moet de zonneschijn (820) Der waerheit zelf des logens voetsel zijn. Hoe durf het Rijck des helschen nachts vertreden t Gewijde bladt, de Vaders, en de Reden: Zoo een van drie dit toestemm, hou die zy: Nu wort dit klaer gelochent van dees dry; (825) Die, elck om strijt, den Tyber tegenspreken: Want niemant nut dat lichaem, maer zijn teken, En t naeckte beelt van dien gekruisten Heer, Op s Vaders troon, gekroont met prijs en eer. De Tyber, om dat beelt schoon uit te wissen, (830) En met bedrogh zijn afgodt te vernissen, Misduit Sint Ian; als of t gezalfde hooft, Daer t, reis op reis, zijn vleesch en bloet belooft, Van t nachtfeest sprack en zijnen kelck, geschoncken Op Paeschnacht, eer het wiert aen t Kruis gekloncken: (835) Maer hy misbruickt der lettren klare stem, Ia die trompet en klanck beoorlooght hem, Die zijnen buick met spier en aêr wil mesten, Zoo redenloos, als Kapernaums vesten, Niet vattende des Heilants vlacken zin: (840) Daer schuilt geen doot maer geest en leven in. dInsteller des Geheimwercks volght Hebreeuwen, In hunne zede, en der Profeeten eeuwen, In hare spraeck, en wijze, die niet vreemt Het bloote beelt voor t afgebeelde neemt, (845) Het simpel merck voor dafgemerckte zaken. Wie eenmael uit dien doolhof wil geraken, Sla wacker hant aen dien onfaelbren draet Der Wijsheit, en volgh t kluwen van heur raet, Ten beste voor die helder heillicht zoecken, (850) Dat elck verschijnt in noit bekladde boecken. Wien kerckkronijck en Vaders zijn bewust, Telt op een ry vijf eeuwen, na August, Waer in doorgaens zoo veel godtvruchtige ouden, Op dezen gront, t gevaert der Kercke bouwden, (855) In Libyen en Asie en Euroop. Latijn en Grieck, getroost, gesterckt door hoop Op dit kompas, gaen tzeil naer t langste leven, En toonen t spoor, waer langs u staet te streven. Nu suf voor storm, noch voor gekorven mast: (860) Wat dwaelstar dwael, hier staet mijn hemel vast. En geen Sofist kan Reden overwinnen; Die in dit hol gebruickt de torts der zinnen, En voert allengs den twijfelenden mensch, Daer dope lucht geschept wort, en de grens (865) Van Waerheits dagh verschuift de twijfelingen. Die voor zijn oogh, als dicke vliezen, hingen. De Reden scheit den mensch van t domme vee: Zy oordeelt niet, of heeft getuigen ree, De zinnen, die haer zekerheit bestellen (870) Van t stuck, waer van het vonnis staet te vellen. De Reden streckt de houvast van t gesticht Des Godtsdienst, die voor geen gebulder zwicht. zOntkent al t geen ontkent wort door zijn teken; Oock gronden, die zich zelven tegenspreken. (875) Zy geeft het lijf, op eenen zelven tijt, Een plaets alleen; en oordeelt, dat het strijt Met dAlmaght zelf, zoo harsseloos te stijven De razerny van plaetselooze lijven; De razerny, die woest den toeval scheit (880) Van zijnen gront, de zellefstandigheit. Zy snoert den mont, die lasterlijck durf reppen, Dat stof en stanck zijn Schepper zelf kan scheppen; Dat tant en keel en maegh hem knage, zwelgh En dan verteer. Men zwijge, eer hy t zich belgh. (885) Zoo klonck de stem, die schier mijn yver krenckte; Wanneer Sint Jan met zijne hant eens wenckte, Waer van dit spoock met mist en stanck verdween In zijn moerasch, en liet ons beide alleen. |
And the spirit of the Non-Romans boasts with blasphemy (813-888) A lying spirit has entranced us down the ages, And for Hell conquered the Roman seat, (815) From which he so stubbornly trumpets and teaches That bread and wine turn to flesh and blood, When the Priests mouth repeats the word, spoken By the mouth of Truth, closed the very next day. O lying grave! How must the sunshine (820) Of truth itself be the food of lies! How dare the Kingdom of hellish night trample on The consecrated page, the Fathers and Reason! If but one of these three agrees, then accept it! But this is clearly denied by these three, (825) Which, each outdoing the others, contradicts the Tiber: For no-one partakes of that body, but rather its sign, And the mere representation of the crucified Lord, On the Fathers throne, crowned with praise and honour. The Tiber, in order to wipe out that idea, (830) And to furnish its idol with a false appearance, Misinterprets St. John; as if the anointed head, Where he, time and again, promises his flesh and blood, Was speaking of the Last Supper and his chalice, poured Out on Passover night, before he was nailed to the Cross: (835) But it misconstrues the clear meaning of the letters, Indeed that trumpet sound does battle with it, It wants to fatten its stomach with sinew and vein, As without reason as Capernaums ramparts, Which did not grasp the Saviours obvious meaning: (840) Therein lies no death, but spirit and life. The Institutor of the Mysterious Work follows the Hebrews In their custom, and the Prophets down the ages In their speech, and manner, that, as a rule, Simply take the bread and wine as a sign, (845) The simple sign of things signified. Whoever wishes to escape this maze, Should place a valiant hand on that unfailing thread Of Wisdom, and follow the clew of her counsel, To best find that bright light of salvation, (850) That appears to all in never-blemished books. Anyone who knows church history and the Fathers Counts five centuries, one by one, after Augustus, In which without a break, so many pious old men Built the colossus of the Church on this foundation, (855) In Libya and Asia and Europe. Latin and Greek, consoled, strengthened by the hope Of this compass, set sail for eternal life, And show the way, along which you must strive. Now do not fear the storm, nor bent mast: (860) However much a wandering star strays, my firmament stays fixed And no Sophist can defeat Reason, Who in this cave uses the torch of the senses, And gradually leads the man full of doubts To where the open air is drawn in, and the dawn (865) Of Truths day pushes doubts aside, That hung before his eyes, like thick scales. Reason separates man from the dumb herd: She does not judge without having witnesses at hand, The senses, that bring her certainty to a matter, (870) On which judgment is to be passed. Reason is the firm foundation Of religion, that yields before no roaring storm. She rejects all that is not made clear by its external form, And arguments, that contradict each other. (875) She limits the body to one place only at one time, And judges that it goes against The Almighty himself, to persist so irrationally with The madness of placeless bodies; The madness that forcibly separates accident (880) From its ground: substance. She binds the mouth, that blasphemously dares to mention That dust and decay can create its own Creator, That tooth and throat and stomach may gnaw, swallow And then digest him! Lets be quiet, before he gets angry! (885) So spoke the voice that almost wounded my zeal; Then St. John waved once with his hand, At which this dense, stinking spook vanished Into its swamp and left us both alone. | ||||
Sint Ian verdadight de Katholijcken. (889-894) De Heiligh sprack: men moet zoo licht niet schricken (890) Voor vogelen, die t zaet des hemels picken En slicken, waer t gestroit leit by den wegh. Zoo quam mijn ziel aen kracht en overlegh Van t geen hy dus met zijne tong ging uiten, Om t logenschut op Waerheits schilt te stuiten: |
St. John defends the Catholics (889-894) The Saint spoke: We should not be so easily frightened (890) By birds that peck at and swallow the seed of heaven, Where it lies strewn along the path. So my soul gathered strength and reflected On what he had said with his tongue, To stop the volley of lies with the shield of Truth. | ||||
Simeons profecy (895-906) (895) Toen Simeon, die vege en bleecke ziel, t Gezegent kint op bey zijn armen hiel, En sidderde met al zijn grijze hairen, (Vermits het bloet schier ijs was in zijn aeren, Het mergh in t hol der pijpen lang verteert) (900) Sprack hy in t endt, met zijn gezicht gekeert Naer t zedigh oogh der maeghdelijcke Moeder: O Maeght, dees wort gestelt tot een Behoeder En val des volx, het raecke oock wien het raeck; Ja tot een merck van bitse wederspraeck: (905) Die profecy, veel hondert jaer geleden, Behout haer kracht, noch op den dagh van heden. |
Simeons Prophecy (895-906) (895) Then Simeon, that fragile and pale soul, Held the blessed child in both his arms, And trembled with all his grey hairs, (As the blood was almost ice in his veins, And the marrow in his bones long since softened) (900) He spoke finally, with his face turned To the demure gaze of the virginal Mother: O Virgin, he is destined to be a Protector, And stumbling block to people, no one will escape, Indeed, he shall be a sign of bitter opposition! (905) This prophecy, from many hundred years ago, Retains its power, even to the present day. | ||||
...in het wederspreken van t hooghwaerdige Sacrament mede vervult. (907-926) Wat weerspraeck heeft t Geheimmerck niet gehoort! Oock tegens t klaerste en zonnelichte Woort, Dit is mijn lijf: Dit is mijn bloet. Wat lasteren (910) Bestonden niet Godts lippen te verbasteren! Godts lippen, die zijn leerling roeren zagh, Daer hy des nachts op s meesters boezem lagh, Die hem de Wet, dOrakels der Profeten En s Vaders wil op t breetste heeft uitgemeten; (915) Waer van zijn Kerck de blaên by een vergaert, Die zy, gelijck een bruit haer ringk, bewaert, En eert en kust en kaeuwt en proeft de spreucken, En slaetze ga voor kladden en voor kreucken. Dees Huismoêr heeft dat zuiverste papier (920) Dus lang geberght, in waters noot en vier, Tot hartewee van Heiden Jode en Ketter; Vervalscher of verstroier van Godts letter; Wiens rechte zin haer nimmer mist noch faelt; Daer, op haer hooft, de Duif van boven daelt, (925) En Pinxtertong, doorgloeit van t vier des yvers, Waer me zy spreeckt, gelijck donfeilbre schrijvers, |
...in part fulfilled in the opposition to the most worthy Sacrament (907-926) What opposition has the Secret Mark not heard! Even against the Word as clear as the sunlit day: This is my Body, this is my Blood: What lies (910) Dared not corrupt Gods lips! Gods lips, which his disciple saw move, When on that night, he lay on the breast of his Master, Who expressly explained to him the Law, The Oracles of the Prophets, and the Fathers will; (915) Of which his Church gathers the pages together, Which it keeps, as a bride keeps her ring; And she honours and kisses and chews and tastes The words of wisdom, and she saves them from stain and crease. This Mother has guarded this purest of paper (920) For so long, through flood and fire, Causing heartache to Heathen, Jew and Heretic; Falsifier or confuser of Gods letter; The true sense of which never errs or fails her; There, above her head, the Dove comes down from on high (925) And Tongue of Pentecost, burning with zeal-filled fire, With which she speaks, like the inerrant writers, | ||||
De Katolijcke Kerck spreeckt Kristus spraeck, (927-930) En Kristus: Dit s mijn lichaem: Dit s mijn bloet. Een donder, die den afgront zwichten doet. Godts woorden staen gespelt met letterstarren, (930) En klaer en vast. Wie kan Godts tael verwarren? |
The Catholic Church speaks Christs language (927-930) And Christ, saying: This is my Body, This is my Blood, A thunder, which makes hell cave in. Gods words are written in letter-stars bright and fixed. (930) Who can mistake Gods words? | ||||
... nuttight het betekende, en geen broot, (931-942) Wat Babel schaeckt u t wezentlijcke pant, En steeckt, voor t lijf, u tekens in de hant, En t looze merck, in ste van bloet en spieren, Waer mede u t Lam zijn Paeschfeest leerde vieren? (935) Na et ommegaen van beelt en profecy En toezegh, zoo veel eeuwen op een ry: Altzamen betre en overmilder spijzers, Zoo Kristus noch de zielen wijst aen wijzers, Haer azende met lucht en wint en roock (940) Van schim en beelt en ydel beeldespoock. Wat baet het toch aen schijn te blijven hangen? Wat baet belofte, en niet dan wint t ontfangen? |
...partakes of what is signified and no bread (931-942) And does Babel deprive you of the true pledge, And instead of the body place signs in your hands, And the empty mark, instead of blood and flesh, With which the Lamb taught you to celebrate his Passion? (935) After the precession of image and prophecy And promise, for so many years, one after another: Which are altogether better and more plentiful food, If Christ again points the souls to pointers, Feeding them with air and wind and smoke (940) Of shadow and image and vain spectre! What is the advantage of hanging onto prefigurations? What is the value of a promise, and receiving nothing but wind? | ||||
slechter dan Paeschlam en Manne, gelijck *Geneve nuttight. (943-950) Naer Sion toe; daer schaft men milt en ruim, De lammerspier en Man, noch meer dan kruim. (945) Men leer my niet, hoe mijne letter luide. Ick ken de stadt*, die haer zoo blint misduide, Als eer de muur aan t Galileesche meer, Die hemelhoogh viel hellediep ter neêr. Men wensch, dat niet de vloeckster overkome (950) Al t geen zy vloeckt de Moederkerck van Rome. |
...worse than Paschal lamb and Manna, of which *Geneva partakes (943-950) Back to Zion! There people get generous portions of Lambs meat and Manna, better than a few crumbs. (945) No-one should tell me what my letters mean! I know the city*, that misinterpreted them so blindly, Just like the walls by the Sea of Galilee in olden times, That, exalted to heaven, fell to Hades. Let us hope that all she curses the Mother Church of Rome with (950) Does not befall the cursing city. | ||||
Kristus veinsde niet; beloofde den Ioden wat beters dan Moses, (951-972) Doprechtste tong, die nimmer veinzen kan, Beloofde een gaef veel edeler dan Man, Of gerst; zoo stont t verbetren niet te rekenen Door broot, dat slechts Godts lichaem zou betekenen, (955) En slechter viel dan Manne of gerstenbroot, Nu zegenrijck gedeelt in hongers noot: Ja Man had oock dien spijzer aengewezen, Op wien zy vast betrouwen, die het lezen. Nu eischt de schaer een merck en wonderdaet, (960) En stoft op Man, dat douders had verzaet, En uit den schoot der wolcken quam geregent: Waer op Godts mont, in eeuwigheit gezegent, Door t ware broot des hemels haer vertroost; Geen tekenkruim, in s ovens gloet geroost, (965) En slechts gekaeuwt met hope en vast betrouwen; Zoo kost de Jode oock Kristus komste aenschouwen, Wiens mont belooft t geen Moses zelf ontbrack. Nu t Manne, dat door zijn afbeelding sprack Van Kristus vleesch, had Moses lang gegeten. (970) Wie rept dan hier van een geschildert eten? Wie scheit dan hier belofte en daet van een, Die niet, van schaemt, verkeert in marmersteen? |
Christ did not dissimulate; promised the Jews something better than Moses (951-972) The most righteous tongue, that can never dissemble, Promised a gift much nobler than Manna, Or barley; and bread that would only signal Gods body Would not count as an improvement, (955) But would be less than Manna or barley bread, That brought blessings in time of famine. Indeed, Manna had also foreshadowed its provider, In whom those who gather it firmly put their trust. Now the multitude wants a sign and miracle, (960) And reminisce about Manna, that had sated the patriarchs And which rained down on them from the lap of the clouds. Whereupon Gods mouth, blessed forever, Comforts them with the true bread of heaven; No sign-crumb, baked in the heat of the oven, (965) Only chewed with hope and steadfast trust! If that were so, the Jew could have seen the coming of Christ, Whose mouth promises what Moses could not; As the Manna, that prefigured Christs flesh, had long been eaten by Moses people. (970) But who talks here merely of symbolic food? Who separates promise and fulfilment from one another, Who does not then, out of shame, turn to marble? | ||||
... en zochtze niet te bedriegen. (973-984) De meester, vry van dubbelheit en liegen, Hing netten uit, om harten te bedriegen, (975) Indien hy niet zoo dickmael sprack recht-uit, Gelijck zijn klanck en mijne boeckstaef luidt; Dewijl die school, zoo traegh, zoo hardt in t hooren, Zijn reden niet kost zwelgen door haer ooren, En even stijf bleef hangen, op dat pas, (980) Aen zieloos vleesch, waer in geen leven was. En waer toe toch den twijflende, in t byzonder, dAlmogentheit bevestight door het wonder Der hemelvaert, waer na et min mooghlijck scheen Hem met zijn lijf te voeden hier beneên? |
...and sought not to mislead them (973-984) The master, free of duplicity and lies, Would have been hanging nets out, to trick hearts, (975) If he had not spoken so clearly, so often, As we see in his words and my record of them; Whilst that school, so slow, and hard of hearing, Could not drink in his words with their ears, And continued to hang on just as stubbornly at that time (980) To soulless flesh, in which there dwelt no life. And why would Christ provide further confirmation Of the Omnipotence to the doubter, with the miracle of the Ascension, After which it would appear less likely That Christ could nourish him here below with his body? | ||||
dOnroomschen slaghten de Kapernaummers. (985-992) (985) Zy stemmen zelfs met Synagoogsgezinden, Die gruwelen in Godts belofte vinden, In zoeten troost van levendige spijs, Hun opgedischt, doch geestelijcker wijs. Laet varen dan de lege schilderdissen, (990) En ydel aes van lijfgelijckenissen; En hou u aen waerachtigh vleesch en bloet, Het welck de ziel waerachtigh laeft en voedt. |
The Non-Romans are like the people of Capernaum (985-992) (985) They even agree with the members of the Synagogue, Who find abominations in Gods promises, In the sweet consolation of living food, Served to them, but in a spiritual way. Cast aside then the empty sign-feasts, (990) And vain bait of body-likenesses; And hold onto true flesh and blood, Which truly fill and feed the soul. | ||||
Verbonden, Wetten en Testamenten worden klaer, niet dubbelzinnigh ingestelt. (993-1015) dInsteller des Geheimmercks straelt van klaerheit, By nacht, en spreeckt een onverbloemde waerheit; (995) Gelijck dat voeght zijn goddelijck Verbont, En jongsten Wil, beschreven uyt zijn mont, En door zijn doot, aen t kruis, met bloet bezegelt. Waer spreeckt Profeet zoo wilt, zoo ongeregelt Van droom, gezicht, of door gelijckenis, (1000) Daer hy niet melt, wat Godts geheimspraeck is? Daer hy niet melt gelijckenis, gezichten En droomen, om den blinden toe te lichten? Men druckt geen wet met duistre woorden uit: De zaeck wort klaer en helder aengeduit. (1005) Sla wetboeck op, verbonden, leste willen Der Vaderen, en toon my, waer geschillen Gerezen zijn uit dubbelzinnigheit; Waer zaeck of erf niet klaer voor oogen leit, Door simpelheit van stijl en spraeck en reden. (1010) Waer noemt Hebreeu zoo dwaes Veelstrijdigheden* (*Disparata) Een zelve zaeck, t en zy de zaeck het meld Of hy zijn zin ontvouw. Zoo dit niet gelt, Zal t bloet der Wet geen testamentbloet strecken, En t heilboeck slechts verwarringen verwecken, (1015) Waer Babilon verrijst met veel geschreeuws. |
Covenants, Laws and Testaments are instituted clearly and not ambiguously (993-1015) The Institutor of the Secret Mark radiates with clarity, At night and speaks a plain truth, (995) As we see in his divine Covenant, And final Will, described in his own words, And through his death, on the cross, sealed with blood. Where does a Prophet speak so wildly, so coarsely, In dream, vision or by parable, (1000) That he does not announce what Gods hidden meaning is? That he does not announce parable, visions And dreams, to give sight to the blind? No law is declared with obscure words: The matter is made bright and clear. (1005) Turn to the law book, testaments, and last wills Of the Fathers, and show me where differences Have arisen out of ambiguity: Where the matter of inheritance does not appear clear before Our eyes through simplicity of style and speech and reasoning. (1010) Where does the Jew call two opposing things* (*Disparata) One thing, unless the thing itself point to this Or it reveals its meaning clearly? If this is not the case, Then the blood of the Law will not seal the covenant, And the book of salvation will only lead to confusion, (1015) At which Babylon will rise with much uproar! | ||||
dOnroomschen moeten Sint Ieroen geen Hebreeus leeren. (1016-1020) Geen leerkint leer nu Sint Ieroen Hebreeus, Noch ouden stijl, noch oock Hebreeusche zeden: Hy is te kort ons heileeuw nagetreden, Als een geraemt, en ley zijn wakende oor (1020) Godtvruchtighlijck op t Apostolisch spoor. |
The Non-Romans must not teach St. Jerome Hebrew (1016-1020) Let no apprentice now teach St. Jerome Hebrew, Nor the ancient style, nor Hebrew custom either: He came too soon after the time of salvation, Like a skeleton, and placed his attentive ear (1020) Piously on the path of the Apostles. | ||||
Die de H. Schrift misduiden, misduiden ter noot oock de H. Outvaders, om quansuis aen t oude schip noch te reeden. (1021-1032) t Vermeten brein, dat Godts gewyde bladers Misduiden durf, misduit oock deerste Vaders, En kerckkronijck, naer zijn verkeerden aert; Terwijl het zoo gevaerlijck henevaert, (1025) En kiest, voor t licht van s hemels goude lampen, Zijn eigen zin en vuile ontsteke dampen; Al razende genoemt zijn vaste star: Waer op het los zich tzee begeven dar, Als of het volghde in t zeezogh der aelouden, (1030) Die, wijt van hier, heel andre streken houden, En peilende al de gronden dezer zee, U waerschuwen, van deen aen dander ree. |
Those who misinterpret the Holy Scripture, also perforce misinterpret the Church Fathers, ostensibly to prepare the old ship for sea. (1021-1032) The reckless mind, that dares to misinterpret Gods sacred pages, also misinterprets the first Fathers, And church history, in its mistaken way; Whilst it sets off on such a dangerous journey, (1025) And chooses, instead of the light of heavens golden lamps, Its own meaning and foul, noxious vapours; Madly called its fixed star: By which that mind rashly dares to set sail, As if it were following in the wake of the ancients, (1030) Who, far from here, occupied completely different regions And who fathomed the depths of this sea, To warn you, from one shore to the other. | ||||
Eendraghtigheit der Katolijcke leere in dit hooftstuck. (1033-1056) Gelijck een wint door t orgel komt gedrongen, Zoo zweeft een geest op zoo verscheide tongen, (1035) En stemt gelijck, en houdt een zelve maet; Waer op de Kerck met Godt ten reie gaet, En dEngelen, van starrelichte transsen Zoo laegh gedaelt, om s Heeren Lichaem danssen, En t hoogh altaer, waer op het Offer rust, (1040) En Kerckbancket, der ouden aes en lust; Die noit zoo hoogh met lof waer uitgeborsten, Had Godt hen slechts genoot op kruim en korsten; Vergeefs een beelt door beelden afgebeelt; Zijn lijf belooft, en schaduw omgedeelt. (1045) Wie rept dan hier van Latium en Griecken? Wie schrijft zoo valsch met pennen, uit hun wiecken Geruckt? wat geest vermomt zich met hun pluim, Om hemelsch gout te mengen met dat schuim Van aertsch vernuft? wie dwingt die fenixschachten (1050) Te spreken t geen noit schoot in haer gedachten? Doch als de Waen haer onmaght voelt in t endt, Dan schoptze t oude; en grijpt het parkement Van Pauwels en de vier Euangelisten, Om met een glimp dien laster te betwisten. (1055) Een ieder woort zy, als een schroef, verdraeit, Dan hoogh dan laegh, tot datze donrust paeit. |
Harmony of Catholic doctrine in this chapter (1033-1056) As one draught of air is forced through an organ, So one spirit hovers over such different tongues (1035) And sounds the same and keeps the same rhythm; To which the Church begins to dance with God, And the Angels, that have come down so low From starlit heavens, dance around the Lords Body, And the high altar, on which the Sacrifice rests, (1040) And the Church Feast, the ancients food and joy; Which would never have burst out in so much praise, If God had only offered them crumb and crust. It makes no sense to have an image foreshadowed by images, His body promised, and shadow distributed! (1045) Who mentions here the texts of the Latin and Greek Fathers? Who writes so falsely with pens plucked from their Pinions? What mind dresses up with their plumage To mix heavenly gold with those dregs Of earthly reason? Who forces those phoenix quills (1050) To say what never came up in their thoughts? But as Delusion feels her impotence, Then she kicks away the Fathers and grasps for The parchment of Paul and the four Evangelists, In order to argue for her lies with sophistry. (1055) And she turns every word like a screw, In and out until she calms the disquiet! | ||||
dOnroomschen wapenen zich met waenreden, (1057-1066) Maer wacht u, als de Waen door schijn van reden, Van top tot teen, zich laet in t yzer smeden En t harrenas van reêngebruick, om fier (1060) Een reedlijck mensch te schijnen, en geen dier. Nu sidderen van veer de zeven toppen, En Engleburgh, met al zijn roode koppen. Wat raet, URBAEN? Dit gruwzaem stormgevaert Geeft vier op u, en vreest noch kruis, noch zwaert, (1065) Noch sleutels, die de poort des hemels sluiten En openen: wie kan dien stormram stuiten? |
The Non-Romans arm themselves with deluded reason (1057-1066) But beware, as Delusion, through the appearance of reason, From top to toe lets herself be forged into the iron Armour of the use of reason, in order (1060) To appear as a person of reason and not an animal! Now from afar the seven hills tremble, And Castel SantAngelo, with all its red tops. Whats your plan, URBAN? This gruesome siege machine Turns its fire on you and fears neither cross, nor sword, (1065) Nor keys, that open and close the gates of heaven! Who can stop this battering ram? Oh! Mindless hulk, let go of your plundering! | ||||
... die tegens Godts reden niet opmagh, (1068-1075) Ay, dommekracht, laet glijden uwen roof. t Is reden, dat de mensch Godt zelf geloof, By zijnen eedt, zoo menighmael gezworen. (1070) Die reden leeft en zweeft in Godts herboren, En schrickt voor schimp van Heiden Turck noch Joodt, Die zich zoo blint aen dezen hoecksteen stoot. Godts reden druckt der zinnen trotsheit onder, Daer t hem belieft te wercken zulck een wonder, (1075) Waer voor Natuur verbaest staet en bezwijckt, |
...that cannot match Gods reason (1068-1075) Reason determines that man believes God himself, On his oath, sworn so many times. (1070) That reason lives and moves in Gods children re-born, And does not take fright at the scorn of Heathen, Turk or Jew, Who stumble, so blind, on this cornerstone. Gods reason suppresses the pride of the senses, Because it pleases him to work such a wonder, (1075) Before which Nature stands amazed and succumbs, | ||||
... nochte tegens Godts almogenheit. (1076-1082) En willigh voor haer Vaders almaght wijckt. Godts reden klimt veel steiler, en veel radder Dan s menschen reên, een al te korte ladder: Want schoon men rieckt, en smaeckt, en tast, en ziet, (1080) Noch strijt Godts reên met s menschen reden niet. Wie dit begrijpt, mistrouwt zijn stompe zinnen, Daer t Godt belieft een Wonder te beginnen, |
...nor his omnipotence (1076-1082) And willingly yields before her Fathers omnipotence. Gods reason climbs much higher, and much faster Than mans reason, a ladder all-too-short; For, though man smells and tastes and touches and sees, (1080) His reason is no match for Gods reason. Whoever understands this, mistrusts his dull senses, Since it pleases God to perform a Miracle, | ||||
Kristus menschwording is hondertduizentmael grooter wonder dan dit; (1083-1091) Op duizentmael zoo groot niet, noch zoo vremt, Als t geen men licht in Godts geboort bestemt; (1085) Wanneer de Maeght baert Godt en mensch te gader, Emanuel, der eeuwigheden Vader, En Davids zoon, een dubbele natuur, Gezielde klay, verknocht met eeuwigh vuur: In t Heidensch oogh wanschepsels en gedroghten; (1090) Veel eeuwen lang, van spits vernuft bevochten, |
Christs incarnation is a miracle one hundred thousand times greater than this (1083-1091) Not a thousand times as great, or as strange, As the one we easily give credence to in Gods birth: (1085) When the Virgin bears God and man together, Emmanuel, Everlasting Father, And Davids son, a double nature, Ensouled clay, intimately bound to eternal fire; In the Heathen eye monsters and freaks; (1090) Down the centuries, countered with acute reason, | ||||
Godts reden zwicht voor geene wederspraeck, en bevestight de grontleer der Roomschen. (1091-1104) Hoewel vergeefs. Godts reden staet te vast, En steurt zich niet, hoe vreeslijck dafgront bast. Zy keert zich hier aen schijn, noch waelbaer teken. zOntkent dat dit zich zelf gaet wederspreken. (1095) Zy zet Godts lijf, op eenen zelven tijt, In oost en west; en vint niet, dat het strijt Met dAlmaght, zoo Godtvruchtighlijck te stijven De mooghlijckheit van plaetselooze lijven; dAlmogenheit, die licht den toeval scheit (1100) Van zijnen gront, de zellefstandigheit. Zy overtuight die t krachtigh Woort beletten, Waer t Godt belieft, zijn lijf en bloet te zetten, Ter stede, daer men t Hooghgeloofde zwelgh, Doch niet verteer: men spreecke, eer t God zich belgh. |
Gods reason does not yield before any opposition and confirms the fundamental Roman doctrine. (1091-1104) Although in vain. Gods reason stands firm And is not moved, however much hell may bay. She does not pay attention to outward form or fickle sign, She denies that this will be a contradiction. (1095) She places Gods body, at one time, In East and West and does not find that it goes against The Almighty, piously persisting with The possibility of placeless bodies; The Almighty who easily separates accident (1100) From its ground, substance. She persuades those who prevent the powerful Word from setting his body and blood where it pleases God, That is in the place where men can swallow the Holy Sacrament, But not digest it; lets speak, before God gets angry at it! | ||||
De menschwordinge wederspreeckt party: (1105-1122) (1105) Ay, belghzieck brein, bedaer, hou op van knagen Met uw gebit: versterck uw zwacke magen Door zielartsny: ghy belght u s Paeschnachts licht, En s Kersnachts traegh; als t ongeboren wicht Uw Heer, uw Godt, uw Schepper, zonder luister, (1110) In t ingewant der Maeght, benaeuwt en duister, Veel maenden leit gekerkert; daer de zon, Zijn werckstuck, noit haer stralen schieten kon; Terwijlze reedt op haer robijnen wagen, En zagh een klomp van klay de Godtheit dragen, (1115) En endelijck Godt baren, root van schaemt. Nu vraegh u zelf, wat Godt, wat mensch betaemt. Een Maeght gevoelt haer Godt, haer vrucht, in t midden, En t geen vast groeit begint zy aen te bidden. Zy knielt, en eert haer eigen vleesch en been, (1120) In hare vrucht, eer die haer oogh verscheen, Met vel en vleesch en adren overtogen, En zwack en arm, en met twee weenende oogen. |
The incarnation contradicts the enemy (1105-1122) (1105) Oh, brain quick to anger, calm down, stop gnawing With your gnashers! Strengthen your weak stomachs With soul medicine! You get angry quickly on Passover night But slowly on Christmas night: when the unborn child Your Lord, your God, your Creator, without glory (1110) In the womb of the Virgin, small and dark, Spent many months imprisoned; where the sun, His own work, could never shine her rays; Whilst she rode on her ruby chariot, And, red with embarrassment, saw a clump of clay (1115) Carry Divinity, and finally give birth to God. Now ask yourself, what is proper for God and man! A Virgin feels her God, her unborn child, in her belly, As it grows and grows, she begins to worship it. She kneels and honours her own flesh and bone, (1120) In her fruit, before it appeared to her eyes, Covered in skin and flesh and veins, And weak and poor, with two tear-filled eyes. | ||||
Christus lijden verstomt party. (1123-1151) Ay, belghzieck brein, gedoogh dat ick u vergh Met my te gaen, om op den Dootshooftbergh (1125) Uw Godt te zien, dien aertworm, dien gekruisten, Geverft in zweet van bloet, beschimpt, met vuisten In t aengezicht geslagen, en den glans Van t hooft bedroeft met eenen doornekrans: Dat gansche lijf met taeie roên geschonden, (1130) En een quetsuur van zijn ontelbre wonden: Dien dooden mont verquickt met gal en eeck: Zijn hart, Godts hart, gepriemt met eenen steeck: De zenuwen gereckt en uitgespannen: Ja Godt gepijnt, ten wellust der tirannen. (1135) Ay, belghzieck brein, t wil tijt zijn, dat ghy vliet: De Majesteyt der Godtheit lijt dit niet: Nu omgezien naer een onlijbre Godtheit. Dees Godtsdienst baert schandael, en schijnt maer zotheit, In s wijzen oogh. Waar badt oit reedlijck man (1140) Een Godtheit aen, of Godt die sterven kan? Godts reden dient het plomp vernuft te scherpen, Dat schichtigh is in kiezen en verwerpen Van eene zaeck; en naulix zich verstaet, En wraeckt, eer t rieckt, hoe veer dat wraecken gaet. (1145) Men zet een stuck, om andren voor te jagen, En voelt zich door zijn eigen stuck geslagen. Wie schaeckt, en niet verstaet wat spel beduit, Verliest het velt, en raeckt ten schaeckbert uit. Wie slechts met stanck zijn stercker wil verbazen, (1150) Ontbeert bewijs, en stelt zijn kracht in t blazen. Een Goliath*, om t brootgenot vooraen, (* Kalvijn) |
Christs suffering renders the enemy speechless (1123-1151) Oh, brain quick to anger, allow me to invite you, To go with me, to see your God at Golgotha, (1125) That earthworm, that crucified one, Dyed in sweat and blood, mocked, with fists Driven in to his face, and the glory Of his head tarnished with a crown of thorns; His whole body profaned with tough scourges, (1130) And one wound by his innumerable wounds; His dead mouth quickened with gall and vinegar: His heart, Gods heart, pierced with one blow: The sinews stretched and taut: And worse, God tortured, to the pleasure of his tormentors! (1135) Oh, brain quick to anger, it is time for you to flee! The Majesty of the Divinity does not suffer this! Now lets have an impassible Divinity! This Religion gives birth to scandal and appears but foolishness In the eyes of the wise! Wherever did man with his reason (1140) Worship a Divinity or God that can die? Gods reason must sharpen the blunt mind, That is too hasty in choosing and rejecting Something it hardly understands, And raises objections before it sniffs out what the consequences are. (1145) You move a piece to attack your opponent, But are instead beaten by your own piece. Whoever plays chess not understanding what playing means, Loses the field and suffers checkmate. Whoever only wants to confound his stronger opponent with (1150) Odours lacks proof and is a bag of hot air. A Goliath,* who leads the way in bread eating, (*Calvin) | ||||
verschalckte menigh duizent zielen in de fuick zijner moetwillige dubbelzinnigheit. (1152-1174) Vermomt zijn zin, zoo wort hy minst verstaen. Hy scheit doortrapt het lichaem van het teken, Zoo wijt als daerde en opperhemelstreken (1155) Gescheiden zijn door t schricklijck middenperck: Dan hecht hy weêr het lichaem aen het merck: Dan t vleeschgenot beschermen, dan bevechten: Dan vat hy niet, hoe t merck aen t lijf kan hechten: Dan vloeit er, door den geest, als door een buis, (1160) Een kracht des lijfs om laegh, van t starlicht huis: Dan kan t geloof de kracht des lichaems eten, Dat aen de zy des vaders is gezeten: Dan nut donvrome een teken zonder bloet; En dan betuight het dischbereit gemoet, (1165) Dat Kristus door t geloof al zy genoten. Wat aertsgeheim leit nu hier ingesloten, Gelijck hy stoft, met zulck een hol geluit? Wat munt hier nu in deze Godtsgave uit, Terwijl hy roemt van dadelijck waerachtigh (1170) Genot des lijfs, zoo levendigh en krachtigh? Als na dien roem, zijn brootgast anders niet Dan t bloote merck des lichaems overschiet? En wie behoeft naer tekens te verlangen, Zoo Kristus voor d uitreicking wort ontfangen? |
Calvin trapped many thousand souls in the snare of his malicious ambiguity (1152-1174) Hides his meaning so hes understood all the less. He cunningly splits the body from the sign, As earths divided from the highest heaven (1155) By awesome spaces in between: Now he attaches the body to the sign once more: Now protecting the consumption of flesh, now contesting it! Now he doesnt understand, how sign can attach to body: Now there flows down through the spirit, as through a pipe, (1160) The power of the body from heavens starry house! Now faith eats the power of the body That sits at the side of the father! Now the impious share a sign without blood! Now the heart prepared for the table declares (1165) That Christ has been received, but through faith! What great mystery lies enclosed in this doctrine, As he boasts, with such a hollow ring? What is excellent, then, in this gift of God, Whilst he waxes lyrical about true and real (1170) Sharing in the body, so alive and so powerful, If after his boasting, nothing is left For his fellow communicants but the simple sign of the body? And who needs to long for signs, If Christ is already received before the distribution? | ||||
Natuur bevestight dagelijcks de wesentlijcke veranderingen der dingen van deene stof in dander. (1175-1207) (1175) Hoe lochent men met zulck een onbescheit t Veranderen der zellefstandigheit? t Veranderen van d eene stof in d ander? Dat weite in vleesch, dat wijn in bloet verander, Dat weite en wijn het bloet en lichaem voên, (1180) Blijckt dagelix. Natuur behoeft saizoen En haer gewest, om vruchten op te zetten. dAlmogenheit verbint zich aen geen wetten Van tijt of plaets, maer werckt alle oogenblick: t Alwerckend Woort houdt alles in zijn schick. (1185) De hemel daelt op daerde, in eenen regen, Wiens druppels flux verkeeren in een zegen Van vrucht of blat of bloem, die helder blinckt, Zoo ras zy t vocht door haren wortel drinckt. Hoe zou Godts kracht dan hier haer kracht ontbeeren. (1190) Die water eens in puickwijn kost verkeeren, Verkeert zeer licht den wijn in dierbaer bloet; Al derft het schijn van bloet, om t zwack gemoet Der menschen door geen verf van bloet tontstellen. De zooghbre vrouw ziet haren boezem zwellen (1195) Van weeligh zogh, terwijlze drinckt en eet, Het geen zy aen zich zelve wel besteet, Daer na aen t kint; t welck hangende aen de tippen Van moeders borst, zoo gratigh met zijn lippen Haer, onder t hart, de melck van t harte treckt, (1200) Uit deze bron, die altijt springt en leckt: En is het zogh geen bloet, om s menschen kranckheit Ontaert van verf? en met een zuivre blanckheit Vermomt? aldus behaeght dit voetsel elck: De vrucht drinckt bloet, dat voert den naem van melk: (1205) En kan Natuur, voor t lijf, dit wonder wercken, Zou Godts gena dan niet de zielen stercken, Door wonderdaên, waer van zy overvloeit? |
Nature confirms daily the substantial changes of things from one matter to another (1175-1207) (1175) How can they deny so brazenly The changing of substance? The changing from one substance into another? That wheat turns to flesh, wine to blood, That wheat and wine feed our blood and body, (1180) Is obvious daily. Nature needs the seasons And their domains, to bring forth new fruit. The Almighty binds himself to no laws Of time or place, but works at every moment; The omnipotent Word holds everything according to his will. (1185) Heaven falls to earth, in a rain shower, Whose droplets turn at once into a blessing Of fruit or leaf or flower, that glistens brightly, As soon as it drinks the dew through its roots. How would Gods power then do without its power here? (1190) Whoever could once turn water into costliest wine, Could very easily turn wine into dearest blood, Though it lack the appearance of blood, in order not To shock the weak mind of man with the colour of blood. The weaning woman sees her breasts swell (1195) Full of milk, as she drinks and eats, Which she uses to nourish herself, And then her child, which, hanging on the nipples Of its mothers breast, so greedily with its lips, Takes the milk from her heart, perched under her heart, (1200) From this source, that always springs and leaks: And is the milk not blood, changed in colour Because of mans weakness? And disguised With a pure whiteness? So this food pleases both! The child drinks blood that bears the name milk! (1205) And if Nature can work this miracle, for the body, Could Gods grace not then strengthen souls Through wondrous deeds, with which it overflows? | ||||
De wonderen des ouden Testaments bevestigen deze veranderinge. (1208-1224) Heeft Arons roede op eenen nacht gebloeit, En bloessem en amandelen gedragen; (1210) Zagh Memfis eer genaken s hemels plagen; Des leitsmans staf zich krincklen, als een slang; Den stroom en put in bloet verkeert, door dwang Des Woorts; de beeck de groene vorsschen vormen; Het stof gezielt, en grimmelen van wormen; (1215) Heeft Godt uit klay zijn schoonste beelt gebouwt: Zagh Loth zijn vrouw veranderen in zout: Vergun my dan, dat Godt zelfstandigheden Verkeere, en deck met ongewoone kleeden Van toeval, die belommert s Godtheits licht: (1220) Betrouw hier t Woort, geensins uw zwack gezicht; t Alwerckend Woort, dat zoo veel wondren baerde, In zee en lucht, in hemel en op aerde; Dat zelve Woort behout de zelve kracht, Ter zaligheit van t Kristensche geslacht. |
The miracles of the Old Testament confirm these changes. (1208-1224) If Aarons rod sprouted buds in only one night And produced blossoms and bore almonds; (1210) If Memphis once saw plagues from heaven approach; The leaders staff coil, like a snake; The river and wells turned to blood by the power Of the Word; the brook brings forth green frogs; Dust ensouled, and teeming with worms; (1215) If God has built his most beautiful image from clay; If Lot saw his wife turn to salt; Then grant me this, that God can change Substances and cover them with the unaccustomed clothes Of accident, that puts the light of Divinity in the shade! (1220) Trust here the Word, and not your weak eyes! The omnipotent Word, that bore so many miracles, In sea and air, in heaven and on earth: That same Word has the same power, For the salvation of the Christian folk. | ||||
De reden bevestight deze verandering, en het bestaen des Toevals, zonder zelfstandigheit. (1225-1238) (1225) Oock strijt het niet met s hemels alvermogen, Dat toeval, wien zijn grontslagh wort onttogen, Door dalmaght blijve in wezen: want gelijck dAlmogenheit, oneindigh werreckrijck, De wercken der tweede oirzaecke uit kan voeren, (1230) Oock zonder die tweede oirzaeck eens te roeren; Dewijl Godts kracht de dingen schiep uit niet: Alzoo kan t Woort, en onbepaelt gebiet, De wercken der tweede oirzaecke ondersteunen, Oock zonder datze op die tweede oirzaeck leunen. (1235) Rust toeval op zelfstandigheit zoo vast; Hy rust op Godt met minder noot en last. Kan s menschen reên die reden achterhalen; Wat breinvat durf Godts almaght dan bepalen? |
Reason confirms this change and the existence of accident without substance (1225-1238) (1225) It is not at odds either with heavens omnipotence, That accident, whose substance is removed, Continues to exist by omnipotence: for likewise The Almighty, eternally rich in works, Can accomplish the works of the second cause, (1230) Even without touching upon the second cause, Since Gods power can create things from nothing; So the Word, and unlimited power, Support the works of the second cause, Even without relying on the second cause. (1235) If accident rests so firmly on substance, Then it relies on God with less weight and burden. If mans reason can follow that reasoning; What limited human mind dares then to circumscribe Gods omnipotence? | ||||
De scheppinge des lichts bevestight het bestaen des Toevals zonder zelfstandigheit. (1239-1266) En Moses zelf, ten eersten dage, sticht (1240) Op zulck een gront het nieuwgeboren licht, Drie dagen eer de zon, op haren wagen, De fackel quam rontom den aertkloot dragen: Drie dagen blonck die heldre vlam, en riep Den dageraet, eer Godt de daghtorts schiep, (1245) En door het Woort ontstack, om t jaer te meten, Ten dienst en nut van s weerelts ingezeten. Alle Engelen aenschouwden dezen glans, Die afscheen van den zonneloozen trans Der hemelen, noch zonder blakende oogen. (1250) Dat schijnsel hing alleen aen t alvermogen Des Vaders der gehoorzame Natuur. Hy hoefde, om licht tontsteken, lamp, noch vuur, En onderhiel die klaerheit zonder zetel: Wie anders sluit, bepaelt zijn maght vermetel. (1255) O wondre kracht van t Woort vol majesteit, Dat noit zoo ras de zellefstandigheit Der druive en air veranderde alle beide, En van zijn steun den toeval ruckte en scheide, En onderhiel in wezen; of de mensch, (1260) Een aertworm, kreegh al kruipende zijn wensch, Het vleesch en bloet des Godts, die hem verloste. Wie vont oit schat die zulck een bloetschat koste? t Geloof omhelst die wonderen, als stof Van meer verdienste, en zingt den Herder lof, (1265) Die, onder schijn van vruchten, zoo verscheiden, Zijn lammers zelf komt met zich zelven weiden; |
The creation of light confirms the existence of accident without substance (1239-1266) And Moses himself, on the first day, creates (1240) On such a ground the new-born light, Three days before the sun, in her chariot, Came carrying her torch around this clod of earth; For three days that bright flame blazed and gave us daybreak Before God created the day-torch, (1245) And through his Word lit it, to measure the year, To serve and be of use to the worlds inhabitants. All Angels looked at this glow That shone through the sunless firmament Of the heavens, still without blazing eyes. (1250) That light hung only by the omnipotence Of the Father of obedient Nature. He needed neither lamp nor fire to turn on the light, And maintained that brilliance without a base: Whoever reasons otherwise, limits his power rashly. (1255) O wondrous power of the Word, full of majesty, That as soon as it changed The substance of both grapes and wheat, And removed and separated the accident from its support And maintained it substantially, then man, (1260) An earthworm, creeping along, would get his wish, The Flesh and Blood of God, who saved him. Whoever found a treasure that cost blood so dear? Faith embraces those miracles, as things Of greater merit and sings praises to the Shepherd, (1265) Who, under the form of fruits so different, Comes to his lambs to feed them with himself, | ||||
Kristus lichaem is geheel en het zelve onder verscheide tekens, (1267-1275) Geheel en al verborgen onder elck, Zoo kruimgestalte, als vochten offerkelck. Dat vleesch, dat bloet, hoewelze in mercken schelen, (1270) Zijn t zelve, en niet te scheiden, noch te deelen. Al breekt men t merck, noch breekt het lichaem niet; Gelijck de kelck gestort geen bloet vergiet. Een eenigh nut zoo veel als duizent monden: Want Kristus wort in drup en kruim gevonden (1275) Geheel en al, en oock op elck altaer. |
Christs body is undivided and the same under different signs (1267-1275) Completely hidden under each kind, Both the form of bread, and moist chalice of sacrifice. That flesh, that blood, although they differ in outward form, (1270) Are the same and not to be divided or separated. And though the outward form be broken, the body doesnt break Just as the chalice is poured, but no blood is spilt. One alone consumes as much as a thousand mouths, For Christ is found in drop and crumb (1275) Complete and undivided, and also on every altar. | ||||
... en op vele plaetsen teffens; gelijck een zelve zon zich in vele stroomen en spiegelen vertoont. (1276-84) dOntelbaerheit der plaetsen, hier en daer, Vermeert geensins deze eenheit van Godts leden En lijf, gestelt op hondertduizent steden, In eenen blick. Zoo komt de gansche zon (1280) Zich spiegelen in ieder beeck en bron: Die zelve weet haer aenschijn gansch te drucken In t heele glas, en gansch in alle stucken Van t zelve glas, indien t gebroken wort. t Rechtvaerdigh licht noch groot noch kleen verkort. |
...and in many places at once; just as one and the same sun manifests itself in many streams and mirrors (1276-84) The uncountability of places, here and there In no way multiplies this unity of Gods limbs And body, placed in one hundred thousand places At one moment. Likewise the whole sun (1280) Is reflected in every stream and spring; The very same sun manages to imprint all her rays On the whole mirror, and in all the pieces Of that mirror, if it is broken. The righteous light wrongs neither big nor small. | ||||
...gelijck de ziel in t geheele lichaem en elck lidt geheel is, oock naer de stellinge der Onroomschen: (1285-1292) (1285) Zoo gaet een ziel door al het lichaem waeren. Door mergh en bloet, door zenuwen en aren, Van top tot teen; en vult het al; en zit Geheel in t kleenste en allergrootste lit. Ontleedt den mensch, ghy kunt geen ziel ontleden: (1290) zIs enckel geest: geen geest wort doorgesneden. t Onsterflijck deel, waer in Godts aenschijn blinckt, Wert noit geknot, gereten, noch verminckt. |
...just as the soul is undivided throughout the body and in every limb, even according to the view of the Non-Romans (1285-1292) (1285) Likewise one soul wanders through the whole body, Through marrow and blood, through sinew and veins, From top to toe, and fills it all; and sits Intact in the smallest and biggest limbs. If you dissect a human, you cannot dissect the soul: (1290) It is but spirit: no spirit can be cut in two. The immortal part, in which Gods countenance shines, Was never clipped, rent or mutilated. | ||||
... gelijck Godt overal en oock in Salomons tempel was, (1293-1304) Zoo vint het brein des Konings, scherp geslepen, Het Wezen zelf der Godtheit onbegrepen (1295) Van dopperkreits der hemelen, veel min Daer t ruim gespan bedeckt de Cherubin, En blancke wolck, vol Godtheit en genade; Waer mede t hooft der Priestren gingk te rade. Een Godt en Geest bezielt dit groot Heelal, (1300) Zoo hoogh, zoo diep, op wight en maet en tal, Om t rijckst gewelft, en onderling gebonden; Waer buiten niet dan Godtheit wort gevonden: dOneindigheit, die aen haer eint begint, En aen t begin haer uiterste einde bint: |
...just as God was everywhere and also in Solomons temple (1293-1304) Likewise, the mind of the King, most astute, Finds the Substance itself of the Godhead uncircumscribed (1295) By the upper circles of heaven, much less By the wide expanse that covers the Cherubim, And by the white welkin, full of Divinity and grace, Under which the head of the Priests sought counsel. One God and Spirit animates this great Universe (1300) So high, so deep, in weight and size and number, Most richly vaulted, and bound to itself Outside of which nothing but Divinity is found: The Infinity that begins at its end, And binds its furthest end to the beginning! | ||||
... en overal middelpunt en ommeloop teffens is: (1305-1310) (1305) Haer middelpunt is overal, wiens stralen En ommeloop geen brein kan achterhalen. Zoo veer reickt Godt met deen en dander hant: Noch waert hy heel in elcke bloem en plant, En t minste zaet, en endelooze steden. (1310) Dit overschrijt het peil van s menschen reden. |
...and is everywhere the mid-point and circumference: (1305-1310) (1305) Its mid-point is everywhere, and no mind Can circumscribe its radii and circumference. So far does God reach with one hand and the other; He remains intact in every flower and plant, And the smallest seed, and places beyond number. (1310) This exceeds the limit of mans reason. | ||||
... gelijck het eenigh godtlijck Wezen de drie personen gemeen is: (1311-1330) Zoo blijft een Godt, t eenvoudighste eenigh Een, Het Drietal der Drievuldigheit gemeen; Een Wezen Drie zelfstandige persoonen; Ge-eert in top van zoo veel hemeltroonen; (1315) Aenschouwende, t geen zich de waenwijs belght, Hoe een natuur en Een de Drie verzwelght: Hoe Een aen Drie zijn Wezen mededeelende; Hoe Vader Zoon en Geest, van een verschelende; Gelijcken licht en zonnestrael en zon; (1320) Gelijcken beeck en wateraêr en bron; En tack en stam en wortel; hier beneden Afbeeldende Een en Drie zelfstandigheden. Uit zon en strael het licht te voorschijn koomt. Uit bron en aêr de beeck langs doevers stroomt. (1325) De tack uit stam en wortel wort geboren. Zoo wort hier Drie in t eenigh Een verloren, En Een in Drie gevonden: het bewijs Hoe t zelve lijf veel zielen dient tot spijs: Hoe t zelve bloet op tallooze offersteden (1330) Al teffens wort genut en aengebeden. |
...just as the one divine Substance is common to the three Persons: (1311-1330) So one God, the most simple one Unity, Remains common to the three-fold Trinity; One Substance, three separate Persons; Honoured on high by so many choirs of Angels; (1315) Observing, which makes the pedant angry, How One nature and one God takes Three into itself, How one God, sharing his Substance with three; How Father, Son and Spirit, whilst differing from each other; Are like light and sunrays and sun; (1320) Like beck and water course and source; And branch and trunk and root; here below Symbolizing One God and three Persons. From sun and ray does light appear. From source and course the beck overflows the banks. (1325) The branch is born from trunk and root. And so here Three are taken up into but One, And One is found in Three: the proof of How the same body serves many souls as food, How the same blood is consumed and worshipped (1330) All at once on countless altars. | ||||
...gelijck een persoon de beide naturen en Gode en mensche gemeen is. (1331-1354) Zoo leert u daertsgeheimenis van t Woort, En zijn verbaesde en andere geboort, Hoe een persoon, verknocht aen twee naturen, Gansch ongelijck, als eeuwigheit en uuren; (1335) Als Godt en mensch; gemeenschap houden kan Met alle beide, o wonderlijck gespan! En by zich zelf bestaen: gelijck voorhenen, Eer van den Geest de Maeght wiert overschenen; Bestaen, gelijck hij was met Godt verknocht, (1340) Eer Gabriël de Maeght de bootschap broght, En mondelingh bezegelde uit den hoogen, Dat alle woort bestont in t alvermogen Des hemelvooghts, die zoo verscheiden aert, Als element en ziel, met Godtheit paert, (1345) In een persoon; ook zonder te verwarren Den aert om hoogh, en dien beneên de starren: En zonder eens te deelen den persoon, Den tweede in drie, oock Godts en Davids Zoon. Aldus bezielt een vier ontelbare airen, (1350) Op eenen tijt, en koestert alle altaren. Hier wort Vernuft de dienstmaeght van t Geloof. By zulck een zon zijn alle starren doof. Hier leer de mont der hooghste scholen zwijgen: Haer veder strijck: zy kan zoo hoogh niet stijgen. |
... just as both natures, God and man, are common to one person. (1331-1354) This is what the great mystery of the Word teaches you, With his wondrous and second birth, How one Person, attached to two natures, As completely different as eternity and time, (1335) As God and man, can have community With each other, o wonderful exchange! And can exist as one Person, as previously, Before the Virgin was overshadowed by the Spirit; Exist, as he was bound to God, (1340) Before Gabriel brought the message to the Virgin And sealed from on high with his mouth The fact that every word existed in the omnipotence Of the ruler of heaven, who pairs Two such different elements, as matter and soul, and Divinity, (1345) In one Person, without even confusing The nature on high with that beneath the stars: And without splitting at all the Person, The second of three, both Davids Son and Gods. In this way, one fire gives life to countless ears of wheat (1350) At the same time and gives warmth to all altars. Here, Reason becomes the handmaiden of Faith! Such a sun puts all the stars in shade! Here, let the mouths of the greatest schools learn to be quiet! Let them fold their wings: they cannot climb so high! | ||||
Kapernaums grof misverstant houdt noch menigh mensch in ongeloof. (1355-1374) (1355) Men wyte (waer t geloof zoo langhzaem rijp) Dees schult het brein, dat met zijn trots begrijp, Te kort een maet, doneindigheit wil meten, En grof en plomp gevoelt van t lichaem-eten; Als of men t lijf hier kaeude met den mont, (1360) In zulck een schijn, als Kristus gingk en stont, Of hing aen t kruis: dies steeckt het op met blaffen: Hoe kan ons dees zijn eige spieren schaffen? Hoe kan ons dees verquicken met zijn bloet? Dan deist het kort, en treckt verschrickt den voet (1365) Van Godt te rug, noch schichtiger en radder Dan een, die treet op een vergiftige adder, By duister nacht: zoo stoof voor JESUS stem Het schuim der schole onwetende van hem; En schuddende haer grove onleerzame ooren, (1370) Riep luide: t valt te hardt dat woort te hooren. Sint Peter stont, en hiel zich aen het hooft, t Welck zalight elck wie slecht en recht gelooft. Wie niet gelooft kan t wonderwoort niet vatten: Wie anders bouwt, moet zijn gebouw zien spatten, |
Capernaums coarse misunderstanding still holds many people in unbelief (1355-1374) (1355) Let them blame (where faith matures so slowly) This fault on the brain, that with its proud understanding, Which is too short a measure, wants to measure unendingness, And has coarse and crude feelings about eating a body; As if they were chewing the body with the mouth, (1360) In the form in which Christ walked or stood, Or hanged on the Cross! Then they start to bark: How can he give us his own muscles? How can he quicken us with his blood? Then the mind recoils quickly, and the foot steps back (1365) In fear of God, more fearfully and more quickly Than one who steps on a poisonous viper, In the dark of night! And the dregs of the disciples, Ignorant of Him, Fled in panic at JESUS voice, And shaking their coarse, unteachable ears (1370) They shouted: It is too much to hear that word! St. Peter stood firm with the Head, Which blesses all who simply and righteously believe. Whoever does not believe cannot understand the wondrous word: Whoever builds in a different way must see his building collapse. | ||||
Kristus veranderde zijn lichaem op velerhande wijzen. (1375-1442) (1375) t Hooghwaerdigh lijf, den zone toebereit, Door s Vaders wil, en menige eeuw verbeit, Verandert zich, naer s Heilants wil en wenschen, Tot s hemels eere, en dienst en heil der menschen, Zoo menighwerf de tijt verandring eischt. (1380) Dit licht hem toe, die t ernstigh overpeist, En met den nacht van twijfelinge omtogen, Dien nevel wenscht te schuiven van zijn oogen. t Was geestgewijs, toen, eens met ziel en Godt, Het straelde en drong door t Maeghdelijcke slot (1385) Der kuischte Maeght, dEzechielsche poorte, Die vast in slot, gewijt wert ter geboorte Der Godtheit zelf, genegen, in t saizoen Der zaligheit, haer intre hier te doen. t Was geestgewijs, toen uit doots slaep geschoten, (1390) Het schichtigh borst door t graf, zoo dicht gesloten, En dreef de wacht, met heldren blick op blick, De muren in, verbaest en dootsch van schrick. t Was geestgewijs, toen door geslote deuren, Oock zonder eick of yzerwerck te scheuren, (1395) Het in den ringk der ellef Jongren stont, En nutte spijs en dranck met zijnen mont; Op dat zy t brein, zoo lijdigh zwaer te buigen, Met oogh en oor en handen overtuigen. t Was luchtigh, toen het op de baren trat: (1400) Oock toen het voer, van wolcken opgevat, Door kreits op kreits, om deerste kroon te dragen. t Was lijdelijck, toen met de vuist geslagen, En taeie roên, beschimpt, bespuwt, gehoont, Het hing aen t hout, met doornen wreet gekroont. (1405) Dat zelve lijf, noch niet ten toon gehangen, Onlijdelijck, onzichtbaer wert ontfangen, Doch onder schijn van koren, aen den disch, Geheilight door dit Paeschgeheimenis. Onzichtbaer was t, wanneer t den bergh ontglipte, (1410) En in de kerck de steene buy ontslipte. Het blonck, gelijck de zon op Tabor scheen. Het toonde zijn litteekens: het verdween, Gelijck een geest, eer t opwaert was gevaren. Het quam zich, als een blixem, openbaren (1415) Den Cilicer, en sloegh hem doogen blint, Op dat hy zaegh zijn ydel moortbewint. Dit leere u dan, verstandigh en godtvruchtigh, Hoe t zelve lijf was geestgewijs en luchtigh, En lijdelijck en tastbaer, op zijn uur: (1420) Onlijlijck en onzichtbaer van natuur: Of heerlijck of verworpen door het teken Der nagelen en speere, in t hart gesteken: Of sterflijck en onsterflijck voor zijn doot: Of zwack en kranck en sidderende in noot; (1425) Uitperssende zijn stem, zoo droef en klachtigh: Of schrickelijck, vervaerlijck en almachtigh: Oock teffens in zijn hemelsch vaderlant En in de lucht en in s Apostels hant; In zijn gedaente, om hoogh; op t aertrijck, onder (1430) Den schijn van graen, dat aengebaste Wonder. t Gevleeschte Woort verandert dus zijn lijf, Om s menschen wil: de mensch blijft even stijf, Verandert noch zijn schubben, noch zijn zinnen. Godt zoeckt den mensch, geen mensch zoeckt Godt te winnen. (1435) De hemel biet zich zelven tot een spijs: Maer daerde steeckt de walgh van t Paradijs; Van t heerlijck ooft der onbedorve luchten, En s levens boom, met altijt rijpe vruchten; Van maent tot maent, door al het gansche jaer, (1440) Ja dagh op dagh te plucken op t altaer. O heilgenot! verzuimt men u zoo schendigh? Wat werckt ghy niet, wat werckt ghy al inwendigh! |
Christ changed his body in many ways (1375-1442) (1375) The body worthy of Highest Praise, prepared for the Son By the Fathers will, and anticipated for many centuries, Changes according to the will and wishes of the Saviour, To heavens honour, and service and salvation of man, As often as time wants it to change. (1380) This brings clarity to the one who seriously reflects on it, And who, surrounded by a night of doubts, Wishes to remove the haze from his eyes. It was in the manner of a spirit, when, one with soul and Divinity, It shone and pushed through the Virginal enclosure (1385) Of the purest Virgin, the gate of Ezekiel, Who, remaining closed, was dedicated to the birth Of Divinity itself, prepared, in the fullness of time, To make its entrance here. It was in the manner of a spirit, when it had started from (1390) Deaths sleep, that it suddenly burst out of the grave, Closed so tightly, and drove the guards, with bright ray upon ray, Inside the walls, afraid and dead with fear. It was in the manner of a spirit, when through closed doors, Without breaking oak or iron work, (1395) That it stood in the circle of the eleven Disciples And consumed food and drink with its mouth, So that they convinced the mind, so very hard to budge, With eye and ear and hands. It was weightless when it walked on the waves; (1400) Also when it went, taken up by the clouds, Through the heavenly spheres, to wear the first crown. It was passible, when it was first struck by fists And harsh rods, taunted, spat on, derided, It hung on the cross, cruelly crowned with thorns. (1405) That same body, not yet hanged for all to see, Was received impassible, invisible, Yet under the appearance of bread, at the table, Made holy by this Paschal mystery. It was invisible, when it slipped away on the hill, (1410) And evaded the shower of stones in the temple. It shone, as the sun shone on Tabor. It showed its wounds; it disappeared, Like a ghost, before it ascended to heaven. It revealed itself in a flash, (1415) To the Cilician and blinded his eyes, So that he would see his vain reign of death. May you learn this then, wisely and piously, How the same body was in the manner of a spirit and weightless, And passible and tangible, depending on the circumstances; (1420) Impassible and invisible by nature: Either glorious or made vile by marks From nails and a spear, plunged into its heart: Either mortal or immortal before its death, Either weak and ill and trembling in distress; (1425) His voice stripped bare, so sad and full of lament; Or awesome, tremendous and omnipotent; And at the same time in his heavenly homeland Both in the air and in the Apostles hand, In his form on high; on earth, under (1430) The appearance of bread, that Miracle they bark at. The Word made Flesh thus changes its body For the sake of man: man remains just as rigid, He can change neither his scales nor his senses. God tries to win over man, not man God. (1435) Heaven offers itself as food! But Earth is made sick by Paradise! Oh, to pluck the glorious fruit of the untainted heavens, And the tree of life, with ever-ripe fruit, From month to month, throughout the whole year, (1440) Indeed, day after day on the altar. O salvific joy! Do they neglect you so scandalously? What do you not bring into being; what do you do internally? | ||||
Het nuttigen van Kristus lichaem vernieuwt u de gedachtenis van zijn bitter lijden: (1443-1510) Zoo menighmael de mensch, in t hart gewont Van JESUS strael, ontfanght in zijnen mont (1445) Godts Lam (wel waert dat men t eerbiedigh noeme; Hoewel het hier, in toeval van de bloeme Der ackervrucht, noch weidt geheimniswijs) Zoo menighmael vermaent hem dOfferspijs, Uit danckbaerheit, aendachtigh toverwegen (1450) Zoo groot een deught en liefde en schat en zegen, Te kost geleit aen t reuckeloos geslacht; Terwijl het Godt noch zijn verzoener acht. De hemel wist, hoe s aertrijcks ingezeten Voorboghtigh was in weldaên te vergeten; (1455) Waerom van outs hy, onder ander merck, Oock t hemelsch Man ten toon zette in de Kerck Van t out Verbont; op dat de Jood bevroedde Met welck een zorgh de lucht zijn ouders voedde: Gelijck hem oock t gerecht van t jaerlijx lam (1460) Getuighde, hoe het bloet van Abraham Des Engels slagh door t bloet der lammerkudde Ontweeck, en t juck der slavernye afschudde: Doch ieder van dees weldaên was gering; Dewijl er slechts een tijtlijck heil aen hing, (1465) Afbeeldende wat hoogers dan dit leven: Maer toen Godt zelf zijn eigen hart quam geven, Zijn eenigh kint, ten aze van een doot, Die zulck een vloeck en smert in zich besloot, Was t billijck, dat de volheit der Genade, (1470) Het lichaem zelf des Heilants, u verzade, En eeuwighlijck errinnerde, even versch, Dat bloedigh treên van zijn benaeude pers: Het drincken van dien kruiskelck, bang te zwelgen, Zoo bang, dat zich zijn menscheit scheen te belgen (1475) Der bitterheit, en wederstreefde t lot, Zoo menige eeuw hem toegeleit van Godt. De voorsmaeck van dien bittersten der koppen Verkeert zijn zweet in rooden daeuw en droppen, Van top tot teen. Hy keert zich west en oost; (1480) En die met troost de gansche weerelt troost, Die Samson, zoo vermaert door wonderwercken, Ziet uit om troost, ja dEngel moet hem stercken, Eer noch de strijt en worsteling begint: Noch buight hy zich gehoorzaem, als een kint, (1485) Voor s vaders wil, ten uiterste geduldigh. O mensch! o worm! wat zijt ghy JESUS schuldigh, Die, als een worm, voor u langs daerde kruipt, Daer, in den hof, zijn bloet van t aenschijn druipt, En flaeuw en traegh de jongers met hem waken. (1490) O ziel! ghy nut zijn lichaem, om te smaken Dien kelck des doots. Bezoeck s Aertspriesters hof, En t Roomsch Gerecht; en kruip in t bloedigh stof, Tot aen den bergh, en tel dontelbre wonden. Bezie t albast zijns lichaems wreet geschonden. (1495) Bezie die roên gesleten op zijn vel, En vleesch en been. Aenhoor dat guighelspel, Dat schuifelen, dat spuwen, dat beschimpen. Bezie eens, hoe zijn ingewanden krimpen, Van pijn op pijn: hoe t lichaem nagelvast (1500) Aen t hout, verwelcke, en door zijn eigen last De zenuw spanne, en leer de wonden gapen; Die beecken bloets, zoo schoon als t is geschapen, U leveren, tot zuivring van uw vlack. Hy geeft den geest: de weerelt geeft een krack: (1505) De steenrots scheurt: alle elementen, zwanger Van zulck een wee, verschieten, bleecker banger Dan oit, hun verf, en huilen wijt en breet, Op t moortgeschrey der Godtheit, en dien kreet, Waerme de ziel drie dagen wert gescheien (1510) Van t heiligh lijck, om t welck de starren schreien. |
The partaking of Christs body renews for you the memory of his bitter suffering (1443-1510) As often as man, wounded in the heart By JESUS ray of light, receives (1445) Gods Lamb in his mouth (worthy of being mentioned with awe, Though here, covered in the accidents of the fruit of the field, It grazes in a mysterious way); So often does the Food of Sacrifice exhort him Out of thankfulness to weigh up carefully (1450) So great a virtue and love and treasure and blessing, Which paid the price of the reckless human race; Whilst that race pays no attention to God or its Redeemer. Heaven knew that the citizens of earth Were inclined to forget his good deeds; (1455) For which reason in ancient times, under another sign, He placed heavenly Manna in the Temple Of the Old Covenant, so that the Jews would understand The care with which heaven had nourished their forefathers; Just as the annual meal of the Passover lamb (1460) Showed how the blood of Abraham Avoided the Angels blow with the blood of the lambs, And threw off the yoke of slavery. But each of these blessings was small; And only brought short-lived salvation, (1465) Though foreshadowing something higher than this life. But when God himself came to give his own heart, His own child, as prey to death, Which contained such a curse and pain, It was reasonable that the fullness of Grace, (1470) The body itself of the Saviour, would sate you And eternally feed your memory anew; That bloody treading on the press that weighs down, The drinking of his cup of blood, sickening to swallow, So sickening that his humanity seemed to grow angry (1475) And bitter, and resisted the fate, That God had for so many years prepared for him. The foretaste of that bitterest of cups Turns his sweat into red drops of dew, From top to toe. He turns West and East (1480) And he who consoles the whole world with consolation, That Samson, celebrated far and wide for his miracles, Looks for consolation, and the Angel must comfort him, Before the battle and wrestling begin! Yet he bows, obedient, like a child, (1485) Before his fathers will, patient to the utmost. O man! O worm! How much you owe JESUS, who, Like a worm, creeps before you along the ground, And, in the garden, his blood drips from his face, And feebly and slowly the disciples keep watch with him! (1490) O soul! You partake of his body, to taste The chalice of death. Visit the house of High Priest And the Roman court and creep in the bloody dust Upto the mountain and count the countless wounds! See his alabaster body cruelly disfigured! (1495) See the rods worn down on his skin, And flesh and bones! Listen to that mocking, That hissing, that spitting, that scorn! Just see how his belly writhes From pain to pain; how the body, nailed fast (1500) To the cross, becomes weak and stretches Its sinews under its own weight and opens up the wounds; Those wounds, which deliver to you becks of blood, As beautiful as when it was made, in order to purify your sin. He gives up his spirit: The world gives out a cry: (1505) The rocks split! All elements, pregnant with Such a sorrow, pale, whiter, more fearful Than ever, and they wail far and wide At the death cry of God, and his scream, After which the soul was divided from the holy corpse (1510) For three days, causing the stars to weep. | ||||
... eigent u zijne verdiensten: (1511-1519) Zoo menighmael den Kristen Offerspijs Wort toegereickt, geniet zijn ziel den prijs Van zoo veel heils, als Kristus, uit den hoogen Verschijnende, en van t Kruis om hoogh getogen, (1515) Om laegh verdiende, en noch om hoogh verbidt, Daer hy gekroont aen s vaders zijde zit. Laet hongeren, verydelen en wroegen Wien t lust; dees disch kan lijf en ziel vernoegen. |
...makes his gain yours (1511-1519) As often as the Food of Sacrifice is offered To the Christian, his soul enjoys the prize of The grace of Christ earned on earth when he came down From on high and was taken on high from the cross, (1515) And he still intercedes on high, Where he sits crowned at the Fathers side. Let anyone who pleases go hungry, be thwarted and be scornful; This meal can satisfy body and soul. As often as the Christian, reborn | ||||
...Versterckt uwe zwackheden: (1520-1542) Zoo menighmael de Kristen uit de vont (1520) Herboren, krenckt het nieuwe heilverbont, En missende de kracht der ziele en leden, Aen t struicklen raecke, in spraeck, gepeins en zeden; Te lichtelijck verydelt en besmet: Het zy gewoont haer ploien hebb gezet; (1525) t Zy Adams aert, van langer hant t ontwennen, Hem aenhange, en door middel zich laet mennen: Zoo menighmael vereischt het teer gemoedt Een spijs en kracht, die daeghlix sterckt en voedt: De bluts en buil eischt daeghlixe artsenye, (1530) Die wonden heele, of lijf en ziel bevrye, Voor dootelijck vergif van overtret Der nieuwgestelde en liefelijcker Wet. Wat hart nu quyne, of voor het struicklen vreeze; Hier vint het hulp en raet, die t quaet geneze. (1535) Zoo Eva zich vertaste aen deedle vrucht Des eersten hofs, geplant in Edens lucht; Het wort geboet door kostelijcker eten. De spijs bedroeft: de spijs helpt leet vergeten. De spijs bederft: de spijs herstelt het al. (1540) Verbode spijs veroorzaeckt s werelts val: Gebode spijs veroirzaeckt s weerelts leven. De mensch wort daer vernedert, hier verheven. |
...strengthens your weaknesses (1520-1542) (1520) In the font, sins against the new covenant, And, lacking power in soul and limbs, Sins in thought, word and deed, Thwarted and corrupted all too easily; Whether it is habit that lays down her tracks, (1525) Or Adams nature, which we shed slowly, that Clings to him, and can only be controlled by certain means: So often does the weak heart need the sort of Food and strength, which daily invigorates and nourishes it: The wound and swelling need daily medicine, (1530) That heals wounds, or frees body and soul From the deadly sin of breaking The newly instituted and lovelier Law. Any heart made weaker through sin, or fearing Mortal sin, will find help and counsel, which cure evil, here. (1535) Granted that Eve violated the noble fruit Of the first garden, planted in Edens air, But this wrong is rectified through more precious food. Food causes grief: food helps us forget pain. Food spoils: food rectifies all, (1540) Forbidden food causes the world to fall. Offered food causes the world to live. Man was made low there, but here exalted. | ||||
... stijft den bant der onderlinge gemeenschap en des vredes: (1543-1562) Zoo menighmael de Kristen t Offer nut Wert door s altaers gemeenschap onderstut (1545) Al wat er scheen bouwvalligh aen den vrede En eendraght, der oprechten wensch en bede. Het graen tot meel gemalen, onder een Beslagen, schrael en vet, en groot en kleen, Gekneet tot deegh, en door het vier gesloten (1550) In eene korst; vermaent de spijsgenoten Tot eenigheit, gelijckheit, liefde en wat Voor lessen meer dit spijsgeheim bevat, En uitdruckt, recht als of de zaden spreken: Wy velen zijn vereent door t zelve teken. (1555) Zoo menige air verkeerde in t zelve vleisch: Een hooft bestiert zoo menigh lidt, door peis Aen een verknocht, gezint tot s lichaems beste; Altzamen nut, van t eerste tot het leste. Zoo was de Kerck, die zich te Sion hiel, (1560) En groeide in tal, een hart, een zin en ziel; Zy hiel zich dicht gesloten aen malkander, En deen bezat geen have meer dan dander. |
...strengthens the bond of communion and peace (1543-1562) As often as the Christian partakes of the Sacrifice, Communion at the altar will rectify (1545) All that seemed to ruin peace And unity, prayer and supplication of the righteous. The wheat ground into flour, thin and fat grain, Big and small, crushed together, Kneaded into dough and bound by fire (1550) Into one crust, exhorts fellow communicants To unity, equality, love and to all the other lessons That secret food contains, and expresses, As if the seeds could speak. We who are many are united by one and the same sign. (1555) So many grains of wheat turned into one flesh! One head governs so many limbs, bound To each other by peace, all intent on the bodys well-being; Each partaking, from the greatest to the least. So it was for the Church, which remained in Sion, (1560) And grew in number: one heart, one mind and soul; It was close-knit and no-one Had more possessions than his neighbour. | ||||
... Voedt de ziel tot onsterflickheit, zuivert haer smetten: (1563-1582) Zoo menighmael de Kristen, ten altaer Aenknielende, Godt nadert, wort hem daer, (1565) Tot onderpant der zaligheit, geschoncken Dat loutre lijf, dat vier, die hemelvoncken, Verteerende al wat aertsch en zwaer en grof, De ziel belet te steigeren naer t hof Der Eeuwigheit, van wie zy afgestegen, (1570) In t lijf een smet van t lichaem had gekregen; Gelijck de roest zijn tant zet in metael, En dooft allengs zijn luister en zijn strael. Nu leit de grove en logge klomp der aerde, Veredelt en gezuivert, zijn onwaerde (1575) En aertscheit af; vermits hy Godtgemeen, Door t nuttigen zijns lichaems, hier beneên, Heeft, als de ziel, een zelven treck verworven; Om, moede en mat en flaeuw en afgezworven, Onscheitbaer zich te paeren met die vlam, (1580) Waer van zijn ga haer eersten oirsprongk nam. De geest verlangt naer zijn geboortestede; Het lichaem roept eenstemmigh: ick wil mede. |
...feeds the soul unto immortality, cleanses her stains (1563-1582) As often as the Christian, kneeling At the altar, approaches God, that pure body, (1565) That fire, those heavenly sparks are granted to him As a pledge of salvation, And eats away at all that is earthly and heavy and coarse, Which prevents the soul from climbing to the courts Of Eternity, from which she came down, (1570) When her body was stained in the flesh; Just as rust bites into metal And little by little dulls its sheen and lustre. Now the coarse and clumsy clump of earth, Ennobled and purified, takes off its unworthiness (1575) And earthliness; because he who participates in Gods nature, By consuming his body, here below, Has acquired the same inclination as the soul, Tired and weary and insipid and drifting, To pair itself inseparably with that fire, (1580) In which the soul had its source. The spirit longs for its birthplace: The body calls out with the same voice: I want to come too. | ||||
... en verstreckt een zaet der onbederflijckheit in den lichame, hierdoor der heerlijcke verrijssenisse deelachtigh. (1583-1608) De zon brengt zoo, na s winters gure vlaegh, Geen groey en geest en levendige vaegh (1585) In al wat dor en doot lagh en begraven; Noch vult zoo t jaer den boezem op, met gaven Van bloem en ooft en weligh veltgewas En heilzaem kruit, en wat men maeide, of las, In elck saisoen; als dOfferzon wil teelen, (1590) Door hare kracht, een oegst van beckeneelen En schenckelen en ribben, lang vergaen In lucht en aerde en vier en Oceaen. Zy zal t geraemt met vel en vleesch herkleeden; En aemende de zielen in haer leden, (1595) Dan klaer kristal, ontvouwen t onderscheit Der honighby (aen onbederflijckheit Deelachtigh, door den balsem, afgevloten Van voedtzaem vleesch, voor t hoogh altaer genoten) En t onderscheit der spin, die overtuight (1600) Door t woort des Woorts, vergift en moortsap zuight Uit eene bloeme een rooze een outerleli; Waer uit mijn By, in t bloeiende Euangeli, Haer honigh zoogh, en onversterfbren geur, Die zich verspreide al Kristus eeuwen deur, (1605) En om den kloot gesneden aen vier deelen; Die wijt in tael, in geen gemeenschap schelen; Gemeenschap aen een lichaem, aen t genot Der zielartsnye, uitpurende al wat rot. |
...and strengthens a seed of incorruptibility in the body, by which it obtains the glorious resurrection (1583-1608) After winters bitter squall, the sun does not bring Growth, life or living abundance (1585) In all that lay barren, dead and buried, Nor does the year fill the earth With gifts of flowers and fruit and abundant meadows And healing herbs, and what people sow and reap In each season, to the extent that the Sun of Sacrifice (1590) Will cultivate, by his power, a harvest of skulls, And bones and ribs, long since consumed in Air and earth and fire and sea. He will re-clothe the skeleton with skin and flesh, Breathing souls into their bodies, (1595) At that time As clear as crystal, and will reveal the difference between the honey bee (participating in immortality, Through the balm, which flowed from nutritious flesh, Shared in communion before the high altar), And the spider, which, though convinced (1600) By the word of the Word, sucks poison and deadly dew From a flower, a rose, an altar-lily; From which my Bee, in the flowering Gospel, Sucked her honey, and enduring scent, That perfumed all of Christs centuries, (1605) Around the globe, divided into four continents; Which differ widely in language, but not in communion: Communion in one body, in sharing This soul medicine that removes all impurity. | ||||
Reden waerom Kristus u met zijn eigen lichaem voedt, en men in de gehoorzaemheit van dit geloof behoort te rusten: (1609-1630) Hy laet zich dan, wie dootlijck quijn, genezen. (1610) Uit vleesch en bloet bestaet des menschen wezen. dAertspriester recht zijn vleesch aen hooghgewijt, En voedt u uit die stof, waer uit ghy zijt. Gelijckheit kan gelijckheit onderhouden. Zoo wort de sleet des lichaems best vergouden. (1615) Wie twijffelt aen den middel aen den vont Der Wijsheit zelf, die hier t vernuft aen bondt? Zy, die den mensch, dat wonderwerck, kost baren, Weet hoeze best haer werckstuck kan bewaren. Gehoorzaemheit van t Godtbetrouwen neem (1620) Gevangen wat naet eigenzinnigh zweem. Wie JESUS school leergierigh wil hanteeren, Laet zijn vernuft van s meesters lippen leeren. Wie in dit Rijck zich drage als onderdaen, Moet onder t woort der hooghste vierschaer staen. (1625) De Vader eert den Zoon, uit hem geboren: De Zoon gebiet u naer zijn Bruit te hooren: Nu spreecken Zoon en Bruit uit eenen mont. Zy voert zijn woort, en staet op hem gegront, Belovende zijn geest en kracht en klaerheit (1630) Aen zijne Kerck, den Hooftpijlaer der Waerheit. |
The reason why Christ feeds you with his own body and we ought to rest in the obedience of this faith (1609-1630) Let him be cured who languishes mortally. (1610) Mans being consists of flesh and blood. The High Priest serves up his flesh, fully consecrated, And feeds you with that stuff from which you are made. Like can sustain like. So the worn-out body is repaired. (1615) Who doubts the means, created by Wisdom itself, Who subjects human reason to those means? She, who could create humanity, that miracle, Knows how she can best preserve her creation. Let obedience, which trusts in God, (1620) Take captive what leads to self-sufficiency. Whoever wants to follow JESUS school studiously Must let his mind learn from the masters lips. Whoever submits to this Kingdom, as a subject, Must obey the word of the highest court. (1625) The Father honours the Son, born of him; The Son compels you to listen to his Bride. Now Son and Bride speak with one voice: She bears his word, and stands firm on him, promising his spirit and power and clarity (1630) To his Church, the Central Pillar of Truth. | ||||
... gelijck deerste Kristenen, hierom oock beschimpt en gelastert. (1631-1646) Op dit geloof zijn douters omgedraeit; Schoon deerste Kerck zoo helsch wiert uitgekraeit (Terwijl de last van t kruis alom vermeerde) Een gruwel, die op kindermoorden teerde, (1635) At menschevleesch, en slorpte bloet, als wijn, In t heimelijck, en schuw van zonneschijn. Zy leet dien schimp geduldigh van den Heiden; Een schimp, waerom zich zom van Kristus scheiden: Doch zy hiel stant; betrouwende in haer noot, (1640) Dat hier de mensch alleen niet leeft by broot, Maer by dit woort met JESUS mont gesproken; Waer door de ziel noit voetsel heeft ontbroken. O Godt, uw woort is een volkomen werck: Uw heilwoort spijst uw hongerige Kerck: (1645) Uw woort is geest en enckel ziel en leven. Wat bant bezwijck, dees zal haer niet begeven. |
...like the first Christians, also abused and cursed for this (1631-1646) To this faith the altars have been changed; Although the first Church was so infernally cursed: (whilst the repression of the cross increased everywhere) Like an abomination that lived on infanticide, (1635) Ate human flesh and slurped blood, like wine, In secret and shy of sunshine. It suffered this Heathen scorn patiently: A scorn which caused some to leave Christ: Yet it stood firm, trusting in its hour of need (1640) That man doesnt live by bread alone, But by this word, spoken with JESUS mouth, By which the soul is always nourished. O God, your word is being fulfilled! Your salvific word feeds your hungry Church! (1645) Your word is spirit and simply soul and life! Whatever other promises may be broken, this one will not be. | ||||
Besluit van Sint Ian, (1647-1666) Dat Berengaer en Kapernaum dan Vry morre en knorre, en walgh van t hemelsch Man, En tergh de roede in s dolings wildernisse: (1650) Volhardt ghy slechts, en reinigh uw gewisse, Om waerdighlijck tontfangen t kostlijck pant Der zaligheit, als uit s Verlossers hant: Dat schildere u voor oogen t bitter sterven, Gemaelt op t Kruis, met levendige verven: (1655) t Vereenige u met Gode en zijnen Zoon: t Verknoope u in gemeenschap, met den troon Der Engelen, en al de medeleden Des lijfs, in strijt of reede doorgestreden: t Beziel uw ziel, op datze groeie en bloey, (1660) In alle deught, en haer geen last vermoey, Geen zielgift smette, of geen bekoring tsage; Maer s afgronts heir in t hart te velde uitjage; Byzonder als t u reiskost strecke op reis; Terwijl ghy zucht naer t opperste palais; (1665) Om noch by Godt t verborgen Man te smaken, Daer zijn gezicht alle oogen zal vermaken. |
St. Johns conclusion (1647-1666) Let Berengar and Capernaum then Mutter and grumble, and be sickened by heavenly Manna, And let them challenge the rod in the desert of heresy: (1650) Just persevere and clear your conscience To receive worthily the dear pledge Of salvation, as if from the Redeemers hand: Let that bitter death paint this before your eyes, Depicted on the Cross with lively colours; (1655) Let it unite you with God and his Son; Let it bind you in communion with the glory Of the Angels, and all the members Of Christs body, the church, militant or triumphant; Let it quicken your soul, that she may grow and flourish (1660) In all virtue, and not be weighed down. Let no venom poison her, or temptation her discourage, And let it put to flight the devils army from the heart; Especially when you receive it as a viaticum When you long for heavens palace; (1665) To taste the hidden Manna in Gods presence, When his face will delight all eyes. | ||||
en den Dichter. (1667-1670) Zoo sprack Sint Jan, en darent, snel en vlugh Van slaghveêr, droegh zijn meester op den rugh, Van waer hy quam: de zon verzonck, en daelde: (1670) Ick sleet den nacht met dencken aen t verhaelde. |
And the Poets (1667-1670) Thus spoke St. John, and the eagle, swift in feather And flight, carried his master on his back, From where he came: the sun went down and set: (1670) I spent the night thinking of what had been said. | ||||
ALTAER-GEHEIMENISSEN. |
MYSTERIES OF THE ALTAR. | ||||
Inleidinge, geschept uit der Persianen Heidensche eerbiedigheit neffens de zon, (1-7) Zoo ras de zon, op t vlughten van de schim En schemering, haer hooft uit s aertrijcks kim Verhief, gehult met puick van vier en stralen; Plagh Persen, om dien zichtbren glans tonthalen, (5) Gelijck verbaest, te schieten uit den droom; En brullende van yver, zonder toom, Te dringen in zijn kercken, naer daltaren; |
Introduction, drawn from the Persian Heathen worship of the sun (1-7) As soon as the sun, fleeing from shadow and twilight, Raised her head from earths horizon, Swathed in the splendour of fire and rays, The Persians were wont to greet this visible radiance, (5) As if awaking, surprised, from a dream, And burning with zeal, without restraint, To rush into its temples, to the altars, | ||||
Mithras by hen genoemt;(8-10) Om dydele eer van Mithras te bewaren, Met gout, albast, gesteenten, offerpracht (10) En wieroockgeur, een ieder in zijn kracht. |
called Mithras by them; (8-10) To keep up the vain worship of Mithras, With gold, alabaster, jewels, sacrificial splendour (10) And incense, each of the best kind. |
||||
in wiens plaets nu de Katolijcke Kristenen Kristus, de zon der rechtvaerdigheit, in het Hooghwaerdige Sakrament aenbidden(11-23) Zy vatten t recht, doch schoncken t onrechtvaerdigh: Het allergrootste is dopperste eere waerdigh. Ging dit in zwangk by zulck een tempelsmet; Wat offereer wil mijn Altaerbancket (15) Mijn Zonne der rechtvaerdigheit dan voegen? Wat glori zal t waerachtigh Licht vernoegen? Geen staetsi is genoegh voor zoo een zaeck. Wie leert my, hoe ick t Heilighdom genaeck? Die zon, omringt van zes Geheimnismercken, (20) Wiens glans vergult zoo menigh duizent kercken, Van outs gesticht, zoo verre al t woest gedruis Des afgronts zwicht voor t Kristgezegent Kruis. Dus sprack ick vast, en zagh den nacht verdwijnen; |
in place of whom the Catholic Christians now worship Christ, the sun of righteousness, in the Most Worthy Sacrament (11-23) Their intention was good, but the object not: The almighty is worthy of the highest honour. If this was the custom with such idolatry, Then what adoration will be required of my Altar-feast, (15) To be suitable for my Sun of righteousness? What glory will satisfy the true Light? No pomp is enough for such a purpose. Who will teach me, how I should approach the Holy place? That Sun, surrounded by six Secret Marks, (20) The brilliance of which gilds so many thousand churches, Founded in ancient times, wherever the brutish noise Of the abyss yields before the Cross blessed by Christ. As I spoke, I saw the night disappear, |
||||
De Godtvruchtigheit, een Aertsengel, verschijnt den Dichter(24-36) Wanneer my quam met zijnen glans beschijnen (25) Een Jongelingk, die statigh t lange kleet Naslepende in het stof, langs daerde sleet, En t wieroockvat den dagh in t aenschijn zwaeide; Terwijl de haen het licht ten bedde uitkraeide. k Zagh lieflijckheit en wijze majesteit (30) In zijn gezicht: en t was Godtvruchtigheit, dAertsengel, die genegen my te leeren, Zich quam zoo laegh, in s weerelts damp, verneêren. k Ontfingk hem heel eerbiedigh, daer hy stont, En storte in t endt dees rede uit zijnen mont: (35) Hoe dronck ick die met mijne inwendige ooren, Bekommert, dat geen druppel gingk verloren! |
Piety, an Archangel, appears to the Poet (24-36) When a Young Man appeared to me (25) In splendour, solemnly dragging his long garment In the dust, wearing it out on the ground; And swung the censer towards the face of the day, Whilst the cock crew the light from its bed. I saw tenderness and wise majesty (30) In his face: and it was Piety, The Archangel, who, well-disposed to teaching me, Came down so low, abasing himself in the worlds vapours. I received him most reverently, where he stood, and finally these words poured from his mouth: (35) How eagerly I imbibed them, with my inner ears, Concerned lest any drop should be lost. |
||||
en voert hem in dOfferspijze onderwezen, (37-41) Mijn voesterkint, dat op den boezem lagh Van Godt, het Woort, en in zijn Godtheit zagh, Ontsloot u klaer de grootheit en de waerde (40) Van t Kerckbancket, waer op de hemel daerde Genadigh noodt. Wat toestel nu den gast, |
and leads him, tutored in the Sacrificial Food, (37-41) My foster-child, who lay on the breast of God, the Word, and peered into his Divinity, has unlocked for you clearly the greatness and worthiness (40) of the Church Feast, to which heaven graciously invites earth; what preparation the guest now needs, |
||||
over, in dOffereere, en het geen hier aen vast is (42-48) Genoot op t feest ten heilbanckette, past; Hoe Godts Geheim met recht wort aengebeden, Gedient met pracht; wat glans van wonderheden (45) t Hooftheilighdom verheerlijckt en verciert; Hoe heilzaem t wort gespaert, gebruickt, geviert, Uit Godtsdrift, door geen lasterbeer te stuiten; Dit zal mijn mont voor uw gehoor ontsluiten; |
over into the Adoration of the Sacrament, and that which is related to it (42-48) When he is invited to the feast of Holy Communion; How Gods Sacrament is to be worshipped correctly, And served with splendour; what brilliant miracles (45) Glorify and decorate the Chief Sacrament; In what holy manner it is to be kept, used, celebrated, out of love for God, so as not to stumble on any wall of lies: This is what my mouth shall reveal to your ears. |
||||
dAertsengel begint van de voorbereidinge, tot het nuttigen van dit Heelheilige vereischt:(49-74) Athenen dreef met reden, niet onwis, (50) Dat doirzaeck werckt naer dees gesteltenis En aert der stof, die zy gemoet in t wercken. Dit blijckt door proef en dagelijcksche mercken. Een zelve zon, zich nimmer ongelijck, Smilt sneeuw en was, verhardt de klay en t slijck: (55) Waer hof en poel den zonnestrael gevoelen; Daer rieckt de hof; daer stincken alle poelen. Den gast bekomt genoten droogh of nat, Naer t ongestelde of welgestelde vat Der maegh, waer uit de leveraders trecken (60) Haer zogh, dat heil of kortsen zal verwecken. Aldus gedijt het allerheilzaemst dy Tot moortvergift, of heilzame artzeny. Wat baet het dat een Godtheit u bejegen? Aen t recht gebruick of misbruick hangt de zegen (65) Of vloeck. Wie in dees zuivre Godtsbron kijckt, Bejegent staêgh den schijn, die hem gelijckt. Joannes kome, of Judas koom haer nader; Zy onderscheit de liefde en Godtsverrader: Zy oordeelt flux, wie God bemint, of haet, (70) En licht de grijns der ziel, die mommen gaet. Geen toetsteen melt zoo zeker en rechtvaerdigh t Oprechte en valsch, het waerdigh en onwaerdigh, Als t eeuwigh Woort, in t rechte en valsch genot. Wie Godt onteert, verliest zijn eer by Godt. |
The Archangel begins the preparations, required to partake of the Holy Host: (49-74) Athens taught, with reason, not without certainty, (50) that the cause works according to the form and Nature of the thing on which it works. We see this from experience and daily phenomena. One and the same sun, never differing from itself, Melts snow and wax, makes clay and mud hard: (55) Where garden and stagnant pool feel the suns rays, Then the garden smells fragrant, whilst all the pools stink. What is consumed, dry or wet, affects the guest, According to whether the receptacle of the stomach, From which the hepatic veins gain their juices, (60) That beget health or sickness, is well or not. So, the most curative thing can be to you Like lethal poison, or salvific medicine. What is the use of a Divinity coming to meet you? On right use or abuse depend blessing (65) Or curse. Whoever looks into this pure source of Divinity, Will always meet the reflection of himself. Let John approach it, or Judas; It discerns love and Gods betrayer; It judges at once, who loves God or hates him, (70) And lights up the mask of the soul that disguises itself. No touchstone tells as surely and justly What is right and what is false, worthy and unworthy, As the eternal Word, concerning right and false partaking. Whoever dishonours God is dishonoured by God. |
||||
Deze voorbereidinge wort ons door het Manne geleert, (75-90) (75) Het Man, een beelt van t Manne, lest genoten, Lagh in het vat, van louter gout gegoten. Des morgens, eer het Manne in t leger viel, Wert velt en lucht gevaeght, als met een ziel En adem, van Godts Geesten uitgeblazen; (80) Om zonder smet het heir te komen azen, Met hemelsch aes: hoe zal een Kristen dan Dit lichaem zelf, verbeelt door Arons Man, Met minder zorge en zuiverheit genaecken: Dit lichaem, van geene Engelen te raecken, (85) Dan sidderende, eerbiedigh en beducht. Zal Godes Geest niet door een hemellucht Des harten beemt van alle smetten klaren. De leli, net en kiesch op heure blaren, Verdient het eelst te drincken, dat er stort (90) Van boven, eer de zon haer steel verdort. |
This preparation is taught us by the Manna, (75-90) (75) The Manna, an image of the Manna enjoyed most recently, Lay in the vessel, cast in pure gold. Each morning, before the Manna fell on the multitude, Ground and air were purified, as if with the breath of a soul, Exhaled by Gods Spirits, (80) To feed the crowd purely, With heavenly food: how will the Christian then Approach this Body itself, prefigured by Aarons Manna, With less concern for purity: This Body, not to be approached by Angels, (85) Unless they are shaking with reverence and apprehension? Will Gods Spirit, with a heavenly blast of air, not remove All stain from the pastures of the heart? The lily, neat and discerning in her leaves, Deserves to drink the dew that falls (90) From above, before the sun withers her stalk. |
||||
oock door de waerdigheit des genots: Zoo bereit zich de Bruit haren Bruidegom ter eere: (91-95) Is t nutten van Godts lijf den Bruigom kussen Met lip en mont? om zoo den gloet te blussen En yver, die het hart van s Konings Bruit Te vierigh blaeckt; zy zie te voren uit (95) Naer zuyveringe en cieraet, die haer passen: |
and by the worthiness of partaking: thus the Bride prepares herself in honour of the Bridegroom: (91-95) Is sharing in Gods Body kissing the Bridegroom With lip and mouth? In order to quench the glowing zeal That burns the heart of the Kings Bride Most fiercely? Let her look forward (95) To purification and decoration that become her: |
||||
Zoo bereit zich Koningin Hester Konink Asueer ter eere: (96-100) Zy toy zich op, en koom niet ongewassen, Op t hoogtijt van dien grooten Assueer: Zy werp zich net voor s Konings voeten neêr. Is zy belust t gekruiste hart te winnen; (100) Zy cier zich min van buiten, meest van binnen. |
Thus Queen Esther prepares herself in honour of King Ashasuerus: (96-100) Let her adorn herself and come not unwashed To the wedding of great Ashasuerus: Let her throw herself down, adorned, before the Kings feet. If she is eager to win the crucified Heart, (100) Let her adorn herself less on the outside, more on the inside. |
||||
Zoo bereit David de Bruit of Kerck, Messias haren Koningk ter eere (101-110) Van binnen was des Konings dochter schoon, Door Davids snaer, by des gezalfden troon, Ter rechte hant, te prijck gestelt, in t midden Der joffren, en bereit hem aen te bidden: (105) Haer schoone ziel, van t alziende oogh beschouwt, Beschaemde rijck borduursel, parle en gout: t Vergeten van haer stam en vaders hoven, Ging s lichaems pracht en rijckdom wijt te boven, En blaeckte t hart des Bruigoms, onverzaet (110) Staroogende op dat binnenste cieraet. |
Thus David prepares the Bride or Church, in honour of the Messiah, her King (101-110) Inside, the Kings daughter was beautiful, Adorned in splendour, by Davids harp, Next to the anointed throne, at his right hand, Amongst the virgins, and ready to worship him. (105) Her beautiful soul, observed by the all-seeing eye, Put rich embroidery, pearls and gold to shame. The forgetting of her people and her fathers courts, Went far beyond the bodys splendour and riches, And the Bridegrooms heart was inflamed, staring (110) Unquenched at that innermost beauty. |
||||
Paeschlam, offferhanden en toonbrooden eischten voorbereiding. (111-121) Die t Paeschlam zoude eerbiedighlijck genaken, Moght in een weeck geensins het zuurdeech raken. Het lichaem, dat besmet was, of melaetsch, Vont, aen den disch des Paeschlams, nergens plaets. (115) De kopre zee, van runderen gedragen, Most Aron zelf en al zijn zonen vagen, Eer zy t altaer genaeckten, op hun beurt. De toondisch hielt zijn zuiverheit besmeurt Van s Priesters mont, die ongespeent van vrouwen (120) En wijn, zich durfde in t heilighdom betrouwen; Of raken t broot met ongewasschen hant. |
Paschal lamb, sacrifices and shewbread required preparation. (111-121) Whoever would approach the Paschal lamb with reverence Could not touch any leavened bread for a week. The body, that was unclean, or leprous, Never found a place at the table of the Paschal lamb. (115) Aaron himself and all his sons had to purify themselves In the copper sea, carried by oxen, Before they could approach the altar one by one. The table of the shewbread considered its purity to be sullied By the mouth of the Priest, who had not abstained from women (120) Or wine, and who then dared to enter the holy of holies, Or touch the bread with unwashed hands. |
||||
De Wet paste by de Bontkist. Het waerachtige wezen des lichaems eischt dan wat meer dan de schaduwen. (122-142) De Bontkist huwde en bont, als met een bant, De steene Wet en t vat vol Manne tzamen, Zoo douders zich, in schemering, dus schamen (125) Te handelen onzuiver al het geen Het hoogh bevel afscheide van t gemeen Gebruick, en paste alleen op een byzonder; Zoo Moses Wet van steen by t broot van wonder, Alleen een beelt van t vleeschgeworden broot, (130) Te wonder voeght; wat zuivringe is te groot, By helder dagh, voor t Kristensche geweten, Eer t Kristus vint ten Paeschdisch aengezeten? Daer Godt altaer, en JESUS Paeschlam streckt; Daer Godt den disch met hemelsch voetsel deckt; (135) Daer t Manne, vol van Godtheit en genade En zegen, schuilt, gelijck in s toevals lade. Al t sprengkelen met water en met bloet; Al t zuiveren der Wet, in bron en vloet; dAfzondering, dinwyding, t voorbereiden, (140) Was t voorspel, dat u langkzaem zocht te leiden Ten Offerdisch, in t reinste pauweljoen, Daer t onrein hart besmet dien loutren zoen. |
The Law applied to the Ark of the Covenant. The true substance of the body demands something more than the shadows. (122-142) The Ark of the Covenant married and bound together, as with a band, The stone Law and the vessel full of Manna. As the Patriarchs feel ashamed, in the shadows, (125) To handle in an unclean manner all that the command From on high kept apart from common Use, and was intended for special purposes; So Moses Law of stone and the miraculous bread, Only an image of the bread which became flesh, (130) Belong to one another; what purification is too great, In bright daylight, for the Christian conscience, Before it, seated at the communion table, finds Christ? Where God provides an altar and Jesus is the Paschal lamb; Where God covers the table with heavenly food; (135) Where the Manna, full of God and grace And blessing, lurks, as in the drawer of accident. All the sprinkling with water and with blood; All the purification of the Law, in spring and river; The separation, the consecration, the preparation, (140) Were the prelude that sought to lead you slowly To the Sacrificial Table, in the purest pavilion, Since the impure heart taints pure reconciliation. |
||||
Dat leert ons Kristus in het voetwasschen (143-148) En Kristus zelf, afspoelende de vlecken Der jongeren, voor t nieuw geheim, in t becken, (145) En droogende, zoo dienstbaer en gereet, Hun voeten, vuil van stof en klam van zweet; Betoont, hoe klaer zijn hant de ziel moet wisschen, Eer zy ontfang zijn dischgeheimenissen. |
Christ teaches us this with the foot-washing (143-148) And Christ himself, by washing away the stains Of his disciples, for the new mystery, in the basin, (145) And, so ready to serve, by drying Their feet, full of dirt and clammy with sweat, Shows, how purely his hand must wipe the soul, Before she can receive his table-mysteries. |
||||
en Sint Pauwels de Korinters in zijnen brief (149-154) Sint Pauwels zet Korinthen op de proef, (150) Eer t volck, ten disch, door misbruick Godt bedroef, Ja lade, in steê van onuitspreeckbaer voordeel, Zich op den hals dat zwaer rechtvaerdigh oordeel, En plaegh op plaegh; terwijl de gulzigheit Dat dierbaer vleesch van broot niet onderscheit. |
and St. Paul teaches the Corinthians in his letter (149-154) St. Paul exhorts Corinth to examine itself, (150) Before its people, at the table, can sadden God with abuse, Indeed load, instead of inexpressible gain, That heavy righteous judgment on its own neck, And plague upon plague; since their greed Does not distinguish between that precious flesh and bread. |
||||
Het Geloof trede dan vooruit (155-170) (155) Om dan te gaen naer Godt, langs outertrappen, Zoo laet Geloof gerust voorhene stappen, Niet steunende op al t geen Vernuft u zeit, Maer op den staf van s Woorts almogentheit; Breetweidender, in wercken aen te grijpen, (160) Dan t beckeneel, dat eng is, kan benijpen. Het vast Geloof dringt diamantsteen door: De Reden staet verbaest, en zwicht er voor. t Geloof versuft voor verf noch schijn noch teicken: Uw Reden kan dien hemel niet bereicken: (165) Zy schiet te kort naer die bestarrende as, En hoeft een leêr, als Jakobs ladder was: Zoo kanze zich met hemellieden mengelen, En worstlen, om dien palmtack, tegens Engelen, Te Bethel; daer de Godt van Abram woont (170) En rust, en zich, als in den droom, vertoont. |
Let Faith then go ahead (155-170) (155) In order then to approach God, along the altar steps, Let Faith calmly go in front, Resting not on all that Reason tells you, But on the rod of the Words omnipotence; More far-reaching in performing works, (160) Than the brain, that is limited, can comprehend. Firm Faith can penetrate diamonds: Reason is totally overcome, and yields before it. Faith does not faint before colour, appearance or sign: Your Reason cannot reach that heaven: (165) It falls far short of the starry axis, And needs a confessional ladder, like that of Jacob; In order to mix with heavenly beings, And wrestle, around that palm tree, with Angels, At Bethel; where the God of Abraham lives (170) And remains, and manifests himself, as in a dream. |
||||
de Boete volge (171-182) Dan volge stracks het loutren van t gewisse, Door t gloeiend vier der Schultbelijdenisse, En Boete, die zich in haer tranen wascht, Het lichaem toomt, terwijlze bidt en vast, (175) Door temlust, en besnoeit de dertelheden Van t weeligh vleesch, weerbarstigh tegens reden. t Gewisse, dat aendachtigh ziet om hoogh, Gedooght geen vleck, ja min dan t kreeftenoogh, In s menschen oogh; daer t bezigh is met zoecken, (180) En rolt er uit, wanneer het alle hoecken Hebb rein gevaeght. Noit stemden vuil en rein: Donreinigheit heeft niets met Godt gemein. |
let Penance follow (171-182) Now let the cleansing of the conscience follow at once, Through the glowing fire of Confession, And Penance, that washes itself in its tears, And bridles the body, whilst it prays and fasts, (175) With continence, and curtails the frolics Of opulent flesh, unreasonably stubborn. The Conscience, that attentively looks upwards, Tolerates no stain, less even than the crabs-eye does In the eye of man; where it busily searches (180) And rolls out, when it has thoroughly cleaned All corners. Dirt and cleanliness never agreed: Impurity has nothing in common with God. |
||||
met Ootmoedigheit(183-194) Ootmoedigheit, bekennende haer snootheit, En onverdienste, en donbepaelde grootheit (185) Des grooten Godts, kruipt schaemroot ten altaer. Men kent heur strax aen t nederigh gebaer, En kloppen voor haer boezem, zoo boetvaerdigh. Zy zucht en steent: o Heer, ick ben niet waerdigh Uw aengezicht tontmoeten, en ick schroom (190) En schrick uw kleet te raken by den zoom, Om uw gena van achter tachterhalen: Die zielendauw bevochtight lage dalen, Gezoncken vry wat lager dan mijn ziel: t Was onverdient wat druppel op haer viel. |
with Humility (183-194) Humility, confessing her depravity, And unworthiness, and the limitless greatness (185) Of God, who is great, creeps red with embarrassment to the altar. We know her straightaway by her humble manner, And beating of her breast, so penitent. She sighs and groans: o Lord, I am not worthy To see your face, and I shrink (190) And am scared to touch the hem of your cloak, To gain your grace unnoticed: This soul-dew dampens deep dales, Sunk much lower than my soul: The drops that fell on her were undeserved. |
||||
en Liefde, de ziel des Geloofs:(195-212) (195) De Liefde sluit het viertal, voor den drempel. Hoe brant haer hart! hoe haecktze naer den tempel! Daer Godt zijn liefde, op t allerhooghst, bewijst; Als hy de ziel met zijnen Zone spijst; Het Lam, door t vier der liefde, aen t kruis gebraden. (200) Nu kanze haer begeerte niet verzaden. En roept: o Godt, dat my geen schepsel schey Van uwe liefde; of t zichtbre my verley Van t noit geziene in glorie eens taenschouwen; Daer ghy uw gunst volkomen zult ontvouwen, (205) Voor doogen van uw uitverkoren volck; Het welck ghy hier slechts aenspreeckt, door de wolck Van Rondigheit en lelizuivre blanckheit; Naerdien uw glans te sterck is, voor de kranckheit Van t sterflijck oogh. Wat menschelijck gezicht, (210) Wat oogh kost oit verdragen t godlijck licht! Ootmoedigheit, Geloof, Belijdenisse En Liefde u dus geleidende ten dissche, |
and Love, the soul of Faith: (195-212) (195) Love is the last of the four, standing before the threshold. How her heart burns! How she longs for the temple, Where God shows his love in the most sublime way, Where he feeds the soul with his Son; The Lamb, roasted on the cross, by the fire of love! (200) Now she cannot sate her desire, And calls out, o God, let no creature separate Me from your love, or the visible lead me away From once looking in glory upon what was never seen; Where you will completely unfold your favour (205) Before the eyes of your chosen people; Which you only address here through this cloud Of Roundness and whiteness as pure as a lily; Since your brilliance is too strong, for the sickness Of the mortal eye. What mortal power of sight, (210) What eye could ever bear the divine light! As Humility, Faith, Confession And Love lead you thus to the table, |
||||
dan de Godtheit en het Hooghwaerdighste aengebeden: (213-222) Zoo worp u neêr, en bidt de Godtheit aen, Die, onder vleesch en toeval van het graen, (215) Zich houdt bedeckt, als onder dubble kleeden. dAltaerspijs wort, voor t eten, aengebeden. Wie t Offer eert en aenbidt, eert gewis Den Heilant zelf, die hier verborgen is, Ja Vader, Zoon en Geest, een Godtheit tzamen; (220) Een eenigh Godt, betekent door drie namen. Wel zaligh, die dees Godtheit eere biedt, En meer betrouwt, dan t oogh bereickt en ziet. |
then God and the Most Worthy one are worshipped: (213-222) Throw yourself down, and worship God, Who, in flesh and the accidents of wheat, (215) Remains covered, as if under two disguises. The Altar-food is worshipped, before it is eaten. Whoever honours the Sacrifice and worships it, In fact honours the Saviour himself, who is hidden here. Indeed, Father, Son and Holy Ghost, one triune God: (220) One indivisible God, called by three names. Blessed is he who honours this God, And has more faith than the eye can see. |
||||
gelijck goddelijcke Droom, Voorbeelt, Profecy en het aeloude Gebruick leeren (223-230) k Zal evenwel, om t zwack gezicht te stercken, Als met een bril, door Droom en Voorbeelt wercken, (225) En Profecy en overout Gebruick. t Is billijck, dat de nacht der doling duick Voor zulck een dagh, die eeuwen aen quam breken, En knielde voor t Altaergeheimnisteken, Voor dOfferspijze en Maeghdelijcke vrucht, (230) Gelijck een dauw, gevallen uit de lucht. |
as divine Dream, Image, Prophecy and age-old Tradition teach (223-230) I shall also use Dream and Image, As well as Prophecy and age-old Tradition, (225) To strengthen weak sight as with glasses. It is reasonable that the night of error gives way To such a day, that dawned after centuries, And it knelt before the Sign of the Mystery of the Altar, Before the Sacrificial food and Virginal fruit, (230) Like a dew which has fallen from the sky. |
||||
eerst Iosefs droom van de korenschoven, vol schooner geheimenissen: (231-372) k Zal Josef eerst op Jakobs acker stellen. Men hoor wat hy zijn broedren durf vertellen: Wat of mijn droom, mijn nachtgezicht, my spelt? Ick bondt met u vast schoven op het velt. (235) Mijn schoof begost te rijzen voor mijn oogen; Die zagen, hoe uw schoven nederbogen Voor mijne schoof, die recht in t midden stont. De blinde nijt der broederen bevont De kracht des drooms, toen zy met dootsche zielen, (240) In Faroos hof, dien Vorst te voete vielen; Aenbaden voor een zienelijcken Godt, En Godtheit, dien zy hoonden met veel spot; In eenen put te Dothan nederlieten; Verkochten aen Arabers, en verstieten (245) Hun aller bloet, der broedren guighelspel, Voor eigen slaef, ten dienst van Ismaël. Wat broeder droomde, in t laeghst van s kints verneeren, Dat dit noch eens Egypten zou regeeren, En spijzen zelf, in bittren hongersnoot, (250) Zijn haters zelfs, uit zijnen korenschoot. Nu sprongk het slot der oude droomen open: Nu bleeck al t geen eerst dwaesheid scheen te hopen: Nu zagh men flux die starren, zon en maen Om Josefs troon, als om een Godtheit, staen, (255) En doover glans voor klaerder stralen strijcken, En t glinstrend hooft van heele koningkrijcken: De mensch bepael, wat beuren kan of niet; Wat Godt begeert en toestemt, dat geschiet. Om nu het licht te scheppen uit de schimmen, (260) En dagh uit nacht; zoo laet ons hooger klimmen Naer JESUS zelf, in Josef uitgebeelt; Gelijck de zon in eenen spiegel speelt. Messias gingk zijn voorbeelts eige gangen: Hy wert gehaet, verkocht, gesleurt, gevangen (265) En onderdruckt: maer berstende uit het graf, En stijgende by Godt; verworf den staf, Die wetten stelt den hemel, helle en aerde: Nu reickt hy uit den voorraet, dien Godt spaerde, Van eeuwigheit, voor t menschelijck geslacht: (270) Die flus geboeit, gevloeckt zat, en veracht, Wort aengebeên van Heidenen en Joden, En Cherubijn en Serafijn, zijn boden: En wonder is t; wie kost dit flus verstaen? Men bidt een Godt, in schijn van koren aen: (275) Men eert dees garf, die zielen kan verzaden: Een droom wort waer: men durf niet langer raden. t Gezaeide graen lijt onder daerde last, En boven daerde, en worstelt, daer het wast, Met regen, zon en vorst en schrale vlagen: (280) t Wort dickwils van een hagelbuy geslagen; Terwijl het bloeit, of in zijn airen schiet En zwelt: het lijt van mist en lucht verdriet: En schoon de zein het maeide op t velt ter neder, Noch worstelt het met wisseling van weder (285) En winden, eer het op den dorschvloer raeckt: Daer gaet het op een beucken, dat het kraeckt: De vlegel spaert dan halm, noch kaf, noch koren: De korenair wort tot verdriet geboren. Vier tijden gaen in arbeit van dees vrucht: (290) De herfst ontfanght het zaet; de winterlucht De teere spruit; de lent de groene stelen: De zomerzon begint den halm te gelen, En kroont de vrucht, die t leven onderhout, Om t blonde hooft, met eene kroon van gout, (295) Met strael op strael; noch moetze in t einde lijden, Dat s maeiers vuist haer koom met zeissens snijden; Dat dackerman haer binde en slepe en torss; De vlegel haer op s huismans dorschvloer dorsch; De wan haer wann; de molensteen haer breke; (300) De voet haer knede, en s ovens gloet haer steke Op t hooft, en sluit de kruim in eene korst. Zoo decktze op t lest de tafel van den Vorst, En spijst en voedt de Koningklijcke monden: Zy stont op t velt; nu wortze op t hof gevonden: (305) Flus deckte haer de schuur en grove zack; Nu deckt haer t hofgewelf en gouden dack. O edele air! laet treffen, wat kan treffen; Ghy neight uw hooft, om t hooft om hoogh te heffen: Laet hagelen, laet maeien, dorschen, slaen; (310) Ghy valt, om eens op s Konings disch te staen: t Vernederen schijnt vruchteloos en deerlijck; Doch geeft in t eindt meer luisters aen het heerlijck. dOnnozelheit begost in Edens lucht Zoo t nieuwe zaet te worpen van Godts vrucht, (315) Door t krachtigh ooft aen t eerste paer gegeven, Tot steunsel van geen eindtbereikend leven: Natuur holp voort haer groeizaemheit op wegh, In doffergaef van Vorst Melchisedech; De pen der Wet haer eigenschap afbeelde, (320) En trock haer op, tot aen het peil van weelde: Zoo dra t saizoen der puickgenade quam, En eene Maeght der zonnen zon vernam; Ontfing de vrucht, van langer hant gezwollen, Haer rijpheit, pit en voedtzaemheit, ten vollen; (325) En neigende het hooft ter aerde, ontzagh Noch stael, noch strick, noch vlegelslagh op slagh Van haters en geharnaste soldaten, Maer stont den wil des Scheppers gansch gelaten; Die haer, door smaet en ramp en smart en noot, (330) Bereide tot een levende outerbroot. Zoo groot een eer bestraelt de stralende airen, Wanneerze op t vlack der zegenrijcke altaren, Door wil en kracht van t aldoordringend Woort, Veranderen [wie tsiddert niet die t hoort?] (335) In Kristus lijf; waer voor gekroonde zielen Van Keizeren in stof eerbiedigh knielen; Waer voor de wolck, vol Engelen, bevreest Te rugge drijft; en over t welck de Geest Der Duive hangt met schitterende wiecken, (340) Die uitgespreit naer Paradijsdauw riecken, En stercken t hart des flaeuwen in t geloof: Dan breeckt de glans der Godtheit door de schoof, En troost de deught, en overtuight de boozen. Geen Konstantijns, geen purpre Theodosen (345) Ontzien zich hier rijxappel staf en kroon En zwaert en schat dien hoogen outertroon Te heiligen: o aller wondren wonder! Zy zien de garf, en JESUS schuilt er onder; Emmanuël; wiens overstreepte borst (350) Met roeden wiert gegeesselt en gedorscht: De met de vuist, des nachts, geslage kaken: Dat aenschijn, om wiens schoonheit hemels blaken En flickeren: dat hooft, gestelt ten toon, Omvlochten met een scherpe doornekroon: (355) Dat bloedigh lijf, geprickt, gekneet, gemalen: Die borst, geweeckt in hartewaterstralen, En bronnen, root van onwaerdeerbaar bloet: Dat vleesch, ons broot, geroost voor zulck een gloet Van liefde, uit liefde, om t hongrigh hart te spijzen. (360) Wie zou dien Godt geen godlijcke eer bewijzen! Godt zelf ontbeert zijn wellust, en zijn wensch; Verliest zich zelf, ten beste van den mensch; Wort vleesch, wort niet, en, als het graen, begraven; Verrijst, tot vrucht der ziele, in doffergaven: (365) Verrijst, als uit Arimatyes graf, Op t outerplat, en leit al t sterflijck af. De vyanden, die zulck een droom belachen, Genaken nu, om zielbancket te prachen, En sidderende, uit dootschrick, zonder toom, (370) Aenbidden zelf dien uitgelachen droom. En roepen luit: wy geven ons gevangen. t Vernuft en Godt gaen ongelijcke gangen. |
first Josephs dream of the sheaves of wheat, full of beautiful mysteries: (231-372) I shall first present Joseph in Jacobs field. Listen to what he dares to tell his brothers: What does my dream, my night vision, tell me? I was busy binding sheaves with you in the field. (235) My sheaf began to rise before my eyes, And they saw, how your sheaves bowed down Before my sheaf, that stood right in the middle. The blind envy of the brothers experienced The meaning of the dream, when they, with frightened (240) Souls, in Pharoahs court, fell at that Kings feet, And paid homage to a visible God And Divinity, whom they had mocked with much scorn, Lowered into a well in Dothan, Sold to Arabs; and they cast off (245) Their own blood, the play thing of the brothers, As their own slave, into the service of Ishmael. Which of the brothers dreamt, in the depths of the childs Humiliation, that he would one day rule Egypt, And would himself feed those who despised him (250) In bitter famine, from the store of wheat. Now the lock of the old dreams sprung open, Now all that first appeared to be error was, in fact, to hoped for. Now they saw at once the stars, sun and moon stand Round Josephs throne, as around a god, (255) And a dull lustre bow to brighter rays, And the glistening head of whole kingdoms: Man may propose what can or cannot happen: What God desires and consents to, does happen. Now in order to create light from shadow, (260) And day from night, let us climb higher, To Jesus himself, prefigured in Joseph, As the sun dances in a mirror. The Messiah went the same way as his shadow: He was hated, sold, dragged, imprisoned (265) And oppressed: but bursting out of the grave And ascending to God, he acquired the rod That makes laws for heaven, hell and earth. Now he hands out the provisions that God saved up, From eternity, for the human race. (270) He, who only recently sat chained, cursed and scorned, Is now worshipped by Gentiles and Jews, And Cherubim and Seraphim, his messengers: And it is a miracle: Who could understand this just now? People worship a God in the form of bread: (275) They honour this sheaf which can sate souls: A dream comes true: No more need to guess: The seed that was sown suffers a burden under the earth, And above the earth, and struggles where it grows, With rain, sun and frost and bitters squalls: (280) It is often battered by hailstorms, Whilst it blossoms, or shoots up and swells In its ears: it suffers distress from mist and air; And although the scythe mowed it down in the field, It still wrestles with the change of weather (285) And winds, before it reaches the threshing floor. There it is beaten and bruised until it cracks open. The flail spares neither stalk, nor chaff, nor wheat! The ear of wheat is born to be sad. Four seasons go into labour to bear this fruit: (290) Autumn receives the seed, the winter air receives The tender bud, spring the green shoots, The summer sun begins to yellow the stalk, And crowns the fruit that sustains life, Around the blond head, with a crown of gold, (295) With ray upon ray; she must still accept in the end, That the reapers fist will come to cut her with scythes, That the farmer will bind and drag and haul her, And the flail will thresh her on the farmers threshing floor; That the sieve will sift her, the millstone break her, (300) That the foot will crush her and the glow of the oven will stab Her head and enclose the crumb in a crust. And then she finally adorns the table of the prince And feeds and nourishes the regal mouths. She stood in the field and now she is found at court. (305) Just now the barn and coarse sack covered her. Now the courtly vault and golden roof cover her. O noble ear of wheat. Whatever blows come, let them come. You bow your head, to raise your head on high! Let it hail, let them reap, thresh, beat: (310) You fall, just to stand on the kings table! Humiliation seems fruitless and pitiful, Yet in the end it gives more lustre to your glorification. Likewise, innocence began in Edens air To cast off the new seed of Gods fruit, (315) By the powerful fruit, given to the first pair, As sustenance for never-ending life; Nature helped it to grow thereafter In the sacrificial gift of Prince Melchizedech; The pen of the Law prefigured its character, (320) And let it flourish into full flower; As soon as the season of greatest grace came, And a Virgin took unto herself the Sun of suns, The fruit, swelling day by day, reached the fullness Of its maturity, pith and nutritious value; (325) And bowing its head to earth, feared Neither rod, nor snare, nor instant lash of the whip from Harmers and armoured soldiers, But was given over completely to the will of the Creator, Who prepared it, through slander and calamity and pain and affliction, (330) To be a living altar-bread. So great an honour irradiates the glowing ears of wheat, When they, on the surface of the altars rich in blessings, By the will and power of the Word that pierces all, Change (who does not shake who hears it?) (335) Into Christs body, before which crowned souls Of Emperors in rich robes kneel in reverence, Before which the cloud, full of Angels, drifts back Afraid, and over which the Spirit Of the Dove hangs with splendid pinions, (340) Which, when spread out, smell of heavenly dew, And strengthen the hearts of the weak in their faith. Then the brilliance of God breaks through the sheaf, And consoles virtue and wins over the wicked. No Constantines, no purple-clad Theodosius (345) hesitate to dedicate here orb, staff and crown And sword and treasure On this high altar throne: o wonder of all wonders! They see the sheaf and Jesus is concealed under it; Emmanuel, whose lashed breast (350) Was threshed and flailed with scourges: The jaws beaten at night with the fist: That face, at whose beauty heavens blaze And flash: that head, put on show, Braided with a sharp crown of thorns: (355) That bloody body, pricked, kneaded, ground; That breast, covered in streams of heart water And springs, red with priceless blood; That flesh, our bread, baked by such a glow Of love, out of love, to feed the hungry heart. (360) Who would show that God no honour worthy of God! God himself forgoes his glory and his will; Empties himself for the benefit of man; Becomes flesh, becomes nothing, and is buried like grain; Rises to be food to the soul in the sacrificial gifts: (365) Rises, as if out of Arimatheas grave, Onto the altar, and removes all that is mortal. The enemies, who mock such a dream, Now approach to beg for the soul banquet, And shaking, for fear of death, unbridled, (370) Themselves worship that dream they mocked, And cry out: we give ourselves up. Reason and God go their separate ways. |
||||
daer na het ontzagh de Bontkist, bewaerster van het Manne, togedragen, om Gods tegenwoordigheit: (373-410) Al t stamhuis droegh een wonderlijck ontzagh De Bontkist toe, waer in het Manne lagh; (375) Afbeelding van t bancket der Kriste monden. Dees Voetschabel, waer op Godts voeten stonden, Wert sidderende in Sion aengebeên: dAertspriester trat, maer eenmael s jaers, alleen In t hooghste koor, en storte zijn gebeden (380) Voor s Godtheits kist; haer eerverzuimers leden Geen lichte straf; dat tuigh de Bethsamijt, En Filistijn, en hy, die ongewijt Ten Priesterdomme, om beters wil, durf raken De Heilkist, slechts van verre te genaken; (385) dOrakelkist van onbederfzaem hout, Alsins vergult, bekorst met louter gout: dOrakelkist, betrouwt aen s burgers wooning, In t eindt de rotse en tempel van den Koning. Het bergen van dees Heilkist trouw en kuisch, (390) Zijn zegen giet in Obededoms huis: Maer Michol, uit haer venster, Davids danssen, Voor s Heilighdoms aenbedelijcke glanssen, Beschimpende, verdort, blijft kinderloos, En voelt de kracht van s Godtheits gloridoos; (395) Bewaerster van het beelt, waer van u t Wezen, Zoo hemelhoogh en noit genoegh volprezen, Gegunt wort, tot een vryburgh, eer de Doot Zich openbare, en zien laet, bleeck en bloot, Gelijckze spoockt met vleeschelooze kaken, (400) En aenstapt, dat haer dorre schenkels kraken. Wel zaligh, die, in t hygende verdriet, Naer dezen troost en vasten vryburgh vliet: Wanneer u maght van vyanden ontzeggen, Is t veiligh in Godts schaduw stil te leggen: (405) Geen Cherubijn den vromen wisser deckt Dan Kristus zelf, wiens vleugel wijder streckt: De klockhen deckt haer ongepluimde kiecken, Maar Godt zijn kint met dees genadewiecken. O zielen, die belast zijt en belaên, (410) Hier rust uw heil, aenbidt dit hemelgraen. |
after that, the awe due to the Ark of the Covenant; the holder of the Manna, because of Gods presence: (373-410) The whole tribe of Israel was awestruck by The Ark, in which the Manna lay; (375) Prefiguration of the banquet of Christian mouths. This footstool on which Gods feet stood, Was tremblingly worshipped in Zion; The High Priest trod, but once a year, alone Into the holy of holies, and he poured out his prayers (380) Before Gods Ark; those who defiled it suffered No light punishment: let the people of Beth-shemesh be witness To that, and Philistine, and he, who, not ordained a priest, For the sake of something better, dared to touch The holy chest, only to be approached from afar; (385) The Oracle chest, made of wood that does not perish, Completely gilded, overlain with pure gold; The Oracle chest, entrusted to the house of a lay person, And finally to the mount and temple of the King. The preserving of this Holy Chest, faithfully and reverently, (390) Pours out its blessings in Obed-edoms house: But Michal, from her window, by cursing Davids dancing, Before the Holy Chests venerable splendour, Remains barren and childless, And feels the force of Gods glory box: (395) Preserver of the prefiguration, of which you are granted The Substance, so heaven-high and never praised enough, As a sanctuary, before Death Reveals itself, and shows itself, pale and exposed, As if she is prowling around with fleshless jaws, (400) And striding out, so that her dry shanks creak. Blessed is he who, in this breathless sorrow, Flees to this consolation and strong sanctuary. Whenever a throng of enemies challenges you, It is safe to rest calmly in Gods shadow. (405) No Cherub covers the pious more safely Than Christ himself, whose wing stretches further. The mother hen covers her featherless chicks, But God covers his child with these pinions of grace. O souls, which are weary and heavy, (410) Here resides your Salvation, worship this heavenly wheat. |
||||
oock Davids prophecy van daengebede spijze: (411-430) Des Konings harp kan dees geheimnis raden, Wanneerze speelt: Zy aten en aenbaden: Iet vremts, gebeurt, of namaels te geschien: Doch t beurde noit: zoo kon t zijn snaer voorzien, (415) Veel eeuwen, eer d aenbidding van dit koren, In Godt en vleesch verandert, wiert geboren; Veel eeuwen, eer de Godtheit, onder schijn Van muskadel en uitgepersten wijn, Wiert aengebeên, van hoogen en van lagen, (420) Die door t kristal van wijn of wijndruif zagen In t aertsgeheim, ontsloten voor de Bruit Des Bruidegoms; die hof noch kelder sluit Voor haren lust en mont, zoo rijck in t roemen; Daer hy haer laeft met appelen, met bloemen (425) Het hart verquickt, en met zijn vrucht vermaeckt, Die door de keel haer, tot de ziel toe, smaeckt. Dan roept zy: o mijn lief, o hooft der Vorsten! Ghy hangt, als myrrhe, in t midden op mijn borsten. Ghy zijt mijn druif, en drenckt my met een stroom (430) Van wellust vreught en blyschap, zonder toom. |
also Davids prophecy of the food that is worshipped: (411-430) The Kings harp can divine this mystery, When it plays: They ate and worshipped. Something strange: has it happened or will it happen shortly? No, it never happened; so his harp could prophecy it (415) Many centuries before the worship of this wheat, Changed into God and flesh, was born; Many years, before God, under the appearance Of muscatel and crushed wine, Was worshipped by high and low people, (420) Who saw through the sparkling clarity of wine or grape Into the arch-secret, revealed to the Bride Of the Bridegroom; who closes neither court nor cellar To her desire and mouth, so rich in praise; When he slakes her hunger with apples, quickens her heart (425) With flowers, and refreshes her with his fruit, Which she tastes from her throat to her soul. Then she calls out: O my love, o head of princes, You hang, like myrrh that lies between my breasts. You are my grape, and drench me with a river (430) Of unbridled pleasure, joy and happiness. |
||||
ongetwijfelt wat kostelijckers dan de wijndruif van het beloofde lant, (431-436) De wijndruif, aen de druifbeeck afgesneden, Beloofde t heir een lant, zoo schoon als Eden; Dewijl die tors in grootheit overwoegh, En boogh den stock en schouder, die hem droegh, (435) Tot een bewijs, wat weelige landouwen Den stammen staen te winnen en te bouwen. |
undoubtedly somewhat more precious than the wine grapes of the promised land, (431-436) The wine grape, cut from the cluster, Promised the army a land, as beautiful as Eden, Whilst that cluster was heavy in weight, And bent the pole and shoulder that carried it, (435) As proof of what luxuriant pastures The tribes stood to gain and inhabit. |
||||
het Toonbroot, (437-438) Het Toonbroot lagh, in Moses hutte, op gout, Voor s Priesters mont: |
the Shewbread, (437-438) The shewbread lay, in Moses tent, on gold, For the Priests mouth: |
||||
Manne, (438-441) het Manne wert betrouwt Aen t gouden vat, daer kunstige Englen glommen (440) In t koor, om t jaer, van Aron eens beklommen: Geen slechte roem, voor t Jootsch woestijnbancket: |
Manna, (438-441) the Manna was entrusted To the golden jar, where skilfully-carved Angels shone (440) In the chancel, entered once a year by Aaron: No simple glory for the Jewish desert feast: |
||||
en Zoenoffer der Wet. (442-464) Het Paeschlam, vry van opspraeck vleck en smet, Wert wel de bron der gaven opgedragen, Die t heir verloste, en Memfis trof met plagen: (445) Zoenoffer wert van niemants hant geroert, Dan die het merck der Godtgewijden voert; Van niemant dan van Levijs mont gegeten, In t Heilighdom ter tafel aengezeten: Maer Toonkorst, Man, Zoenoffer, Druif noch Lam (450) Ontfingen oit, van Priesterlijcken stam, Eerbiedigheit, die van een Godtheit tuighde, Waer voor men zich, als voor een Godtheit, buighde: Want dranck of spijs, die slechts het lichaem sterckt, En voor een tijt, in grove harssens, merckt (455) Een weldaet, eer gebeurt aen Godts geslachten, En t groot geheim, noch staende te verwachten; Versmaên deze eere, als snoode afgodery: Geen offergast van Aron stont oit vry t Aenbidden spijs der Wet, of merckgerechten, (460) Als Godt: men moet aen Godt de Godtseer hechten, Geensins aen stof, noch noit met Godt vereent: Zong David dit, zoo had hy Godt verkleent; Wiens eere en lof zijn schelle harp ontvouwde: De Godtsspijs dan, die hy zoo vroegh aenschoude |
and Expiation of the Law. (442-464) The Paschal lamb, free of scandal, spot or stain, Was dedicated indeed to the source of the gifts, God, Who set free the army of Israel and sent plagues to Memphis: (445) This sacrifice of expiation was touched by the hand of no-one But the one who carries the sign of the priest, Eaten by no mouth but Levis, Who took part in the meal in the Holy of Holies: But neither Shewbread, Manna, expiatory Sacrifice, Grape nor (450) Lamb ever received from the Priestly tribe Reverence that witnessed to a Divinity, Before which people would bow as before a God: For drink, or food, which only strengthens the body, And for a time impresses on coarse hearts (455) A blessing, given of old to Gods tribes, Together with the great secret, still awaited, Despise this worship, as wicked idolatry. None of Aarons partakers of the sacrifice ever stood freely Worshipping the food of the Law, or sign-meals, (460) As God: people must only give God the honour due to him, Never to matter, which was never before united with God: If David had sung this, he would have diminished God, Whose honour and praise his bright harp revealed: The God-food, which he beheld and worshipped |
||||
Dees offerspijs was dan Kristus lichaem, het leven der ziele. (465-472) (465) En aenbadt, was t betekende Offerlam, t Waerachtigh vleesch, waer in de Godtheit quam, Ter goeder tijt, te voorschijn, om de zielen, Die bevende voor haer op t aenzicht vielen, Te zegenen, op een verhole wijs, (470) Met zich de rechte en aengebede spijs. Nu zingt de Kerck met vreught, uit s Konings bladen, Ter goeder uur: Zy aten en aenbaden. |
This sacrificial food was in fact Christs body, the life of the soul. (464-472) (465) So early was the prefigured Sacrificial Lamb, The true flesh, in which God appeared At the right time, in order, in a secret manner, To bless the souls, who, Quaking before it, fell on their face, (470) With Himself as the true and worshipped Food. Now the Church sings with joy, from the pages of the King, At the appointed time: They ate and worshipped. |
||||
Dit wort gevat uit het vergelijcken van Davids en Esaias spreucken, (473-497) Noch liet de Harp u na dit hooftbevel, En erfgebodt: Aenbidt zijn voetschabel, (475) Naerdien zy heiligh is: en Esaias Riep overluit, voor daenkomst van Messias, In s hemels naem: De hemel is mijn troon, Mijn voetbanck daerde. Indien ghy nu den toon En galm van bey dees vierige Profeten (480) Te gader huwt; hoe quijt ghy uw geweten? Aenbidt en eert ghy daerde, een element; De donder dreight, het vier des blixems schent Vermetelen, die zich zoo dol vergapen, En eeren niet den Schepper, maer t geschapen; (485) Dien loggen klomp, zoo woest en ongevormt, En om wiens korst het water bruist en stormt: Die Geest heeft noit afgodery geboden, Noch zijnen roem vereert aen valsche Goden. Verwaerloos liefst t geen u wort opgeleit, (490) Te Godtloos. Neen, t waer ongehoorzaemheit Te stoppen t oor, voor aengebede lippen. Hier drijft uw ziel, als midden door twee klippen, By nacht. Wat raet? Zoeck Kristus, t ware licht, Dat schijnt u toe, en opent uw gezicht: (495) Dat wijst u, hoe ghy veiligh, door het midden Der barning heen, de klayaerde aen kunt bidden, Oock zonder schant voor afgodt te begaen. |
This can be understood from the comparison of Davids and Isaiahs proverbs (473-497) Moreover, the Harp left you this principal commandment And order: worship his footstool, (475) For it is holy: and Isaiah Called out loudly, before the advent of the Messiah, In the name of heaven: Heaven is my throne, Earth is my footstool. If you now marry together The tone and sound of both these inspired Prophets, (480) How do you satisfy your conscience? If you worship and honour the earth, an element, Thunder will threaten and the fire of lightning will break Foolhardy men, who forget themselves so stupidly And honour not the Creator, but what is created, (485) That cumbersome clump, so desolate and without form, Around the crust of which water foams and storms: That Spirit never commanded idolatry, Nor did it give its praise to false gods. It is preferable that you neglect what you have been taught, (490) if it is godless. No! It would be disobedience To block your ears to worshipped lips. Here your soul drifts as between two rocks At night. What counsel? Seek Christ, the true Light, That illuminates you and opens your eyes: (495) It shows you how you can safely, through the midst Of fire, worship this earth of clay, Without committing the error of idolatry either. |
||||
Aldus vereenight, (498-512) Hoe dat? Hy nam van aerde klayaerde aen; Naerdien zijn vleesch van aerde is voortgekomen, (500) En JESUS, Godt en mensch, heeft aengenomen Zijn vleesch en bloet, van t vleesch der Moedermaeght, MARIA zelf, wiens ootmoet Godt behaeght: En mits hy hier zijn dagen heeft gesleten In t vleesch, en gaf zijn dischgenooten teten (505) Zijn eigen vleesch, tot heil, zijn opperste eisch; Zoo eten nu geen gasten van dit vleisch, Voor dat zy t eerst aenbidden, in hun zielen. Nu blijckt, hoe ghy voor Godts Schabel kunt knielen, En storten voor zijn Voetbanck uw gebeên: (510) Een dienst, die niet de Godtheit terght, o neen; Maer eer verwerft haer zalige genade. Wie dit verzuimt vervalt in schult en schade. |
United thus, (498-512) How so? For he took earth from earth, Because his flesh came from earth, (500) And JESUS, God and man, took His flesh and blood, from the flesh of the Mother Maiden, MARY herself, whose humility pleases God: And also because he passed his days here In flesh, and gave his table companions to eat (505) His own flesh, for salvation, his innermost desire; So now no guest may eat of this flesh, Unless they first of all worship it in their souls. Now it is clear, how you can kneel before Gods Footstool, And pour out your prayers before his Footrest: (510) A act, that does not goad God, o no; But rather earns Gods holy grace. Whoever does not do this, falls into debt and loss. |
||||
door Sint Augustijn, (513-518) Zoo leerden wy eer kraecken Davids galm En goude noot, om t pit van zijnen psalm, (515) t Gemijtert hooft des zetels, te Hippone, Sint Augustijn, verdadiger der kroone Van Kristus; t zy zijn glori wiert bestreên Van Heidensch brein, of dolle Manicheen, |
by St. Augustine, (513-518) Thus in olden times we taught the mitred head of the seat of Hippo, to crack Davids voice and golden nut and note, (515) For the innermost meaning of his psalm: St. Augustine, defender of the crown Of Christ, whether his glory was contested By Heathen mind, or mad Manichean, Or Donatist, boundless in zeal, |
||||
die, tegens Donaet en *Arrius gekant, (519-528) Of Donatist, in yver ongebonden, (520) Of van den Draeck*, die bruist, met zeven monden Des Nijls, daer hy zijn adems gift ontdeckt, En met den staert den hemel ommetreckt, En na zich sleept een nacht van donkre starren, Die elck haers weeghs verstroien en verwarren: (525) Sint Augustijn, mijn voesterkint, mijn helt, Heeft zoo gevat, t geen s Konings vinger spelt, En aengebeên Godts banck in douterspijzen, Waer op doorgaens al doutste vingers wijzen. |
who, opposed to Donatus and *Arius, (519-528) (520) Or by the Dragon,* that foams with seven mouths Of the Nile, where he reveals the poison of his breath, And surrounds heaven with his tail, And tows behind him a night of dark stars, Each of which scatters and tangles its path: (525) St. Augustine, my foster-child, my hero, Conceived thus of what the Kings finger prefigured, And worshipped Gods table in the altar food, To which time and again all the oldest fingers point. |
||||
Met de zalige Outvaderen, Ambroos en Ieroen, overeenstemt, (529-532) t Milaensche Licht en doverlichte cel (530) Van Sint Jeroen zien, door Godts Voetschabel, Des Heilants vleesch en lijf, van outs, als heden, In Latium en Griecken aengebeden. |
Agrees with the holy Patriarchs, Ambrose and Jerome, (529-532) The Light of Milan, and the well-lit cell (530) Of St. Jerome see in Gods Footstool, The flesh and body of the Saviour, worshipped of old, As today, in the Latin and Greek Churches. |
||||
Kristus doot by het nuttigen gedacht en ge-eert, (533-541) Had Kristus mont alleen zijn offergast Het nuttigen van vleesch en bloet belast; (535) t Waer schijnbaer, dat hy doffereer wou missen, Bij t nuttigen der Dischgeheimenissen: Maer nu zijn school op t hooghtijt wort genoot, Om etende terkauwen zulck een doot, Waer door de ziel verworf dat lachend leven; (540) Om drinckende rontom het Kruis te zweven, En aen te zien dien lijder, dootsch en bang; |
Christs death remembered and revered by the partaking, (533-541) Had Christs mouth only burdened his table companion With eating flesh and blood, it would be likely that (535) He would miss out on honouring the sacrifice When he ate the Mysteries of the Table: But now that his disciples are invited to the feast, To eat and chew over such a death, By which the soul would obtain the blessed life, (540) In order, by drinking, to sway around the Cross, And to look at him suffering, full of fear: |
||||
naer het voorbeelt der kopere slange, (542-547) Die, voor elcx oogh gehange, kopre Slang, Genezende daenbidders, onder t eten, Van t moortvergift der helsche slangebeten; (545) Zoo blijckt het, hoe dalwijze Majesteit U voedende, zich zelve voedt en weit, In zulck een dienst van Godtseer, haer geschoncken: |
following the example of the bronze serpent, (542-547) That bronze serpent, hanging before everyones eyes, Curing worshippers, in the form of food, Of the poison of death of the hellish snake bite; (545) So it is clear, how the omniscient Majesty, In feeding you, feeds and pastures himself In such an act of honouring God, granted to it. |
||||
en met eenen lofzangk van zijne jongeren geprezen (548-552) Gelijck de Twaelve in JESUS lof ontvoncken, Met ope keel, naet heiligh nachtbancket; (550) Besluitende al de feesten van de Wet; Als t leckerste, gespaert voor kiesche tongen, Die Kristus eere in zijn versmaetheit zongen. |
and praised with a song of praise by his disciples (548-552) As the Twelve sung JESUS praise, With open throat, after the holy nocturnal feast, (550) Bringing to an end all the feasts of the Law. As the most tasty morsel, saved for discerning tongues, Which sang Christs honour as he was despised. |
||||
Kristus komt daenbiddinge toe, gelijck den Vader. (553-567) Geniet de ziel hier t vleeschgeworden Woort; Wie twijfelt, dat den Zone toebehoort (555) Een eer, zoo groot als deere van den Vader? Wie eenen eert, vereertze bey te gader. Wie een onteert, onteertze te gelijck. De Vader zalft den Zoon tot hooft van t Rijck, En zet den Zoon tot rechter aller Heeren, (560) Op datze hem, gelijck den Vader, eeren: Want overmits des Vaders en des Zoons Eenwezicheit een zelven glans des troons Hem toeschiet, die het merck zoeckt van Godts stappen, Zoo rijst hun eer met evenhooge trappen. (565) De Vader schept in deer des Zoons vermaeck, Al deckt de Zoon zich hier met verwe en smaeck En geur, voor t licht van zijn aenbidders oogen; |
Christ should be worshipped, like the Father. (553-567) If the soul here enjoys the Word become Flesh, Who can doubt that to the Son belongs an honour, (555) As great as the honour of the Father? Whoever honours One, honours them both together. Whoever dishonours One, dishonours them both. The Father anoints the Son as Head of the Kingdom, And makes the Son the Judge of all Men, (560) So that they honour Him, as they honour the Father; For just as by the unity of substance of Father and Son There radiates the same splendour of the throne to him, Who seeks the trace of Gods steps, So their honour increases with steps of equal height. (565) The Father takes joy in the honour of the Son, Although the Son covers himself here with colour and taste And smell, before the light of the eyes of those who worship him; |
||||
Sint Ian, dongebore morgenstar, aenbadt Kristus, de zon, noch in het maeghdelijcke lichaem besloten. (568-577) Of anders had Sint Jan zich zelf bedrogen; Dees Morgenstar, die [eerze boete riep, (570) En rees voor t licht der weerelt, noch zo diep Beneên de kim van s moeders lijf gedompelt] Van Kristus wiert verrascht en overrompelt; Daer deene nicht haer andre nicht begroet, En schichtigh merckt, met haren zwangren voet, (575) Ter goeder uur, de Priesterlijcke drempels. Dit hupplend wicht aenbadt den Godt des tempels Van t kuische lijf, t bezielde altaer van Godt. |
Saint John, the unborn morning star, worshipped Christ, the Son, still enclosed in the virginal body. (568-577) Otherwise, St. John would have been mistaken, This Morning Star, which - before it cried Repent, (570) And rose before the Light of the world, still so deeply Immersed below the horizon of its mothers body - Was surprised and overwhelmed by Christ; When the one Cousin greeted the other cousin, And quickly steps over, with her pregnant feet, (575) At the right time, the Priestly thresholds. This leaping weight worshipped the God of the temple Of the chaste body, the living and breathing altar of God. |
||||
Elizabeth aenbadt den ongeboren Messias (578-596) Elizabeth, verblijt om t zaligh lot, Haer lieve nicht, Godts Moeder, toebeschoren, (580) Aenbidt de vrucht der Maeght, en t ongeboren; zAenbidt die vrucht door dongebore vrucht, Die in haer lijf nu opspringt en verzucht, En wenscht dien Heer zijn heirbaen te bereiden, Waer langs hem t volck naer Sion magh geleiden. (585) Elizabeth, nu zwanger van haer spruit En s hemels Geest, berst blijde en vrolijck uit: O Heilant! o der sterfelijcken Hoeder! Wat lot was dit, dat zich uw eige Moeder Zoo laegh verneêrde, en door mijn huisdeur drong? (590) Want op haer groete en heilzame intre, sprong En huppelde het kint in mijnen lijve. O simple duif, MARIE! aen u beklijve Die zegen, u van Gabriel belooft. O welck een zon van heil bestraelt uw hooft; (595) Beschijnt uw hair: t believe u hier te beiden, Drie maenden langk, te kort voor t bitter scheiden. |
Elizabeth worshipped the unborn Messiah (578-596) Elizabeth, happy at the blessed lot, Which befell her dear cousin, Gods mother, (580) Worships the Fruit of the Virgin, as yet unborn: She worships that Fruit through the unborn fruit That now jumps up and sighs in her body, And wishes to prepare the way for the Lord, Along which the Jewish people can accompany him to Zion. (585) Elizabeth, now pregnant with her offspring And the Holy Spirit, exclaims happily and joyfully: O Saviour! O Protector of Mortals, What fate was this, that your own Mother Humbled herself so low and came through my front door? (590) For, at her greeting and salutary entrance, the child In my womb leapt and jumped. O simple dove, MARY, let that blessing Cleave to you, promised to you by Gabriel. O what a sun of salvation radiates from your head; (595) Shines on your hair! Let is please you to stay here For three months, too short a time before the bitter separation! |
||||
Marie; de gezegende boven alle vrouwen, en vol genade, aenbadt haer ongebore vrucht (597-602) MARIE zelf, met al haer ingewant, Springt op, aenbidt en eert dit godtlijck pant, t Beloofde zaet, dat in haer lijf besloten, (600) Noch nauwelix zijn wortel heeft geschoten: zAenbidt haer bloet, in t bloet de majesteit Van haren Godt, zoo menige eeuw voorzeit. |
Mary, the woman blessed above all women, and full of grace, worshipped her unborn fruit. (597-602) MARY herself, with all that she carries, Jumps up, worships and honours this Divine Pledge, The Promised Seed, that, sealed in her body, (600) Had hardly taken root in her: She worships her blood; in that blood the Majesty Of her God, prophesied for so many centuries. |
||||
Drie Koningen aenbaden den Iootschen Koningh in Zijne kribbe (603-614) Drie Koningen, die voor de kribbe lagen, Aenbaden t Kint; hoewelze nergens zagen (605) Iet goddelijx, in Davids armen stal, Verkleumt van kou, verdruckt van ongeval, O sterck Geloof van t Oosten! dat loopt zoecken, Met eene star, de zon, bekleet met doecken, En offren myrrhe en wieroockgeur en gout, (610) De vrucht der Maeght, dien ouden stock betrouwt: Het laet zich van t vernuft niet ommezwindelen, Noch ongeloof; maer starooght door de windelen, Door vel, door vleesch, op dafgestege vlam En zon, bewolckt met vleesch van Jesses stam. |
Three Kings worshipped the Jewish King in His crib (603-614) Three Kings, who kneeled before the crib, Worshipped the Child, though they did not see (605) Anything divine, in Davids poor stall, Numb with cold, oppressed with misfortune. O strong Faith from the East! Which journeys to seek, With a star, the Sun, clothed in rags, And to offer gold, frankincense and myrrh, (610) To the Fruit of the Maiden, betrothed to that old man. That Faith is not blinded by human reason, Nor unbelief, but stares with awe through the swaddling, Through the skin and flesh to the Flame And Sun Come down, clouded in the flesh of the tribe of Jesse. |
||||
De Moordenaer aen het kruis aenbadt den Gekruisten Godt. (615-630) (615) De Moorder, die den dootkreet ving van t leven; Mijn Godt, mijn Godt, hoe hebt ghy my begeven? En s hemels tong zagh proeven gal en eeck; Daer Godt geen mensch, maer eenen worm geleeck; Zagh door t geloof, als door een verrekijcker, (620) Godts Zoon, Godt zelf, gehangen aen den spijcker, En drijven op drie yzers, naeckt en bloot, Die dassen draeit van s hemels ronden kloot, En t Paradijs, zijn Noortstar, zijn verlangen. Hy badt om in dien arm te zijn ontfangen, (625) Die aen het hout gereckt hing en gehecht.eft geschoten: Dat heet aen Godt gelooven, slecht en recht; Verzoecken heil aen een gekruisten Koning, Die zelf gestraft, met dopperste belooning Zijn dienaer troost, in t bitterste der pijn. (630) Het punt van scherp geloof dringt door den schijn. |
The Murderer on the cross worshipped the Crucified God. (615-630) (615) The Murderer, who heard the death cry of life: My God, my God! Why have You forsaken Me, And saw heavens tongue taste gall and vinegar, Whilst God looked not like a man, but like a worm, - And saw through faith, as if through a telescope, (620) Gods Son, God himself, hanging on the nails, And resting on three iron nails, naked and exposed, The one who turns the axes of heavens round sphere, And he saw Paradise, his Northstar, his hearts desire. He prayed to be received into that arm, (625) Which hung fast and were stretched out on the wood. This is called believing in God, simply and truly; Seeking salvation in a crucified King, Who, punished himself, comforts his servant With the greatest reward, in the bitterest of pain. (630) The tip of sharp faith pierces appearance. |
||||
De Hooftman en Romainsche soldaten aenbaden den Gekruiste onder het kruis, oock na zijn doot. (631-650) De Hooftman zelf, met zijne Kristverachters En moordenaers, by t Kruis gestelt tot wachters, Aenschouwende t bezwijmen van het licht Der middaghzonne; en t breken van t gezicht (635) Der alziende ooge; en hoorende de woorden Van t stervend hart, die hem zijn hart doorboorden; En voelende het rijten van de rots, En t sidderen der aerde, riep: t is Godts, Waerachtelijck dit is Godts uitverkoren, (640) De rechte spruit uit s Godtheits stam geboren; Een zwaer betight doch gansch rechtvaerdigh mensch. Het jammert hun dat zulck een bloem verslens: Zy sidderen: de moedt is hun ontzoncken, Die t lam noch strax met stale vuisten kloncken (645) Aen t schendigh hout: de dienaers van het Rijck Der weerelt staen en sterven onder t lijck: zAenbidden t lijck, van ziel en geest versteken, Maer niet van Godt, betuight door menigh teken. Wie weigert dan taenbidden t levend vleesch (650) Des zelven Zoons, die opvoer en verrees? |
The Centurion and Roman Soldiers worshipped the Crucified One under the cross, even after his death. (631-650) The Centurion himself, with those who despised Christ And murderers, placed by the cross as guards, Looking at the fading of the light Of the midday sun, and the glazing over of the sight (635) Of the all-seeing eye, and hearing the words Of the dying heart, which pierced his own heart; And feeling the splitting of the rocks, And the shaking of the earth, cried It is Gods! Truly! This is Gods Chosen One, (640) The true Offspring, born of Gods tribe, A man accused of much, yet a completely righteous man! It pains them, that such a flower must wither; They shake: courage has deserted those Who just now nailed, with steel fists, (645) The Lamb onto the shameful wood, the servants of the Kingdom of the world stand deathly pale underneath the body. They worship the body, deprived of soul and spirit, But not of God, witnessed to by many signs. Who then refuses to worship the living flesh (650) Of the Son himself, resurrected and ascended? |
||||
De Kristeere staet aen plaets noch tijt gebonden. (651-682) De Kristeer stont gehecht aen plaets noch tijden, Zoo wel voorhene, als na zijn bloedigh lijden. Op straet en wegh en velt, in stal en huis, By kribbe en disch en graf en onder t kruis (655) Aenbadt men hem (van sterflijckheit omtogen, Of lijdenloos) met hart en hooft gebogen: Zijn Godtheit straelde in der aenbiddren ziel, Die, door dien glans verbaest, ter aerde viel: Zijn Godtheit was de stof en rechte reden, (660) Waerom hy wiert gedient en aengebeden. Waer t lichaem is, daer volght de Godtheit me: Zoo hangt die dienst verknocht aen tijt noch ste. t Geheimmerck deckt zijn lijf en Godtheit tzamen: Zoo hoeft ghy u dien Godtsdienst niet te schamen; (665) Klaer uitgedruckt, door t heerlijck hooftgebodt: Aenbidt en Dien alleen uw Heer en Godt. Al wort die naem den Vader toegeschreven, Sint Thomas noemde oock zoo t verrezen leven: Waerom de Kerck, die voor de Godtheit vecht (670) Van t Woort, het eert, uit kracht van t godlijck Recht: Gelijck de Harp die schoone Bruit, in t midden Van t hof, haer Heer en Koning aen leert bidden; Den schoonsten mensch van t menschelijck geslacht; Dien mont bedauwt met zegen in zijn kracht; (675) Dien helt, voor wiens geweer de haters storten; Dien Godt, wiens troon den tijt zijn wieck zal korten; Dien Godt, van Godt gezalft op hooft en kleet, Als noit geen Vorst, noch Priester, noch Profeet: De Konincklijcke en kuische Maeghden haecken (680) Zich, in zijn geur van eere, te vermaecken; En hy, wiens staf donbillijckheit verdelght, Zich dezer eere, en billijck, geensins belght. |
The Worship of God is bound by neither time nor place. (651-682) Worshipping Christ was not fixed to place or time, Either before or after his bloody suffering. In street and by-way and field, in stable and house, At crib and table and grave and under the cross (655) They worshipped Him - bound by mortality, Or impassible - with heart and head bowed: His Divinity radiated in the souls of the worshippers, Who, amazed at this brilliance, fell to the ground. His Divinity was the object and right reason, (660) For which He was served and worshipped. Wherever the Body is, Divinity follows: That worship is bound neither to time or place. The Secret Mark covers his Body and Divinity alike: So you do not have to be ashamed of that Devotion, (665) Clearly expressed in the glorious commandment: Worship and serve only your Lord and God. And though that name was ascribed to the Father, St. Thomas also used it for the risen Life; For this reason, the Church, that fights for the Divinity (670) Of the Word, honours it, using the divine Right; As the Harp teaches that beautiful Bride, In the middle of the court, to worship her Lord and King: The most beautiful man of the human race, That mouth, imbued with blessings beyond measure, (675) That hero, before whose weapon his haters fall, That God, whose throne shall clip the wings of time, That God, anointed by God on head and robe, Like no Prince, or Priest, or Prophet! The Royal and chaste virgins long (680) To enjoy his scent of honour: And He, whose sceptre roots out injustice, Is in no way angered by this honour, and rightly so. |
||||
Het kleet des Toevals van het Godtgeheilighde behindert daenbiddinge niet; (683-696) Ontziet men zich dien noit genoegh geprezen t Aenbidden, in de schaduw van het Wezen (685) Des toevals; zoo veel onvolmaeckter dan Zelfstandigheit, zijn bron, naest Godt, waer van Zelfstandigheits en toevals Wezen sproten; Gewis montziet t geen Godt noit heeft verdroten; Toen hy verscheen, in schijn van vier of vlam: (690) Of, als een duif, van boven dalen quam; Of in geruisch des wints, dan hardt dan zachter. De Godtheit schat den toeval voor noch achter Zelfstandigheit, gelijck uw laegh vernuft; t Welck stamerende, in s hemels zaken suft, (695) En twijffelt; niet of t moet de Godtheit eeren, Maer in wat verwe, en onder welcke kleeren. |
The cloak of Accident of that which is sanctified does not prevent worship; (683-696) If people recoil from worshipping Him who is Never praised enough, in the shadow of Being (685) That is accident, so much more imperfect than Substance, its source, closest to God, from whom The Essence of substance and accident spring forth; They will no doubt recoil from that which never grieved God, When He appeared in the form of fire or flame, (690) Or came down as a dove from above, Or in the whispering of the wind, now loud, now softer. God values accident no more or less than Substance, unlike your base reason, Which, stuttering, is dull in heavenly affairs, (695) And wonders not whether it should honour God, But in what colour and in what form. |
||||
hoe godtloos dit oock beschimpt wort, (697-699) Dan braeckt de hel haer zwarte gal op t wit; Als of dees rock den Kersten Godt miszit; Die zoo met schimp en smaet te rugh gezonden, |
however impiously this is cursed, (697-699) Then hell throws up her black bile on the white, As if this robe does not suit the Christian God, Who, sent back with scorn and insult, |
||||
van Herodes en Pilatus, die andersins vyanden, hier in overeenstemmen. (700-706) (700) Herodes en Pilatus, die flus stonden In vyantschap, vereenight met een glimp Van blijden pais, geboren uit Godts schimp; Waer na zy bey, verstooten van Godts erven, En over zee, ten schimp der menschen, sterven, (705) In t rouwgewaet, in t zwart, vol ongenoeght; Want zwart de hel, als wit den hemel, voeght. |
by Herod and Pilate, who otherwise were enemies, but on this are in agreement. (700-706) (700) Unites Herod and Pilate, who were just now enemies, With a glimpse of blissful peace, Born out of scorn of God; After which both of them, cast out of Gods estate, Beyond the seas, die, scorned by men, (705) In mourning clothes, in black, full of sorrow, For black stands for hell, as white does for heaven. |
||||
Godt verscheen eertijts in veelerhande gedaenten, (707-714) De Godtheit quam den Stammen eer gemoeten, Op klaer safier; dat onder hare voeten Zoo zuiver blaeuwde, en scheen in t oogh, van veer, (710) Als dope lucht, by helder zomerweêr: Of zy ontsloot haer heerlijckheit den volcke, In eene goude of in een zilvre wolcke; Of in een glans van licht of regenboogh, Gespannen van gemengelt kleur, om hoogh. |
God appeared in olden times in many different forms, (707-714) God appeared to the Tribes in olden times On clear sapphire, that was such a pure blue Under his feet, and shone in the eye, from afar, (710) Like the open sky in bright summer weather; Or he revealed his glory to the people In a golden or in a silver cloud, Or in a flash of light or rainbow, Arching across the sky in many colours. |
||||
oock aen Ioannes. (715-751) (715) Mijn arentsoogh*, dat in Godts boezem boorde, Mijn Arent, die Godts Moeder onderschoorde, In t barnen van zoo veelerley misbaers; Zagh haren Zoon, omringht van kandelaers, In t lang gewaet, bedecken al zijn leden; (720) Het gout zijn borst, het sneeuw zijn kruin bekleeden; Dooghappels van zich branden met een strael; Zijn voeten gloên, als brandende metael: Zijn scepter was een zevenstar; zijn rede Een schittrend zwaert, van weerzy scherp van snede: (725) Het aenschijn blonck, in Pathmos bruinen nacht, Gelijck de zon des middaghs, in haer kracht: Zoo quam Sint Jan de groote Heilant tegen, Voor wien hy zweem, en neêrviel, gansch verslegen. Sint Pauwels zagh en hoorde Godt in t licht, (730) Dat hem verscheen, en blixemde in t gezicht. Geen wet verbint de Godtheit van den Zone, Dat zy zich juist naer iemants zin vertoone. De hemel maeckt zijn heerlijckheit bekent, In schijn van t een of t ander element; (735) Of in geruisch van wint of lucht of veder; Of by het schoon of by onstuimigh weder. Dees Majesteit bedeckt zich in den schoot Van hemelsch blaeuw of van karbonkelroot; Of zat ten toon voor tweemael twalef zielen, (740) Op een smaragd, zijn stoel, waer voor zy vielen Op t aengezicht, en smeten elck haer kroon Voor zijn gezicht, als sardis, en zoo schoon, Als puick van jasp; waer van zich t oogh verwondert: De zetel braeckt vast vier en vlam, en dondert: (745) Vier dieren, rijck van oogen, zingen lof En eere toe den Vorst van t eeuwigh hof: Hoe voeght dat wit die vierentwintigh grijzen! Terwijl zy t Lam, den Zoon, den Schepper, prijzen: De schael vol reux, en harpen eeren hem, (750) Die eeuwigh leeft in t nieuw Jerusalem. En waerom t Wit belachen, als een zotheit; |
* also to John. (715-751) (715) My eagles eye,* that pierced Gods breast, My Eagle, who supported Gods Mother, In the heat of so much wailing Saw her Son, surrounded by lampstands, Cover all his body with a long robe, (720) Gold clothes his breast, and snow his crown, His eyes burn by themselves with flames of fire, His feet glow like incandescent metal; His sceptre was seven stars, his speech A gleaming sword, two-edged and sharp of cut; (725) His face shone, in Patmos dark night, Like the mid-day sun shining with full force: And so the great Saviour met St. John, And he swooned and fell down before him, utterly overcome. St. Paul saw and heard God in the light (730) That appeared to him and flashed like lightning in his face. No law limits the Divinity of the Son, To make it appear as another wills. Heaven makes its glory known, In the form of one or other element; (735) Whether in the whistling of the wind or air or feather, Or in weather fair or foul. This Majesty clothes itself in the womb Of heavenly blue or in carbuncle red; Or sat before two dozen souls, (740) On an emerald, his throne, before which They fell on their face, and each cast his crown Before his face, like sardius and as beautiful As the costliest jasper at which the eye can marvel; The throne spews forth fire and flame and peals of thunder; (745) Four animals, full of eyes, sing praise And honour to the Prince of the eternal court. How the white attire suits the twenty-four greybeards, Whilst they praise the Lamb, the Son, the Creator: The dish full of scent, and harps honour Him, (750) Who lives for ever in the new Jerusalem. And why mock White as something stupid, |
||||
De witte draght is Gode en Kristus en Zijne Engelen en Priesteren eigen. (752-772) Dewijl het is de rechte draght der Godtheit, En Godts lievrey, waer Geest of Heiligh zwiert, En feest of dienst ter zaligheit verciert. (755) dOrakelhut verciert zich met tapijten, Gestickt met wit. De wijding der Levijten Noch Arons riem en rock en tullebant Versmaên geen wit, gelijck een merck van schant: Ja Aron zelf versmaet zijn opperkleeders, (760) Wanneer hy, voor de wolcke en Engleveders Van s Godtheits Kist, eens s jaers, in enckel wit Verschijnende, voor twalef stammen bidt. dOlijfbergh kan der Englen draght getuigen, Gelijck het Graf, waer voor Aertsenglen buigen: (765) En Thabor zagh weleer t gezalfde hooft, Der Englen zon, in t wit, dat sneeuw verdooft: Sint Peters hart begost van lust te blaken, Hy riep: ay, laet ons hier drie tenten maecken. De Vader borst ter wolcke uit met dees stem: (770) Dit is mijn Zoon, mijn hart, dies hoort naer hem, Die op mijn bergh verandert voor uw oogen, En met dat sneeuw en krijt wort overtogen. |
The white garb is peculiar to God and Christ and His Angels and Priests. (752-772) Whilst it is the right garb for God, And Gods livery, wherever Spirit or Saint is present, And gives a blessed lustre to feast or service. (755) The tabernacle is decorated with curtains, Of white twisted linen. Neither the vestments of the Levites Nor Aarons belt and cloak and turban Scorn white as if it were a mark of shame. Indeed, Aaron himself discards his outer garments (760) When he, before the cloud and Winged Angels Of Gods ark, once a year, appears only in white, And prays for twelve tribes. The Mount of Olives can witness to the garb of Angels, Like the grave, before which Archangels bow; (765) And in olden times, Mt. Tabor saw the Anointed Head, The sun of Angels, in white, that puts snow in the shade. Saint Peters heart began to burn with joy; He cried, Oh, let us make three tents here! From the cloud, the Father burst out with these words: (770) This is my Son, my heart, so listen to Him, Who changes on my mountain before your eyes, And is covered with this snow and chalk. |
||||
Iosef, Kristus voorbeelt, in zijn vernederinge en verheffinge, (773-777) Dat Josef hier noch eens te voorschijn koom, Die [spellende, uit den Koningklijcken droom (775) Van koeien en van dorre en weelige airen, De zeven vette en zeven magre jaren] Tot Rijxvooght en Geheimraet wort gewijt, |
Joseph, Christs forerunner, in abasement and exultation, (773-777) Let Joseph here once more appear, Who - prophesizing, from the royal dream (775) Of cows and ears, thin and fat, The seven years of plenty and of famine - Is installed as governor and confidante, |
||||
reedt in witte zijde, op Faroos wagen. (778-784) Met s Konings ringk en keten ommerijt, In witte zijde, op Faroos eigen wagen; (780) Die t blancke beelt van JESUS heeft gedragen; Van JESUS, die onnozelijck gehaet, Wort aengebeên in t hagelwit gewaet Der offerspijs; het voetsel aller scharen, Aendringende in zijn kercken, voor daltaren. |
rode in white silk, on Pharaohs
chariot. (778-784) Given the Kings ring and chain, In white silk, on Pharaohs own chariot; (780) Who bore the white image of JESUS, Of JESUS, who, innocent, was hated, And is worshipped in the snow-white garment Of the food of sacrifice, the food for the multitudes Flocking into his churches, before the altars. |
||||
De Koningin uit den Zuiden verwonderde zich over Salomon, (785-804) (785) De Koningin der Mooren, die haer zon [Om t aenschijn van den grooten Salomon t Aenschouwen] met kameelen rijck geladen, Den rugge boodt, en gaf dien Vorst te raden, t Ontvouwen t geen zoo diep gedompelt lagh; (790) Verbaesde zich, toen zy den tempel zagh, En t elpen hof: de pracht en stoet van knechten, Brantofferhande en spijs en dischgerechten: En staende eerst stom, voor dien ontsloten mont, Borst uit: ick peil een wijsheit, zonder gront: (795) k Beschiet een top, van geenen Reus te treffen. De Faem, gewoon haer roemstof te verheffen, Tot walgens toe, verzweegh my t halve deel: Al t geen ick zie en hoor is eens zoo veel. Geluckigh, ja geluckigh zijn deze ooren, (800) Die om uw troon en disch, uw wijsheit hooren: Gelooft zy Godt, die t hooft van zoo veel raets Dees kroon opzette en zalfde in s vaders plaets. Aenvaert dit gout, dit wierroock, dit gesteente, En heersch met Godt, tot heil van zijn gemeente. |
The Queen of the South marvelled at Solomon, (785-804) (785) The Queen of the Moors, who turned Her back to her sun with camels richly laden -To see the face of the great Solomon- And gave the King puzzles to unravel, The answer to which lay so deeply hidden; (790) Was amazed, when she saw the temple And the ivory court: the splendour and retinue of servants, Burnt offerings and food and feasts; And at first standing dumb before this revealing mouth, She exclaimed in raptures: I fathom a wisdom without end: (795) I discover a summit, that no Giant can reach. Fame, which usually exalts her subject ad nauseam, Kept half of it secret from me: Now I see and hear all of it! Blessed, yes blessed are these ears, (800) That hear your wisdom at your throne and table! Praise be to God, who placed the crown on this head, Full of wisdom, and anointed it on his Fathers seat! Accept this gold, this incense, these jewels And rule with God, to the salvation of his people! |
||||
min heerlijck als een lelie op het velt; (805-807) (805) Maer Salomon, met al zijn majesteit, Verdoofde noit, in zulck een heerlickheit, t Natuurlijck kleet van een verwelckbre leli; |
less glorious than a lily in the field; (805-807) (805) But Solomon, with all his majesty, Never, in all his glory, outshone The natural clothing of a lily that can wither, |
||||
ongelijck min heerlijck als deze lelie op het altaer; (808-813) Veel min de bloem en kracht van t Evangeli; De blancke bloem van Kristus, op het velt (810) Van t hoogh altaer, zijn jongren voorgestelt, Tot eenen geur der ziele, voor de ziecken, Die deze lucht, ter goeder ure, riecken. Helene komt, met al haer Keisren, zien |
much less glorious than this lily on the altar; (808-813) Much less the flower and power of the Gospel, The white flower of Christ, on the plain (810) Of the high altar, presented to his disciples As a scent of the soul, for the sick, Who smell this scent at the right time. Helen comes, with all her Emperors, to see |
||||
van Keizerin Helene en alle Keizeren aangebeden, (814-820) Door t lelibladt, op neêrgeboge knien, (815) Den Koning zelf, dien Davids zoon afbeelde, In t kittelenste en bloeienst zijner weelde. Zy staet verbaest, daer t Kerckorakel scheit Het wit van t zwart; en Godts verholentheit, Niet langer wil verbloemen noch bewimpelen; (820) Maer zulck een glans ontsluiten voor den simpelen. |
worshipped by Empress Helen and all Emperors, (814-820) Through the lily petal, on bent knee, (815) The King himself, whom Davids son pre-figured, In the luxury and full flourish of his opulence. She is overcome with joy, as the Church Council separates White from black and will no longer veil Or conceal Gods hiddenness, (820) But will reveal such splendour to the righteous. |
||||
en naer wien zoo veele ouden vergeefs verlangden. (821-827) Wat Koning, wat Profeet verlangde niet t Aenschouwen en taenhooren t geen zy ziet En hoort van Godt, bedeckt van t licht der kleuren; Doch t moght hun, voor hun sterfdagh, noit gebeuren. (825) Breng wierroock, gout, gesteente, en strijck uw roem, Ter eere van deze outerlelibloem. Wat eere kan te hoogh ten hemel steigeren, |
and for whom so many ancient ones longed in vain. (821-827) What king, what Prophet did not long To behold and listen to what she sees And hears from God, covered in the brightest of colours? But it could never happen for them before their day of death. (825) Bring incense, gold, jewels and curb your boasting, To the honour of this altar-lily! What honour can ascend to the heights of heaven, |
||||
Godts Engelen bewieroocken dit sneeuwitte Lam. (828-832) Zoo Englen zelfs t altaer geen wierroock weigeren? Wy Engelen aenbidden voor Godts troon, (830) En zingen lof den Vader en den Zoon, t Onschuldigh Lam, het welck uw schult most boeten, En nu om hoogh de starren treet met voeten. |
Gods Angels cense this snow-white Lamb. (828-832) Whilst even Angels deny the altar no incense? We, Angels, worship before Gods throne, (830) And sing praise to the Father and the Son, The Innocent Lamb, which had to pay for your sin, And now on high steps on stars with his feet. |
||||
dAenbiddinge van Kristus in het H. Sakrament wordt gesterckt door alle eeuwen; door S. Pauwels dreigementen, (833-839) dAenbidding van dien heimelijcken schat Niet duister oock uit tekens wort gevat, (835) Van stap tot stap der yverighste tijden, Ontlast van kruis, of steenende onder t lijden. Sint Pauwels straft s Korinthers onbescheit; Vermits het niet Godts lichaem onderscheit Van andre spijze, en terght zijn taeie roeden, |
The Worship of Christ in the Holy Sacrament is strengthened throughout all centuries; by St. Pauls threats, (833-839) The worship of this secret treasure Is clearly understood also by signs, (835) From step to step of the most zealous times, Freed from pain, or groaning under suffering. St. Paul punishes the foolhardiness of the Corinthians, Because it does not distinguish Gods body From other food, and taunts his tough scourges, |
||||
door de Wet van Pius, Sint Peters nazaet, (840-844) (840) Die t kranckbedt slaen en d aders leeren bloeden. Mijn Pius straft, by uitgedruckte wet,841 Den reuckeloos, die JESUS disch besmet Met heiligh bloet; en leert den wrevlen schricken, Ja met zijn tong dat diere altaerbloet licken. |
by the Law of Pius, St. Peters successor, (840-844) (840) Which hit the sick bed and teach his veins to bleed. My Pius punishes by his promulgated law, The reckless one, who stains JESUS table, With holy Blood and teaches the foolhardy to start with fear, Indeed to lick that precious altar-blood with his tongue. |
||||
door Tertulliaen, (845-854) (845) Tertulliaen draeght zorgh voor kelck en kruim; En beeft, indien men t Heilighdom verzuim, Of iet vertrede of plenge en storte op daerde: Zijn yver schat dit lijf op zulck een waerde, Dat hy vervloeckt, indien de kunstenaer, (850) Die Afgoôn snijt, het offere op t altaer Met zijne hant; geleken by de vuisten Der wreede Joôn, die Godt in t lichaem kruisten: Hy acht die hant eer waerdigh afgezet, Dan datze zich aen t Heilighdom besmett. |
by Tertullian, (845-854) (845) Tertullian takes care with chalice and crumb, And trembles, if anyone neglects the Holy Sacrament, Or steps on it, or spills and casts it on the ground. His zeal values this body to be of such worth That he curses the artist (850) Who carves Idols and offers it on the altar With his hand; like the fists Of the angry Jews, who crucified God in the body; He considers that this hand should be cut off Rather than sully the Holy Sacrament. |
||||
door de Kerckscholieren, voor een wijl het gezicht van t altaergeheimenis geweigert, oock met smaet der Kercke. (855-863) (855) Geen Kerckscholier moght met zijn ooge aenschouwen Dit Kerckgeheim, geen leerkint te betrouwen. Een reden die het Kerstendom ten spot Gedijde; als of het zijn verborgen Godt En Godtheit eerde in t heimlijck en gestolen. (860) De schat en pracht vereerende t verholen Geheim en noit volprezen zieljuweel, Van overouts, betuigen u geheel Wat anders, dan men schafte op Arons disschen: |
by the Catechumens, for a while denied a view of the mystery of the altar, even if the Church were scorned. (855-863) (855) No catechumen could behold with his eye This Church-secret, entrusted to no baptismal candidate. A measure that brought scorn on Christendom; As if it honoured its hidden God And Divinity in secret and stealth. (860) The treasure and splendour which honour The hidden secret and soul-jewel, never sufficiently praised, From earliest times, witness to something completely other Than that which was placed on Aarons tables: |
||||
De kostelijckheit, waer mede men het Hooghwaerdige eerde, bevestight dit oock. (864-889) Waerom met recht dAltaergeheimenissen (865) Zich legerden en bloncken overal In zilver, gout, gesteente en berghkristal. Geen rijckdom kan s Geheimmercks eer bepalen: Al schittert het in t middelpunt der stralen Van eene zon, of heldre halve maen, (870) Met kunst volwrocht: al bidt de Kerck dit aen In t zilvren licht van eenen tilbren toren: Al berght een duif van gout dit hemelkoren, Dat zielen kracht en zaligh voetsel geeft: Of zoo een lam schier knickebeent en beeft; (875) Terwijl het deckt met dierbaer vlies en vlocken, Het Kruislam, voor Pilatus stoel getrocken: Of zoo het schuilt, in d opgepickte borst Des pellikaens, die kunstrijck vast den dorst En honger van zijn jongen pooght te stillen, (880) Met hartebloet en aderen, aen t lillen Van bittre pijn. Ick heb door mijn beleit t Altaergeheim, met kunst en kostlijckheit Vereert; geensins om onwaerdeerbren zegen Met Ofir en gansch Oosten op te wegen, (885) Als in een schael: al goot men eenen klomp Van al het gout des aerdboôms, t waer te plomp, Zoo mijn godtwaerde en grijze godtverlichten, Die doude Kerck door maght van schatten stichtten, Door schatten slechts beooghden hunnen zoen. |
The splendour, with which the Holy Sacrament was honoured, confirms this too. (864-889) For which reason, the Mysteries of the Altar justly (865) Set up camp and shone everywhere In silver, gold, jewels and rock-crystal. No riches can tell of the honour of the Secret Mark: Though it shimmers in the middle of the rays Of a sun, or bright half-moon, (870) Wrought with art: though the Church worships this In the silvery light of a portable tower: Though a dove of gold shelters this bread of heaven, Which strengthens souls and gives blessed food: Or a lamb almost gives at the knees and trembles; (875) Whilst it shelters, with priceless fleece and locks, The Lamb of the Cross, brought before Pilates seat: Or it hides in the pecked breast of the pelican, That in an artful way keeps on trying To quench the thirst and hunger of its young, (880) With blood from hearts and veins, quivering With bitter pain. I have, through my wisdom, Honoured the Altar-secret, with art and riches; Not at all to weigh up as in a balance The immeasurable blessing with Ophir (885) And the entire East: even if they were to cast All the gold on earth, it would be too coarse, Likewise my grey men worthy of God and enlightened by God Who founded the old church by the might of treasures Only sought reconciliation with God through these treasures. |
||||
De gewijde kostelijckheit diende om de harten des volcks in yver en eerbiedigheit tontvoncken. (890-904) (890) Zy zochten zoo den yver aen te voên; Op dat het hart door zulck een glans bewogen, Te zuiverder voor s Hartekenners oogen Verschijnen moght, en nimmer onbereit Genaken t licht der Offermajesteit. (895) Wat wulpscheit durf t Geheimmerck dan onthouden dAenbiddinge, op den voorgangk der aelouden; Besteênde aen Godt hun wierroock, purper, gout, Kristal, gesteente en marmer, trots gebouwt Tot aen de lucht? wat koorzangk, welcke altaren (900) Beval ick deer des godtsdiensts te bewaren! Met reden, meer door dier metael ge-eert Dan Moses Wet, in steenen gegraveert, Of Arons staf en wonderlijcke roede, Of t Manne, een beelt van t broot, dat zielen voedde. |
The consecrated treasures served to set alight the hearts of the people with zeal and reverence. (890-904) (890) In this way, they sought to nourish their piety, So that their hearts, moved by such light, Might appear all the more pure before the eyes Of the Heart-knower, and never approach The light of the majestic Sacrifice unprepared. (895) What lasciviousness dares to withhold worship From the Secret-Mark; following the example of the ancients Who devoted to God their incense, purple, gold, Crystal, jewels and marble, proudly built Up to heaven? How much choral singing, how many altars (900) Did I command to maintain the honour of the religion! With reason honoured more by costly metal Than Moses Law, written in stone, Or Aarons staff and miraculous rod, Or the Manna, an image of the bread, that would feed souls. | ||||
Kristus zelf noch sterflijck, versmaet geene kostelijckheit van albast en nardus: (905-917) (905) En Kristus zelf vermaeckt zich met deze eer; Hoewel hij deer van Vorst en tijtlijck Heer En tittelen zich belght en pooght te vlieden. Sint Magdaleen, genegen eer te bieden Haer Heer, haer Godt, aen Simons disch te gast (910) Gebeden; breeckt dat kostelijcke albast, En giet dien geur op t hair, van Godt begoten Met meer gena dan al zijn lotgenooten: Noch schaemtze zich tontmoeten zijn gezicht Van vore, en volght van achter haren plicht; (915) Als quaemze t lijck zijn leste staetsi manen. Zy zalft, zy wascht zijn voeten met haer tranen: Zy kust en drooght zijn voeten met heur hair. |
Christ himself, still mortal, spurns no costly alabaster or nard: (905-917) (905) And Christ himself takes pleasure from this honour; Although he rejects and tries to escape from The honour given to King, temporal Lord and titles. St. Magdalene, inclined to honour Her Lord, her God, invited as a guest to Simons table, (910) Breaks that costly alabaster, And pours its scent on the hair wetted by God With more grace than all that which fell on his companions: She is still too ashamed to meet his gaze, Face to face, but performs her duty from behind; (915) As if she were reminding his corpse of its final pomp. She anoints, she washes his feet with her tears, She kisses and dries his feet with her hair. | ||||
door twee schijnheiligen, Iudas en den Fariseus, in Marie Magdalene bestraft: (918-923) Iskarioth en dander huichelaer Bestaen dien dienst van eere te bedillen: (920) dEen schat dien geur te spreien, schatten spillen; Veel nutter aen t nootdruftigh hart besteet: En dander acht dien heiligen Profeet Besmet, naerdien dees smet zijn lijf durf roeren: |
Reproved by two hypocrites, Judas and the Pharisee, on behalf of Mary Magdalene: (918-923) Iscariot and the other hypocrite Dare to criticize this reverence: (920) One of them considers that dispersing the scent is wasting treasures; Much better to spend it on the destitute heart; And the other considers this holy Prophet Stained, because this stain dares to touch his body: | ||||
verdadight door dallerhooghste Voorspraek, (924-941) Haer Voorspraeck vangt dan aen het pleit te voeren, (925) Tot voorstant van t verneêrt gekneusde hart; En looft haer daet, die bey dees wrijters smert: Ghy Simon, brusk in t goede te versmaden, Verzuimde zelf met water my te baden: Zy wascht mijn voet met haer gesmolten oogh, (930) En wischt mijn been met pracht van vlechten droogh. Ghy huisvooght zuimde uw tafelgast te groeten Met eenen kus; zy kust en lickt mijn voeten. Ghy goot noch zalf noch oly op mijn hooft; Zy zalft mijn voet met balssem, my belooft: (935) Zy toont aen my haer liefde, waert vergouden: Haer wort een boeck vol dootschult quijtgeschouden: Zy rijs getroost, en schrick voor straf noch roe. Zoo keert hy t hooft dien Kristverrader toe: Wat zorght ghy om den nootdruft te begaven? (940) Dees zalft mijn lijck, mijn lichaem, voor t begraven. De lieve geur van haer godtvruchtigh werck |
defended by the most high Advocate (924-941) Her Advocate then begins to take up her case, (925) Defending the humiliated, crushed heart; And praises her deed, that pains both these critics: You yourself Simon, hasty in rejecting what is good, Failed to bathe me in water: She washes my foot with her tearful eye, (930) And wipes my leg dry with the beauty of her braids. You, the head of the house, neglected to greet your table-guest With a kiss; she kisses and licks my feet. You poured neither ointment nor oil on my head; She anoints my foot with balm, promised to me: (935) She shows me her love that should be rewarded: She is forgiven a book full of mortal sin: Let her stand up consoled, fearing neither punishment nor rod. And then he turns his head to that Christ-betrayer: Why are you concerned to care for destitution? (940) This woman anoints my corpse, my body, before it is buried. The sweet scent of her pious work | ||||
en gekroont met de belofte van hare gedachtenisse door de Katolijcke Kerck getrompet van het Oosten tot het Westen. (942-960) Zal, Oost en West, zich spreien door mijn Kerck En t blaeuw gewelf, van mijnen duim gemeten: Ja tijt noch eeuw zal Magdaleen vergeten. (945) Iskarioth, die haren godtsdienst haet, Staet op, en worght zijn ziel door t Godtsverraet. Dat geene ziel haer heil dan zoo vergisse, Noch, onder kruims en druifs gestaltenisse, Verwaerloos nu taenbidden t zelve hooft, (950) Den zelven voet, en t lichaem haer belooft Op t godtsaltaer, in schijn van montgerechten. Aenbidt, onthaelt zijn Godtheit met uw vlechten: t Altaer verstrecke een voet, daer Godt op rust: Brengt nardus: zalft, bewieroockt, wascht en kust: (955) Verbezight hier albast en geur en schatten: t Geen Kristverraer noch huichelaer kan vatten, Dat bidt vry aen, in huis in kerck en hol: Het Kristcieraet zy prachtigh en sta vol, Tot roem des Godts, die Magdaleen verdadight, (960) En hare boete en Kristplicht begenadight. |
and crowned with the promise of her memory trumpeted by the Catholic Church from East to West (942-960) Will, East and West, spread through my Church And the blue firmament, measured by my thumb: Indeed, neither time nor eternity will forget Magdalene. (945) Iscariot, who hates her service to God, Stands up and strangles his soul by betraying God. Let no soul forget its salvation so easily, Nor, in the form of bread and grape, Neglect to worship the same head, (950) The same foot, and body, promised to it On Gods altar, in the form of mouth-meals. Worship, receive his Divinity with your braids: Let the altar serve as a foot for God to rest on: Bring nard: anoint, cense, wash and kiss: (955) Use up here alabaster and scent and riches: Which neither Christ-betrayer nor hypocrite can fathom, Worship that freely in house, in church and hollow: Let Christian pomp be splendid and sufficient, For the glory of God, who defends Magdalene, (960) And blesses her repentance and dedication to Christ. | ||||
Dat dees Kristdienst geen brooddienst zij, (961-967) En niemant schricke, als of dees Kristdienst zy Een brootdienst, en gevloeckte afgodery; Naerdien het broot, door t vier des Woorts verslonden, Niet wort gedient, noch spijst godtvruchte monden, (965) Daer t lochenend zijn zellefstandigheit Zijn toeval laet, die t heiligh Lam bespreit: Waer van wy schier geen tuigen meer behoeven |
That this worship of Christ is no worship of bread, (961-967) And let no-one fear that this Christ-worship Is a bread-worship, and accursed idolatry; Since the bread, devoured by the fire of the Word, Is not distributed, nor does it feed pious mouths, (965) When it, denying its substance, Leaves its accident, that covers the holy Lamb; Of which we here need no more witnesses | ||||
betuight ons de bekeeringe der Heidenen door den ijver der Roomsche leeraers, die met hun licht den nacht der afgoden verdreven; (968-974) Dan douden, die dafgodery begroeven En t Heidendom verdelghden, door het pit (970) Van vast bewijs: of broghten tot hun wit Door wonderdaên, gedondert door de landen En steden, daerze als heldre fackels brandden, En schenen wech des afgronts duistren nacht; Ten spigel van t afgodische geslacht; |
declares to us the conversion of the Pagans by the zeal of Roman teachers, who, with their light, drove away the night of the idols (968-974) Than the ancients, who buried idolatry And destroyed Paganism, by the power (970) Of firm proof, or brought it to their goal By miracles, thundering through the lands and towns, where they burnt like bright torches, and lit up the way of hells dark night; as a mirror for the idolatrous race; | ||||
gelijck Sint Willebrort, in deze landen door wonderdaden vermaert, (975-980) (975) Waer onder hier, door menigh wonderteken, Sint Willebrort de harten heeft ontsteken; Die, daetlijck schuw van Wodan, zon en maen, Dien Regenboogh der Kercke baden aen. En twijfelt ghy? Sla open s lants kronijcken, (980) Daer zal de trouw van deze waerheit blijcken. |
like St. Willebrord, celebrated in these lands for his miracles (975-980) (975) Amongst them here, by many a miracle, St. Willebrord set the hearts on fire; Which, at once shy of Wodan, sun and moon, Worshipped that Rainbow of the Church. And do you doubt it? Open this lands chronicles; (980) There the truth of this matter shall appear. | ||||
niet door duivelery, gelijck godtslasteraers roepen, (981-991) De Wrevel schreeuwt, hoewel dit luttel sluit: dEen Afgodt dreef den andren Afgodt uit. Is t waer? zoo heeft de hel de hel bestreden, En krijgh gevoert met hare medeleden: (985) Zoo moet het Rijck des afgronts onder gaen; Dat in zijn kracht, tot Kristus komst, zal staen, En nimmer scheurt in hatelijcke deelen; Terwijl het stoockt zoo bloedige krackeelen, Door kettery of zucht tot baet en staet, (990) Waer van zijn stoel op daerde zwanger gaet. Geen Afgodt heeft dan Afgoôn uitgedreven: |
not by diabolical acts, as the God-slanderers pretend, (981-991) Resentment cries out, although it has little force: One Idol has driven the other Idol out. Is it true? If it is, then hell has fought hell, And waged war with its fellow members; (985) If it is, then the Kingdom of hell must fall, Which in its power, until Christs coming, will stand, And never tear itself into hateful parts; Whilst it stokes up such bloody brawls, By heresy or avarice for gain and power, (990) Which impregnate its seat on earth. No Idol has, then, driven out Idols: | ||||
maer door Godts almaght en het gezegende Kruis. (992-996) Maer JESUS zy dese eere toegeschreven. Waer hy verschijnt met zijn gezegent Kruis, En Naem vol krachts, ruimt Belial het huis. (995) Hier lust het my, door eene proef van wonderen, Beknopt in t oor des lasteraers te donderen, |
but through Gods omnipotence and the blessed Cross. (992-996) But let this honour be ascribed to JESUS. Where He appears with his blessed Cross, And Name full of power, Belial clears out of the house. Here it pleases me, by a proof of miracles, (995) To thunder briefly in the ear of the slanderer, To the honour of the Secret Mark, dishonoured | ||||
Dat dit geen brootdienst maer godtsdienst zy, betuigen de wonderdaden, (997-1002) Ter eere van t Geheimmerck, geschoffeert, Door t zaet, dat geen Afgodendom bekeert, En t Kristendom verkeert, zoo eigenzinnigh, (1000) Zich quetsende aen Godts prickel, al te vinnigh, Door lasteren van t geen het niet verstaet, Of wil verstaen, uit schrick voor schade of haet. |
The fact that this is not bread-worship but God-worship, is witnessed to by the miracles, (997-1002) By the seed, that reforms no Idolatry, And distorts Christianity so wilfully, (1000) Wounding itself on Gods goad, all too sharp, By slandering that which it does not understand, Or want to understand, out of fear of harm or hate. | ||||
waer van hier eenige beknopt voorgestelt worden: (1003-1018) t Geheimmerck schuift het vlies van t oogh der jongeren, In Emaus, daer zy naer Kristus hongeren: (1005) t Verkeert in steen in s misbruicks valschen mont: Het sart tot wraeck den Libyaenschen hont, Verscheurende den schender en verwaten: t Heelt kranckheên, lang van kunst en kruit verlaten: t Vertoont een kint, terwijl t geoffert wort: (1010) t Ontgort het lijf, van spokery omgort: Het vaeght het huis, van spokery bezeten: Het overtuight het wroegende geweten: Het bloedt, indien t de Jootsche poenjaert prickt: t Ontsteeckt een vlam, die s Priesters hairen lickt: (1015) Het wort verlicht van Englen op daltaren. Wat element moet niet zijn Godtheit sparen? Hoe sidderen, voor t Heilighdom beducht, Het vier en daerde en t water en de lucht! |
Of which some will briefly be presented here: (1003-1018) The Secret Mark removes the scales from the eyes of the disciples, At Emmaus, where they hunger for Christ: (1005) It turns to stone in the false mouth of misuse: It baits the Libyan dog to revenge, Tearing to pieces the arrogant transgressor: It heals sicknesses, long abandoned by curative herb: It shows a child, whilst it is offered up: (1010) It exorcises the body, girded with ghosts: It sweeps the house, possessed by spirits: It convinces the contrite conscience: It bleeds, when the Jewish dagger pierces it: It lights a flame, that licks the Priests hair: (1015) It is illuminated by Angels on the altars. What element must its Divinity not spare? How they shake, fearful before the Holy Sacrament, Fire and earth and water and air! | ||||
oock de wonderen tAmsterdam ter Heilige Stede gebleken, (1019-1030) Het vratigh vier trompette, o Amsterdammers! (1020) Den Aemstel toe, hoe Godt in dOuterlammers Wort aengebeên, daer t vinnighste element t Aertsheilighdom der Kercke zengt noch schent; Het zy men t laet de kolck des haerts bevolen; Het zy de vlam uw koopstadt leit in kolen, (1025) Met Godts kappel en t heiligh pauweljoen; Daer zelf de gloet der zercken noch den schoen Der burgeren blaeckt: waerom zy t Wonder groeten Eerbiedighlijck, met ongeschoeide voeten, Als Amrams zoon de heiligheit der ste, (1030) Daer t vier in t bosch het loof geen hinder deê. |
Including the miracles which took place in Amsterdam, at the Holy Place (1019-1030) The all-consuming fire trumpetted, o Amsterdammers! (1020) To the Amstel, how God is worshipped In the Altar Lambs, where the sharpest element Neither singes nor harms the most Holy Sacrament of the Church; Whether it is left in the heart of the hearth; Or the flame turns your merchant-town into coal (1025) With Gods chapel and holy pavilion; Where even the glow of the tombstones still scorches The shoe of the citizen: for which reason they greet The Miracle with reverence, with decalced feet, Like Amrans son greeted the holiness of the place (1030) Where the fire in the bush put the foliage to no disadvantage. | ||||
en elders in eenen byekorf, daer de byen een wasse Kerck om het Hooghwaerdige stichtten. (1031-1044) De Byen, die URBAEN zijn schilt vercieren, dEerwaerdigheit van dees Geheimnis vieren, En vlechten door Godts aendrift, om Godts Merck In haren korf, een kleine wasse kerck, (1035) Met venstren, koor, altaer en galeryen. Het is dan reên, dat mijn vernufte Byen, Vast zwarmende om den Bykorf van URBAEN, Om t Heilighdom geen wasse muren slaen; Maer diamant, karbonckels en metalen, (1040) Waer op de zon zich blint ziet met haer stralen. t Was billijck, dat zijn Byzwarm, spade en vroegh, Ten Kruisbergh vloogh, van waer hy met zich droegh Het hemelsch puick van kruisdauw sap en geuren, Geschept uit rooze en outerlelikleuren; (1045) Al stof tot wasch en honigh, voor den korf Der ziele, om wie Godts bloem verwelckte en storf. |
and elsewhere in a beehive, where the bees founded a wax Church for the Most Worthy Sacrament (1031-1046) The bees, which decorate URBANS coat of arms, Celebrate the reverence due to this Mystery, And mould at Gods prompting, around Gods Mark In their hive, a small wax church, (1035) With windows, choir, altar and ambulatories. It is then reasonable that my Bees, endowed with reason, Continually swarming around the Beehive of URBAN, Build no wax walls around the Holy Sacrament, But ones of diamond, carbuncles and metals, (1040) On which the sun blinds herself with her rays. It was reasonable that the Swarm of Bees, sooner or later, Would fly to Golgotha, from which it would take With it the heavenly pick of cross-dew, sap and scents, Made from the colours of roses and altar-lilies; (1045) All food for wax and honey, for the hive Of the soul, for which Gods flower withered and died. | ||||
Dat dit geen brootdienst maer godtsdienst zy, betuight Nazianzeen, met het voorbeelt van zijn eige zuster Gorgonie. (1047-1124) Om, door een klaer aelout roemwaerdigh wonder, U, in dien dienst en Godtseere, in t byzonder Te stichten, lust my noch te rugh te treên (1050) Vele eeuwen, naer Gregoor Nazianzeen, Dat Oostersch licht, t welck, onder zijn scholieren, Telt Sint Jeroen en andren, waert te vieren. Nu luister toch, wat die doorluchte Helt Der Kercke u van Gorgonia vertelt, (1055) Zijn zuster zelf; de spiegel aller vrouwen, Die trouwende oock de hant des Heilants trouwen. Zy rijght een snoer van deughden om haer hals: Haer godtsdienst, rein en louter, wraeckt het valsch: Zy yvert slechts den Opperste ten prijze. (1060) De broeder roemt haer daet, op deze wijze: De felheit van haer kranckheit, buiten t spoor Der koortsen, sloegh al t lichaem door en door, En koockte t bloet, dat stremmende in zijn aren, De leên verstijfde, als ofze marmer waren; (1065) En holp het brein aen t hollen; niet een poos, Maer deze quael hielt aen, als endeloos; En baerde een meer dan menschelijcke ellende, Die dartsen tarte en kunst noch kruiden kende. Der ouderen godtvruchte tranen, eer (1070) Om hoogh verhoort, vermoghten nu niet meer. De kerckgebeên des ganschen volx in rouwe, Als om zich zelf, gestort voor zoo een vrouwe, Die al de stadt te bedd holp van verdriet; Al wat men zocht of aengreep was om niet. (1075) Wat doet dees ziel, nu ieder zit verlegen? Aen welck een arts verzoecktze troost en zegen? Ay luister toe: hier leit dit wonder thuis. Toen ieder een nu wanhoopte aen haer kruis, En niet vermoght met bidden, schreien, wenschen, (1080) Ging zy den arts, den toevlught aller menschen, By duister nacht opkloppen, op een stont, Waer in zy juist een drop verquickings vont. Zy worpt zich vlack, met een gerust betrouwen, Voor t outer neêr, met hant en knie gevouwen, (1085) En roept luits keels, ootmoedigh en verneêrt, Hem aen, die hier op t outer wort ge-eert, En van hun last de harten kan ontladen. Zy maelt hem voor de ry der wonderdaden, Ten troost zijns volx gebleken, van t begin (1090) Der weerelt aen, alle eeuwen uit en in; Naerdienze t schrift der oude en nieuwe schachten Des heilboecks druckte, in t blat van haer gedachten. Dus yverende, en meer en meer beroert, Wortze, uit de streeck der schaemte, als wechgevoert; (1095) Doch prijsselijck en deughtzaem en godtvruchtigh, Naeryvertze de hant, die zoo Kristzuchtigh, Aenroerende den zoom van t Kristgewaet, De bloetwel stopt, door zulck een toeverlaet. Nu neigh uw oor naer zusters daet te stouter. (1100) De krancke, met den hoofde tegens t outer Vast leunende, berst uit met luit gesteen, En smelt in druck; als eertijts Magdaleen In tranen, van Godts voeten opgegolpen. Zy zucht, zy steent, en zweert niet ongeholpen, (1105) Niet ongeredt te scheiden van t altaer. Zoo overstrijcktze al t lichaem, hier en daer, Met artseny van tranen, dieze sprengde In hare hant; waer onder zy iet mengde Van t Heilighdom des dierbren lijfs of bloets, (1110) In hare hant verborgen: zoo vol moedts, Vol hoops, gevoeltze, o wonder noit volprezen! Zich, op een sprongk, van alle wee genezen. Zy springht van vreught, en scheit een vrolijck mensch; Die nu te loon ontfingk, naer heuren wensch, (1115) Het geen zy wenschte, en Godt hadde afgebeden: Haer sterck gemoedt verworf die kracht der leden. Zoo zet de broêr zijn zusters daet ten toon, Na dat haer asch te rust ging by de doôn. Hy melde t noit gedurende haer leven: (1120) Maer sedert, sterck van zielschrick aengedreven, Bazuint hy t uit, op dat dit wonder klinck, In ieders oor, en JESUS eere blinck. Men magh t geheim der Koningen niet mellen; Maer onbeschroomt Godts wercken elck vertellen. |
Naziansus witnesses to the fact that this is no bread-worship, but god-worship, with the example of his own sister, Gorgonia (1047-1124) In order to edify you in particular, with a clear, age-old, miracle Worth proclaiming, in this service And honouring of God, it pleases me to step back (1050) Many centuries to Gregory Naziansus, That Eastern light, which amongst its pupils Counts Saint Jerome and others, worthy of respect. Just listen now to what this illustrious Hero Of the Church tells you of Gorgonia, (1055) His own sister, the mirror of all women Who in marrying also takes the hand of the Saviour in marriage. She threads a chain of virtues around her neck; Her piety, pure and simple, challenges what is false: She devotes herself only to praising the Most High. (1060) The brother broadcasts her deed in this manner: The fierceness of her illness beyond even a severe Fever afflicted her body through and through, And boiled the blood, that streaming in its veins, Hardened the limbs as if they were marble; (1065) And caused the brain to race; not a short while, But this affliction persisted, as if it were endless; And brought on her a misery that was not human, Which defied the doctors, curable by neither skill nor herb. Pious tears of the fathers, in olden times (1070) Heard on high, could now do no more. The church prayers of all the people in mourning, As if for themselves, poured out for such a woman, Who helped all the town in bed out of sorrow; All that they tried or used was in vain. (1075) What is this soul to do, now each one sits perplexed? In which doctor does she seek consolation and blessing? Now listen to the following miracle. When each one despaired of her cross, And achieved nothing with praying, wailing and wishing, (1080) She went to the doctor, the refuge of all people, To knock on his door at the dark of night, at an hour, When she had just found a drop of life. She throws herself down, with a calm faith, Before the altar, with hand and knee bent, (1085) And calls out at the top of her voice, humble and lowly, To him who is honoured here on the altar, And who can relieve hearts of their burden. She paints for him the list of miracles that he had done, For the consolation of his people, from the beginning (1090) Of the world onwards, down the centuries; As she had printed the writings of the old and new testaments Of the book of salvation on the page of her thoughts. Working fervently, she becomes more and more moved, Away from the realm of shame, as if led away; (1095) Yet praiseworthy and virtuous and pious, Devotedly she follows the hand, which, yearning so for Christ, Touching the hem of Christs cloak, Stops the haemorrhage, by such help and support. Now lend your ear to your sisters yet more daring deed. (1100) The sick woman, leaning now with her head Against the altar, bursts out with a loud groan, And melts under pressure, like Magdalene once did, In tears, poured out on Gods feet. She sighs, she groans, and swears she will never leave the altar, (1105) Unless she is helped or cured. So, she bathes all her body, here and there, With medicine of tears, that she sprinkled In her hand, which she mixed With some of the Holy Sacrament of the precious body or blood, (1110) Hidden in her hand: so full of spirit, Full of hope, she feels, o miracle never sufficiently praised! Herself cured, in a trice, of all pain. She jumps for joy, and leaves, a happy person; Who now received as a reward, as was her wish, (1115) What she wished for, and had sought from God in prayer: Her strong heart earned that strength of the limbs. Thus the brother demonstrates his sisters deed, After her ash had gone to rest with the dead. He never mentioned it during her life; (1120) But since then, driven strongly by fear for his soul, He trumpets it aloud, so that this miracle might ring In everyones ear, and give lustre to JESUS honour. People may not proclaim the secret of Kings; But without fear tell of Gods works to each and everyone. | ||||
Kan een doot lichaem, veel eer kan een levendigh lichaem wonderen baren. (1125-1134) (1125) En of de Nijt van spijt haer hart opeet; t Gaet zeker, dat geraemt van een Profeet t Gestorven lijck slechts rakende op kan wecken; Ja s lichaems schim voor artseny kan strecken. t Gaet zekerder, dat levende outervleesch, (1130) Of bloet van Godt t wanhopend lijf genees, Met een de ziel, die worstelende in t midden Der jammeren, niet weigert aen te bidden Den zelven Godt, dien Abram hadt te vrient, En in zijn zaet op t outer wort gedient. |
If a dead body can, so much more can a living body bring miracles. (1125-1134) (1125) And whether or not Envy eats up her heart with sorrow; It is certain that the skeleton of a Prophet can wake up The dead corpse only by touching it, Indeed, the shadow of the body can act as medicine. It is more certain that the living altar-flesh (1130) Or blood of God can cure the despairing body, And also the soul, which, wrestling in the midst Of woes, does not refuse to worship The same God, whom Abram had as a friend, And in whose seed he is worshipped on the altar. | ||||
Kan de zoom van Kristus kleet een bloetwel stoppen, veel meer vermagh dit Kristus lichaam zelf. (1135-1142) (1135) Zoo Kristus zoom oit sloot de bloedende aren, En schoof een schot voor t leet van twalef jaren; Indien Godts rock oit runde een rooden vloet Des bloets; wat kracht ontbeert Godts eigen bloet En outervleesch, het kleet van Kristus Godtheit, (1140) Wiens wijsheit schijnt in t oogh der weerelt zotheit? In zwackheit schuilt daenbiddelijcke kracht, Die blijckende, te grooter wort geacht. |
If the hem of Christs robe can stop a haemorrhage, so much the more can Christs bodys itself do so. (1135-1142) (1135) If Christs hem once closed the bleeding veins, and put an end to the suffering of twelve years; If Gods cloak once clothed a red flood Of blood, then what power is lacking in Gods own blood And altar-flesh, the clothing of Christs Divinity, (1140) The wisdom of which appears as foolishness in the eye of the world? In weakness, the power worthy of worship hides, Which by appearing is considered all the greater. | ||||
Het Manne wert Gode ten roem bewaert; (1143-1147) Gelijck het Man, der stammen hongertemmer, Lagh door Godts last in Arons gouden emmer (1145) Bewaert, ten roem van Godt, by den Hebreeu; Op dat men moght erkauwen, eeuw aen eeuw, Van spruit tot spruit, dees weldaet, eer genoten; |
The Manna was kept to the glory of God; (1143-1147) Just as the Manna, that stemmed the hunger of the tribes, Was kept by Gods command in Aarons golden jar (1145) To the glory of God, by the Hebrew, So that they might, from age to age, From generation to generation, chew over this blessing, enjoyed long before; | ||||
met grooter recht magh de Kerck Kristus lichaem bewaren en opsluiten, hem ter eere, zich ten oirbaer. (1148-1157) Zoo heeft de Kerck, van outs her, opgesloten En naeu bewaert s Geheimmercks rijcken schat, (1150) Of in een slecht of kostelijcker vat, Naer s tijts beloop, ten oorbaer van den Kristen, Tot Kristus roem, ten trots van zoo veel listen En lagen en afgrijsselijck gewelt, Van s afgronts heir alsins te werck gestelt, (1155) Om dit juweel des outers te verpletteren, Door haet van Jode of Heiden of Aertsketteren. t Niceensch Besluit bezorght, op hare reis, |
with greater justification the Church may keep and confine Christs body, to his glory, to its own benefit. (1148-1157) So, the Church, from long ago, has confined And closely guarded the rich treasure of the Secret Mark, (1150) Either in a simple or more precious jar, In the course of time, for the benefit of the Christian, To the glory of Christ, despite so many tricks And deceits, and terrible violence, By the army of the abyss, put to work in so many ways, (1155) To smash this jewel of the Altar, Through the hate of Jew or Heathen or Arch-heretics. The Nicene Decree looks after the doomed soul | ||||
Zoo bewaerde men het H. Sakrament, ten troost der krancken, en tot nut en nootgebruick. (1158-1164) De vege ziel naer t hemelsche pallais. t Geheimmerck t oogh van overouts bejegent, (1160) En van t altaer de zameningen zegent, En streckt, ter noot, een toevlught onder t kruis, In bosch en hol, op zee en binnen s huis, Of langs den wegh, ter sluick en zonder kennis, Daer t wort gedreight met misgebruick en schennis. |
Thus they kept the H. Sacrament, to console the sick, and for use in times of need. (1158-1164) On its journey to the heavenly palace. The Secret Mark has remained on view from of old, (1160) And from the altar blesses those gathered round, And offers, in time of need, a refuge, under the cross, In wood and hollow, at sea and at home, Or along the way, in secret and without being known, Where it is threatened with mis-use and desecration. | ||||
Dit betuigt Serapion in Decius benaeuden tijt: (1165-1170) (1165) Toen Decius bebloede Kristus bron, Die zielen bade, ontfing Serapion In t uiterste, van stervens noot gedrongen, Zijn kerckgerecht, by nacht, door eenen jongen, Gezonden van den Priester, nu te bedt (1170) Gestort van flaeuwte en in zijn ampt belet. |
Serapion witnesses to this in Decius time of repression: (1165-1170) (1165) When Decius bloodied Christs source, That bathed souls, Serapion received, At the end of his life, oppressed by the distress of dying, His church meal, at night, from a youth, Sent by the Priest, who had fainted on his bed, (1170) And was prevented from doing his duty. | ||||
Iustijn de Martelaer onder Antonijn: (1171-1172) Noch grijzer eeuw getuight het pleghtigh zenden Des zielgerechts aen t kranckbedt, vol ellenden. |
Justin Martyr under Antoninus: (1171-1172) A more distant time witnesses to the solemn sending Of the soul-food, to the sickbed, full of misery. | ||||
Tharsijt, gemartelt toen Steven deerste op den stoel zat. (1173-1188) Toen Steven, deerste op Peters stoel gewijt, Zijn sleutels droegh, in dien benepen tijt, (1175) Gemoete op wegh een drom van hofsoldaten Tharsijt, wiens trouw zy woest en uitgelaten Afeischen, wat hy heimlijck by zich draeght: De jongelingk noch angstigh noch versaeght Besloot, al zoudt hun grampschaps vinnen scherpen, (1180) Dit Heilighste geen honden voor te werpen; Dit Heilighste, dat in het linnen lagh Wel zuiverlijck gewonden, uit ontzagh. Hier over slaen en stooten die verwoeden Den trouwen helt met steenen en met roeden, (1185) Tot dat hy stort, en giet met bloet zijn geest Ten adren uit; om op het hemelsch feest, Met eene kroon, van goude roên en steenen Gewrocht, te treên, van schooner dagh beschenen. |
Tharcisius, martyred when Stephen the First sat on the chair. (1173-1188) When Stephen the First, consecrated on Peters chair, Carried his keys, in that time of persecution, (1175) A mob of officers met on the way Tharcisius, whose treasure, which he carried in secret on his person, They savagely and wildly wanted to steal: The youth, neither fearful or flinching, Decided, even though it would sharpen their wrath more acutely, (1180) to throw this Sacrament before no dogs; This Sacrament, that out of respect Was wrapped up neatly in the white cloth. Above this, those wrathful men beat And push the pious hero with stones and with flails, (1185) Until he falls, and his spirit flows with blood Out of his veins, to enter the heavenly feast, Decorated with a crown of golden flails and stones Lit up by a brighter day. | ||||
en Sint Ambroos, door zijn eerwaerdigste pen, van Sater sijnen broeder. (1189-1234) En Sater, Sint Ambroos zijn volle broêr, (1190) Noch kerckscholier [toen hy de zee bevoer En schipbreuck leedt, op berrenende klippen] Niet schrickende voor t water op de lippen, Noch t schuimbecken der bulderende Doot; Nam rustigh voor, in t nijpen van den noot, (1195) Niet onvoorzien van t Kristgeheimenisse, Te vliên naer Godt, ten troost van zijn gewisse. Hy eischte dan het godtlijck Outermerck Van andren, ree gekerstent in de kerck. Hy eischte t niet om zijn nieuwsgierige oogen (1200) Hier me te voên; maer om zijn onvermogen Te vestigen door dees verholenheit Van zijn geloof. t Gevaer dan overleit, Liet hy t Geheim in eene bebus* binden; *Orarium. Die om zijn hals gehangen, alle winden (1205) En watren tarte, als hy zich gaf op t vlack, En zocht, om t lijf te bergen, mast noch wrack, Naerdien dees schilt der Godtheit hem bedeckte, En in den noot alleen een noothulp streckte. Zijn dapperheit, daer t schip te gronde ging, (1210) Aen mast noch wrack, maer t vast betrouwen hing: En deze hoop bezweeck hem niet. In t ende Hy eerst van al gelandt, na deze ellende, Behouden s lijfs, begroete, mont aen mont, Den Overste, tot wiens gebodt hy stont: (1215) En bergende zijn knapen uit de zorgen Der zee; of ziende een deel alree geborgen; Vloogh, zonder eens naer kist of schat te zien, Ten tempel in, om Godt zijn eer te biên; Voor zulck een heil te loven met gebeden (1220) Zijn eeuwige geloofsverholentheden; Te melden voor des Godtheits aengezicht, Dat danckbaerheit zy daengenaemste plicht. Ambroos beluit aldus den kuischen Sater, Die zich, getroost op t Kristmerck, gaf te water. (1225) Ambroos, die dus zijn broeders uitvaert houdt. Wijst aen wat kracht hy t Heilighdom betrouwt; Het zelve lijf, dat tredende op de baren, Zijn broeders lijf in t zeeschuim kost bewaren. Hy straft veel min dat dees afgodisch ruickt, (1230) Die t Kristmerck eert, zoo mevoert, zoo gebruickt. Aen t voedzaem Lam, om Saters hals gehangen, Was meer dan aen het gulden Vlies gevangen. Wat element een ander dreight en plaeght; Hy zwicht niet eens, die zulck een halsbergh draeght. |
and Saint Ambrose, by his pen most worthy of honour, of his brother Sater. (1189-1234) And Sater, Saint Ambroses blood brother, (1190) Not yet baptized [when he went to sea And suffered shipwreck on foaming cliffs] Not crying out with his lips in the face of water, Nor the foaming jaws of roaring Death, Calmly resolved, in dire straits, (1195) Not unfurnished with Christs mysteries, To go to God, to the consolation of his conscience. He wished then for the Godly Altar-mark Of others, already christianized in the church. He did not want it, in order to feed his curious eyes (1200) With it, but in order to give strength To his helplessness with this secret Of his faith. Having considered the danger, He placed the Secret in a prayer box*, (*Orarium) Which, hung round his neck, defied all winds (1205) And waters, as he gave himself up to the sea, And sought, in order to protect his body, neither mast nor timber; Since this image of Divinity protected him, And was the only thing that saved him in this peril. His bravery, when the ship ran aground, (1210) Hung not on mast or timber, but on firm faith; And this hope did not abandon him. Finally, He reached shore first of all, after this tragedy, With his body safe, and greeted, face to face, The Captain, under whose command he stood; (1215) And rescuing his crew out of the perils Of the sea: or seeing some already saved, Dashed off, without even seeing chest or treasure, Into the house of God, to give him his honour; To praise with prayers, for such a rescue, (1220) His eternal faith-mysteries, To announce before the gaze of God, That thankfulness is the most pleasant duty. Ambrose gives funereal honour to chaste Sater, Who dived into the water, trusting in the Christ-mark. (1225) Ambrose, who thus conducts his brothers funeral, Shows what power he ascribes to the Holy Sacrament; The same body, that walking on the waves, Could save his brothers body in the foaming sea. He in no way condemns as idolators (1230) Those who honour the Christ-mark, take it with them, use it thus. Much more was gained from the nutritious Lamb, Hanging round Saters neck, than from the golden Fleece. Whatever element threatens and plagues another, He who wears such a neckchain does not succumb to it at all. | ||||
Nu volght het feest van het H. Sakrament, en d ommegang met het zelve Heilighdom: (1235-1241) (1235) Nu staet ons noch t hooghwaerdigh feest te vieren, Met pleghtige en godtvruchtige manieren; Zoo dra de zon den zomer open sluit; Dies luister toe, waer uit dees hooghtijt spruit. Het Godtsmerck, om zijn Godtheit aengebeden, (1240) Wert overdwers of voor de vuist bestreden En aengerant, na deerste hondert jaer: |
Now follows the feast of the Holy Sacrament, and the procession with the Holy Sacrament itself: (1235-1241) (1235) Now we ought to celebrate the most worthy feast, With solemn and pious manners, As soon as the sun opens the summer: Therefore, listen to where this feast springs from. The God-mark, worshipped for its Divinity, (1240) Was indirectly or directly contested And assailed, after the first hundred years: | ||||
eerst overdwers en slechts by gevolgh bestreden, (1242-1244) Eerst overdwers, van een verwate schaer, Die Davids Zoon, wiens glorie eeuwigh dure, Berooft van deene of dandere nature; |
first indirectly and only by implication, (1242-1244) First, indirectly, by an arrogant army, Which robs Davids Son, whose glory shall last forever, Of one or other nature; | ||||
van Ketteren, die of Kristus Godtheit of menscheit verlochenden: (1245-1250) (1245) Zoo dick de nacht haer blinde pezen slaeckt, En, by gevolgh alleen, Godts lichaem raeckt. De zevenste eeuw, verhit op t beeldestormen, Durf voor de vuist dees outerzon hervormen En smilten in haer ydel harssenvat; (1250) Dat eeuw op eeuw zoo menigh boeck bekladt; |
by Heretics, who denied either Christs Divinity or humanity: (1245-1250) (1245) As often as the night releases her blind bow, And only indirectly strikes Gods body. The seventh century, ignited by outbreaks of iconoclasm, Dared to reform this altar-sun at will And make it disappear in its empty mind, (1250) Which century after century blots so many books, | ||||
sedert voor de vuist bevochten van Beeltstormers, Schot, Bertraem, Berengaer, Bruis, Albigensen, en andere kerckschenderen, (1251-1265) t Zy Schot, Bertraem of Berengaer of Bruizen Of Albigois t Aertsheilighdom verguizen, Met roock en galm van woorden, zonder pit, En stom, zoo dra de Kerck te rechte zit, (1255) En wet haer stijl en dondert naer beneden Op t Nimrots rot, verbijstert van Godts reden. Men rockent wel, maer spint zoo ras geen werck: Men stormt met kracht het kruisbeelt uit de kerck; En onvernoeght aen t plondren des Gekruisten, (1260) Drijft Kristus zelf, met des kerckschenders vuisten, In t aengezicht, en rant zijn lichaem aen In t Heilighdom: daer t lichaem heeft gestaen, Bestaet men t beelt zijns lichaems op te disschen. Zoo bluscht men t licht, uit lust tot duisternissen: (1265) Zoo gaet de schim des Heeren voor den Heer: |
subsequently contested at will by Iconoclasts, Scot, Bertram, Berengar, de Bruys, Albigenses and other violators of the church, (1251-1265) Whether it is Scot, Bertram, or Berengar, or de Bruys followers, Or Albigenses, who abuse the Most Holy Sacrament, With smoke and noise of words without meaning, And fall silent as soon as the Church passes judgment, (1255) And sharpens her language and thunders below Against Nimrods rot, overwhelmed by Gods reason. They wind well on the distaff, but spin no work in so short a time. They violently rip the crucifix from the church; And not satisfied with plundering the Crucifix, (1260) Attack Christ himself, with the fists of the church violator, In the face, and attack his body In the Holy Sacrament; where the body once stood; They dare to dish up the image of his body. Thus they extinguish the light, out of a desire for darkness. (1265) Thus the shadow of the Lord replaces the Lord: | ||||
die altaren en beelden deene kerckdeur uitvagen, en door dandere een beelt van Kristus lichaem invoeren en opdisschen. (1266-1272) Men wraeckt een beelt, en haelt een ander weêr: Men wisselt zijde en purperverf aen sletten: Men pooght fijn gout voor koper om te zetten. Zoo grijpt de hont de vleeschschim in het nat, (1270) En mist den buit van t vleesch, alree gevat, t Gelijcken van de waerheit en de logen, En zaeck en schijn, heeft menigh oogh bedrogen. |
who sweep altars and images out of one church door, and bring in and serve up an image of Christs body through the other. (1266-1272) They denounce one image and replace it with another. They replace silk and purple with rags. They try to exchange fine gold for copper. As the dog grasps at the reflection of meat in the water (1270) And loses the booty of meat already in its mouth. The comparison of the truth and lies And reality and sign has deceived many an eye. | ||||
Urbaen de Vierde stelde het feest van het H. Sakrament in. (1273-1304) Urbaen, de Vierde, een voorzaet en genan Van mijn URBAEN, die nu in t wijt gespan (1275) Van Vatikaen en zijn gewelfde bogen, Al t volck bestraelt en zalight met zijn oogen; De Vierde Urbaen, begoten met Godts zalf, En uit zijn stoel, vijf eeuwen en een half, Te rugge ziende, en zoo veel hooftgedroghten, (1280) Waer van doorgaens Godts lichaem wiert bevochten; Vereerde het met eenen blijden dagh; Den droefsten, dien oit dafgront rijzen zagh Met schooner vier, om t Hooft der Heilighdommen, In zijn triomf, te zien met glori brommen, (1285) Op t jaerlix feest; geviert met danckbre vreught, Voor t heilgenot der onvergeltbre deught En weldaet, elck zoo zegenrijck verworven, Door Godts Gezalfde, aen t heilzaem hout gestorven; Om stervende eens te trappen onversaeght, (1290) Op t hart des Doots, in t kruisperck uitgedaeght. O feestdagh! rijs met ongewoone klaerheit. Zoo paste het, dat donverwinbre Waerheit Aertskettery en logen, dootsch en bang, Eens ommevoerde in haren ommegang; (1295) Om met dien glans en goddelijcken luister De zwarte grijns te lichten van het duis En doncker oogh; op dat het trane en zwicht, En schaemroot, zich laet dienen van dit licht. Sta op, o Godt, en help den Haet verstroien: (1300) Gelijck het vier de fackel kan ontdoien En smilten; zoo verga, verteere en quijn Al wat de strael uws Heilighdoms beschijn. Dat heden ons geen lasteraers gemoeten: Sint Peters kerck en kooren krijgen voeten. |
Urban the Fourth instituted the feast of the Holy Sacrament. (1273-1304) Urban the Fourth, a forefather and namesake Of my URBAN, who now, in the wide expanse (1275) Of the Vatican and its vaulted ceilings, Irradiates and blesses all the people with his eyes; The Fourth Urban, anointed with Gods salve, And from his seat, seeing, five centuries And a half ago, so many arch heresies (1280) By which Gods body was continually attacked, Honoured it with a happy day, The saddest, that hell ever saw rise, With a more beautiful fire, to see the Chief of Sacraments In its triumph scintillate with glory; (1285) At the annual feast; celebrated with thankful joy, For the salvation of virtue and blessing That cannot be repaid, each acquired in such a blessed manner Through Gods Anointed One, who died on the salvific wood, In order, as he died, to tread undaunted (1290) On the heart of Death, challenged at the crosss edge. O feastday! Rise with uncommon clarity. So it was appropriate that unassailable Truth Led Archheresy and lies, deathly and fearful, Round in its procession, in order to illuminate (1295) With this glow and divine lustre The black smirk of the shady And dark eye, so that it might cry and might yield, And blushing, let itself be served by this light. Rise up, o God, and help us scatter Hate. (1300) As the fire can soften and melt The torch: so may all that the ray of your Sacrament Shines on, perish, decay and languish, May today no cursers meet us: St. Peters church and choir grow feet. | ||||
Rome viert dezen feestdagh zoo heerlijck als godtvruchtigh, met ommegangk en omdraght van het Hooghwaerdige: (1305-1360) (1305) Wanneer URBAEN met dAertsgeheimenis Der feestelijcke in top gezonge Mis, Op t grafaltaer, het koor hebb begenadight, En al de kerck gezuivert en verzadight Met Offerspijs; dan stapt hy, op t gebrom, (1310) Het grof gebrom der domklocke, uit den Dom Van t om end om befaemde en roemrijck Rome; Wiens hooft het past, dat oost en west betoome Door Kristdienst, noch veel verder dan t gewelt Van Cesars zwaert de weerelt wetten stelt. (1315) Het morgenroot verrees met schooner wangen En vrolijcker om zulck een eer tontfangen. De burgery en grooten treden voor t Gewijde heir, gepaert op t jaerlix spoor; Eerst Ordens, door banieren onderscheien, (1320) En draght en kleur en eige lievereien; Dan Amptenaers der Kercke, naer hun staet; Bekent door staf en teken en gewaet. De minder houdt den voortredt: andren stappen Van minder op, en rijzen, als by trappen: (1325) Gelijck het ampt dan min of meerder glimt, En ongelijck in tittel, rijst en klimt; Al effent Godt de minsten en de meesten. Na henlien weckt een puickrey alle geesten Met zangk en spel, om tijdiger bereit (1330) De naeckende en opgaende majesteit Van t Heilighdom, ja t hooft der Heilighdommen Eerbiedigh en geknielt te wellekommen. In t eindt genaeckt zijn Heiligheit URBAEN, En voert dees Zon: dan ziet men onder gaen (1335) Al t flickeren van zoo veel wasse lichten, Als t hooghste feest ontstack, om t oogh te stichten: Dan schijnt Godts licht gesteente en parlen doof, En overtuight het knagende ongeloof. Een hemel, rijck gewelft en klaer van stralen, (1340) En onderstut van deer der Kardinalen, Bedeckt het Hooft der Kercke, wit en grijs, Nu torssende het toonstuck, zwaer van prijs; Waer van de kunst en stof elckander wegen; Doch wat s aen stof en menschewerck gelegen: (1345) k Verfoey vernuft en gout en diamant, En wat de kroon der kostlijckheden spant: Een eedler schat bekoort hier arentsoogen, En raeckt het hart; het welck alree bewogen En sidderende, ootmoedigh en verbaest, (1350) Den gloet gevoelt, die zoo veel zielen aest, En levens queeckt; gevoelt, o zaligh teken! De Godtheit zelf ter ronde wolcke uitbreken Met zulck een kracht, die merckt en velt en straet, Verbloemt met geur, zachtzinnigh strijckt en slaet, (1355) Van ry tot ry, zoo veer de huizen vieren, En elck om strijt de dierbre staetsi cieren Met schilderkunst, tapijtwerck, bloemprieel, Altaer en boogh en stichtigh straettooneel. De hofsleep volght, en scharen en karrossen (1360) Aenbidden Godt, die Rome quam verlossen. |
Rome celebrates this feastday as gloriously as it does piously, with procession and carrying round of the Holy Sacrament: (1305-1360) (1305) When URBAN, with the Arch Mystery Of the Mass, celebrated with wonderful singing, Has blessed the priests on the grave-altar, And purified and sated all the church With Sacrificial Food, then he steps, at the sound, (1310) The harsh sound of the bell of the Basilica, Of the ding and dong of famed and renowned Rome, Whose head it pleases to subdue East and West By Christian worship, much further afield than the violence Of Caesars sword places the world under its laws. (1315) The morning red rose with more beautiful And more joyful cheeks to receive such an honour. The citizens and dignitaries walk before The consecrated legion, in pairs on the annual trail: First Monastic Orders, each with their own banner (1320) And costume and colour and own liveries; Then Officials of the Church, according to rank, Identified by staff and sign and garb. The lesser ones walk in front, others come after, Ascending in rank, as on steps, (1325) In keeping with whether the office shines more or less, And unequal in title, rises and climbs, Although God makes the least and the greatest equal. After them, a choice chorus stirs all spirits With singing and playing, to prepare people at regular intervals (1330) For the approaching and ascending majesty Of the Sacrament, indeed to welcome Reverently and, genuflecting, the Chief of the Sacraments. In the end his Holiness URBAN approaches, And carries this Sun; then they see the flickering (1335) Of so many wax lights go out, As the high feast was lit up, to lift up the eye; Then Gods light makes jewels and pearls dull, And convinces the gnawing unbelief. A baldachin, richly vaulted and brightly arrayed, (1340) And carried by the pick of the Cardinals, Covers the Head of the Church, white and grey, Now lugging the monstrance, laden with value, Whose art and material balance each other; But what do metal and human work matter? (1345) I detest human reason and gold and diamond, And what precious things cover the crown: A nobler treasure seduces here the eagles eye, And touches the heart, which is already stirred, And shaking, humble and overcome, (1350) Feels the glow, which feeds so many souls And cultivates lives; it feels o blessed sign! God himself break through the round cloud With such a force that marks both field and street, With the scent of flowers, tenderly taps and brushes, (1355) From row to row, as far as the homes celebrate, Each competing to decorate the precious procession With paintings, tapestry, floral bower, Altar and arch and edifying street theatre. The main dignitaries follow and multitudes and carriages (1360) Worship God who came to set Rome free. | ||||
Onroomschen, by Michol, Sauls dochter geleken, (1361-1364) Maer Sauls kroost, dat in de trali leit, Beschimpt terwijl Godts eere en heerlijckheit, In t heimelijck; doch kan zoo loos niet veinzen, Of t mompelen beschrijft ons zijn gepeinzen. |
Non-Romans, compared with Michol, Sauls daughter, (1361-1364) But Sauls seed, which lies in the lattice window, Meanwhile curses Gods honour and glory, In secret; however craftily it dissembles, The murmuring still describes for us its thoughts. | ||||
Beschimpen en lasteren de Godsdraght der Roomschen; (1365-1384) (1365) Wat guighelspel, wat schouwspel ziet men hier? Een Heidensche geen Kristensche manier: Een rey om t kalf, van louter gout gegoten: Onnutte pracht van Baäls feestgenoten: Gesteente en gout en zilver, zonder maet (1370) Van hovaerdye en ydele overdaet; Godtvruchtiger uit hartelijck ontfarmen Besteet ten steun der krancke en zijgende armen. De Priesters treên als minnaers opgepronckt: De Jongkvrouw schijnt een boel, die t hart ontvonckt: (1375) k Zie vanen loof en straettooneelen pralen: k Hoor snarespel en fluiten en cymbalen: Ick zie noch hoor hier niet dan razerny, En t allerminst dat Kristus waerdigh zy, Of zijne twaelve eenvoudige Herouten, (1380) En hunnen stijl, in nedrigheit gezouten. Zoo doutste Kerck de jongste is voorgegaen, Op zulck een spoor; men wijze ons t voorbeelt aen; Zoo niet, men schuw dien Brootgodt na te treden, Met torts, geloey en huichelaers gebeden. |
Scoff at and curse the Romans carrying of God; (1365-1384) (1365) What conjuring, what theatre do we see here? A Heathen, not a Christian, way: A dance round the calf, cast from pure gold, Useless splendour of Baals fellow feasters: Jewels and gold and silver, beyond measure, (1370) Of haughtiness and vain excess, It would be more pious out of heart-felt pity To devote ourselves to supporting the sick and the poor. The Priests walk, tarted up like lovers, The Young Girl looks like an adulteress, who scintillates the heart. (1375) I see banners, foliage and street shows sparkle, I hear strings and flutes and cymbals: I see and hear nothing here but madness And nothing at all that could be worthy of Christ, Or of his twelve simple Heralds, (1380) And their way of life, seasoned with humility. As the oldest Church went before the youngest On such a track, let them give us an example. If not, let us shun following this Bread-god, With torch, song and hypocrites prayers. | ||||
doch de Godtvruchtigheit verdadight der Katolijcken staetsi, (1385-1392) (1385) Dat wulpsche brein, in t schimpen veel te rijp, Velt vonnis, eer het recht de zaeck begrijp: Noemt afgodiste en lasterlijcke vonden, t Geen steunt op vaste en diamante gronden Zoo wel van t een als t ander Testament, (1390) En t grijs gebruick der Kercke, alom bekent: Gelijck my lust wat breeder u tontvouwen Den gront, waer op dees staetsi plaght te bouwen. |
yet Piety defends the pomp of the Catholics, (1385-1392) (1385) That wanton mind, far too versed in cursing, Passes judgment, before it understands the matter correctly; And calls idolatrous and blasphemous invention That which rests on firm and adamantine grounds, As much in the one as in the other Testament, (1390) And the grey custom of the Church, known everywhere; So it pleases me, to unfold further for you The ground, on which this pomp is wont to be built. | ||||
uit de benaminge en het gebruick der Ommegangen in t algemeen, (1393-1398) t Woort Ommegangk begrijpt, in t algemeen, Naer t Griex gebruick, lofzangen of gebeên, (1395) In t openbaer gestort van Kerckgenooten; Die, stichtelijck en schickelijck gesloten, In orden treên, gelijck men is gewent, Van plaets in plaets, tot een godtvruchtigh endt; |
based on the designation and custom of the Processions in general, (1393-1398) The word Procession encompasses, in general, According to the Greek custom, songs of praise or prayers, (1395) Poured out in public by Fellow Church members, Who, joined together in a reverent and orderly manner, Proceed in their orders, as they are accustomed to do, From place to place, for a pious purpose, | ||||
en zeer verscheide, niet zonder reden; (1399-1424) Dat veelerley van aert, geen eenerleie (1400) Manier vereischt; maer dat menze onderscheie, Oock schick naer eisch van tijt en plaets en wijck En volck, in maght en middel ongelijck: Oock passe op zekre of op onzekre tijden; Bequaem om iet te zeegnen, of te wijden; (1405) Of in het brein te drucken eenigh merck Van danck, voor deught, of zege, of wonderwerck, Gewrocht van Godt en Kristus, of zijn Heiligen; Of om een stadt of een landouw te veiligen Van springvloet, dierte, aertbevinge, ooreloogh (1410) En pest; en zoo den ree gespannen boogh Van s hemels wraeck tontspannen, onder t micken Des donderkloots, waer voor de rotsen schricken: Of om met glimp te zetten in zijn eer Een hoffelijck of eenigh kercklijck Heer; (1415) Het zy hy leve, of doogen hebb geloken: Of om een stadt of heirkracht te bestoken, Of Kettery: wat wit men dan beschiet, Naer dat de noot of oirbaer dit gebiet; t Gelaet gepast op t luiden der gezangen; (1420) De glans in t oogh, of water op de wangen: Eenstemmigheit bestiert den leeck en klerck, En hun gebaer, t zij in of uit de kerck. Zoo baert een lucht, een geest in vele pijpen, Iet godtlijx, van geen ooren te begrijpen. |
and very different, not without reason; (1399-1424) Which requires a variety of sorts, (1400) Not just one; but which can be differentiated between, And arranged according to need by time and place and town And people, unalike in strength and means; And adapted to safe and dangerous times Suitable for blessing or consecrating something (1405) Or to impress a mark in the mind Of thanks, for an act of grace, or victory or miracle, Wrought by God and Christ, or his Saints, Or to protect a town or a region From spring floods, famine, earthquake, war (1410) And plague, and so to release the bow of heavens wrath Already drawn, or the threatening throw of The thunderball, before which the rocks cower; Or in order to establish in his honour with lustre A courtly or a churchly Lord, (1415) Whether he lives or has closed his eyes; Or in order to lay siege to a town or army Or Heresy: whatever may be the intention, As need or use requires; The countenance adapted to the noise of the singing, (1420) The sparkle in the eye, or water on the cheeks; Unity governs the layman and priest, And their manner, whether inside or outside the church. Likewise one draught of air, one spirit in many pipes, Gives birth to something divine, which can be understood by no ear. | ||||
en bekrachtight door goddelijck of menschelijck gebodt, naer het voorbeeld van Ioden en Kristenen. (1425-1432) (1425) Dees staetsi treet dan in den naem van Godt, Op menschelijck of goddelijck gebodt: Van ieder slagh bestellen u Hebreeuwen Afbeeldingen, gevolght van Kristensche eeuwen. Toen Moses eer, aen doverzy van t meir, (1430) Het flus zoo trots nu versch verdroncken heir Van Memfis zagh aenwentelen en stranden; Hief hy en t volck het hart met bey de handen |
and strengthened by divine or human commandment, according to the example of Jews and Christians. (1425-1432) (1425) This pomp then advances in the name of God, By human or divine commandment. Jewish precursors bring you every type of procession Followed by Christian times. When Moses in olden times, on the far side of the sea, (1430) Saw the army of Memphis, just now so proud, But now just drowned, dying in the waves, He and the people raised up their hearts with both their hands, | ||||
Zoo vierde Moses over Faroos neerlaegh. (1433-1440) Om hoogh, en stack een keel op overluit, Wiens klanck en zangk en galm t gestarrent stuit. (1435) Maria zelf de Profetin, zijn zuster, Door zulck een zege en s broeders zangk beluster, Aenvaert de trom, en zingt, op s Leitsmans spoor, Den vrouwenrey en zoo veel trommels voor: Hier houden beurt de mannen en de vrouwen, (1440) Die keel en trom als aen malkander trouwen. |
Thus Moses celebrated Pharaohs defeat. (1433-1440) And raised their voices so loudly that, Their sound and song and echo rebound from the stars. (1435) And Miriam herself, the Prophetess, his sister, Made keener by such a victory and her brothers song, Takes the tambourine and sings, in the wake of the Leader, In front of the womens chorus and so many tambourines: Here men and women follow in turn, (1440) As if they marry voice and drum to each other. | ||||
Zoo wert de Bontkist met staetsi omgevoert, door woestijn en stroom; (1441-1448) De Bontkist, een bewaerster van de spijs Der Engelen en t broot van t Paradijs, Wert omgevoert met Priesterlijck geleide, Door stroom en kil, langs velt, woestijn en heide, (1445) Tot s vyants vloeck, tot zegen van Godts volck; Aenbiddende Godts voeten, met een wolck Bedeckt; naerdien der sterfelijcken oogen Geen Godtheit noch haer glans verdragen mogen. |
Thus the Ark is carried round with pomp, through desert and river; (1441-1448) The Ark of the Covenant, a preserver of the food Of Angels and the bread of Paradise, Was carried round, accompanied by Priests, Through river and gully, through field, desert and moor, (1445) As a curse to the enemy, as a blessing of Gods people, Worshipping Gods feet, covered with a cloud, Because the eyes of mortals cannot bear Either God or his glory. | ||||
en rontom Iericho: (1449-1452) Op t ommegaen van t heir en s Priesters maet, (1450) Zagh deerste na den zesten dageraet Dien Koningsmuur van Godts bazuin getroffen, Op t veltgeschrey ter aerde nederploffen. |
and around Jericho: (1449-1452) At the procession of the army and the Priests beat, (1450) The first day after the sixth dawn saw That Regal Wall, at the sound of Gods trumpet, At the great wailing, fall to earth. | ||||
ook in het leger, (1453-1454) Men voerde zelf, uit Siloos trouwe hut, Dit Heilighdom in t leger, tot een stut |
in the army too, (1453-1454) They even carried, from Shilohs faithful tent, This Holy Ark in the army, as an aid | ||||
en te Gabaa, (1455-1461) (1455) Des wancklen volx. De Reien der Profeten, Te Gabaä, daer dOpperste is gezeten, Op zijnen troon, gemoeten t Heilighdom Met snarespel, schalmeie, pijp en bom; Opweckende derfhaters, die hier waken (1460) En schroomen zelf het Heilige aen te raken: En wonder is t wat Davids hart beroert; |
and at Gabaa, (1455-1461) (1455) To the wavering people. The Rows of Prophets At Gabaa, where the Supreme Deity was set down On his throne, go to meet the Holy Ark With strings, shawm, pipe and tambourine, Startling the traditional enemies, who keep watch here, (1460) Yet who fear to touch the Holy Ark; And it is a miracle that touches Davids heart: | ||||
en in Obededoms huis, (1462-1463) Het zy hy dit naer Obededom voert; Het zy hy dit, t welck Dagon kost verduren, |
and in Obed-edoms house, (1462-1463) Whether he takes the Ark to Obed-edom Or he entrusts the Ark, which could stand up to Dagon, | ||||
en binnen Ierusalem; (1464-1465) Beveelt den ringk der Koningklijcke muren, (1465) Met duizenden, die voor en achter gaen. |
and in Jerusalem, (1464-1465)
To the ring of Regal walls, (1465) With thousands who go before and after. | ||||
daer Koninck David, met den witten lijfrock aen, voordanst, in welck eenen dans hij heerlijcker triomfeert dan in alle zijne oorlogen, zoo de H. en groote Gregoor getuight. (1466-1478) Hy zelf schiet ras den witten ephod aen, En danssende, slaet voor de Cherubimmen Zijn gulde harp, in t aenzien en begrimmen Van Michols oogh; het welck niet eens beseft (1470) Hoe s Konings dans zijn oorlogh overtreft: Want oorloogh kan des vyants kracht beklemmen; Die Godtsdans zelf zijn eige trotsheit temmen. Zoo vatte dit mijn wijze Helt Gregoor, Met David lang ten reie in t zaligh koor. (1475) Op s Vaders wensch, na et leggen van Godts drempel, Broght Salomon t Orakel in den tempel, Op t heerelijckst, voor ieders ooge en oor. De Koning trat met zijne stammen voor |
where King David, with the white ephod on, shows his dancing, in which he triumphs more gloriously than in all his wars, as the Holy Gregory the Great attests. (1466-1478) He himself quickly puts on his white linen ephod And dancing, plays his golden harp In front of the Cherubim, in the threatening sight Of Michols eye, which does not perceive at all, (1470) How the Kings dance surpasses his war: For war can oppress the enemys power, But dancing for God can tame his own pride. This is what my wise Hero Gregory concluded, Long with David in the heavenly choir. (1475) At the Fathers wish, after the building of Gods threshold, Solomon brought the Ark into the temple, In full glory, for everyones eye and ear. The King walked with his tribes in front of | ||||
Salomon voerde, de Bontkist met noch ongelijck heerlijcker staetsi om. (1479-1486) Het Heilighdom, gedragen van Levijten (1480) En Priesteren, die t puick der kudden slijten, Door vier en stael, in t kroonen van dien dagh, Die Liban eerst met cedren decken zagh Godts Kist, gewoon ten oorlogh op te trecken; En die de kroone een reisgenoot kost strecken, (1485) In t bangst der vlught, voor Absolon den zoon Te reuckeloos in t staen naer s vaders kroon. |
Solomon led the Ark around, with a more glorious pomp which was never equalled. (1479-1486) The Ark, carried by Levites (1480) And Priests, who sacrifice the pick of the flock With fire and steel, at the end of this day, Which first saw Lebanon cover, with cedar, Gods Chest, which usually marches into battle, And which could be a travelling companion to the crown, (1485) Fearful in flight in the face of Absalom, his son, Too rash in trying to rest his fathers crown. | ||||
Het herbouwde Ierusalem wert met ommegangk en staetsi ingewijdt. (1487-1494) Jerusalem, dat aen dEufraet most weenen Zoo menigh jaer, om zijn verstroide steenen; Had nauwelix herbouwt den nieuwen muur, (1490) Of Levijs hart, doorgloeit van danckbaer vuur, Ving aen de vest, in t oogh van die t benijdden, Met ommegangk en offer in te wijden En zegegalm, gemengt van out en jongk, Die over bergh en heuvel heneklonck. |
The re-built Jerusalem was consecrated with procession and pomp. (1487-1494) Jerusalem, which had to weep by the Euphrates For so many years, for its scattered stones, Had hardly rebuilt its new wall, (1490) When Levis heart, set aglow with thankful fire, Began, in full view of those who envied it, To consecrate the ramparts with procession and sacrifice And the roar of victory, made by young and old, Which echoed over mount and hill. | ||||
Het Heidendom bootste het Iodendom na, zijne Afgoden ter eere: (1495-1504) (1495) t Onzaligh hol, noit arm van booze listen, Misbruickte dit, en droegh door Afgodisten Zijn Goden om, van outs, in t west en oost; En zalfde een pest met zulck een valschen troost: Het roofde deer, den hemel toegemeten (1500) Met volle maet, door duitspraeck der Profeten En Koningen en Vadren, of door hem, Die Horeb schudt met zijne donderstem. Geen dienst ontfangt de rechte hant der vromen, Of hy wort slinx van boozen aengenomen. |
Heathendom mimicked Judaism, to the honour of its Idols: (1495-1504) (1495) Unholy hell, never poor in evil schemes, Abused this, and, using Idolators, carried Its Gods around, of old, in west and east; And anointed a plague with such a false consolation; It stole the honour, assigned to God (1500) In full measure, by the pronouncement of Prophets And Kings and Fathers, or by him, Who shakes Horeb with his thunderous voice. No religion receives the right hand of the pious, Unless it is taken by the sinister, left hand of the evil. | ||||
Kristus nietemin stelde zijnen ommegangk en Palmfeest in, (1505-1525) (1505) Onaengezien wat misbruick broght in zwangk, Ging Kristus noch zijn grooten ommegangk, Van David lang gespelt en Zacharias, Inheiligen, als Koningk en Messias, Langs straten, groen bestroit met loof en palm, (1510) En kleet by kleet: des feestdaghs zegegalm Geleide hem, van achter en van voren: Gezegent zy den Koningk, uitgekoren In Davids plaets, en die, hem ongelijck In mogentheit, nu optreckt in zijn Rijck. (1515) Hosanne, vrede en onvergangklijcke eere Den opperste, wiens Rijck en maght vermeere, Eeuw in eeuw uit. Zoo reedt hy Sion in, Op zijn bespreide ootmoedige ezelin. Zijn jongers, die ter zijde en om hem traden, (1520) Bazuinden vast hun Konings wonderdaden. Jerusalem, gepropt gepackt van liên, Liep overendt, om Godts triomf te zien. Den Wetgeleerde en Offraer, die dit hoorden Met hartewee, verstomde hy met woorden (1525) Des voorzaets, die op dees blijde inkomst slaen, |
Christ nevertheless instituted his procession and Palm celebration, (1505-1525) (1505) Despite what abuse brought into fashion, Christ still went on to consecrate his great procession, Foreshadowed long ago by David and Zechariah, As King and Messiah, Along streets, decked in green of leaf and palm, (1510) And cloak after cloak: the triumphant roar Of the feast day accompanied him, in front and behind: Blessed be the King, chosen In Davids place, and who, unequal to him In power, now enters into his Kingdom. (1515) Hosanna, peace and never-ending honour To the highest, whose Kingdom and power shall multiply, Century in, century out. Thus he rode into Zion, On his humble donkey, covered with a cloak. His disciples, who walked by his side and around him, (1520) Trumpeted ceaselessly their Kings wondrous deeds. Jerusalem, crammed full and packed with people, Rushed to see Gods triumphal procession. He silenced the Scribe and Chief Priest, Who heard this with anguish, with words (1525) From the forefathers, who refer to this happy entrance, | ||||
ten spiegel zijner Kercke, die onder het kruis zich stil hielt, (1526-1530) Waermede Godt zijn Kercke is voorgegaen; Die in een storm, drie eeuwen langk verbolgen, Gerolt gesolt, belet wert hem te volgen In t openbaer, met staetsi, spel en feest, (1530) Voor t grimmigh zwaert des Heidendoms bevreest. |
mirroring his Church, which kept silent under the cross, (1526-1530) By which God preceded his Church, Which in a storm, lasting for three centuries, Was scorned, kicked, prevented From following him publicly, with pomp, play and feast, (1530) Fearful of the fierce sword of Heathendom. | ||||
tot dat ze het hooft opstekende, zeven dagen te Rome onder Konstantijn triomfeerde; (1531-1542) Maer naulix had Maxent den stroom gezopen, Of Konstantijn sloot Godt zijn poorten open, En treckende, wel zeven dagen langk, Eens daeghs rontom, zong zijn Verlosser danck, (1535) In t aengezicht der zeven morgenzonnen, Voor zulck een zege, in t Heiligh Kruis gewonnen: Al t Kristendom, geslaeckt van schrick en schroom, Borst teffens uit van blyschap, zonder toom: De graven zelfs en lang verfoeide zercken, (1540) Veranderden in outers, koor en kercken, Voor ieders oogh geheilight en geciert, En om t gebeent des Martelaers geviert. |
until she, raising her head, held a triumphal procession for seven days in Rome under Constantine; (1531-1542) But hardly had Maxentius drunk the river, Than Constantine flung open his gates for God, And processing round, once a day for seven days, Sang thanks to his Redeemer (1535) In the sight of the seven morning suns, For such a victory, won under the sign of the Holy Cross. All of Christendom, freed from fear and fright, Burst out in a trice in unbridled joy; Even the graves and long-detested tombstones (1540) Changed into altars, choir and churches, Sanctified and decorated for everyones eye, And celebrated because of the bones of the Martyr. | ||||
die namaels Konstantinopel met triomfe Gode toewijde, in den naem der H. Maeght Marie: (1543-1549) De zelve Vorst, in dArriaensche tijden, Beval den Raet der Vadren in te wijden (1545) Byzantium, met grooter eere en faem Vergroot; hernoemt naer haren bouwers naem. Zy wijdden dan de zuiverste MARYE De muren toe, op dat haer gunst bevrye Het Nieuwe Rome en s Kristen Keizers troon. |
who later dedicated Constantinople to God triumphantly, in the name of the Holy Virgin, Mary: (1543-1549) The Prince himself, in the times of Arianism, Ordered the Council of the Fathers to consecrate (1545) Byzantium, magnified with greater honour and fame; Renamed after its builders name. They then dedicated the walls to the purest MARY, So that her favour might liberate The new Rome and the throne of the Christian Emperor. | ||||
op Kristus voorgangk, die te Ierusalem de wijdinge der herbouwde stede en Kercke holp vieren. (1550-1554) (1550) Dees stichter bouwde op t voorbeelt van Godts Zoon, t Onfaelbre licht der blintgebore blinden; Dat vierigh zich liet binnen Sion vinden, Op t jaergety der Kercke en steê, herbouwt En rein gevaeght twee loopende eeuwen out. |
following Christs precedent, who helped to celebrate the dedication of the re-built town and Church in Jerusalem. (1550-1554) (1550) This founder built following the example of Gods Son, The unfailing light of the blind, born blind; Which zealously let itself be found in Zion, At the annual feast of the Church and place, rebuilt And swept clean just two centuries earlier. | ||||
Konstantijns nazaten hielden in ommegangen en feesten zijn Godtvruchtigh spoor; (1555-1575) (1555) Des Godtsdiensts zon te water uitgeklommen, Zagh, in de ry en rey der Priesterdommen, De Cesars treên op t Konstantijnsche spoor, Met licht en pracht, alle achterste eeuwen door; Het feest gepast naer zaeck en plaets en stonden: (1560) De Kruisbanier had dAdelaers verslonden, En Rome Draeck en standerden gezwicht Voor Kristus merck en Naem, met helder licht Van schittrent gout in t purpren velt geschreven; Gelijck het hing van Engelen geweven (1565) In t luchtigh velt van doverschene wolck. De Priesterschap en maght van oorloghsvolck Treên moediger, op t Kruis en zijnen zegen, Den vyanden van Godt en Kristus tegen. Het schantmerck, dat verfoeit wiert op Kalvaer, (1570) Voert Reien van en aen het hoogh altaer. Wie schaemt zich t Kruis te zwaeien en tontvouwen, t Geen zalight al die op zijn kracht betrouwen, En t heiligh bloet, dat duizenden verlost? t Verdoemde heir staet stom voor dezen post, (1575) En allerstomst voor t voedtzame Outerteken, |
Constantines descendants carried on in processions and feasts along his Pious path; (1555-1575) (1555) The sun of the Religion, climbing out of the water, Saw in the line and chorus of Priests The Emperors tread along Constantines path, With light and splendour, in all the following centuries, With the feast being adapted according to matter and place and time: (1560) The banner of the Cross had devoured the Eagles, And Rome had replaced Dragon and standards With Christs mark and Name, written with bright light Of glistening gold in the purple field, As it hung, weaved by Angels (1565) In the airy field of the brilliant cloud. The Priests and power of war-folk Tread more boldly, under the Cross and its blessing, Against the enemies of God and Christ. The mark of shame, that was loathed on Calvary, (1570) Leads Choirs to and from the high altar. Who is ashamed of waving and unfolding the Cross, Which blesses all, who trust in its power, And the holy Blood, that saves thousands? The damned army stands dumb before this rood, (1575) And dumber than dumb before the nutritious Altar-sign, | ||||
in t aenzien der Onroomschen, die de Godsdraght lasteren: (1576-1580) Begint den beck des lastraers op te breken, En gilt op t lest: schaf af dees wulpsche wijs: Dit wert u slechts geschoncken tot een spijs, En niet om langs de straten om te dragen; (1580) Oubolligheit, die noit aeloutsten zagen. |
in the sight of the Un-roman, who curse the carrying of God: (1576-1580) Begins to break open the beak of the slanderer, And finally shouts: Do away with this wanton way: This is only given to you as food, And not to be carried around along the streets; (1580) Nonsense, which the oldest of all never saw. | ||||
het welck hier verdadight wort, eerst met het toezenden van s Heeren lichaam aen de krancken. ten tijde van Iustijn, den Martelaer: (1581-1592) De Martelaer Justijn [een Filosoof, Die t kermend Kruis beschermde, en t Kristgeloof Der twaelve, hem by monde schier gegeven, Heeft met de penne en inck zijns bloets beschreven] (1585) Betuight u, hoe men t Godtgeheilight zont Den Kristen, dien men niet ter stede vondt, Daer t volck ontfingk, naer dApostolische orden, Het vleesch en bloet der Godtheit, mensch geworden. Eusebius en Nicefoors papier (1590) Verzekren u, uit Polykarps scholier, Den nagebuur der heileeuw, dat de Hoofden Des Roomschen stoels [die met hun adren doofden |
which is defended here, first by the sending of the Lords body to the sick, in the time of Justin Martyr: (1581-1592) Justin Martyr [a Philosopher, Who defended the wailing Cross, and described, With his pen and the ink of his blood, the Christian faith Of the twelve, almost transmitted orally to him] (1585) Witnesses to you, how they send the Holy Sacrament To Christians, who were not to be found at the place Where the people received, in accordance with Apostolic orders, The flesh and blood of God, become man. Eusebius and Nicephorus writings (1590) Confirm to you, via Polycarps pupil, The neighbour of the holy century, that the Heads Of the Roman seat [who with their veins put out | ||||
en aen de Bischoppen van Asie, die te Rome quamen. (1593-1600) t Afgodisch vier van Numaes zwart altaer] Den Bisschoppen van Asie [als zy daer (1595) Te Rome, om iet gewightighs quamen varen] Bejegenden door Kercklijcke Amptenaren Met Heilighdom der Danckspijze; als een merck En pant van vrede en liefde, in deerste Kerck. Zy zonden dit den Asiaenschen tegen, (1600) Gelijck een groete en wellekomen zegen. |
and to the Bishops of Asia, who came to Rome. (1593-1600) The Idolatrous fire of Numas blackened altar] Greeted the Bishops of Asia [when they came (1595) There to Rome to bring something important] Through Church Officials, With the Holy Food of Thanks; As a mark of peace and love, in the first Church. They sent this to the Asians, (1600) As a greeting and blessing of welcome. | ||||
De gemelde voorbeelden van Serapion, Tharsijt, Sater en Gorgonie betuigen het verscheide gebruick van t Hoogwaerdige, t welck Exupeer oock betuight, en wert van Sint Ieroen geprezen. (1601-1619) Ick melde u, hoe Serapion by nacht Het Godtsmerck op zijn kranckbedt wiert gebraght: Hoe t by Tharsijt in linnen lagh gewonden: Hoe t Sater droegh door golven zonder gronden: (1605) Hoe t, als artsny gebezight, quam te sta De stenende heldin Gorgonia: En schenck u tot een toemaet, eisch niet verder, Hoe Exupeer, de Tholozaensche Herder, Het eigen bloet en lijf, dat heil verworf (1610) Aen t kruishout, droegh by straet in glas en korf; Dies Sint Jeroen hem noemt den overrijcken, Om zulck een schat, waer voor al t gout moet wijcken. Wie weigert dan dat dier Geheimnismerck Den overtret des drempels van de Kerck? (1615) Of t nut gebruick, zoo heilzaem buiten t nutten? Naerdien wy dit met Wondren onderstutten En ouderdom, die prijst, veel min bestraft Deze erfgewoont, te spa nu aengeblaft Met ongeverfde en onscharlake troni. |
The examples mentioned of Serapion, Tharcisius, Sater en Gorgonia witness to the varied use of the Holy Sacrament, to which Exuperius also witnesses, who is praised by Saint Jerome. (1601-1619) I told you how Serapion was brought Gods Mark By night on his deathbed; How with Tharcisius it lay wound up in a cloth; How it carried Sater through bottomless waves; (1605) How it, put to use as a medicine, helped The groaning heroine, Gorgonia; And grant you another, dont ask for any more, How Exuperius, the Pastor of Toulouse, Carried the same blood and body, that won salvation (1610) On the cross, through the streets in jar and basket; So, St. Jerome calls him the richest of men, For such a treasure, before which all gold must bow. Who then refuses to allow that costly Secret Mark To step over the threshold of the Church? (1615) Or the beneficial use, so salutary beyond partaking? So, we support this with Miracles, And ancient tradition, which praise, and punish much less This inherited custom, barked at too late now With unblushed and unscarlet mug. | ||||
Noch beschimpen dOnroomschen de Godtsdraght, in t eerst niet openbaer geviert, doch de benaeude tijt verboodt dit: (1620-1630) (1620) Doch doutheit viert met pracht noch ceremoni Haer Godtsdraght niet, als nu in t openbaer, Zeit Michol, die vast grenickt; en t is waer, Indien men ooge op daengevochte tijden; Waer in het Kruis gedurigh schimp most lijden, (1625) En even pal in zeven stormen staen, Drie eeuwen langk; zoo schuw van zon en maen En starrelicht, in graven en speloncken, In kerckeren en kluisteren gekloncken; Der Griecken en Hebreeuwen guighelspel (1630) En aenstoot: maer de Kerck op hare stel |
The Un-roman still curse the carrying of God, at first not openly celebrated, for the time of persecution forbade this: (1620-1630) (1620) Yet antiquity does not celebrate its Carrying of God With splendour or ceremony, as now in public, Says Michol, who sniggers continually; and it is true If we look at the contested times, During which the Cross had to suffer scorn continually, (1625) And had to stand up straight in seven storms, For three centuries, so shy of sun and moon And starlight, in graves and caves, Chained in jails and fetters; Foolishness and stumbling-block of the Greeks (1630) And Jews; but the Church, having gained peace, | ||||
gelijck sedert bleeck. (1631-1642) Geraeckt, hief aen met stemmige ommegangen Van t heilrijck Kruis. De Godtsdraght lang ontfangen Met korter sleep, voor t Godtsfeest van Urbaen, Quam spader: t viel oock spade eer Jesses vaen (1635) Leviten voerde: als zy de Bontkist hieven, Met zulck een pracht, op t Koningklijck believen, In top van eere, om heerlijck ingewijt, Te schitteren in Davids berghtapijt, Op t hooghste koor, van Salomon getimmert, (1640) Daer zoo veel gouts der gouteeu blaeckt en schimmert. Wie blijft zoo dom, die langkzaem onderscheit, De Kerck in druck, of in haer majesteit? |
as happened subsequently. (1631-1642) Started up with loud processions Of the holy Cross. The God-procession, long-welcomed With a shorter train, before the God-feast of Urban, Came later; it was also later that Jesses banner (1635) Led the Levites, when they raised the Ark, With such splendour, at the will of the King, To the height of honour, dedicated with majesty To glisten in Davids mountain tent, In the inner sanctuary, built by Solomon, (1640) Where so much gold of the golden age glistens and shines. Who remains so dull, so slow to distinguish Between the Church under persecution and the Church in glory? | ||||
De Kristen viert zijn onverganklijck Manne met grooter reden dan de Iode het verganckelijck. (1643-1649) De Jode zal zijn Bontkist zoo vereeren, En t Manne, een schim, een beelt van t lijf des Heeren (1645) En Nieuw Verbont; de Kristen, koel en kout, Zal zijnen Godt ontzeggen geur en gout; t Geen Kristus zelf, in Bethlehemsche stallen, Ontfingk van t Oost, zoo vroegh te voet gevallen, Zijn arme kribbe. O schrandre suffery! |
The Christian celebrates his imperishable Manna with greater reason than the Jew celebrates the perishable. (1643-1649) If the Jew honours his Ark so much, And the Manna, a shadow, a picture of the body of the Lord, (1645) And New Covenant; will the Christian, coolly and coldly, Deny his God incense and gold? Which Christ himself, in Bethlehems stable, Received from the East, which fell at once to its knees, At his poor crib. O shrewd slow-wittedness! | ||||
dOnroomschen dragen een dootlijck met staetsi om, en weigeren (1650-1652) (1650) Hoe stoft ghy noch, dat dit hervormen zy En louteren; die cierende uwen drempel, Met gout en toets, de Godtheit van den tempel |
The un-Roman carry around a dead body with pomp, (1650-1652) (1650) How can you still brag that this is reformation and Purification, you who by decorating your threshold, | ||||
het levendige lichaem, der zielen voetsel, deze eere. (1653-1660) Haer eere ontzeght? die zelf een stinckend lijck Zijn staetsi gunt; en Godt van t hemelrijck (1655) Zijn feest berooft en plondert zijn gewelven; Om dat te kost te hangen aen u zelven? Met staetsi draeght men t rottend lijf naer t graf; t Verrezen lijf, dat dooden leven gaf, Het levend vleesch, ja Godt en mensch te zamen, (1660) Ontzeit men wasch: is t recht? zoo magh zich schamen |
and refuse the living body, food of souls, this honour. (1652-1660) With gold and marble, deny the God of the temple His honour? You who even grant a stinking corpse Its pomp, and rob the God of heaven of his feast (1655) And plunder his vaults, In order to hang this wealth around your necks? With pomp the rotting corpse is carried to the grave; The risen body, that gave life to the dead, The living flesh, indeed, God and man together, (1660) Is it denied a candle? Is that right? If it is, | ||||
Sint Ian Guldemonts lijck wert wel met fackelen geleit en ingehaelt. (1661-1666) De Bosforus, die zijnen Guldemont, Nu van de Doot geloken, tegenzont Dien klaren dagh van fackelen en stralen; Om statighlijck den balling in te halen, (1665) Door duizenden van zielen, out en jong, Noch hangende aen de keten zijner tong. |
The body of Saint John Chrysostom, Golden Mouth, was indeed led in and welcomed with torches. (1661-1666) Then the Bosphorus should be ashamed, which met Its Golden Mouth, now closed by Death, With that clear day of torches and rays; To welcome him back from exile in a stately manner, (1665) With thousands of people, old and young, Still hanging on the chain of his tongue. | ||||
De Maryen en Arimatye en Nikodeem balssemden en eerden Kristus lijck wel: (1667-1676) Ick ga voorby den balssem van Marye, En jongsten plicht van Heer Arimathye, Met Nikodeem, zoo milt, om zielloos vleesch (1670) Zijn eer te biên, in t midden van de vrees. Geen arent schuwt om t Godtrijck aes te wemelen, Dat uit het graf zich zette in top der hemelen. Alle eere ontvonckt den Heilant; t zy die valt Of in zijn eige of onder broots gestalt: (1675) Het zelve lijf behout de zelve waerde, In t Paradijs om hoogh, om laegh op daerde. |
The Marys and Arimethea and Nicodemus did in fact embalm and honour Christs body: (1667-1676) I will not speak of the balm of Marys And the last duty of Joseph of Arimethea, With Nicodemus, so generous in offering his honour (1670) To soulless flesh, in the midst of fear. No vulture baulks at encircling God-rich food, Which rose from the grave to the highest heaven. All honour is pleasing to the Saviour, whether it comes to him In his human body, or under the form of bread. (1675) The same body maintains the same value, In Paradise above, or on earth below. | ||||
Zommige Onroomschen bestemmen zelfs deze Kristeere, (1677-1679) dOnroomscheit zelf, noit tegenwrijtens moe, Staet overtuight, de Kristeer willigh toe, Zoo t vleesch des Lams zy tegenwoordigh onder |
Some non-Romans would even agree with this honouring of Christ, (1677-1679) Un-Romanness itself, never tired of raising objections, Eagerly allows for the honouring of Christ, Only if the flesh of the Lamb is present under | ||||
zoo Kristus in het H. Sakrament tegenwoordigh zy. (1680-1684) (1680) En in het graen: Doch of men schoon dit wonder Verlochende, en alleen gezegent broot Of Manne ontfing; zoo kan noch Grieck noch Joodt Hen lasteren, die s hemels gaven sparen, En op hun spoor, geleiden naer daltaren. |
if Christ were present in the Holy Sacrament. (1680-1684) (1680) And in the bread: yet even if denying This miracle, and only receiving bread that is blessed Or Manna, then neither Greek nor Jew Can insult those, who save heavens gifts And, following their example, go to the altar. | ||||
Oock verplicht het Kerckgebodt de Kristenen, zoo wel als Ionadabs bevel de Rechabiten, zijn nakomelingen, zoo waert by Godt. (1685-1705) (1685) En schoon men hier slechts t moederlijck gebodt Der Kercke hoorde en eerde; noch wort Godt Aldus gedient in deere van Messias: Gelijck t gevolgh der lesse uit Jeremias U derwaert voert van eenen lager trap; (1690) Als Rechabs neef zijn vader Jonadab Gehoorzaem blijft, en weigert wijn te proeven, En wijngerden en ackerlant en hoeven En huis en schuur te bouwen; en bewoont Zijn arme hut, met zulck een troost gekroont, (1695) Dat Jonadab zal bloeien in zijn telgen, Al quaem dEufraet de Cederbeeck verdelgen. Hoe zou men nu afmalen dit geslacht, Gelijck of t wijn en arbeit onrein acht, En ydel zich betrouwde op menschenwetten! (1700) Het is dan nut op Kerckgeboôn te letten, En s moeders last; gelijck dit trouwe zaet Zijn vaders les en wet ter harte gaet, En schuwen leert dit gift der slangekelen; Dat godtsdienst rust alleen op schriftbevelen; (1705) Dewijl Godts schrift op t ongeschreven wijst, |
Furthermore, there is the Church commandment, which is binding on Christians, just as Jonadabs command was binding on the Rechabites, his descendants, so worthy to God. (1685-1705) (1685) And even if we were only obeying And honouring the motherly commandment of the Church, God would be served by the honouring of the Messiah; Just as the aftermath of the lesson from Jeremiah Leads you there from a lower step; (1690) When Rechabs descendants remain faithful To their father Jonadab, and refuse to taste wine, And to build and cultivate vineyards and farmland and farmsteads And house and barn, and inhabit their poor huts, Crowned with the consolation, (1695) That Jonadab will flourish in his descendants, Even though the Euphrates would destroy the Kidron Valley. How should we now depict this tribe, As if it considers wine and work unclean, And vainly trusted in the laws of men! (1700) It is then useful to heed Church Commandments, And the mothers order; as this faithful seed Writes its fathers lesson and law on its heart, And learns to shun this poison of the snake-throats: That religion rests alone on scriptural commandments; (1705) Because Gods scripture points to what is not written, Praises obedience and Church customs, | ||||
De Hebreen vierden Hesters en Iudits gedachtenis, zonder bevel van Godt. (1706-1714) Gehoorzaemheit en Kerckgewoonten prijst; Geheughnis houdt van tempels in te wijden, En Hester viert en Judiths jaergetijden. Al draeght de Kerck aldus haer Godtheit om, (1710) Noch smolt zy noit afgodisch Heidendom Of Jodendom in Kristgewijde dagen. Zy weet wel kiesch dat zuurdeech uit te vagen: Zy lijdt niet, dat de merckpael wort verzet, Die Kristdienst scheit van t Heidensch en Godts Wet; |
The Jews celebrated the memory of Esther and Judith, without a command from God. (1706-1714) Remembers to dedicate temples, And celebrates Esther and Judiths yearly feast. Though the Church processes her God in this way, (1710) She never fuses idolatrous Paganism Or Judaism with times consecrated to Christ. She knows how to sweep away that leaven discreetly: She does not allow to be removed the boundary marker, Which separates Christianity from the Pagan and Gods Law, | ||||
De Roomsche Kerck eert geenen Afgodt: besnijt oock geene kinders: (1715-1722) (1715) Van Isis en vrouw Ceres blinde bende, Die vierende, beooghde een Godtloos ende; Van Talmudist, die t kermend kint besnijt En merckt, waer van u t eenigh Kint bevrijt. Hadt Zonnestadt gewoonte en tempelzeden, (1720) Bestemmende, uit heur aert, nature en reden, Die t wit verworpt, dat Godt zijn eere ontzeit; Men spaer t gezonde, en snoeie t onbescheit. |
The Roman Church honours no Idol, nor does it circumcise any children: (1715-1722) (1715) From Isis and mother Ceres dazzled horde, Which, celebrating, eyes a Godless goal; From the Talmudist, who marks the wailing child, With circumcision, from which the only Child frees you. If Heliopolis had customs and temple practices, (1720) According, in their type, with nature and reason, which reject the goal of denying God his honour; then let us save what is good, and prune what is immodest. | ||||
Zij offert geen bloedige offerhande; (1723-1725) Hadt Sion iet van t aenstaende afgetekent, Het geen men lang aen t Kruis voltrocken rekent, (1725) En wort vernieuwt op zielstraf en gevaer; |
She makes no bloody sacrifice; (1723-1725) If Zion had prefigured something of the present, Which has for a long time been fully reckoned to the Cross, (1725) And must be renewed on pain of punishment of the soul; | ||||
maer behoudt middelbare ceremonien. (1726-1740) Men wraeck t verboôn, en houde t middelbaer. De goutsmit scheit zoo t valsche van het louter. De Heiden heeft zijn offerhande en outer; De Kristen oock zijn offer en altaer. (1730) Zy vieren bey hun omdraght, jaer op jaer; Doch in hun wit verschillenze, in der waerheit, Gelijck de nacht en middaghheldre klaerheit. Het Paeschfeest wert geviert van stam tot stam, Zoo root geverft door t bloedigh offerlam; (1735) De Kristen viert het Paeschfeest op zijn wijze, Door t bloeloos Lam, der zielen offerspijze: Waerom? Godts lam, aen t heiligh Kruis gehaeckt, Heeft eens voor al dien bloenden dienst gestaeckt; En nu een lam te kelen en te slaghten, (1740) Waer Kristus bloet vertreên en onrein achten. |
but holds intermediary ceremonies. (1726-1740) Let us challenge what is forbidden, and hold to the intermediary path. The goldsmith divides in like manner the dross from the pure. The Pagan has his sacrifice and altar, The Christian too his sacrifice and altar; (1730) They both celebrate their procession, year after year, But they differ in their object, in the truth, Like the night and clear mid-day sky. The Passover feast was celebrated from tribe to tribe, Made so red by the bloody sacrificial lamb. (1735) The Christian celebrates the Passover feast in his way, With the bloodless Lamb, the sacrificial soul-food. Why? Gods lamb, hanged on the holy Cross, Has, once and for all, stopped this bloody sacrifice; And now to slit the throat of and slaughter a lamb, (1740) Would be to betray Christs blood and consider it impure. | ||||
Zij bouwt dan op vaste gronden, acht geen ydele lasteringen, (1741-1762) Zoo bouwt de Kerck op geenen weecken gront; Hoe luidt men kraey, van menschelijcken vont, Van droom en klucht en kinderspel en grollen; Om simpel brein te helpen aen het hollen. (1745) Wie dwaesheit noemt, wat eertijts zy geschiet, Die buigh geen knie; verheff zijn handen niet, Noch vier geen feest: Waerom? het blijft verboden, Dewijl het zweemt naer t kerckgebaer der Joden En Heidenen. Waer loopt die kintsheit heen, (1750) Vermits zy walght van moeders borst en speen, En schimpt op t feest der Godtsdraght, zoo vermeten! Schoon menigh kint Emanuël, gezeten Op dezelin, met juichen tegenging; Als David zong van Sions zuigeling, (1755) Noch teêr van mont, zich mengende onder grover Geluit, op t feest, bestroit met tack en lover, Vijf dagen voor Godts bittren ommegang; Beginnende met bloetzweet, root en bang, Van hof en beeck, waer langs dolyven ruischen, (1760) En eindigende aen t middenkruis der kruissen, Na zoo veel smaet en smerten, met een snick, Die t al ontroerde, op eenen oogenblick. |
She builds then on firm grounds, and esteems no vain slander, (1741-1762)
So the Church does not build on soft ground; However loudly people pour scorn on human invention, Of dream and farce and childs play and pranks, To bring the simple brain into confusion. (1745) Whoever calls what happened earlier foolishness, Let them not genuflect, or raise their hands Or celebrate a feast. Why? It remains forbidden, Because it tends towards the religious gestures of the Jews And Pagans. Where does this childishness take us, (1750) Since it is made sick by the mothers breast and nipple, And scoffs at the feast of the carrying of God, in such a foolhardy manner? Though many a child met Emmanuel, sat On the donkey, with shouts of joy, As David sang of Zions suckling child, (1755) Still tender of mouth, mixing with a coarser noise, At the feast, strewn with branch and leaf, Five days before Gods bitter procession, Beginning with blood, sweat, red and fearful, From garden and brook, along which the olives rustle, (1760) And ending on the middle cross of the crosses, After so much abuse and pain, with a sigh, That shook the universe in a trice. | ||||
En vaert danckbaer voort met hare triomfen en ommegangen, den Gekruiste ter eere; (1763-1773) Nu treckt de Kerck uit alle vier de hoecken Der weerelt aen, en zegent al dat vloecken, (1765) En bidt dat lijf, dat bloet, die wonden aen, En eert zijn Kruis, met haer gekruiste vaen, En bouwt met vreught triomfen op zijn lijden, Uit danckbaerheit, in deze ondanckbre tijden. Zy triomfeert met pracht van wit en root, (1770) De verf van schimp, voor des Gekruisten doot. Al t kruistuigh, bits op knellen, quetsen, steken, En prickelen, gedijt ten zegeteken Voor t bloeiend heir, dat in zijn orden treet; |
And goes forth in gratitude with her triumphal processions, to the honour of the Crucified One; (1763-1773) Now the Church draws people in from all four corners Of the globe, and blesses all that cursing, (1765) And worships that body, that blood, those wounds, And honours his Cross, with her banner of the cross, And builds with joy triumphs on his suffering, Out of gratefulness, in these ungrateful times. She triumphs with the splendour of white and red, (1770) The colour of scorn, before the death of the Crucified One. All the instruments of the passion, sharp in pressing, wounding, poking And goading, thrive on the sign of blessing Before the flourishing procession, that proceeds in rank, | ||||
den lasterlijcken afgront en altaerschenderen ter schande. (1774-1796) Braveerende met klock en keel den kreet (1775) Des lastermuils; met wieroock, zulck een aessem Der lasterkeele, een graf vol stanck en waessem. De blijde Bruit vertoont t heelheiligh pant Haers Bruidegoms, van gout en diamant En t flickeren des hemels, rijck van steenen, (1780) Zoo heerlijck, als godtvruchtighlijck, beschenen. Zy looft hem, die met eere en majesteit Opvarende, zijn tegenwoordigheit, Hoewel bewolckt, haer liefde noit beroofde; Gelijck zijn mont op t uiterste beloofde. (1785) zOntgrendelt bly, voor dopperste gena, De poort, op dat hy uit en innega, Wiens tittel blinckt aldus op heup en kleeren: Der Vorsten Vorst, de Heer van alle Heeren. Die grootste schijnt hier kleen voor elx gezicht. (1790) Die bron des lichts benevelt hier haer licht. dAlmogentheit bedeckt haer alvermogen. t Geloof alleen aenschouwt met opene oogen Zijn grootheit, glans en licht en maght en kracht En dEngelen, zijn Ridderschap en wacht, (1795) Hem bygevoeght, om onder Godts banieren En Priesterdom zijn lichaems feest te vieren. |
to the shame of the slanderous abyss and altar desecrators. (1774-1796) Defying with bell and throat the cry (1775) Of slanderous mouth; with incense, such a breath Of the slanderous throat, a grave full of stink and vapour. The happy Bride shows the holiest of pledges Of her Bridegroom, of gold and diamond And the shimmer of the baldachin, rich in jewels, (1780) As gloriously lit up, as it was pious. She praises him, who, with honour and majesty Ascending, although his presence Is clouded, never stole her love, As his mouth promised at the last. (1785) She happily unlocks for the greatest grace, The gate, so that he may go in and out, Whose name therefore glistens on hip and clothes: The Prince of Princes, the Lord of all Lords. That greatest one appears here small before everyones eyes. (1790) That source of light veils here her own light. The omnipotence covers her omnipotence. Faith alone gazes with open eyes Upon his greatness, splendour and light and might and power, And the Angels, his Knights and guard, (1795) Attached to him, in order to celebrate under Gods banners, And Priesthood, his body-feast. | ||||
Besluit des Dichters. (1796-1800) dAertsengel sloot aldus zijn rede, en vloogh Noch sneller dan een blixemstrael om hoogh. De zon verzonck, en scheen allengskens dover: (1800) Ick broght den nacht met overpeinzen over. |
Conclusion of the Poet. (1797-1800) Thus the Archangel finished his speech, and flew Upwards, faster than a lightning flash. The sun set, and seemed gradually dimmer: (1800) I spent the night in meditation. | ||||
ALTAER-GEHEIMENISSEN. |
MYSTERIES OF THE ALTAR. | ||||
Inleidinge, geschept uit het leen verheergewaden van Napels en Sicilie, door den Spaenschen Gezant te Rome: (1-12) Als t martelfeest van t zaligh paer genaeckt, Dat over Rome en zijn palaizen waeckt, Verschijnt het beelt der Arragonsche Kroonen, [Die t eêl bezit der Siciljaensche troonen (5) Ontleenen van zijn Heiligheit, URBAEN] In t rijck gewelf, gewijt op Vatikaen, En biedt, bestuwt van Koningklijck geleie, Zijn leenheer een sneeuwitte hackeneie; Het jaerlix merck der schultbekentenis: (10) Gelijck met recht de leenman schuldigh is Den eigenaer het eigen op te dragen, Te kennen en te dienen al zijn dagen. |
Introduction, taken from the recognition of the fiefdom of Naples and Sicily, by the Spanish Ambassador to Rome: (1-12) When the martyrs feast of the holy pair approaches, Which watches over Rome and its palaces, The envoy of the crowns of Aragon, [Which derive the noble possession of the Sicilian thrones (5) From his Holiness, URBAN] Appears under the rich vaulting, consecrated in the Vatican, And, mobbed by Royal escort, Offers to his liege a snow-white hackney horse; The yearly sign of the acknowledgement of the debt: (10) Just as the vassal has a lawful obligation To dedicate his possessions to his liege, And to recognize and to serve him all his days. | ||||
als een voorbeelt van s menschen opdraght en offerhande aen Godt, aller dingen Schepper en eigenaer. (13-32) Zoo dier verbint een tijdelijck genot Hier mensch aen mensch, Stathouder van zijn Godt: (15) Met grooter recht moet zich de mensch verkleenen, En voor t bezit van kostelijcker leenen Zijn Schepper, dien geen tong voldancken magh, Toe-eigenen, uit ootmoet en ontzagh, Kentekens der al tonwaerdeerbre panden (20) Van s hemels liefde en gunst, die eeuwigh branden En blaken, om te stieren al wat leeft Naer t heil, waerom het Godt geschapen heeft En na den val genadighlijck verloste; t Welck zijn Gezalfde aen t Kruis den dootsnick koste. (25) O rijckdom van genade! o milde troon! Die wat ghy hebt ons schonckt met uwen Zoon; Wat kunnen wy aertwormen, in dit leven, Den Vader Zone en Geest toch wedergeven? Wat Heiligh licht my toe met zijnen strael, (30) En leert my, hoe ick best mijn schult betael, Ten minste naer het uiterste vermogen? Ondanckbaerheit mishaeght de zuiverste oogen. |
as a prefiguration of mans votive sacrifice to God, Creator and possessor of all things. (13-32) A temporal benefit closely binds Here man to man, Stadholder of his God: (15) This being so, all the more should man humble himself And for the possession of more costly fiefdoms Give to his Creator, whom no tongue can thank enough, Out of humility and awe, Signs of the priceless pledges (20) Of heavens love and favour, which eternally burn And glow, in order to guide all that lives Towards the salvation, for which God created it, And redeemed it graciously after the Fall; Which cost his Anointed One his dying gasp on the Cross. (25) Oh abundance of grace! Oh generous throne! Who bestowed upon us all your possessions in your Son; What can we earthworms, in this life, Give in return to the Father, Son and Spirit? Which Saint illuminates me with his rays, (30) And teaches me, how I might best pay my debt, At least as far as possible? Ingratitude displeases the purest eyes. | ||||
Sint Pauwels verschijnt den Dichter, (33-41) Dit docht ick by my zelven, en vernam Sint Pauwels, die van boven nederquam, (35) Om, zoo het scheen, mijn leerzucht te gerieven. Zijn hantgebaer was eene rol met brieven: dEerwaerdigheit van aengezicht en baert En opzicht, zoo diepzinnigh, als bedaert, Bewogen my dat groote licht te groeten, (40) t Welck staen bleef, daar ick neêrboogh, voor zijn voeten En t lange kleet, dat op de hielen hing. |
St. Paul appears to the Poet, (33-41) I thought this on my own, and became aware Of St. Paul, who came down from on high, (35) In order, as it appeared, to support my eagerness to learn. What he carried in his hand was a scroll with letters: The venerableness of face and beard And countenance, both profound and composed, Moved me to greet that great light, (40) Which stopped, where I bowed down, before his feet, And the long robe, which hung round his heels. | ||||
om hem te leeren hoe de Kristen aen dofferhande verplicht zy, (42-50) Hy sprack aldus: de lust, die u beving, [Om eenmael van ondanckbaerheit ontslagen, Alleen aen Godt, den Schepper, op te dragen (45) Zijn eigendom en hooftgerechtigheit, Waer door men paeit zoo hoogh een Majesteit] Verruckt my, uit den schoot der zaligheden, Door zoo veel luchts en kreitsen, naer beneden. Nu luister toe, en leer uit mijn bericht (50) Den dienst, waer aen de Kristen blijft verplicht. |
to teach him how the Christian is duty bound to sacrifice, (42-50) He spoke thus: the desire that seized you, [In order, once absolved from ingratitude, To dedicate only to God, the Creator, (45) His property and his utmost right, By which one can appease so high a Majesty] Drags me out of the blissfulness Downwards, through so many spheres and circles. Now listen and learn from my report (50) The service, to which the Christian remains duty-bound. | ||||
door de Wet der nature, (51-76) Hoewel geen tijdt t bederf kost overgapen, Noch bleef den mensch, van aenvang, ingeschapen, Dat hy den hals most buigen onder Godt; Wiens miltheit hem beleende met genot (55) En heerschappy en maght der zichtbre dingen, Die t Wezen van dAlmogentheit ontfingen: En zeker, wat kon t reedlijck schepsel min, Dan wederom met al zijn hart en zin Dien Schepper, zoo ten schepsele genegen, (60) Te schencken iet van dien ontfangen zegen; t Zy vee, of vrucht; getuigende onvermoeit Van t goet, dat uit dees bron der goetheit vloeit; Die eeuwigh rijck, niet hoeft de veltgeschencken Der menschen, maer gedient wort, datze dencken (65) Met danckbaerheit, hoe aller dingen Heer Het alles schiep en voortbroght tot zijn eer: Gelijck ghy wel bevroede deze reden, Den mensche, als van Nature, in t hart gesneden, Of dus in t oor geluistert: mensch, ga heen, (70) En breng, en bie den grooten Godt alleen, Tot teken van uwe armoede en uw snootheit; Tot klaer bewijs van zijn onmeetbre grootheit; Uw vee, of vrucht: en heiligh en verniel Uw offergaef, gezielt, of zonder ziel. (75) Godt, doirsprongk zelf van t wezen en het leven Eischt heel en al t geen hy u heeft gegeven, |
by the Law of nature, (51-76) Although no time could remove the stain, It still remained innate in man, from the beginning, That he should bow his neck before God; Whose generosity enfeoffed him with the use (55) And lordship and power over visible things, Which received their Being from the Almighty: And indeed, what else could the rational creature do, Other than give back, with all his heart and mind, To the Creator, so inclined to his creature, (60) Something of the blessing it had received; Whether it be cattle, or fruit; witnessing tirelessly To the good that flows out of this source of goodness; Which, forever rich, does not need the field-gifts Of men, but is worshipped when they remember (65) With gratitude, how the Lord of all things Created and brought forth everything for his own honour: Just as you imagine this insight, Incised in the heart of man, as of Nature, Or whispered in his ear: man, go forth, (70) And bring, and offer to the great God alone, As a sign of your poverty and baseness; As clear proof of his immeasurable greatness; Your cattle, or fruit: and sanctify and destroy Your sacrifice, with soul or without. (75) God, the origin itself of being and life, Demands all and everything which he has given you; | ||||
uit wiens kracht Abel offerde, (77-92) Zoo gaf men vroegh het eerstgeworpen lam En dackervrucht ten besten aen de vlam En t vier, gestoockt om naer de lucht te varen, (80) Van twee gebroêrs, zoo ras er broeders waren. Zoo ving dees dienst, die nimmer zal vergaen, In s werelts wiegh, van dOfferhanden aen: Niet uitgebroet, door Bygeloofs verblintheit, Maer ingevoert van wijze Godtgezintheit, (85) Van Abel zelf, den eersten martelaer; Wiens heiligh bloet besprengde t veltaltaer, En van t gewelt des wreeden Kains klaeghde, Die hem versloegh, vermits hy Godt behaeghde, Door t offerlam, dat op het branthout lagh, (90) En, als een beelt, op t afgebeelde zagh. Zoo doirsprongk van een werck het werck leert prijzen Of laecken, kan geen hant u hooger wijzen. |
by the power of which Abel sacrificed, (77-92) So, early on, they left the first born lamb And the fruit of the field to the flame And the fire, stoked up to rise into the sky, (80) By two brothers, as soon as there were brothers. So, this service of sacrifices, which shall never pass away, Began in the worlds cradle: Not devised by the blindness of Superstition, But introduced by wise Piety, (85) By Abel himself, the first martyr; Whose holy blood sprinkled the rustic altar, And who cried out at the violence of cruel Cain, Who slayed him, as he was pleasing God With the sacrificial lamb, that lay on the firewood, (90) And, like an image, pointed to what was foreshadowed. As the origin of a work teaches man to praise or chide The work, nothing can make it clearer to you. | ||||
en Noah, na s weerelts springvloet, (93-102) De weerelt, t hooft opstekende uit de zee, Die haer begroef, roock t outer weêr van vee (95) En vogelen, door Noah aengesteken, Voor zulck een gunst des hemels, hem gebleken. Die reuck geviel zoo wel der watren Heer, Dat hy besloot, den aertboôm nimmermeer Te vloecken, noch dinwooners te bederven. (100) Kon dOfferhande een grooter lof verwerven, Dan uit den mont van Godt, die zelf verklaert, Dat hy, om haer, de gansche weerelt spaert. |
and Noah, after the worlds flood, (93-102) The world, poking its head out of the sea, Which buried her, smelt the altar once more filled with cattle (95) And birds, lit up by Noah, For such a favour from heaven, granted to him. That smell pleased the Lord of the waters so much, That he decided never again to curse the surface of the earth, Nor to destroy the inhabitants. (100) Could the Sacrifice gain a greater praise, Than from the mouth of God, who himself proclaims, That, because of it, he will spare the whole world? | ||||
oock dAertsvaders onder de besnijdenisse, (103-107) dAertsvaders, die den zelven Godt belijden, Noch niet vernoeght, dat zy hun zoons besnijden, (105) En voeren t merck van t opgerecht verbont, Bezegelt door den noit besmetten mont; Gaen evenwel ten outer, met hun gaven; |
also the Patriarchs in the time of circumcision, (103-107) The Patriarchs, who confess the same God, Not yet satisfied with them circumcizing their sons, (105) And bearing the mark of the established convenant, Sealed by the never-sullied mouth, Nevertheless go to the altar, with their gifts; | ||||
en donbesnede Heiligen, volgens t Recht der volcken, en de wet der nature, en naderhant door Moses wet in t byzonder bevestight, (108-126) Oock donbesneên; wier namen onbegraven Zich mengelen in t heilige geslacht, (110) Om offerhanden en giften, Godt gebraght. Doch t geen Natuur en doutste vromen zetten Ten regel, door hun onbeschreve wetten, Wert door Godts wil, van Moses, zijnen tolck, Te boeck gestelt, in t wetboeck, voor het volck, (115) Dat hy verkoos om zijnen naem te trouwen, En aen de lucht Godts glori op te bouwen, Door zeden en gebruicken, rijck van tal; Waer onder blonck het Offer, boven al Zoo dier belast aen Aron en de zijnen, (120) Die voor de hutte, en t heilighdom verschijnen, Als Priesters, om daltaren ga te slaen En t offerampt; waer by de wet moet staen, Die doffereere ontzeggende allen Goden Der Heidenen, naer t licht van zijn geboden, (125) Den eenen Godt, bekent by Abraham, Door gaven dient en viert met Offervlam. |
and the uncircumcized Saints, according to the Law of the nations and the law of nature, and later confirmed in particular by Moses law, (108-126) The uncircumcized, too; whose names, not recorded, Are amongst the holy generation, (110) Because of sacrifices and gifts, brought to God. Yet, that which Nature and the oldest pious men established As a rule, by their unwritten laws, Was written down by Gods will, by Moses, his spokesman, In the law book, for the people, (115) Which he chose to remain faithful to his name, And to build up Gods glory on high, By customs and practices, rich in number; Amongst which the Sacrifice shone brightly, above all So urgently charged to Aaron and his priests, (120) Who appear before the tabernacle and the ark, As Priests, to look after the altars And the duty of sacrifice; by which the law must be maintained, Which, denying the sacrificial honour to all the Gods Of the Heathens, according to the light of his commandments, (125) Worships the one God, confessed by Abraham, With gifts and celebrates Him with the Sacrificial flame. | ||||
en endelijck bezegelt door Kristus onbloedige en bloedige offerhande. (127-153) Ten leste komt, na et afgepijnt verlangen Der vaderen, Godts Zoon zijn zegel hangen Aen dOfferhande, op tweederhande wijs. (130) Hy offert zich ten offerdranck en spijs, In schijn van weite en wijnstock; eerst onbloedigh, Daer na bebloet, en lijdzaem en langkmoedigh, En tastelijck en zichtbaer aen t altaer Van t Heidensch Kruis, met zuchten en misbaer. (135) Dit Offer nam een einde met zijn leven; Maer t ander slagh van offren is gebleven Eeuw in eeuw uit, na zijn verrijssenis; En duurt, zoo lang hy zelf Aertspriester is, En offert door Stadthouders op der aerde (140) Zijn lijf en bloet, van onwaerdeerbre waerde. Natuur en wet veranderden haer plicht Van offeren, toen Kristus t offerlicht Des nachts ontstack, en dreef de duistre naerheit Der schimmen voor zijn afgebeelde waerheit. (145) Het offren Jode en Onjode eerst gemeen, Verkeerde en weeck voor dezen dienst alleen. Wanneer de zon, dat wondre hemelwonder, Haer glans ontvouwt, gaen alle starren onder, En luicken strax haer oogen voor t gezicht (150) Van t weergalooze en alles doovend licht. Maer eer men noch den Zoon der Maeght MARYE In t eeuwigh ampt ten Opperpriester wije; Het eenigh wit, waer naer ick vast verlang; |
and finally sealed by Christs unbloody and bloody sacrifice. (127-153) Finally, after the tormented longing Of the fathers, Gods Son comes to hang his seal On the Sacrifice, in a two-fold manner. (130) He sacrifices himself as sacrificial drink and food, Under the form of wheat and vine; first unbloody, Then bloody, both meek and submissive, And tangible and visible on the altar Of the Heathen Cross, with groans and death-cries. (135) This Sacrifice came to an end when his life did; But the other kind of sacrifice endured Century after century, after his resurrection; And lasts, as long as he himself is High Priest, And sacrifices, through Stadholders on the earth, (140) His body and blood, which are of worth beyond worth. Nature and law changed their sacrificial duties When Christ lit up the sacrificial light In the night, and expelled the dark grimness Of the shadows with his prefigured truth. (145) The sacrifice, first common to Jew and Non-Jew, Changed and gave way to this worship alone. When the sun, that wondrous wonder of the sky, Unfolds her glow, all stars bow down, And at once close their eyes before the face (150) Of the unequalled light which extinguishes all. But before we consecrate the Son of the Virgin MARY In the eternal office of High Priest; The only goal, which I continually long to reach; | ||||
Voorgaende beelden en profecyen hebben dofferhande der Kristenen aengewezen. (154-160) Zoo troost u eerst te zien den ommegang (155) En grijze ry van beelden en Profeeten, Die hunnen tijt in zulck een voorspel sleten; Op dat, zoo dra de rechte Aertspriester quam, dOntruste ziel hem tot haer zoenheer nam, En plotseling aen t outer zijner voeten, (160) Zich worpende, haer misdaet zocht te boeten. |
Previous images and prophecies have pointed to the sacrifice of the Christians. (154-160) First endeavour then to see the procession (155) And grey line of images and Prophets, Who passed their time in such a prelude; With the purpose that, as soon as the true High Priest came along, The troubled soul would take him as its reconciling lord, And suddenly throwing itself at the altar of his feet, (160) Would seek to repent of its misdeed. | ||||
Melchisedech beelde niet alleen Kristus persoon en Koninklijck maer oock zijn Priesterlijk ampt levendigh uit: (161-176) Melchisedech, die Vorstlijcke Offeraer, Quam Kristus, lang voor zijn geboortejaer, Niet slechts in t wilt ontworpen en verbloemen; [Want Aron zelf had stof zich des te roemen] (165) Maer beelde oock uit door zijn geheilight beelt Hoe Kristus dienst van Arons dienst verscheelt: Hoe Kristus zich in t offerampt zou quijten: Niet op de leest der smoockende Levijten En Aron; maer gelijck hy was gewoon, (170) Die t leger boodt zijn offerwijn en broôn. Melchisedech vertoonde wijze en orden Van t ampt, waer in Godts Zoon gewijt zou worden. Wat heeft dit paer te gader niet gemeen? Hoe stemmen beelt en waerheit overeen! (175) In eigenschap persoon en ampt en namen: Wie eenen ziet, aenschouwtze bey te zamen. |
Melchizedech vividly prefigured not only Christs person and Royal office, but also his Priestly office: (161-176) Melchizedech, that Princely Sacrificer, Came not only by chance to prefigure and represent Christ in disguise, Long before his year of birth, [For Aaron himself could boast about having done this] (165) But he also prefigured through his holy image How Christs religion differs from Aarons religion: How Christ would discharge his sacrificial duties: Not in the manner of the Levites and Aaron Burning offerings; but as he was accustomed, (170) Who offered the army his sacrificial wine and bread. Melchizedech showed the manner and order Of the office, to which Gods Son would be ordained. What do this pair not have in common? How image and reality agree with one another! (175) In character, person and office and names: Whoever sees one, sees them both together. | ||||
gelijck blijckt uit de tegenstellinge dezer beide Koningklijcke Priesteren. (177-210) Wort deen genoemt de Koningk van den vre En t billijck Recht; met reden dander me. Komt deen, als uit de lucht en hemel, dalen; (180) Zoo daelde t Woort met heimelijcke stralen In Jesses spruit. Wort nergens eens gedacht Melchisedechs voorvaderlijck geslacht; Hy stemt geheel met aller zielen Hoeder, Die Godt en mensch, van vader noch van moeder (185) Iet weet; hoewel met billijck onderscheit: Zijn Godheit, groot en rijck van majesteit, Is moederloos: zijn menscheit nam dellende Der menschen aen in haer, die niemand kende Voor haren man, dan s hemels zuivren Geest: (190) Zoo is haer vrucht hier vaderloos geweest. Melchisedechs geboortdagh blijft verholen; Zijn leven als aen deeuwigheit bevolen; En niemant kent het eint van t eintloos Woort, Noch aenvangk van zijn wondere geboort. (195) Melchisedech ontfangt het tiende, en zegent Den vader, oock het heir van hem bejegent; En JESUS breit zijn zegen wijder uit Dan s hemels kreits, dan t licht de schaduw stuit: En duizenden, die tot den Heilant neigen, (200) Vereeren lijf en ziel en schat, als eigen, Van zelf aen hem, der Godtvertrouden vrient; Veel beter met den heelen mensch gedient, Dan met een gaef van tienden, in zijn leven, Van Abraham aen s Priesters hant gegeven; (205) Die t Priesterdom bedienende, op dien tijt, Zagh in t verschiet Godts zoon, van God gewijt, Om t priesterampt, verknocht aen deeuwigheden, Naer s voorbeelts stijl oneindigh te bekleden: Zoo luide oock d eedt des monts, die noit bedroogh; (210) Dat bleef bestemt in s hemels Raet, om hoogh. |
as is clear from the comparison of these two Kingly Priests.(177-210) If one of them is named the King of peace And fair Righteousness; with reason the other is too. If one of them comes down, as if out of air and heaven; (180) Likewise, the Word came down with mysterious rays Into Jesses offspring. If there is not even one mention anywhere Of Melchizedechs ancestral descent; Then he is in complete accord with the Shepherd of all souls, Who, as God and man, is without mother or father; (185) Although with the necessary distinction: His Divinity, great and rich in majesty, Is motherless: his humanity took on the misery Of mankind in her, who acknowledged no-one As her husband, other than heavens pure Spirit: (190) So her fruit was fatherless here. Melchizedechs day of birth remains hidden; His life as if entrusted to eternity; And no-one knows the end of the endless Word, Nor the beginning of his wonderful birth. (195) Melchizedech receives the tithe, and blesses The father, and the army met by him too; And JESUS extends his blessing further Than the heavenly sphere, where light holds shadow back: And thousands, who bow to the Saviour, (200) Dedicate body and soul and treasure, as property, Without prompting, to him, the friend of those who walk with God; Much better to worship with the whole person, Than with a gift of tithes, given in his life By Abraham into the hand of the Priest; (205) Who, whilst carrying out Priestly duties at this time, Saw in the distance Gods son, dedicated by God To fulfil the priestly duty, which is bound to eternity, Forever in the manner of the example: And this is what the oath of the mouth said, which never dissembled; (210) That was determined forever in the heavenly Council on high. | ||||
Kristus Priesterdom naer Melchisedechs voorbeelt blijckt door tegenstelling van zijn en Arons Priesterdom te klaerder: (211-310) Dit Priesterdom zal ruim zoo helder blijcken, Indien wy eerst Melchisedech gelijcken By Aron, en hen stellen tegens een. Zy hebben beide een zelve wit gemeen, (215) En poogen t Lam ter offerplaets te leiden; Maer doffers zijn door mercken onderscheiden. Melchisedech brengt druif en airen voort, En schildert ons het lijf en bloet van t Woort Doch bloedeloos door broot en wijn voor oogen: (220) Maer Aron komt s Gekruisten doot vertoogen, En voert vermomt den Heilant op Kalvaer, Zoo lang vooruit, door t verwen van altaer En mes en bijl met reutelende dieren, En bockenbloet en neêrgelade stieren. (225) Houdt Kristus nu Melchisedechs manier In t offeren; hy stoock geen offervier, Noch offre bloet en vleesch van ram of geite, Maer van zich zelf, bedeckt met druif en weite: Gelijck de druif en weit was offerstof (230) Der Priesterschap, verknocht aen Salems hof. Zoo dOffermans elckandere gelijcken, Moet Kristus niet van dezen regel wijcken. Het offer spreeckt, al waer de letter stom: Een offerstof, een zelve Priesterdom, (235) Een zelve stof, ten offer uitgelezen, Voorheen van t beelt, en na van t ware Wezen. Melchisedech laet niemant voor zich gaen, Noch leit, na zich, geen nazaet achteraen; Om, in zijn plaets, te wijden wijn en kruimen: (240) Maer Aron sterft, om dofferplaets te ruimen En t bloedende ampt voor zijnen erfgenaem; Het bloedende ampt, te zwack en onbequaem, Om s misdaets slijm van zielen af te vagen; Waerom het dien te wisslen, naer t behagen (245) Des wijzen Godts, in t ampt, dat eenen past, Die door zijn bloet de vlecken beter wascht; Niet eens alleen, en niet alleen uitwendigh, Maer zelf de ziel, en eeuwigh en onendigh. Zoo wiesch Godts bloet de zielen, toen het riep: (250) Het is voltoit; en gaf den geest, en sliep, En liet het hooft, der Engelen verlangen, Op zijne borst, van bloet gepurpert, hangen. Die lange scheur van t koorkleet, voor het koor, Zeide Aron aen, in t wrevelmoedigh oor, (255) Dat hy vergeefs nu vee en vogel brande; Naerdien de geur der eenige Offerhande Veel zoeter roock dan kissende ossenbloet, Of rundervet, en wat den outer voedt; t Zy wierroockreuck, of zout, of meel, of gerven. (260) Een offer leert ontelbare offers derven. Melchisedechs geduurzaemheit in t werck Hem toebetrouwt, ontzeit dan t offerperck Den offeraer der Wet, die aen zijne erven Den dienst beveelt, en t ampt, dat strax moet sterven, (265) Of wort gebluscht ten leste in Kristus doot, Waer op het wees. Staet Kristus dienst nu bloot En stil, naerdien hy eens aen t hout most kleven; Waer is Godts eedt, waer t Priesterdom gebleven, Dat nimmer slaept; zoo lang de zon en maen (270) Haer ouden gangk, rontom den hemel, gaen? Met reden duur dan Salems offerwijze, In Kristus Kerck, door offerdranck en spijze; En JESUS, hoogh verheven op een wolck, Ga door zijn knechts ten offer, voor het volck; (275) En toef zijn schaer noch beter, dan die beide. Natuur en Wet bestellen schrale weide. Want zoo men t wicke, en ernstig overlegh; Noch Arons plicht, noch oock Melchisedech; Afbeeldingen, die op volmaecktheit oogen, (280) Vermochten noit, vermits hun onvermogen, De ziel en geest te heiligen, door broot En wijn, of bloet van dieren, versch gedoot: Maer t lichaem zelf, uit eene Maeght geboren, Verzoende alleen den goddelijcken toren: (285) Dat lichaem most voor elck geoffert zijn; Doch eens aen t Kruis, en eeuwighlijck in schijn Van graen en druif: waerom dAertspriester wijdde Tot Priesters hen, die zittende aen zijn zijde, En om den disch, ontfingen danckbaar elck, (290) Uit s meesters hant, dien zegenrijcken kelck, En t hemelsch broot, verandert alle beide In bloet en vleesch, door t Woort, t welck krachtigh scheide Des broots en wijns zelfstandigh Wezen, van Al t geen men met vier zinnen vatten kan; (295) En liet alleen den blooten toeval strecken Voor eene wolck, om t Heilighdom te decken; Te bergen voor de zwackheit van t gemoedt Des menschen, die van menschevleesch en bloet Een afkeer heeft: en zoo hier most ontbreken (300) Des toevals kleet, t was geen Geheimnisteken. Nu ziet ghy noch, naer uiterlijcken schijn, Melchisedech opdragen broot en wijn Voor t strijtbre heir: en midlerwijl genieten Zy t afgebeelde, om niet te kort te schieten: (305) Want zonder dit, wat baet het? wat verscheelt Het afgebeelde en t wezenlooze beelt? t Beloofde is vry wat anders dan t beloven. Al hangt de wolck voor t kranck gezicht geschoven; Al deckt het vlies den appel van het oogh; (310) Noch blijft de zon in hare kracht om hoogh. |
Christs Priesthood, following Melchizedechs example, appears clearer through a comparison of his and Aarons Priesthood: (211-310) This Priesthood will appear so much clearer, If we first compare Melchizedech With Aaron, and place them next to each other. They both have the same goal in common, (215) And try to lead the Lamb to the place of sacrifice; But the sacrifices differ in their outward signs. Melchizedech offers grapes and ears of wheat, And paints for our eyes the body and blood of the Word, Though bloodless, in bread and wine: (220) But Aaron comes to represent the death of the Crucified One, And foreshadows the Saviour on Calvary So far in advance, by daubing the altar And knife and axe with the blood of animals, giving a death rattle, And goats and slaughtered bulls. (225) If Christ now keeps to Melchizedechs way In sacrificing; let him stoke up no sacrificial fire, Nor sacrifice blood and flesh of ram or goat, But of himself, in the form of grape and wheat: Just as grape and wheat were the material for sacrifice (230) Of the Priesthood, bound to Salems court. If the Sacrificers are like each other, Christ must not deviate from this rule. The sacrifice speaks, even if the letter is dumb: One sacrificial material, one and the same Priesthood, (235) One and the same material, selected for sacrifice, First of the image, then of the true Being. Melchizedech lets no-one go before him, Nor does he lead, after him, any descendant behind him; In order, in his place, to consecrate wine and crumbs: (240) But Aaron dies, to vacate the place of sacrifice And the bloody duty to his descendants; The bloody duty, too weak and incapable, To sweep away the slime of crime from souls; For which reason it ought to change, in accordance with what pleases (245) The wise God, into the duty, that suits the one, Who through his blood washes away the stains more thoroughly; Not just once, and not only on the outside, But the soul itself, and eternally and without end. Thus Gods blood washed the souls, when it cried, (250) It is done; and gave up the spirit and slept, And let the head, which the Angels long for, Hang on his breast, made purple with blood. That long tear of the temple curtain, in front of the holy of holies, Told Aaron, in his ear, inclined to resist, (255) That he now burnt cattle and bird in vain; Because the scent of the only Sacrifice Smelt much sweeter than hissing ox blood, Or beef dripping, and whatever feeds the altar; Whether it be incense, or salt, or flour, or wheatsheaves. (260) One sacrifice teaches us to abstain from countless sacrifices. Melchizedechs persistence in the work Entrusted to him denies then the sacrificial stage To the sacrificer of the Law, who orders his successors To follow the religion, and the duty, that soon must die, (265) Or be extinguished finally in Christs death, To which it pointed. If Christs sacrament is now naked And silent, because he has simply hung on the wood: Where is Gods oath, where is the Priesthood, That never sleeps; as long as the sun and moon (270) Go on their old course, around the sky? With reason then let Salems manner of sacrifice continue, In Christs Church, with sacrificial drink and food; And let JESUS, lifted high onto a cloud, Be sacrificed by his servants, for the people; (275) And let Christ indulge his crowd in a manner better than both of these: Nature and Law give meagre pickings. For if we weigh things up, and give them serious consideration: Both Aarons duty and Melchizedechs too, Prefigurations, which aim at perfection, (280) Could never, given their imperfection, Sanctify the soul and spirit, with bread And wine, or blood of animals, freshly killed: But the body itself, born of a Virgin, Alone appeased divine wrath: (285) That body had to be sacrificed for each one; Just once on the Cross, and eternally in the form Of grain and grape: for which reason the High Priest consecrated As Priests those, who, sitting by his side, And around the table, received with thanks each one, (290) From the masters hand, that cup rich in blessing, And the heavenly bread, both of which were changed Into blood and flesh, by the Word, which forcefully divided The Substance of the bread and wine from All that which we can grasp with four senses; (295) And used only naked accident As a cloud to cover the Holy Substance; To guard it against the weakness of mans mind Which has an aversion to human flesh and blood: And if there were lacking here (300) The clothing of accident, it would be no Mystery-sign. Now you still see, in outward form, Melchizedech consecrate bread and wine For the militant army: and meanwhile they partake of What was prefigured, in order not to go without: (305) For without this, what is the advantage? What is the difference Between what is prefigured and the image without substance? What is promised is completely different from the promise. Even if the cloud hangs in front of weak sight; Even if scales cover the apple of the eye; (310) The sun still remains mighty on high. | ||||
oock uit het wit en deindelijcke oirzaeck van het Priestersampt zelf. (311-326) Elck Priester wort gezet, in mijne schriften, Om tofferen zijn offerhande, en giften: Zal Kristus dan oneindigh, in der daet, Iet offren, waer zijn volck ten outer gaet; (315) Zoo hoeft hy stof, die nimmer zy vergangbaer, En door haer waerde in t opperkoor ontfangbaer. Nu kunnen wijn en broot, die flus vergaen, En in waerdy te slecht zijn, niet bestaen Voor d offerstof, die t voorbeelt zal verdooven. (320) Dat krachtigh woort des lieven Zoons, daer boven Verheerlijckt, moet verteerende de vrucht Des ackers [als de blixem uit de lucht Op d outers plagh het offer te verteeren] Den Vader noch vernoegen en vereeren, (325) Met vleesch en bloet, zijn duurzame offerstof, En aengenaem in t onbesmette hof. |
also from the goal and the final cause of the Priests office itself. (311-326) Each Priest is appointed, in my writings, To offer his sacrifice, and gifts: If Christ will then forever, in fact, Sacrifice something, where his people go to the altar; (315) Then he needs matter, that will never perish, And which by its worth can be received in the highest choir. Now wine and bread, which perish quickly, And are too low in worth, cannot serve As the sacrifice, that will extinguish the prefiguration. (320) That mighty word of the dear Son, glorified Above, must, consuming the fruit Of the field [as the lightning from the sky Used to consume the sacrifice on the altar], Still satisfy and honour the Father, (325) With flesh and blood, his imperishable stuff of sacrifice, And acceptable in the spotless court. | ||||
Het onderscheit tusschen Melchisedechs en Kristus offerhande vereenight beelt en waerheit. (327-348) Dat Kristus en Melchisedech verschelen In s offers waerde, en t geen zy ommedeelen; Brengt juist het beelt en waerheit overeen; (330) En t grootste steeckt zoo beter af, by t kleen: De wijze is slechts in t uiterlijck gelegen: Die staet gelijck. De tienden zaet noch zegen Noch erfampts Recht noch zalving strecken hier Geen Priesters merck; maer simpel de manier (335) Van offeren blijft dezen Offraer eigen, En t offerhooft, waer voor alle Englen neigen. Men zagh voltoit s Gezalfden bloedigh ampt Of Priesterdom, zoo dra hy had gekampt, Voor Davids muur, en s doots gewelt verwonnen; (340) En stijgende op in t Godtskoor, rijck van zonnen, Daer s vaders hof hem zegenrijck gemoet; Verworf elx zoen, door t overdierbaer bloet Der aderen, van top tot teen ontsloten, Ja uit zijn hart met water uitgegoten. (345) Nu zat hy, die de kroon der heemlen spant, Zoo diep in t licht, aen s Vaders rechte hant; Gedijde een zoen en zetel der genade, En quam zijn Kerck door voorbé noch te stade: |
The difference between Melchizedechs and Christs sacrifice unites image and truth. (327-348) The fact that Christ and Melchizedech differ In the worth of the sacrifice, and that which they distribute; Unites precisely image and truth; (330) And the greater one shows up better, next to the small one: The manner of sacrifice has only to do with appearance: Which is the same. Neither the tenth seed nor the blessing Nor the Right of inheritance, nor anointing provide here Any Priests mark; but only the manner (335) Of sacrifice remains peculiar to this Sacrificer, And the chief sacrificer, before whom all Angels bow. They saw fulfilled the Anointed Ones bloody duty Or Priesthood, as soon as he had struggled, Before Davids wall, and succumbed to deaths violence; (340) And climbing up into Gods sanctuary, rich in suns, Where the fathers court meets him with many blessings; He obtained reconciliation for all, by the costly blood Of veins, opened from top to toe, Indeed poured out from his heart with water. (345) Now he, who spans the crown of the heavens, Sat so deep in the light, at the Fathers right hand; Became reconciliation and a seat of grace, And came by intercession to give help to his Church: | ||||
Kristus voorbede in den hemel, zonder offerhande op aerde, wijdt hem eigentlijck geen eeuwigh Priester. (349-362) Doch voorbé, noch vertooning van zijn kruis (350) En borstquetsuur, in t overengelt huis, Vermoghten niet zijn Priesterdom te recken In eeuwigheit, en s vollex smet te decken, Met dat van vlam geweven koorgewaet, t Welck Arons rock in glans te boven gaet: (355) Hy, t heiligh hooft van al zijn medeleden, Most, door zijn leên en dienaers, hier beneden, Noch offeren, voor t menschelijck geslacht, Om t Priesterdom te houden in zijn kracht. Geen voorbé, daer alle Englen zich verblijden, (360) Hem eigentlijck tot eeuwigh Priester wijden; Wel Hoeder en Behouder van zijn schaer, Die hier om laegh noch worstelt met gevaer. |
Christs intercession in heaven, without sacrifice on earth, does not in fact make him an eternal Priest. (349-362) But neither intercession, nor the manifestation of his cross (350) And the wound in his chest, in the house full of angels, Could prolong his Priesthood Into eternity, and cover the peoples stain, With that priestly garment woven from flame, Which outshines Aarons garment: (355) He, the holy head of all his members, Had, through his members and servants, here below, Still to sacrifice, for the human race, To maintain the power of the Priesthood. No intercessions, where all Angels abide in bliss, (360) Consecrate him in fact as eternal Priest; But as Protector and Sustainer of his flock, Which here below still wrestles in face of danger. | ||||
Het Iootsche Paeschlam beelde dofferhande der Kristenen uit. (363-382) t Wort tijt dat wy Melchisedech verlaten, Nu t Paeschlam komt, met zijn onnozel blaten, (365) Bazuinen t feest van t eenigh Offerlam; Het welck, van zelf en mack, te slaghtbanck quam, Zoo onbesmet, gelijck het in de plassen En watren der Jordane zich liet wasschen En dompelen van Zacharias zoon; (370) Zijn afgezant, nu deerste in s hemels troon, Van allen die uit vrouwen zijn geboren. Dees Engel had zijn boetscholier, te voren, Met mont en hant gewezen, zoo getrouw, Op t Lam, dat al den aertkloot dragen zou, (375) En met het sneeuw van zijne vlock de vlecken En sprengkelen der werelden bedecken. Korinthen leerde uit mijne pen genoegh, Hoe t Paeschlam net op t heiligh Kruislam sloegh; Het Paeschlam, lang verteert met zoete brooden, (380) My porrende dAchaiers uit te nooden, Op simpelheit en waarheit, vry en leegh Van ergh en list, en boosheits oude deech. |
The Jewish Paschal lamb prefigured the sacrifice of the Christians. (363-382) It is time that we left Melchizedech, As the Paschal lamb arrives, with its innocent baa, (365) To trumpet the feast of the one and only Sacrificial Lamb; Which, meek and mild, came to the slaughter board, So untainted, as it allowed itself in the pools And waters of the Jordan to be washed And immersed by Zachariahs son; (370) Its ambassador, now the first in heavens throne, Of all who are born of women. This Angel had pointed his repentant disciple, before him, With mouth and hand, so faithfully, To the Lamb, which would carry all the earth, (375) And cover the blemishes and specks Of the world with the snow of his flakes. Corinth learned well enough from my pen, How the Passover Lamb was just like the holy Cross Lamb; The Paschal Lamb, long consumed with sweet bread, (380) Urging me to invite the Greeks, In righteousness and truth, free and devoid Of slyness and deceit and evils old yeast. | ||||
Uitspanninge van t inhaelen der Paeschlammeren te Ierusalem. (383-414) Het heught ons noch, zoo versch, als of wy t zagen, Hoe, deerste dagh des rustdaeghs, juist vijf dagen (385) Voor Paesschen, t volck eens s jaers te poorte uitviel, Niet anders of Jerusalem een ziel En blyschap wiert van boven ingeblazen; Waer door terstont de quynende genazen. De vader van een ieder huisgezin (390) Teegh veldewaert, en haelde t Paeschlam in, Omcingelt van zijn kinderen, met palmen En geele olijf; beluit met zegegalmen, Vernieuwende elck, hoe Jakobs kudde t hof Des Nijls ontweeck door eene wolck van stof. (395) De burgery, gemengt met vreemdelingen, Ter feest genoot, geleideze met zingen En huppelen en juichen, naer de stadt; Daer, op den muur, het volck, als mieren, zat, Krioelde en wenckte een Ocean van vachten, (400) Nu hagelwit gewasschen om te slaghten, En, een voor een, uit duizenden, gepickt. Onschuldigh bloet, hoe haest ghy zoo? hy schrickt, Die tienmaelvijfentwintigh duizent rekent; Noch schrikt hy meer voor t Lam, door u betekent: (405) Zoo menigh lam most sneuvelen, om een Te tekenen, zoo menige eeuw voorheen. Terwijl de Joôn de hooghtijt toebereien, Wort al de stat doorgalmt van druckigh schreien Der lammeren; vijf dagen, jaer op jaer, (410) Om t ware Lam te voeren op Kalvaer. Wat baet het, zich van langer hant te wennen, Om zekerlijck t beloofde heil te kennen Door offeren; indien men doogen sluit, Voor t Offerlam, door duizenden beduit? |
Extension of the reception of the Paschal lambs in Jerusalem. (383-414) We still remember, so clearly, as if we saw it now, How, on the first day of the week, just five days (385) Before Passover, the people went out of the gate once a year, Just as if Jerusalem became one soul And joy inspired from above, By which the weak were immediately cured. The father of every household (390) Went to the field, and brought in the Passover lamb, Surrounded by his children, with palms And yellow olive; accompanied by the echoes of victory, Each recalling, how Jacobs herd escaped the court Of the Nile in a cloud of dust. (395) The citizens, mixed with outsiders, Invited to the feast, accompanied them with singing And skipping and rejoicing, to the city; Where, on the wall, the people sat, like ants, Crawled and waved an Ocean of fleeces, (400) Now washed as white as hail, to be slaughtered, And chosen, one by one, out of thousands. Innocent blood, why do you hasten so? He is startled, Who counts ten times five and twenty thousand; Nor does he fear any more the Lamb, signified by you: (405) So many lambs had to perish, to signify one, So many centuries ago. Whilst the Jews prepare the feast, The whole city echoes with the sorrowful bleats Of lambs; five days, year after year, (410) To lead the true Lamb to Calvary. What purpose does it serve, to be prepared year after year, In order to secure the promised salvation By sacrifice; if we close our eyes, To the Sacrificial Lamb, foreshadowed by thousands? | ||||
De Paeschlammers van Ioden en Kristenen by een geleken. (415-488) (415) Om nu met vrucht te kennen t een door t ander; Aenschouw het beelt en Wezen, by malkander. Zy spoên gelijck, op s vollex schelle stem, De poorten in van t bly Jerusalem. Geen lam is toch onnoosler dan Messias; (420) Zoo stom ter doot geleit door Esaïas. Geen Paeschlam is zoo zuiver, naer de Wet, Als Kristus, vry van laster, vry van smet. Een ieder lam verlicht die beide onvrye Van t juck der aertsche of helsche slavernye. (425) Het Jootsche lam streckt reiskost voor den mont Des pelgrims, zoet op dien beloofden gront. Het Kristensch Lam streckt kost voor alle vreemden, Alreede op wegh naer donverwelckbre beemden. Het een is den besnedeling belooft; (430) Het ander lam aen t ingedompelt hooft. Men hoort geen been van t een en t ander breken. De kruispael root met bloet van t een bestreken, Met s anders bloet de posten van het huis; Zoo vreezen post noch t wapen van het kruis (435) Voor s Engels vuist, noch vlamment zwaert des stercken, Die zwichten moet, voor zulcke lammermercken, En lammers, bey den hemel toegewijt; Geoffert beide, op eenen zelven tijt, Doch t rechte lam wel tweewerf, Godt ten prijze (440) En zoen; des nachts geheimenisserwijze, En bloedeloos; des daeghs, van top tot teen Geverft, in bloet, dat afdroop langs zijn leên. Het voorbeelt liep ten eint, na et lange toeven, Toen t levend Lam zich liet van zielen proeven, (445) Na et offeren en heilgen, aen Godts disch. Wie t offeren van t eten scheit, schiet mis, En buiten t wit der waerheit, en haer bladen, Met der Hebreen gewoonten noch geladen; Daer wort het lam geoffert en geslaght. (450) Ontbeert die zaeck haer eisch, zontbeert haer kracht. Achaje kent mijn spraeck en mijn manieren, En hoe ick daer dit offerfeest holp vieren. t Waerachtigh Lam, gehoorzaem aen den eisch Der Wet en Godt, gaf zijn geheilight vleisch (455) De Twaelve tot een levende offereten; Zoo ras t gebruick des Paeschlams was versleten: Hy hechte t nieuw aen t overout gebruick, Op dat het een voor t ander wijcke en duick. Al kan de disch slechts korst en wijndruif smaken; (460) Verscheide smaeck bedeckt de zelve zaken, Het eigen vleesch en bloet van t hemelsch vlies. Dit offer boodt zijn gast dan geen verlies. Zy nutten t lam: wat schade t met wat vlocken En verf de spier en aêr wert overtrocken. (465) Oock at geen Jood zijn Paeschlam zonder broot; Het welck in zich dit aertsgeheim besloot, Hoe broot en vleesch genut wort, met malkander; Doch schijn van t een, en t wezen van het ander. En vraeght men noch, of dit een offer zy; (470) Naerdien het lam geslaght wiert, op een ry, Van huis tot huis, door t hooft van ieder drempel, En niet door t mes des offraers, in den tempel? Natuur had lang, van s werelts aenbegin, Den vader, t hooft van t huis en t huisgezin, (475) Met eenen oock den manlijcke eerstgeboren, Tot dit gezagh der Priesterschap verkoren. Oock offerden dAertsvaders door een drift Der hemelen, den hemel hunne gift. Men offerde oock het Paeschlam al, ten tijde, (480) Eer noch de wet den zoon van Amram wijdde In t offerampt, aen Levijs telgen vast; Gelijck de tolck des Hooghsten had belast. Elck huisheer dan, als Priester, t Paeschfeest vierde; Het zy Natuur hem door haer aêm bestierde; (485) t Zij zonderling bevel zijn yver dreef; Op dat geen lam Gode ongeoffert bleef, Die geenen stam, daer Horebs spitse dondert, Had van dit slagh des offers afgezondert. |
The Paschal Lambs of Jews and Christians compared with one another. (415-488) (415) Now to recognize piously the one through the other; Look upon the image and Substance, next to each other. They each hasten, at the peoples shrill voice, Through the gates of happy Jerusalem. No lamb, though, is more innocent than the Messiah; (420) Led to the slaughter so quietly by Isaiah. No Paschal lamb is so pure, according to the Law, As Christ, free of sin, free of stain. Just one lamb frees both those not free From the yoke of earthly and infernal slavery. (425) The Jewish lamb provides food for the journey for the mouth Of the pilgrim, longing for that promised ground. The Christian Lamb provides food for all strangers, Already on the way to the evergreen pastures. The one is promised to the circumcized one; (430) The other lamb to the person baptized. No-one should break any leg of one or the other. The cross is reddened with blood of the one, The posts of the house with the blood of the other; So neither post nor sign (arms) of the cross fear (435) The Angels fist, nor the flaming sword of the strong one, Who must yield before such lamb-marks, And lambs, both dedicated to heaven; Both sacrificed at the same time, Yet the righteous lamb twice, to the praise and reconciliation (440) Of God; at night in a mysterious manner And without blood; in the day, covered from top to toe In blood, which ran down his limbs. The image came to an end, after the long sojourn, When the living Lamb let himself be tasted by souls, (445) After the sacrifice and blessing at Gods table. Whoever separates sacrificing from eating, misses the point, And shoots wide of the truth and her pages, Still charged with the customs of the Hebrews; Where the lamb is sacrificed and slaughtered. (450) If this matter lacks their will, it lacks her power. Achaia knows my speech and my manners, And how I helped to celebrate this feast there. The true Lamb, obedient to the will Of the Law and God, gave his consecrated flesh (455) To the Twelve as a living sacrifice; As soon as the custom of the Paschal Lamb had become worn out: He attached the new to the ancient custom, So that the one might yield and bow before the other. Although the table can only taste crust and wine-grape; (460) Different taste covers the same thing, The same flesh and blood of the heavenly fleece. This sacrifice was to his guest then no loss. They partake of the lamb: what does it matter with what locks of hair And colour the sinew and vein were covered up. (465) No Jew ate his Paschal Lamb without bread either; Which enclosed this great mystery inside it, How bread and flesh are enjoyed, with each other; But with the appearance of one and the substance of the other. And if people still ask if this is a sacrifice; (470) Since the lamb was slaughtered, one after another, From house to house, by the head of every threshhold, And not by the knife of the sacrificer, in the temple For a long time, from the beginning of the world, Nature had chosen the father, the head of the house and household, (475) With one also the first-born male, For this function of Priesthood. The Patriarchs also sacrificed, by the inspiration Of the heavens, their gift to heaven. They also sacrificed the Paschal Lamb at the time, (480) Even before the law consecrated the son of Amram To the sacrificial duty, which remained with Levis descendants; As the mouthpiece of the Most High had determined. Every head of the house then celebrated the Paschal feast as a Priest; Whether Nature steered him by her breath; (485) Or a special order fired his zeal; So that no lamb remained unsacrificed to God, Who had made an exception of no tribe, where Horebs peak thunders, From this type of sacrifice. | ||||
Het bloedigh bezegelen des Ouden Testaments beelde de bezegelinge des Nieuwen Testaments uit: (489-498) Daer ossebloet besprengt het Jootsch verbont, (490) Beelt Moses uit den Kersten outergront, Geleit in kalck van vleesch, met bloet beslagen; Waer door wy meer het opperste oogh behagen Dan door het bloet van t redelooze vee. Men zet maer eens de hoofden dezer twee (495) Wetgeveren te zamen; zoo zal blijcken Voor t oogh, of beelt en Wezen niet gelijcken; Of Sinaes top en Sion allebey Niet gaen geciert met dofferlieverey. |
The bloody sealing of the Old Testament foreshadowed the sealing of the New Testament: (489-498) Where oxs blood sprinkles the Jewish covenant, (490) Moses foreshadows the foundation of the Christian altar, White of flesh, covered with blood; By which we please the most high eye more Than by the blood of the dumb herd. Let us just place the heads of these two (495) Law-givers together, then the eye shall see, Whether image and reality are not alike; Or Sinais summit and Zion will not both be Decorated with sacrificial livery. | ||||
gelijck blijckt uit de tegenstellinge der beide offerhanden, en het bezegelen der beide Testamenten. (499-534) Het wetaltaer heeft tweemael zes pilaren, (500) En Kristus disch telt oock drie dubble paren, Als pijlers, aen t altaer der betre wet, Op Sion, niet op Sinai, ingezet. dEen offert danck, terwijl zijn ossen branden; En dander danckt, en reickt met zijne handen (505) Het twaleftal zijn lichaem en zijn bloet, Dat, eer dan bloet van vee, de misdaet boet. t Hebreeusch verbont krijght kracht door statigh plengen, En smoock van t bloet des offers, en door sprengen Van t bloet des kelx, t welck eedler bloet verbloemt, (510) Als Moses mont het testamentbloet noemt: En Kristus, eer hem speer of spijcker griefde, Beschrijvende de nieuwe wet der liefde, Zijn bloetkelck noemt het bloedigh Testament En spreeckt een spraeck, als Moses was gewent. (515) Zy stemmen beide, in woorden en in wercken; Want ieder pooght zijn Testament te stercken Door offerbloet, voor t volck, hun toebetrouwt. De leste sterckt het nieuw, en deerste t out Verbont. Het bloet bezegelt bey de bladers: (520) Daer bloet Godts os; hier bloeden JESUS aders, Doch zonder bloet te storten, in de zael; Gelijck daer na, aen dien gevloeckten pael. Hy zeit [laet u geen offerbloet berooven] Dit is mijn bloet: zoo moet ghy hem gelooven, (525) Die offeraer en offerhande streckt, Daer t jongste mael zijn offertafel deckt, Met vleesch en bloet, gewijt in hant en beker. Hiet bloet geen bloet, dit offer ging onzeker; Dit Testament der opperzaligheit (530) Lagh zegelloos; en dafgront won het pleit Van al wat dong naer t erf van t beste leven. De misdaet wort door offerbloet vergeven, Geoffert s nachts, toen Godt zijn scheimael hiel, Des daeghs noch eens, zoo schoon en root als t viel. |
as transpires from the contrast between the two sacrifices, and the sealing of both Testaments. (499-534) The altar of the law has two times six pillars, (500) And Christs table also numbers three double pairs, Like pillars, on the altar of the better law, Instituted at Zion, not on Sinai. The one offers thanks, whilst his oxen burn; And the other thanks, and with his hands offers (505) The twelve his body and his blood, Which, more than the blood of cattle, atones for sin. The Hebrew covenant gains power from ceremonial pouring, And burning of the blood of the sacrifice, and by sprinkling Of the blood of the chalice, which covers the nobler blood, (510) When Moses mouth proclaims the blood of the covenant: And Christ, before lance or nail offended him, Describing the new law of love, Calls his bloody chalice the bloody Testament And speaks a language, to which Moses was accustomed. (515) They both agree, in words and in works; For each one tries to strengthen his Testament By sacrificial blood, for the people, entrusted to them. The latter strengthens the new, and the former the old Testament. The blood seals both sets of pages: (520) There Gods ox bleeds; here JESUS veins bleed, Yet without shedding blood, in the room; As he did after this, on that cursed pole. He said [may you plunder no sacrificial blood] This is my blood: so you must believe him, (525) Who is sacrificer and sacrifice, When the last supper covers his sacrificial table, With flesh and blood, dedicated in hand and cup. Here no blood bleeds, there would be no sacrifice; This Covenant of utmost blessing (530) Would lie without a seal; and the abyss would win the argument Over all that would strive after the inheritance of the best life. The sin is forgiven by sacrificial blood, Sacrificed at night, when God had his valedictory meal, Once more during the day, so beautiful and red. | ||||
De profecyen wijzen op dees offerhande. (535-544) (535) Der beelden stof nu eenmael afgesleten, Zoo slaen wy op dOrakels der Profeten, Die voor den dagh des Heilants henegaen, En juist op t licht der offerhanden slaen. Gamaliël, wat staet u niet te boeten, (540) Die dickwils my, gezeten aen uw voeten, Hiet lasteren den offerglans, op wien dOnfeilbaerheên der profecyen zien? Ghy wacht de zon, die neerstraelt uit den hoogen, Helaes! vergeefs, voor uw benevelde oogen. |
The prophecies point to this sacrifice. (535-544) (535) Now that the material on images is exhausted, We shall open the Oracles of the Prophets, Who departed before the day of the Saviour, And point rightly to the light of the sacrifices. Gamaliel, why do you not do penance, (540) You who often ordered me, sat at your feet, To blaspheme the sacrificial light, which The unfailingness of the prophecies sees You await the sun, which shines down from high, Alas! In vain, before your eyes, clouded over. | ||||
Het verstooten van Ely, en de belofte van een ander Priesterdom en Priester wijzen hier op. (545-574) (545) Het Priesterdom van Eleazar ging By Eli thuis, die een nakomeling Van Itamar, het broght aen zijne zonen: Maer dees bestaen het volck en Godt te hoonen, Door gierigheit en geilheit en gewelt; (550) Waer tegens zich de grijze vader stelt, Hoewel te koel; dies dreight de tolck van boven, Dat Godt zijn huis den lijfrock zou berooven En t offerlot, dat op zijn vaders viel; En wecken een, bezint van s Godtheits ziel, (555) Die ree besloot een vast gebouw te stichten, Voor zijn gezalfde, om heilighlijck te lichten In t Priesterdom, alle eeuwen in en uit: Daer ziet men klaer t nieuw offerampt beduit. De simpelheit der Duive, in t Euangeli, (560) Ontkent geensins, dat Samuël na Eli Dit ampt bekleede, en Sadok, als een star Des offers, lichte t spoor van Abjathar, En deze bey ten deel dees profecye Bezegelden; maer als in schilderye (565) Heeft Sadok, met den yvraer Samuël, U voorgespelt, hoe t opperste bevel In Eli hadde al Arons smoock verdreven; In Samuël en Sadok t ampt begeven Aen Kristus Kerck: want t Godtsbladt melt, hoe ree, (570) Toen Moses t heir geleide droogh door zee, Godt zelf den stam van Eli had verkoren: Zoo was zijn ampt in Aron dan geboren; Wiens dienst hy weêr verworpt, in Elijs bloet, En kiest een hooft, dat eeuwigh offren moet. |
The rejection of Eli, and the promise of another Priesthood and Priest point to this. (545-574) (545) The Priesthood of Eleazar went To the house of Eli, who was a descendant Of Itamar, who passed it to his sons: But they mocked the people and God, With avarice and lewdness and violence; (550) Against which the grey father sets himself, Though too coolly; he threatens the mouthpiece from above, That God would steal his ephod from his house And the right to sacrifice, that fell upon his father; And awaken one, inspired by the soul of God, (555) Who had already decided to build a sure house, For his anointed one, to bring light in a holy manner To the Priesthood, throughout all the centuries: There we see the new Priesthood indicated clearly. The innocence of the Dove, in the Gospel, (560) In no way denies, that Samuel performed this duty After Eli, and Zadok, like a star Of sacrifice, lit the way for Abiathar, And both of these sealed in part This prophecy; but as in a painting (565) Zadok, with the zealous Samuel, Has prophesied for you, how the highest command Had already dissipated Aarons smoke in Eli; In Samuel and Zadok handed down the duty To Christs Church: for the Divine Page announces, how already, (570) When Moses led the army through the sea without getting wet, God himself had chosen the tribe of Eli: And so his duty was then born in Aaron; Whose religion he again rejects, in Elis blood, And chooses a head, that must sacrifice for ever. | ||||
David spelde des toekomenden Melchisedechs eeuwighdurende Priesterdom. (575-602) (575) Daer Davids harp u opschuift de vertooning Van s nazaets Rijck; en zet dien zoon, als Koning, Aen s Vaders zijde, op t vaderlijck bevel, Tot dat de haet verstrecke een voetschabel Des Godts, voor t licht der morgenstar geboren; (580) Daer wort hem, van den Vader, toegezworen, Met eenen eedt, die onherroepbaer is, Dit Priesterdom; niet naer gelijkenis Van Aron, maar Melchisedech, voor dezen U uitgebeelt, met een natuurlijck wezen (585) Der waerheit zelf, verdovende den schijn. Zoo lang de Kerck dan opdraegh broot en wijn, En offert vleesch en bloet, voor Godts getrouwen, Blijft deedt in kracht, die nimmer magh berouwen; Het welck gebeurt, indien men t offren staeck (590) En schorte, en zoo Godts mont meineedigh maeck; Die aen zijn eedt noch hecht een staert van plagen En jammeren en droeve nederlagen. Ghy Koningen en volcken, ziet wel toe: Uit Sion dreight de Vorst u, met zijn roe; (595) Wiens offerampt, dat duurt aen t eindt der eeuwen, Ick met een blick vertoonde aen mijn Hebreeuwen, Naer hun begrijp noch traegh, en luttel sneegh; Waerom mijn pen t altaergeheim verzweegh; Geheim te diep voor hun onleerzame ooren. (600) Het was genoegh hen eerst te laten hooren, Hoe Aron weeck voor JESUS majesteit, Des zegens bron, de strael der eeuwigheit. |
David prophesied the everlasting Priesthood of the Melchizedech to come. (575-602) (575) Where Davids harp opens up for you the view Of the Kingdom of the descendant; and sets that son, as King, At the Fathers side, at the Fathers command, Until hate may provide a footstool Of God, born before the light of the morning star; (580) There, this Priesthood is promised to him, By the Father, with an oath, That is irrevocable, not according to the likeness Of Aaron, but Melchizedech, prefigured to you Before these, with a natural being (585) Of truth itself, extinguishing the deceit. As long as the Church then consecrates bread and wine, And sacrifices flesh and blood, for Gods faithful ones, The oath remains in force, which may never be regretted; Which happens, if we stop and go without (590) The sacrifice, and so make Gods mouth bear false witness; Who still attaches to his oath a train of plagues And miseries and sad defeats. You Kings and people, beware: From Zion the Prince threatens you, with his rod; (595) Whose sacrificial duty, which lasts to the end of the centuries, I in passing showed to my Jews, Still slow in understanding and with little wit; For which reason my pen kept quiet about the altar-secret; A secret too deep for their untutored ears. (600) It was enough to let them hear first, How Aaron yielded before JESUS majesty, Source of blessing, the ray of eternity. | ||||
De veranderinge van Priesterdom en Wet hangen onscheitbaer aen elckandere verknocht. (603-634) Doch k gaf hun noch terkaeuwen, onder andere, Hoe Priesterdom en Wet dus aen elckandere (605) Verknocht zijn, dat waer t heiligh Priesterdom Verandert wort, daer keert de Wet oock om. Dit huwelijck, dit paer magh niemant scheiden: Des eenen hant moet dandre medeleiden, En ieders aert gelijckt zijn wederga. (610) Nu is de wet der strengheit in gena Verkeert; gelijck t altaerampt der Levijten In t Priesterdom, dat niet bestaet in slijten Van runderen, en stam noch afkomst kent, Oock duren moet tot aen der eeuwen endt. (615) Is Arons dienst vervallen met zijn muren; Moet dofferhant, gelijck de Godtsdienst, duren, En nieuwe Wet: wie schuift dan Kristus wech, Die Aron niet, maer wel Melchisedech In t offren volght, met zoo veel grooter klaerheit, (620) Gelijck het beelt gevolght wort van de waerheit. De nieuwe Wet hout eeuwighlijck haer steê: Zoo duurt de dienst des nieuwen Priesters meê, Tot dat hy koom den tijt zijn vleugels korten. Wie t offren schort, moet Kristus wet oock schorten: (625) Maer t schorten van zijn wet waer tegens recht, Gelijck zijn dienst, aen JESUS wet gehecht, Ja zelf een wet, van niemant tovertreden, Noch weiniger dan Arons offerzeden; Dewijl het vier zijn offerlam verteert; (630) Ons Kristaltaer geen Offerlam ontbeert. Een eenigh Lam op endelooze altaren Vernoeght de Kerck, en keert zich aen geen jaren. Dit offer duurt, en dofferdranck en spijs: Dees wet is nieuw, zoo is oock dofferwijs. |
The change of Priesthood and Law are inseparably bound together. (603-634) Yet what I gave them to chew over was, amongst other things, How Priesthood and Law are thus bound (605) To each other, such that where the holy Priesthood Is changed, the Law changes too. No-one may annul this marriage, separate this pair: The hand of one must take that of the other with it, And the nature of each is like that of its pendant. (610) Now the law of strength has turned into grace; Just as the altar duty of the Levites has changed into The Priesthood, that does not consist of tearing Bulls to bits, and knows neither tribe nor descendant, And must last to the end of time. (615) Even if Aarons religion has fallen along with his walls, The sacrifice must continue, as must Gods religion, And new Law: who then dares to push away Christ, Who follows not Aaron, but Melchizedech In sacrificing, with so much greater brilliance, (620) Just as the image is followed by the truth. The new Law will keep her place for ever: And so the religion of the new Priest will endure, Until He comes to clip the wings of time. Whoever curtails the sacrifice, must also put an end to Christs law: (625) But the ending of his law would be against what is right, As is the ending of his service, which is attached to JESUS law, Even a law, to be violated by no-one, Even less than Aarons sacrificial customs; Whilst the fire consumes his sacrificial lamb; (630) Our Christian altar lacks no Sacrificial Lamb. One sole Lamb on countless altars Suffices for the Church, and has no concern for years. This sacrifice lasts, and the sacrificial drink and food: This law is new, as is the manner of sacrifice, too. | ||||
Salomon spelde dees nieuwe offerhande. (635-650) (635) t Verheught mijn geest, die vast voor s offers prijs pleit, Nu Salomon, of zijn gekroonde wijsheit, Godts wijsheit stelt zoo yverigh te werck Aen haer gebouw en pijlers, vast en sterck. Haer offerhande en wijn en broot en disschen (640) En t noôn te feest, zijn al geheimenissen Van t Heilwoort, menschgeworden in de Maeght Van t Priesterampt, daer Salem t beelt af draeght; Wiens Priester u naer t puick der offren leide, Eer dAlmaght noch het lijf des Zoons bereide, (645) Die vleesch en bloet op doffermaeltijt braght, In ste van vee, door Levy versch geslaght; Wiens offren streeck voor aller offren kroone, Zoo hoogh gewijt door t kercklicht van Hippone, Sint Augustijn: noit vocht August zoo zeer (650) Voor Rome, als hy voor JESUS offereer. |
Solomon prophesied this new sacrifice. (635-650) (635) It pleases my soul, which always pleads for the worth Of the sacrifice, that Solomon, or his crowned wisdom, Sets Gods wisdom to work so zealously On her building and pillars, firm and strong. Her sacrifice and wine and bread and tables (640) And inviting to the feast are all mysteries Of the Salvific Word, made man in the Virgin, Of the Priesthood, of which Salem bears the image; Whose Priest led you to the pick of sacrifices, Before the Almighty had prepared the body of the Son, (645) Who brought flesh and blood to the sacrificial meal, Instead of cattle, freshly slaughtered by Levi; Whose sacrifice yielded before the crown of all sacrifices, Hallowed so highly by the church light of Hippo, Saint Augustine: never did Augustus fight as much (650) For Rome, as he did for JESUS sacrificial honour. | ||||
Esaias spelde dees nieuwe offerhande, (651-660) Dit offer blijckt in Esayas schriften, Daer Faroos volck, met offerhande en giften, Den Heilandt eert en aenbidt te gelijck, Voor t nieuwe altaer, in t midden van het Rijck (655) Des breeden Nijls en zijn bevloeide randen: Want overmits geen erf voor offerhanden Of outer wiert gevonden buiten t slot Van Davids muur; zoo twijfel niet, of Godt Voorspelt hier deer des offers, opgedragen (660) In JESUS naem, waer door wy hem behagen. |
Isaiah prophesied this new sacrifice, (651-660) We see this sacrifice in Isaiahs writings, Where Pharaohs people, with sacrifice and gifts, Honour and worship the Saviour in equal measure, Before the new altar, in the middle of the Kingdom (655) Of the wide Nile and its flooded banks: For because no place for sacrifices Or altar was found outside the enclosure Of Davids wall; do not doubt, whether God Prophesies here the honour of the sacrifice, offered (660) In JESUS name, with which we please him. | ||||
oock andere profecyen slaen hier op: (661-668) Voor t spellend bladt staen lastermonden stom, Zoo dick het zalft t verlichte Heidendom En Heidensch bloet tot Priesters, en Levijten, Die eeuwigh zich in offerdiensten quijten. (665) Leit Arons vier in offerasch gedooft, Zoo rust die last op Kristus, t opperhooft Der Priesteren, die onder zachter wetten Hem dienende, zich met geen bloet besmetten. |
other prophecies make refererance to this too: (661-668) Before the prophetic page, libellous tongues are dumb, As often as it anoints enlightened Heathendom And Heathen blood as Priests, and Levites, Who forever perform sacrificial duties. (665) When Aarons fire is turned to ash, Then that burden rests on Christ, the highest Of the Priests, who, serving him under less oppressive laws, Are not stained with any blood. | ||||
oock Daniel, (669-674) Zoo dAntikrist t gedurigh offer staeckt, (670) En al den dienst der vadren; wie verzaeckt Dan t nieuwe altaer, dat deeuwen moet verduren, Oock na den smoock der omgeramde muren, Door Titus en Antiochus gevelt, Daer Levi treurt en in zijn tranen smelt? |
and Daniel too, (669-674) If the Antichrist will put an end to the eternal sacrifice, (670) And all the religion of the fathers; who will forsake Then the new altar, that must last for centuries, Even after the sacrifice of the walls laid waste, Pulled down by Titus and Antiochus, Where Levi weeps and melts into his tears? | ||||
en Malachias, doorgaens van doutste Outvaderen uitgeleit. (675-692) (675) Het is nu tijt mijn Offer in te wijen, Op t hoogh altaer, door t puick der profecyen, Het welck op t puick der offerhanden wijst; Daer Godt den dienst van Levijs hant misprijst, Zijn lamme blinde en quijnende offerdieren, (680) Beschimmelt broot en huichelaers manieren, Op zoo een wijs: ghy Priesters, houdt u stil. Ghy offert vast, doch my ten wederwil, Die geene gift van uwe hant aenvaerde: Want van het oost, daer t licht de lijst der aerde (685) Vergulden komt, tot daer het nederdaelt, Zal t Heidensch volck, met geenen stroom bepaelt, Mijn grooten naem vereeren met zijn bede; En onverplicht aen Sions offerstede, My overal een zuivere Offerhant (690) Toeheiligen en offren, zonder schant. De glans mijns naems zal schijnen tot aen denden Der weerelden, die noit mijn diensten kenden. |
and Malachi, continually commented on by the earliest Church Fathers. (675-692) (675) It is now time to dedicate my Sacrifice, On the high altar, through the pick of the prophecies, Which points to the pick of sacrifices; Where God disdains the religion of Levis hand, His lame, blind and sick sacrificial animals, (680) Mouldy bread and hypocrites ways, In this way: you Priests, be quiet. You sacrifice continually, but not in accordance with my will, So that I will accept no gift from your hand: For from the east, where the light comes to gild (685) The frame of the earth, to where it sets, The Heathen folk, limited by no waters, Will honour my great name with its prayer; And, not obliged to sacrifice at Zion, Will dedicate and sacrifice to me everywhere (690) A purer sacrifice, without the risk of being criticized. The glory of my name will shine to the ends Of the worlds, which never knew my rites. | ||||
Arons dienst eindight met Kristus leven. (693-720) Toen t koorkleet reet sloot Arons dienst zijn mont, En gaf den geest in Kristus doot, en stont, (695) Gelijck een lijck, gebalsemt boven aerde; Tot dat de roe van Rome quam, te paerde, Al t heilighdom, dat reede ontheilight was, En kerck en koor begraven in zijn asch, En puin en stof en roock en smoock en voncken. (700) Het overschot van Levi, nu gekloncken In ketens, en gevloeckt, gehoont, gehaet, Most jammerlijck, in zijn gescheurt gewaet, En hangends hoofts, geschupt uit Abrams erven En drempelen, den aertboôm ommezwerven: (705) Zijn offerkleet lagh in den brant vergaen: Geen outervier stack vee of vogel aen: En t bleeck, hoe Godt aldus, door Malachias, Den dienst der wet verfoeide, en op Messias, En zijnen dienst en eenigh offer wees: (710) Niet op den bergh, waer onder t licht verrees; Waer op het hing, ten schimp der lasteraren. Een kruis, een hout, geen ongetelde altaren, Noch overal, behoefde t bloedend Lam; Dat zich maer eens most offren aen den stam, (715) In zijn gedaente, onnozel en zachtmoedigh. Zoo spelt dan hier Godts veder van geen bloedigh Kruisoffer, noch van Arons loeiend vee; Maer van den dienst, geweigert van geen ste, Gewest, noch tijt, noch volcken, die zich houden (720) Aen t nieuw verbont, bedient van Godts vertrouden; |
Aarons religion ends with the life of Christ. (693-720) When the temple curtain was rent, Aarons religion closed its mouth, And gave up its spirit in Christs death, and stood, (695) Like a corpse, embalmed above the earth; Until the rod of Rome came, on horseback, To bury all the temple, that was already desecrated, And church and high altar in its ash, And rubble and dust and smoke and smoulder and sparks. (700) The remnant of Levi, now bound In chains, and cursed, scorned, hated, Had to wander round the earth pitifully, In its torn garment, with hanging head, Chased from Abrahams inheritance and lands: (705) Its sacrificial garment was being consumed in the fire: No altar fire lit beast or bird: And it came to pass, mediated by Malachi, how God Abhorred the religion of the law, and pointed to the Messiah, And his religion and one and only sacrifice: (710) Not on the mountain, at the foot of which the light rose; On which it hung, to be scorned by slanderers. One cross, one wood, no altars beyond number, And not in every place, did the bleeding Lamb need; Which had to sacrifice itself but once on the tree, (715) In human form, innocent and meek. Thus Gods quill prophesies here no bloody Cross-sacrifice, nor Aarons bellowing bulls; But the religion, refused by no place, Region, time, nor people, who hold to (720) The new covenant, served by those close to God; | ||||
Het offerrecht van Levi storf op Iuda en allerhande geslachten. (721-726) Aen t offerampt, dat, van t Levijtsch geslacht, Op Juda storf, wiens offer Godt verzacht: Want JESUS is uit Judaes stam geboren, En heeft voor zich een Priesterdom verkoren, (725) Uit Jode en Grieck en Noorman en Barbaer; En keert geen volck van zijn geheimaltaer |
The right of Levi to sacrifice passed to Judah and all the other tribes. (721-726) To the sacrifice, which passed from the tribe of Levi To Judah, whose sacrifice placates God: For JESUS was born of the tribe of Judah, And chose a Priesthood for himself (725) From Jew and Greek and Norman and Barbarian; And turns away no people from his altar full of mystery | ||||
Kristus offer is het allerzuiverste. (727-758) En reinen disch en zuivere offerspijze; Daer hy zich zelf, geheimenisserwijze, Ten beste geeft, zoo rein, zoo onbesmet, (730) Gelijck hy op Godts drempel wiert gezet. Geen hagel valt zoo zuiver hier beneden; Geen Man liet zich zoo rein en zuiver kneden, Van Engelen, als ons deze offervrucht In t Maeghdevat komt storten uit de lucht; (735) Daer Gabriël der maeghden bloem bejegent En haer, met een de vrucht haers lichaems, zegent. Natuur en Wet en t Maeghdelijck juweel Besteedden elck aen doutervrucht haer deel: Natuur gaf dair, de Wet haer dorschte en maelde: (740) De Maeght, na dat de Geest haer lijf bestraelde, Met s Godtheits gloet, bestelde ons uit haer schoot t Altaerbancket, t heelheiligh Offerbroot, t Gezegent vleesch van mensch en Godt; met reden Geviert, gedient, bewierroockt, aengebeden (745) Van arm en rijck, en om zijn zuiverheit Van elck gewilt, het zwijnsch gemoedt ontzeit; Bewaert met angst, van Godtgewijde duimen. t Gelichaemt broot is tedel om te kruimen. Hy zie vry om, die t graen der zielen spilt. (750) Godt heeft noch gaef noch offer zoo gewilt, Als t lichaem zelf, het welck de Geest bereide, Toen hy het Woort op s weerelts drempel leide, Naer Arons plaets, uit eene Maeghdecel. Stroy leliblaên, noch blancker dan haer vel. (755) Breng zilver, zyde en purper uit uw koffer, En spreize voor de voeten van Godts Offer: Besprey den vloer, waer t Lam zijn voeten zet: Bewaer zijn wol; dit sneeuw gedooght geen smet. |
Christs sacrifice is the purest of all. (727-758) And clean table and pure sacrificial food; Since he present himself, In a mysterious manner, so pure, so unsullied, (730) Just as he was presented in Gods temple. No hail falls down so pure here below; No Manna was kneaded so clean and pure By Angels, as this fruit of sacrifice Pours out of the sky into the Virgins womb; (735) Where Gabriel encounters the flower of virgins And blesses her, and at the same time the fruit of her body. Nature and Law and the Virginal jewel Each dedicated their share to the fruit of the altar: Nature gave the ear of wheat, the Law threshed and ground her: (740) The Virgin, after the Spirit had irradiated her body With the Divine glow, delivered to us from her womb The Altar-feast, the most holy Sacrificial bread, The blessed flesh of man and God; with reason Celebrated, served, censed, worshipped (745) By rich and poor, and desired by all Because of its purity, denied to the swinish mind; Preserved with awe, by thumbs dedicated to God. The bread made body is too noble to be turned to crumbs. Let him beware, who wastes the grain of souls. (750) God wanted no gift nor sacrifice as much As the body itself, which the Spirit prepared, When he laid the Word onto the threshold of the world, To the place of Aaron, from a Virginal womb. Strew lily leaves, whiter than her skin. (755) Bring silver, silk and purple from your chest, And spread them before the feet of Gods Sacrifice: Cover the floor, where the Lamb puts its feet: Preserve its wool; this snow brooks no stain. | ||||
Levijs offerhanden waren besmettelijck ten opzicht van Kristus reine offerhande. (759-782) Daer Levi schenckt aen Priesterlijcke vlammen (760) Spierwitten os, of hagelwitte rammen, Of blancke koe, of kalf, voor t mes beducht, Of wolligh schaep; daer reutelt, steent en zucht De bloende strot des offervees; wiens sprengkel Altaer en want bespat, en tot den enkel (765) Den Priester zet in t roockend bloet: hy verft Zijn handen root: het offer, dat er sterft, Schijnt door zijn bloet den hemel toe te klagen Den moort, waer door deze offerslaghters vagen En reinigen, geen vlacken van t gemoedt, (770) Maer slechts het lijf: t gepleng van zoo veel bloet Staet schrickelijck, voor t stremmen, na het stremmen: De tempel schijnt in t roode meir te zwemmen. Wat ziet hier niet bemorscht, besprengt, bespat? O morssery! wat reinigen is dat? (775) Dit schijnt by Godt geen offereer, maer schande. Ghy Priesters, staeckt deze onreine offerhande: De hemel eischt een zuivere offerboet, En vleesch en bloet, doch zonder plas van bloet: Hy eischt het bloet, als in geslotene aders. (780) Begrijpt ghy t niet, zoo vraegh het deerste Vaders: Vraeg Abraham, dien trouwsten Offeraer, En zijnen zoon, gevordert ten altaer. |
Levis sacrifices were soiled in comparison with Christs pure sacrifice. (759-782) Where Levi hands over to Priestly flames (760) Ox as white as snow, or rams as white as hail, Or white cow, or calf, afraid of the knife, Or woolly sheep; there rattles, groans and sighs The bloody throat of the sacrificial herds, whose spray of blood Stains altar and wall, and covers the Priest (765) Down to his ankle in smoking blood: he paints His hands red: the sacrifice, that dies there, Appears through its blood to accuse heaven Of murder, by which these sacrificial slaughterers Purge and clean no stains of the heart, (770) But only the body: the shedding of so much blood Looks terrible, beore and after it clots: The temple appears to swim in the Red Sea. What here is not soiled, splattered and stained? What a mess! What sort of cleansing is that? (775) For God this seems to be no sacrificial honour, but shame. You Priests, stop this impure sacrifice: Heaven demands a pure sacrifice of repentance, Both flesh and blood, but without a pool of blood: He wants blood, but in closed veins. (780) If you do not understand this, then ask the first Fathers: Ask Abraham, that most reliable Sacrificer, And his son, summoned to the altar. | ||||
Uitspanninge van Abrahams offerhande. (783-816) Het grijs vernuft zagh niet dien knoop t ontwarren, Hoe hier zijn zaet zou wemelen, als starren (785) Daer boven; schoon het lagh gebluscht, gesmoort In t eenigh bloet. Dit schijnt een donderwoort, Een donderslagh: belofte en waerheit strijden. Godt eischt een moort: Natuur krijght medelijden Met hare vrucht, en t kinderslaghtigh lot. (790) Vijf zinnen gaen te velde tegens Godt, En worstelen, drie nachten en drie dagen, Terwijl hy klimt op s hemels streng behagen Ten offerbergh; de Zoon gelaên met hout Op zijnen rugh; de Vader, stram en out, (795) Met vier en zwaert, tot opening van ader En strot des kints, zijn hart; dat zeit: mijn Vader, [O bitter woort! bezweeck de vader niet, Toen hem die naem van vader t hart doorstiet?] Mijn vader, hier zijn vier en hout en banden; (800) Waer blijft het schaep, om op t altaer te branden? De Vader schiet als uit een bangen slaep, En droom: mijn zoon, Godt zal het outerschaep Bestellen: en hy valt, vol strijts, aen t bouwen Van t berghaltaer; en leit het hout, gehouwen (805) Ter offerhande, op t outerplat; en t kint Het welck hy eerst de handen kruiswijs bint, Op t offerhout; en grijpt, met zoo veel krachten Als t hart noch heeft, het mes, om t kint te slaghten; En ziende omher geen uitkomst, troost zich dan, (810) Dat Godt zijn bloet uit assche wecken kan. Natuur aldus verweldight, moet het geven: t Betrouwen had de vuist al opgeheven, En afgeknipt den draet der liefste ziel, t En waer de stem het slaghtmes tegenhiel; (815) Waer op hy t hooft naer t Engelsch aenschijn draeide, En met een ram den eisch des hemels paeide. |
Extension of Abrahams sacrifice, (783-816) The grey mind did not manage to unravel the knot of How his seed would teem, like stars (785) Above; although it lay exhausted, asphyxiated In the blood of the one son. This appears like a word of thunder, A thunderbolt: promise and reality fight. God demands a murder: Nature has sympathy With her fruit, and the child-slaughtering fate. (790) Five senses go into battle against God, And wrestle, three nights and three days, Whilst he climbs the sacrificial mountain, To appease heavens iron will; the Son weight down with wood On his back; the Father, stiff and old, (795) With fire and sword, to open vein And throat of the child, his heart; who says, my Father, [O bitter word! Did the father not succumb, When that word father pierced his heart?] My father, here are fire and wood and ropes; (800) Where is the sheep then, to burn on the altar? The Father bolted as if out of a fearful sleep, And dream: my son, God shall provide The altar-sheep: and he starts, in distress, to build The mountain altar; and places the wood, cut (805) For the sacrifice, on the altar table; and the child, Which he first binds crosswise, On the sacrificial wood; and grips, with as much strength As his heart still has, the knife, to kill the child; And seeing around him no way out, consoles himself, (810) That God can awaken his blood from ash. Nature thus overcome must succomb: His faith had already raised his fist, And cut the thread of the dearest soul, When the voice held back the slaughtering knife; (815) At which he turned his head to the Angelic appearance, And appeased the demand of heaven with a ram. | ||||
die Kristus onbloedige en bloedige offerhande uitbeelde: gelijck blijckt uit gelijckheit en ongelijckheit tusschen Isack en Kristus. (817-866) dAertsvader, dus geredt op t ongezienst, Zagh afgebeelt den dubblen outerdienst, De bloedige en onbloedige offerhande (820) Des Heilants, die in liefde tonswaert brande. Zet Isak hier, daer Kristus tegens een: Zy hebben iet byzonder, iet gemeen. De boôn, gestiert uit s hemels hooge poorte, Voorspellen elcx naemhaftige geboorte; (825) Waer voor Natuur te rugh springt uit haer stant. Een ieder is zijn vaders eenigh pant, En erfgenaam van zoo veel rijckdoms tzamen. Zy dragen bey geen ongewilde namen, Belovende behoudenis, of vreught. (830) Zy stemmen in gehoorzaemheit, een deught, Die offerhande en gaven gaet te boven. Zy klimmen beide om eenen Godt te loven, En zijnen naem taenbidden, zonder ergh; En torssen t hout op eenen offerbergh. (835) Zy laten bey zich knevlen en gezeggen, En op het hout geoffert nederleggen. Zy wachten bey den slagh en steeck van t stael. Zoo wegen zy elckander in een schael; Tot dat de ram de strot wort afgesteken; (840) Het bloet beginn ten outer af te leken, Te schilderen den rooden offerzoen Des Zoons, die zoo den eischer most voldoen: Maer Isak, die den Doot zagh onder oogen, En lagh gedoemt, en voor het zwaert gebogen, (845) Behoudt zijn bloet, en plengt niet eenen strael; Op dat hy u den reinen dienst afmael, Die eeuw op eeuw gespelt van Malachias, Des Paeschnachts nam zijn oirsprong in Messias, Den eenigen, die willigh zich alree (850) Geheilight had aen t hout, op dofferste. Heeft Isax hals geen druppel bloets vergoten; Ons leven lagh in eedler bloet besloten; Dat zonder zaet gesproten sprong voor elck; Doch eens aen t Kruis, oneindigh in den kelck (855) En overal. Nu kunt ghy licht bevroeden, Waerom de ram, niet Isax hals, most bloeden. Zoo beelde Godt door Abrams offer uit Den netten dienst, die Arons diensten stuit, En t bloetgepleng van ossen koeien stieren. (860) Een offerzon verdooft alle offervieren, In netheit en in klaerheit: want Godts Lam Vermengt zich niet met smoock, als Moses vlam, Alleen gevoedt van t aertsche en stof der aerde: t Ontleent oock geen waerdy van s Priesters waerde, (865) Maer is van zelf zoo rein uit zijn natuur: Is doffraer snoo, dees offerhande is puur. |
which pre-figured Christs unbloody and bloody sacrifice: as we see in the similarity and difference between Isaac and Christ. (817-866) The Patriarch, all of a sudden thus saved, Saw prefigured the double altar-religion, The bloody and unbloody sacrifice (820) Of the Saviour, who burnt out of love for us. Place Isaac here, and compare Christ with him: They have something of their own, something in common. The messengers, sent from heavens high gate, Prophesy the glorious birth of each; (825) At which Nature withdraws from her normal course. Each is his fathers only pledge, And both heirs of so many riches. They both bear names not chosen at random, Promising salvation, or joy. (830) They match each other in obedience, a virtue, Which exceeds sacrifice and gifts. They both climb up to praise one God, And to worship his name, with sincerety; And haul wood up a mountain of sacrifice. (835) They both let themselves be bound and commanded, And laid down to be sacrificed on the wood. They both wait for the blow and thrust of the steel. And thus they balance each other on the scales; Until the rams throat is slit; (840) Let the blood begin to run from the altar, To paint the red sacrifice of reconciliation Of the Son, who had to satisfy the claimant in this way: But Isaac, who saw Death near him, And lay condemned, and bowed before the sword, (845) Keeps his blood, and sheds not one drop; So that he prefigures for you the pure sacrifice Which, prophesied by Malachi to last century after century, On the Passover night took its origin in the Messiah, The only one, who had already offered himself (850) Willingly on the wood, at the place of sacrifice. Although Isaacs neck spilt no drop of blood; Our life lay surrounded by nobler blood; Which, born without seed, flowed for all; But once on the Cross, unendingly in the chalice (855) And everywhere. Now you can easily imagine, Why the ram, not Isaacs neck, had to bleed. In this way, by Abrahams sacrifice, God prefigured The pure religion, which stops Aarons religion, And the spilling of blood of oxen, cows, bulls. (860) One sacrificial sun extinguishes all sacrificial fires, In purity and in clarity: for Gods Lamb Does not mingle with smoke, as did Moses flame, Only fed by what is earthly and the fruit of the earth: It also gains no worth from the worth of the Priest, (865) But is per se so pure by its very nature: Even if the sacrificer is evil, this sacrifice is pure. | ||||
Kristus gesprek met de Samaritaensche vrouwe ontvouwt genoeghzaem Malachias profecy van dofferhande, niet langer aen een eenige plaets gebonden. (867-886) dAertsherder, noit bezweken in zijn trouwe, Trof dooren der Samaritaensche Vrouwe, Op Garizim, als met een donderslagh; (870) Toen zy hem t woort gelijck te monde uit zagh, Daer hy voorzey de ree genakende uren Des Godtsdiensts, die niet meer aen Davids muren Noch Sichems bergh en rots gebonden stont, Maer op den geest en waerheit vast gegront. (875) Indien men badt tot Godt in alle landen, Zoo slaet zijn rede op deer der offerhanden, Die Sion holp in twist met Garizim; Zoo looft hy hier de waerheit meer dan schim; En t offer, dat de nieuwe Kerck zou cieren, (880) Veel meer dan vleesch en bloet van ram of stieren; Geringer dan den zoen van t offerfeest, Dat broot in vleesch verandert door Godts Geest En kracht des Woorts, u voênde met de spijze Van t zuiver Lam; nu geestelijcker wijze, (885) Doch in der daet, geoffert op t altaer, Al t aertrijck door, voor Godts getrouwe schaer. |
Christs conversation with the Samaritan woman sufficiently fulfils Malachis prophecy of the sacrifice, no longer bound to one, sole place. (867-886) The Shepherd of Shepherds, who never succumbed in faithfulness, Struck the ears of the Samaritan Woman, At Gerasim, as with a thunderbolt; (870) When she was anxious to hear every word of him (870) When it was as if she saw the word coming out of his mouth As he prophesied the fast approaching hours Of the Religion, which was no longer bound to Davids walls Or Sichems mount and rock, But firmly grounded in the spirit and truth. (875) If it is true that people worship God in all lands, (875) If people worship God in all lands, Then these words must refer to the most worthy sacrifice, Which helped Zion in its dispute with Gerasim; Thus he praises here the truth more than shadow; Then he praises here the truth more than shadow; And the sacrifice, which would decorate the new Church, (880) Much more than flesh and blood of ram or bulls; Less than the reconciliation of the sacrificial feast, Which changes bread into flesh by Gods Spirit And power of the Word, feeding you with the food Of the pure Lamb; now in a spiritual manner, (885) Yet in truth, sacrificed on the altar, Throughout the world, for Gods faithful flock. | ||||
Kristus instellinge bevestight alle beelden en profecyen van de nieuwe offerhande. (887-938) Om uit de zee der outheit dan te landen, Daer JESUS schuift een schot voor dofferhanden Des ouden tijts, op Paeschnacht, in de zael, (890) Des daeghs bereit voor t heiligh offermael; Zoo laet ons naer den Opperpriester luisteren, Die al t gestarnte en maenlicht komt verduisteren Van Profecy, Nature en Horebs Wet, En t beeldewerck, dus lang ten toon gezet, (895) Eer hy verscheen, om t Offer in te wijden, By nacht, zoo dicht in t aenzicht van zijn lijden, En t loos verraet, gestemt met overlegh. Eerst offert hy, meer dan Melchisedech, Zich zelf, in schijn van broot en wijn, den Vader; (900) En draeght hem op zijn eige spier en ader. Zoo veel vermagh de zegening van t Woort, Dat alles schiep, en broght de weerelt voort, Ja zonder stof. Wat zou dan Godt beletten Hier ackervrucht en wijnranck om te zetten? (905) Wat zeit hy? Dit s mijn lichaem: dit s mijn bloet. Een spraeck, waer aen geen leerling twijflen moet, Die zijn vernuft met Kristus bant laet gorden. Hy zeit: dat voor u zal gelevert worden. Dit is de kelck, het nieuwe Testament, (910) In mijnen bloede [o goetheit zonder endt] De kelck voor u vergoten, tot der zonden Vergiffenisse. O woorden, pijlen, wonden In t steenen harte. O mensch, dit lichaem, nu Gebroken, laet zich leveren voor u. (915) Dit is de kelck, t Verbont, op nieuw gesloten In bloet, voor u, voor velen uitgegoten, Tot s misdaets boete, en tot vergiffenis By Godt; geensins, op datze, hier ten disch, Wat spijs en dranck slechts nuttighden en droncken; (920) Maer Godt ten zoen en offer toegeschoncken, Voor dit getal der jongren, hier ontrent, En duizenden, by t alziende oogh bekent. Dit vleesch, dit bloet wort hier dan opgedragen De Godtheit, om te zoenen haer mishagen, (925) Door zulck een zoen en offer, voor t getal Der jongeren, en wat Godt eeren zal. Godt zeit (op dat geen eeuw zijn bloet uitwisse) Tot hen: dit doet tot mijn gedachtenisse. Zoo nut de disch der zielen offerspijs (930) En offerdranck, en zingt den hemel prijs. Most Kristus een Melchisedech verstrecken, Het Paeschlam zelf voltoien en voltrecken, En zegelen met heiligh bloet in t endt Het nieuw Verbondt en beter Testament; (935) Zoo staet het vast gegront in eeuwigheden, Dat Kristus hier zijn eigen lijf en leden Toeheilighde met danckbaerheit aen Godt, Die hem verzagh met zulck een offerlot. |
Christs institution confirms all images and prophecies of the new sacrifice. (887-938) And now, emerging from the sea of antiquity, Where JESUS puts an end to the sacrifices Of olden times, on Passover night, in the room, (890) Prepared that day for the holy sacrificial meal; Let us listen to the High Priest, Who makes dark all the light of stars and moon Of Prophecy, Nature and Horebs Law, And the prefigurations, that were manifest for so long, (895) Before he appeared, to institute the Sacrifice, At night, so close to the sight of his suffering, And the deceitful treachery, agreed with malice aforethought. First he sacrifices himself, in the form of bread and wine, To the Father, and thus surpasses Melchizedech, (900) And dedicates to him his own muscle and veins. So much can the blessing of the Word do, Which created everything, and brought forth the world, Indeed from nothing. What would then prevent God from Transforming the fruit of the field and vine? (905) What does he say? This is my body: this is my blood. An utterance that no disciple should doubt, Who lets his mind be bound to Christs hem. He says: that will be given for you. This is the chalice, the new Testament, (910) In my blood [o goodness without end] The chalice poured out for you, for the forgiveness Of sins. O words, arrows, wounds In the stony heart. O man, this body, Now broken, surrenders itself for your sake. Now broken, gives itself up for your sake. (915) This is the chalice, the Covenant, sealed anew In blood, poured out for you, for many, For the atonement of sin, and for forgiveness From God; and not so that they, here at the table, Would only partake of and imbibe some food and drink; (920) But given to God for propitiation and sacrifice, For this number of disciples, here present, And thousands, known to the all-seeing eye. This flesh, this blood are then dedicated here To the divinity, to appease its displeasure, (925) By such a propitiation and sacrifice, for this number Of disciples, and those who will honour God. God says (so that no age may wipe away his blood) To them: do this in memory of me. So the messmates consume the sacrificial food for their souls So the table of souls partakes of sacrificial food (930) And sacrificial drink, and sings heavens praises. If Christ had to take the role of Melchizedech, And fulfil and make complete the Paschal Lamb itself, And seal once and for all with holy blood The new Covenant and better Testament; (935) So it stands firmly grounded in eternity, That Christ sacrificed here to God, Who elected him to such a sacrificial destiny, His own body and limbs with thankfulness. | ||||
Sint Lukas bevestight de Nieuwe Offerhande (939-946) Dit leert u een van seventigh scholieren, (940) Mijn reisgenoot, mijn Lukas, wiens papieren Getuigen van t Apostelsche gebruick, Den Offerdienst, die eeuwigh dure en ruick. Hy toont u, hoe dApostels in die tijden Met vasten en opoffren innewijden, (945) In t heiligh ampt, zoo my, als Barnabas, Door drift des Geests, die hun Orakel was. |
Saint Luke confirms the New Sacrifice (939-946) This is what one of the seventy disciples teaches you, (940) My travelling companion, my Luke, whose writings Witness to the Apostolic custom, The service of sacrifice, that may last and give off scent forever. He shows you, how the Apostles in those times Consecrated me and Barnabas in the holy office, (945) With fasting and sacrifice, By the exhortation of the Spirit, which was their Oracle. | ||||
en Sint Pauwels door het woort Liturgye, aen de Hebreen, (947-950) Schoon iemant mijn of Lukas pen versnye; Zy druckt u door het Griecksche Liturgye Dien Offerdienst zoo klaer en helder uit, (950) Dat al t gewoel des afgronts op haer stuit. |
and Saint Paul, through the word Liturgy, to the Hebrews, (947-950) However someone interpretes my or Lukes pen; It expresses to you with the Greek word Liturgy That Service of Sacrifice so clearly and brightly, (950) That all the turbulence of the abyss stumbles on it. | ||||
oock in zijnen brief aen de Korinthers, (951-961) Zoo leverde ick den Godstdienst aen dAchaiers, Uit Kristus mont, tot smaet des zielverleiers En afgodts; en tot weering van t misbruick; Dat min de ziel bezorghde, dan den buick; (955) Den dooven buick, die graegh en gulzigh weidde; Te traegh het lijf des Heilants onderscheidde; En schuldigh aen t gekruiste bloet en vleesch, Godts oordeel at en inzwolgh, zonder vrees: Behalve dat, by s afgodts schaer gezeten, (960) Hy reuckloos dorst des afgodts offer eten, En t vleesch, gewijt aen zoo een helsch altaer. |
also in his letter to the Corinthians, (951-961) And so I delivered the Religion to the Achaeans, Out of Christs mouth, insulting the soul-seducer And idol; and to protect against the abuse, Which cared less for the soul than for the stomach; (955) The deaf stomach, that loved to graze greedily; And discerned too slowly the body of the Saviour; And, guilty of the crucified blood and flesh, Ate and gulped Gods judgment without fear: Except that, set next to the idols rabble, (960) He recklessly dared to eat the sacrifice to the idol, And the flesh, dedicated to such a devillish altar. | ||||
en steltze tegens de Iootsche en Heidensche offerhanden. (962-994) Korinthen liep alree geen klein gevaer Van, op de rots der afgoôn, dus te stranden: Want Belials en Kristus offerhanden (965) Verdragen zich, gelijck de nacht en dagh. Het was dan tijt, dat ick er in verzagh En waerschuwde elck afgodery te vlieden; Gelijck het past zoo Godtverlichte lieden. Ick stelde flux twee disschen tegens een; (970) Hier, Kristus, daer, de Heidens en Hebreen; Hier, t lijf met danck geoffert, Godt ten prijze, En daer, s Hebreeus en Heidens offerspijze. Hier deter in gemeenschap met Godts Zoon, Door t nuttigen zijns lichaems, hem geboôn; (975) Daer, s afgodists gemeenschap, door het brassen Met valsche Goôn, op wien dees buicken passen. Men zagh dan hier t gelijck en ongelijck Des offerdiensts, in Godts en s afgronts Rijck Vereenigen, en tegens een verschelen; (980) Godt eeren, Godt zijn wettige eere ontstelen; Gemeenschap met den afgront, of het licht; Het spijsaltaer tot ieders eer gesticht; Het offer elck zijn Godtheit opgedragen, En deters Gode of s ongodts geest behagen: (985) Gelijck ghy schept uit mijn Korinters brief; Dies twijfel niet Godt heeft den offer lief, Zijn opperste eer. Hoe kan het hun gelucken, Die Godts altaer door t loochnen onderdrucken? De Godtsdienst rust, daer t offren wort gestaeckt. (990) Wie t offer quetst, heeft Godt in t oogh geraeckt. Zoo iemant zich misgrijpe aen zijns gelijcke, Men zoent die schult, daer t Recht het oordeel strijcke: Maer zoo een mensch de Godtheit koom te na; Wat offerhand, wiens voorbé boet die scha? |
and contrasts them with the Jewish and Heathen sacrifices. (962-994) Corinth thus ran no small danger Of being stranded on the rock of the idols: For Belials and Christs sacrifices (965) Are as different as night and day. It was then time, that I dealt with the situation And warned each one to flee idolatry, As befits people enlightened so much by God. I immediately placed two tables next to each other; (970) Here, Christ, there, the Heathens and Hebrews; Here, the body sacrificed with thanks, to the praise of God, And there, the sacrificial food of the Hebrew and Heathen. Here, the eater in communion with Gods Son, By the partaking of his body, offered to him; (975) There, the communion of the idolator, from bingeing With false Gods, by whom these bellies are captivated. So then we saw here the similarities and differences Of the service of sacrifice, in Gods and hells Kingdom, Being compared and contrasted with one another; (980) Honouring God, stealing from God his law-based honour; Communion with the the abyss, or the light; The food-altar, founded for the honour of each; The sacrifice offered to the God of each of them, And the eaters please God or the idols spirit in turn: (985) As you find in my letter to the Corinthians; So do have no doubt, God holds sacrifice dear, His highest honour. How can they succeed, Who oppress Gods altar through denial? Gods religion sleeps, where sacrifice is discontinued. (990) Whoever harms the sacrifice, has struck God in the eye. Whenever someone violates his fellow man, He can attone for that sin, when sentence is passed in court: But whenever a man violates God; What sacrifice, whose prayer can attone for that wrong? | ||||
dOverleveringe der Outvaderen en Concilien bevestight dit. (995-1010) (995) De vruchtbre schoot der vaderlijcke schriften Gaet zwanger van altaren, offergiften En offerhande en offerzoengebeên En Offeraers en Priesters, voor t gemeen De breede Raet der Kercke hangt zijn zegels (1000) Aen Kristus dienst, bevestight door de regels Der Bisschoppen, Godtvruchtighlijck verzaemt, Van daer de zon den bruinen nacht beschaemt, Tot daerze zinckt, om andre toe te lichten. dAltaren zelfs en kercken, hun gestichten, (1005) Getuigen klaer van JESUS Priesterdom, Dat eeuwigh spreeckt, en maeckt den afgront stom; Die al te spade aen t kladden en aen t kreucken, Verdonkren durf ontelbre gulde spreucken Der Vaderen, op t voorhooft van Godts Kerck (1010) Gesneên, tot roem van dit Godtsdienstigh werck. |
The tradition of the Patriarchs and Councils confirms this. (995-1010) (995) The fruitful womb of the church fathers writings Is pregnant with altars, sacrificial gifts And sacrifice and sacrificial prayers of reconciliation And Sacrificers and Priests, for the community. The broad Council of the Church hangs its seals (1000) On Christ religion, confirmed by the rules Of the Bishops, gathered Piously, From where the sun makes the brown night blush, To where it sinks, to illuminate others. The altars themselves and churches, founded by them, (1005) Witnesses clearly to JESUS Priesthood. Which speaks forever, and makes the abyss dumb; Which all too late with blotting and crumpling, Dares to darken innumerable golden sayings Of the Fathers, carved on the face of Gods Church (1010) To the glory of this Pious work. | ||||
Men offerde in het oude Testament verscheide slagh van offerhanden; (1011-1024) Het oudt Verbont ontstack veel offervieren, En geen vergeefs; doch vierderley manieren Van offeren vertoonen zich hier in, Waer uit men schept des offraers wit en zin: (1015) Het zy hy poogh den Hooghste te behagen, Met hem zijn eer door brantwerck op te dragen; Of voor misdrijf te zoenen door het bloet; Of voor genot van aertsch en tijtlijck goet, Tot danckbaerheit zich zelven op te wecken; (1020) Of uit gebreck van heil, zijn gunst te trecken. Het eerste voer geheel in roock naer Godt: Het tweede gunde oock Levy zijn genot: Van dandre twee genoot hy t offer mede, Om wien men roockte en smoockte op dofferstede. |
In the old Testament they offered up various sorts of sacrifices; (1011-1024) The old Covenant lit many sacrificial fires, And none in vain; but four sorts Of sacrifice can be seen in it, From which we can discern the goal and intention of the sacrificer: (1015) Whether he tries to please the Most High, Honouring him by bringing him burnt offerings; Or seeking the propitiation of sins with blood; Or, for the enjoyment of earthly and temporal good, Urging himself on to thankfulness; (1020) Or, through a lack of well-being, attracting his favour by petition. All of the first went up to God in smoke: The second granted Levi, too, his share: Of the other two he, for whom they smoked and burnt On the sacrificial place, also partook of the sacrifice. | ||||
in het nieuwe Testament wort een eenige offerhande ge-eischt. (1025-1033) (1025) Het nieuw Verbont begrijpt, in t algemeen, Zoo menigh slagh van Offer kort in een Onbloedigh; t welck in prijs kan achterhalen De dierbaerheit des offers, dat met stralen Van bloet het Kruis bevochtighde op Kalvaer: (1030) t Onbloedigh, vry wat meer dan spier en aêr En vlam en roock der bloedige Levijten; Die zulck een maght van offerkudden slijten, En weide en stal verarmen van hun vee. |
in the new Testament one sole sacrifice is required. (1025-1033) (1025) The new Covenant comprises, altogether, So many types of Sacrifice in one Unbloody one; which in worth equals The value of the sacrifice, which with streams Of blood moistened the Cross at Calvary: (1030) The Unbloody one, so much more than sinew and vein And flame and smoke of the blood-soaked Levites; Who exhaust such a number of sacrificial flocks, And deprive meadow and stall of their cattle. | ||||
Der Ioden ydele roem op hun offerhanden, (1034-1048) Hoe steigert nu de kam van mijn Hebree, (1035) By wien dees dienst, dit offer, wort verschoven; Daer t vier der lucht geslingert komt van boven, En t offervee van Salomon verslint; Terwijl de galm van zangk en spel voor windt Ten hemel vaert; en hondertduizent vachten (1040) En t vijfde deel hier toe zich laten slaghten, Met duizenden van ossen, op een tijt En zelve feest, dat zeven dagen wijdt Die Koningskerck, gevult met heldre wolcken, Vol majesteits; voor wie een drang van volcken (1045) Aenbidden, met hun aenzicht in het stof, De Godtheit zelf verschijnende uit haer hof, Belooft haer volx gebeden te verhooren, Op deze plaets, ten offer uitgekoren. |
The idle boasting of the Jews about their sacrifices, (1034-1048) How the pride of my Hebrew now rises up, (1035) By whom this religion, this sacrifice, is scorned; For hem the fire of heaven comes down catapulted from above, And devours the sacrificial herd of Solomon; Whilst the sound of song and playing goes up like wind To heaven; and one hundred thousand fleeces (1040) And one fifth more were slaughtered, With thousands of oxen, at one time At the same feast, which for seven days consecrates The Kings temple, filled with bright clouds, Full of majesty; before which a crowd of peoples (1045) Worships, with their faces in the dust, The Divinity itself appearing from its court, Promises to answer its peoples prayers, At this place, chosen for sacrifice. | ||||
wort hier wederleit en verdooft door eenen ongelijck heerlijcker godtsdienst. (1049-1216) Judea had, k beken het, zijn altaer, (1050) Zijn Priesterdom, zijn kerck en Offeraer; Doch aen geslacht aen plaets en tijt gebonden; Tot dat de Zoon uit s Vaders schoot gezonden, Voltoien quam den Godtsdienst, naer de wet Door Engelen bestelt en ingezet. (1055) Dees Salomon, gekroont in t Euangeli, [t Welck al de pracht des voorbeelts by geen leli Gelijcken durf] verdooft door majesteit Van eenen dienst den glans en heerlijckheit Des tempels, root van t bloên der vette rammen (1060) En rundren; en den reuck der wieroockvlammen. Een Offer, zoo onschatbaer van waerdy, Streeft al de pracht der offeren voorby, Geen een geslacht bedient nu dofferhanden; Maer Moor en Noor en aert van alle landen (1065) Bewaren t ampt, dat beter Godt behaeght Dan Levijs dienst. Geen eene steenrots draeght Een cedren kerck en haer geslepe drempels; Maer boogh op boogh, gewelft tot rijcke tempels, Beschieten t licht met gouden kruis en spits. (1070) Veel outers staen in hunnen vollen krits, In ste van een, uit root metael gegoten. De Godtsdienst, eer zoo naeu en eng besloten, Gaet weiden, als de zeerijcke Oceaen; En kent geen kust, daer niet zijn outers staen. (1075) Oock duurt nu t feest, niet eenmael zeven dagen, Maer t gansche jaer, en volght den zonnewagen In JESUS naem; die, galmende overal, De lucht beweeght te zeegnen bergh en dal En zee en stroom, van waer gebeden steigeren (1080) Naer Godt; te rijck, te milt, om nu te weigeren t Beloofde heil, op des aenbidders stem. Al t aertrijck door is nu Jerusalem; Wiens offer van geen Engel wort volprezen. Het bloote beelt gaet schuil voor t ware Wezen; (1085) De schaduw voor Godts eigen lijf en bloet; Beloftenis voor t lang beloofde goet; Het naeckte merck en teken voor t betekende; De nacht voor t licht: het hemelsch vier, ontstekende Verteerende t altaervee, versch geslacht, (1090) Voor t werkend Woort; t welck zegenrijck van kracht, De weite en wijn verslint, op s Priesters bede, Door t woort des Woorts; u leverende, in stede Van ackervrucht en wijngaert, spier en aêr, En Godt en mensch, Emanuël; voorwaer (1095) Wat anders dan dat blaten, bulcken, loeien En reutelen en bloên van schapen, koeien En kalveren, ten offer vet gemest En uitgepickt; of musch, of tortelnest; Of wieroocklucht, of oli, wijn en bloemen (1100) Van meel, en al wat Moses pen kan noemen; Wiens offeren dit eenigh wezen aen, Het welck verduurt den tempel, lang vergaen, In puin en stof, gelijck zijn outerslaven. Een offergift beschaemt alle offergaven: (1105) Een offerlam al t vee, dat loeit en blaet; Een offerkelck al t plengen, zonder maet, Van wijn en bloet; een air zoo veel gewassen. Nu klaeght geen oogh van roock en smoock en asschen, Stoffeert geen wolck, vol glans, het diep gewelf (1110) Met majesteit; ghy hebt t onmeetbre zelf In s toevals wolck, veel kleener, veel geringer, Besloten van den Godtgewijden vinger En duim; of van kristal en louter gout, Waer aen die schat der Godtheit wort betrouwt; (1115) Dat lijf, gekroont in top van alle hemelen; Dat bloet, om t welck veel duizent Geesten wemelen; Bedeckende met vleuglen aengezicht En voeten, voor dat onverdraeghzaem licht. Hier rolt een rey den galm der offervaerssen (1120) Van boogh tot boogh: de maeghdewasse kaerssen Bewegen zich in hun onzichtbre vuist: Daer wieroockt een voor t Paeschlam, eens gekruist: Een ander weckt de tragen met cymbalen: Een ander kroont Godts Heilighdom met stralen. (1125) Te Bethlehem rees s nachts geen schooner dagh Van Cherubijns; daer in de kribbe lagh Dat naeckte Kint, bestort met zulck een zegen: Maer t zelve lijf, dat toenmael heeft gelegen In darme krib, streckt hier op t rijck altaer (1130) Een zoen, een troost en zegen, voor de schaer Der levenden en ree verhuisde zielen. Het zelve Kint, waer voor de Wijzen knielen En offeren hun wieroock, myrre en gout, Wort aengebeën, op outers, rijck gebouwt (1135) Van marmersteen en toets, of onder struicken, In hol en rots; daer dOfferzon moet duicken Voor duisternisse en maght van kettery, Of Heidendom en afgodts heerschappy. My dunckt ick zie een Duif dit offer kussen. (1140) Onnoosle Duif, wie kan uw liefde blussen? Hoe decktze met haer wiecken t Heiligh Ront, En nat des Kelx; gelijck in t out Verbont De Cherubijn de gulde bontkist deckte; Waer in het Man, zoo vroegh, de schaduw streckte (1145) Van t offerbroot voor leckrer mont gespaert; In t zuiver vat der Maeght voor u bewaert; Van Gabriel Godts afgezant gezegent, En toegejuicht van t Kint, dat Godt bejegent, In s moeders lijf; en als een morgenstar, (1150) Voor t offerlicht, de heirbaen baent van verr. Geen offer kan de wolcken zoo doordringen Dan dit alleen; t welck alle zegeningen Verdient, en zoo beknopt in zich bevat Meer waerdigheit en deught en kracht en schat (1155) Dan Arons dienst en doffers zijner zonen. Een offer komt alle offerhanden kroonen. De gansche Wet en Godts Profeten zien Op eenen dienst, die Levi quam verbiên Zijn ampt, zoo lang in t Heilighdom betreden. (1160) t Volmaeckte deckt al donvolkomenheden, Het levend vleesch verfoeit het doode vee; Gezielde wijn de druif, van deerste sne, In Kanaän, getreên met natte zolen. Messias bint nu ezelin en volen (1165) Aen dofferranck des outers, milt en zoet, En wascht zijn kleet in wijngertsap en bloet. t Is tijt dat, voor deze offerleckernye, Belofte wijcke en beelt en profecye. Zoo goot allengs Godts uitverkoren vat (1170) Dien balsem uit en goddelijcken schat Des offergeurs, als Elys zoons* verrezen, |
is here stunned and stupified by an incomparably more glorious religion. (1049-1216) Judea had, I confess, bound its altar, (1050) Its Priesthood, its temple and Sacrificer; Which were however bound to tribe, to place and time; Until the Son sent from the Fathers bosom, Came to fulfil the Religion, commanded and instituted By Angels, according to the law. (1055) This Solomon, crowned in the Gospel, [Which does not even dare to compare all the splendour Of the precursor with a lily] extinguishes with the majesty Of one religion the glow and glory Of the temple, red with the bleeding of the fatted rams (1060) And cattle; and the scent of incense flames. One Sacrifice, so inestimable in worth, Surpasses all the splendour of the sacrifices, No one tribe now administers the sacrifices; But Moor and Norseman and all sorts of peoples (1065) Maintain the office, that pleases God more Than Levis religion. No one rock bears A cedar temple and her polished doorways; But arch upon arch, vaulted like rich temples, Arc upwards with golden cross and spire. (1070) Many altars stand in a full circle, Instead of one, cast in red metal. The Religion, once so narrowly and closely closed off, Broadens out, like the sea-rich Ocean; And knows no coast, where its altars do not stand. (1075) And moreover the feast lasts, not one times seven days, But the whole year, and follows the suns chariot In JESUS name; which, resounding everywhere, Moves heaven to bless mount and dale And sea and river, whence prayers rise up (1080) To God; too rich, too mild, to refuse now The promised salvation, at the worshippers voice. All over the earth is now Jerusalem; Whose sacrifice is sufficiently praised by no Angel. The mere image takes yields before the true Being; (1085) The shadow before Gods own body and blood; Promise before the long promised good; The mere mark and sign before what is signified; The night before the light: the fire from heaven, kindling, Consuming the altar herd, freshly slaughtered, (1090) Before the active Word; which richly blessed with power, Devours wheat and wine, at the Priests invocation, By the word of the Word; giving to you, instead Of field-fruit and vine, sinew and vein, And God and man, Emmanuel; indeed (1095) Something other than that bleating, bellowing, lowing And rattling and bleeding of sheep, cows And calves, fattened and selected For sacrifice; or sparrow, or turtle dove nest; Or incense, or oil, wine and the finest flour, (1100) And all that Moses pen can name; The sacrifice of whom pointed to this one, Which outlives the temple, which perished long ago, In rubble and dust, like its altar-slaves. One sacrificial gift surpasses all sacrificial gifts: (1105) One sacrificial lamb all the herd that bellows and bleats; One sacrificial chalice all the pouring out, without measure, Of wine and blood; one ear of wheat surpasses so many fruits of the field. Now no eye complains of palls of smoke and ashes, No cloud, full of lustre, clothes the deep vaulting (1110) with majesty; you have the immeasurable one himself In the cloud of accident, much smaller, much slighter, Held between the finger and thumb Dedicated to God; or in crystal and pure gold, To which that treasure of God is entrusted; (1115) That body, crowned in the highest of all heavens; That blood, around which many thousand Spirits swarm; Covering face and feet With wings, before that unbearable light. Here a chorus trills the sound of sacrificial verses (1120) From arch to arch: the virgin-wax candles Move in their invisible fists: There one censes before the Paschal lamb, once crucified: Another awakens the languid with cymbals: Another crowns Gods Sanctuary with rays. (1125) At Bethlehem, at night, no more beautiful day Of Cherubim arose; where, in the crib, that naked Child Lay, bathed in such a blessing: But the same body, that at that time lay In the poor crib, provides here, on a rich altar, (1130) One reconciliation, one consolation and blessing, for the crowd Of the living and the souls which have already departed. The same Child, before whom the Wise Men kneel And dedicate their incense, myrrh and gold, Is worshipped on altars, richly hewn (1135) From marble and costly stone, or under bushes, In hollow and cave; where the Sacrificial Sun must take cover In the face of darkness and the power of heresy, Or Heathendom and idols dominion. I think I see a Dove kissing this sacrifice. (1140) Innocent Dove, who can extinguish your love? How she covers the Holy Host and wine of the Chalice With her pinions; just as in the old Covenant The Cherubim covered the golden covenant-chest; In which the Manna, so early, offered the shadow (1145) Of the sacrificial bread spared for the more discerning mouth; Preserved for you in the pure womb of the Virgin; Blessed by Gabriel, Gods envoy, And acclaimed by the Child, which encounters God, In the mothers body; and like a morning star, (1150) Prepares from afar the way for the sacrificial light. No sacrifice can pierce the clouds so well As only this one can; which deserves all blessings, And so succinctly contains in itself More dignity and virtue and strength and worth (1155) Than Aarons religion and the sacrifices of his sons. One sacrifice comes to crown all sacrifices. The entire Law and Gods Prophets lead To one religion, which came to deny Levi His duty, performed for so long in the Holy of Holies. (1160) Perfection covers all that is imperfect, The living flesh detests the dead herd; And living wine the grape, from the first harvest, In Canaan, trodden with wet soles. The Messiah now binds she-ass and foal (1165) To the sacrificial vine of the altar, mild and sweet, And washes his garment in vine-juice and blood. It is time that promise, image and prophecy Gave way to tasty sacrificial morsels. So Gods chosen vessel poured out little by little (1170) This balm and godly treasure Of the sacrificial scent, when Elis sons * rose up, | ||||
* Aertslasteraers van den waerachtigen godtsdienst en deeuwige offerhande bersten aldus uit tegens dallerheilightste offerhande der Kristenen. Uit eenen damp en klove, hun gewezen, Tot steurnis van Godts Offer, en de schaer, Die Christus diende aen zijn geheimaltaer. (1175) Zij scheelden wel in zin en spraeck; doch stemden Uit nijt, om elck van t offren te vervremden; En hieven aen, met zoo een schalck geluit: Verdriet u t licht, steeck beide u oogen uit, Voor t helder Woort, Gods boeck, voor elck ontsloten; (1180) En val te voet dien Godt, in gout gegoten; Dien Mahuzim; het slot en aertsgewelt Des Antikrists; die zijn betrouwen stelt Op zulck een pest en toverdranck, geschoncken Den Koningen en Vorsten, dol en droncken, (1185) En tuimelende om t sap der goude schael, Vol zoet vergift: waer door zy altemael Het heiligh en onheiligh tzamenroeren, En razend wreet, een heiloos oorloogh voeren, Ter liefde van der zielen snootste boel: (1190) Die van haer bedde, of elpenbeenen stoel, Vast aenziet, hoe haer ridders zich verhitten, En met den klaeuw van stael de Waerheit zitten Zoo bits in t hair; als waer de hemel doof En blint. De Mis is louter kerreckroof (1195) En lastering en blinde afgoderye En guighelspel en dolle razernye; Een kakelbont gewaet, by een geraept Van menigh stuck; waer aen zich t volck vergaept; Het welck, zoo dick men opheff kelck en ouwel, (1200) Zich buight voor t hooft van aller grouwlen grouwel; Dat stormgevaert, t welck, steigerende uit slijck En stof, bestormt het eeuwighdurend Rijck Van Kristus zelf, door t schuim der domste Reuzen, Die t beckeneel op dezen hoecksteen kneuzen; (1205) Terwijl het Godt verlastert door de Mis; Zijn Kruis begraeft; zijn doots gedachtenis Gansch uitwischt; al de vrucht van t bitter sterven Schoon afknaeght aen den Kruisboom; en de verven Van t heiligh bloet verduistert; en Godts Kerck (1210) Berooft den troost van haer Geheimnismerck. Schudt Baäl uit en t juck van zijn geboden; Dien offerdienst van Heidendom en Joden Door een gemengt. Vloeck Judas, die zijn Godt En Heilant zelf dus opveilt om t genot; (1215) En zet zijn lijf en ziel hier op te pande, Dat hy u schencke een zoenende Offerhande. |
* Arch-blasphemers of the true religion and the eternal sacrifice burst out against the most holy sacrifice of the Christians. Out of a vapour and cleft, allotted to them, To disrupt Gods Sacrifice, and the multitude, Which worshipped Christ on his mysterious altar. (1175) Although hey differed in motive and speech; yet came to terms Out of envy, to alienate each one from sacrificing; And started up, with such a villainous noise: If the light grieves you, tear out both your eyes, In the face of the clear Word, Gods book, unlocked for each one; (1180) And fall on you knees before that God, cast in gold; That Mahuzim; the fortress and brute force Of the Anti-Christ; who puts his trust In such a plague and potion, poured out For Kings and Princes, mad and drunk, (1185) And tumbling round the juice of the golden chalice, Full of sweet poison: whereby they mix Together the holy and unholy, And extremely cruelly, wage an impious war, For the love of the most evil adulteress of souls: (1190) Who continually sees from her bed, or ivory seat, How her knights get worked up, And with the claw of steel attack the Truth So vehemently, as if heaven were deaf And blind. The Mass is plain theft by the church (1195) And blasphemy and blind idolatry And a deception and mad insanity; A garish garment, pathed together From many pieces; at which people gape and gawp; Who, as often as the chalice and wafer are lifted up, (1200) Bow before the head of the abomination of abominations; That siege engine, which, climbing out of the sludge And dust, storms the eternal Kingdom Of Christ himself, through the dregs of the dumbest Giants, Who crack their skulls on this cornerstone; (1205) Whilst they blaspheme against God in the Mass; Bury his Cross; completely wipe out The memory of his death; knaw away at all the fruit of the bitter death On the Cross-tree; and blacken the colours Of the holy blood; and rob Gods Church (1210) Of the consolation of her Mysterious-mark. Shake off Baal and the yoke of his orders; That religion of Heathendom and Jews Mixed as one. Curse Judas, who thus sells his God And even his Saviour to the highest bidder for his own profit; (1215) And make his body and soul a pledge, So that he may give you a reconciling Sacrifice. | ||||
Dit lasteren verbluft den onkundigen: (1217-1230) Mijn hart geleeck een sidderende blat, In t ruischend bosch, van dwarrelwint gevat. Sint Pauwels graeuwt en dreight de dootsche spoken, (1220) Zoo datze strax verbaest ter klove indoken; Die sluitende haer opgesparden mont, t Verwaten paer naer zijnen kerker zont. Het hemelsch licht verdrijft dien helschen waessem, Voor mijn gezicht: zoo schep ick weder aessem, (1225) En luistre naer den klanck der Kercktrompet, Die Numaes stijl te Rome heeft verzet; Zijn afgoôn van altaer en dienst versteken; En t aertrijck door den Kristdienst zelf gaen queecken En offerhant, die nimmer zal vergaen. (1230) Godts afgezant hief op een nieuw dus aen: |
This blasphemy astounds the ignorant: (1217-1230) My heart was like a shaking leaf In the rustling wood caught up in a whirlwind. Saint Paul snarls at and threatens the corpselike ghosts, (1220) So that they, overwhelmed, at once dived into the cleft; While he, closing their gaping mouths, Sent the haughty pair to their dungeon. The heavenly light chases away that hellish vapour, Before my eyes: so I take another breath, (1225) And listen to the sound of the Church-trumpet Who did away with Numas way in Rome; Deprived his idols of altar and religion; And throughout the world he personally cultivated the Christian religion And sacrifice, which shall never pass away. (1230) Gods envoy spoke thus anew: | ||||
doch Sint Pauwels verantwoort de Katholijcke Waerheit. (1231-1278) Beëlzebub, om t volck van Godt te leiden, Verdraeit Godts dienst, en voert den simplen Heiden, Die noch naer donbenevelde natuur De Godheit eert, zoo heldiep, dat hy t vuur (1235) Des offers stoockt en toewijt zijne ongodtheit, Vermomt als Godt; o tastelijcke zotheit! De blintheit geeft den Schepper zelf de schop, En draeght voortaen den stommen afgodt op Eerst vee, daer na oock menschen, ja de loten, (1240) Uit s vaders zade en bloede voortgesproten: Zoo diep verdwaelt de ziel, die t licht verlaet. Maer na dien nacht verschijnt Godts dageraet En heldre zon, die dooft deze offervoncken, Gestarnten, die aen s afgronts hemel bloncken. (1245) t Beroockte hof ziet toe, en met een veegh Zijn tempels naeckt van afgoôn; douters leêgh Van wieroock, myrrhe en gout en rijcke gaven; En Lucifer met al zijn eer begraven. Een offer van t gezegent Kerstendom (1250) Alle offers bluscht, en maeckt dorakels stom; Ter tijt dat Godt tot straf geterght, uit toren De Hel ontboeide, om zijnen dienst te storen, Door reetschap tot haer gruwzaemheên bequaem, En reedt zijn proef te doen in s afgronts naem. (1255) Men ving dan aen den offer te verbasteren, Te lochenen, te schenden, te verlasteren. Noit sloegh de pest zoo voort, van huis tot huis, Als doffervloeck der vyanden van t Kruis: Niet opgehitst, gelijckze zelfs vertellen, (1260) Van s hemels Geest, maer van den Geest der hellen; Met reden, want die haet met al zijn maght Dit offer, t welck Godts eer zet in haer kracht. De Hemel smeet al s afgronts offers neder, De Hel te spijt; nu speelt zy t Gode weder; (1265) En brult en bruist met al haer ongediert, Zoo verre haer de breidel wort geviert Tot zulck een vloeck en watze voort te zamen Van onder haelt en oplaedt, zonder schamen; Terwijlze t brein door t offerschelden scherpt, (1270) Op datze t volck slechts stof in doogen werpt; Om niet ontdeckt te worden tot haer navel, Zoo menige eeuw gepijnt met vlam en zwavel. Dit nachtspoock schiet noch aen een kleet van licht, En leit Godts boeck quansuis voor uw gezicht; (1275) Om, onder schijn van elck dafgoderyen tOntraên, u tot zijn dischgast in te wyen, Op t grof geluit der offerlasterklock; Daer zich de buick vernoeght met teugh, en brock. |
yet Saint Paul justifies the Catholic Truth. (1231-1278) Beelzebub, in order to lead the people away from God, Distorts Gods religion, and leads astray the simple Heathen, Who still honours God according to Unclouded nature, so deep into hell, that he (1235) Stokes the fire of sacrifice and consecrates it to his idol, Disguised as God; o tangible stupidity! Blindness rejects the Creator himself, And sacrifices thenceforth to the dumb idol First cattle, then people too, even children, (1240) Which have sprung forth from the fathers seed and blood: So deeply does the soul go astray, which abandons the light. But after that night, Gods dawn appears, And the bright sun, which extinguishes these sparks of sacrifice, Stars, which shone in hells sky. (1245) The smoke-filled court looks on, and with one sweep The temples are stripped of idols; the altars empty Of incense, myrrh and gold and rich gifts; And Lucifer is buried with all his honour. One sacrifice of blessed Christendom (1250) Extinguishes all sacrifices, and makes the oracles dumb; Until the time when God, provoked to punishment, out of anger Unchained Hell, to disrupt his religion, By means which suit its gruesome goals, And is ready to take its test in the name of the abyss. (1255) So they started to corrupt the sacrifice, To deny, to harm, to blaspheme. Never did the plague spread so quickly, from house to house, Never did the plague spread so intensely, from house to house, As the cursing of the sacrifice of the enemies of the Cross: Not goaded, as they themselves say, (1260) By heavens Spirit, but by the infernal Spirit; With reason, for it hates, with all its might This sacrifice, which puts Gods honour in its power. Heaven threw down all the sacrifices of hell, In spite of Hell; now it settles its account with God; (1265) And roars and seethes with all its beasts, As far as rein is given To such a curse and what it brings up from below And piles up, without shame; Whilst it sharpens its brain by cursing the sacrifice, (1270) So that it only throws dust in the eyes of the people; So as not to be discovered even unto its navel, Which has been hurt from so many centuries with flame and sulphur. This night-ghost slips on a garment of light, And deceitfully places Gods book before your eyes; (1275) In order to initiate you as his table guest, Under the appearance of dissuading you from every idolatry At the rough sound of the bell that blasphemes the sacrifice; Where the stomach is satisfied with swig, and chunk. | ||||
Ongerijmtheit der Onroomschen, die hier verdadight wort. (1279-1314) Wat zeit de buick, ten brootdisch aengezeten? (1280) De Bijbel deckt een disch, waer van wy eten, En geen altaer. Hy zet geen offerwijs, Noch priesters, maer uitreickers van zijn spijs; Dies laet t gezagh der krancke menschen varen, En t oudt gebruick, gewortelt door de jaren. (1285) Legh af, legh af die stoutheit van t Vernuft. O ydel brein, ghy raeskalt reede, of suft, Maer noch te vroegh en voor uw grijze hairen Liet ghy Vernuft, uw stoute leitsvrouw, varen; Noit waeghde zich uw ziel in t worstelperck; (1290) Maer neighde t hooft den schoot toe van Godts Kerck, En t grijs gebruick, van hant tot hant ontfangen. Uw spinneweb kan niet dan muggen vangen; Geen vogel, die wat vaers heeft in zijn vlught, Of schrijft zijn spoor wat hooger door de lucht. (1295) Indien u lust om woortstrijt slechts te twisten; Betoon, waer een der vier Euangelisten, Breetweidender in t lijden van hun Godt, Eens reppe van zijn duurzaem Priesters-lot Of Priesters-ampt, van boven hem beschoren; (1300) Van dofferhant, ten zoen van s hemels toren; Of van altaer, besprengt met offerbloet. Sla op die vier: bezie, waer u ontmoet Van offerhande of Priester stip of letter. Gaet Pauwels nu voor afgodist, of ketter, (1305) Die Arons ampt verdooft, van stap tot stap, Door Kristus bloet en bloedigh Priesterschap? Op dat wy nu van t bloelooze ampt niet reppen: Naerdien ghy durft Melchisedech misscheppen, En t eeuwigh ampt des offerbroots en wijns, (1310) Hem toegestaen door doutheit des Rabbijns; Zoo straelt dit licht door t vlies in t oogh der Joden, Die Kristus, niet het eintloos offer, dooden. Doch ghy, die t al naer uwen zin verbast, Leght hier de Kerck de Jootschap oock te last. |
Absurdity of the non-Romans, which is defended here. (1279-1314) What does the stomach say, sitting at the bread-table? (1280) The Bible refers to table, at which we eat, And no altar. It does not talk of the manner of sacrifice, Nor priests, but those who hand out his food; This abandons the authority of sick people, And the old custom, which took root down the years. (1285) Reject, reject that stubbornness of the Mind. O vain brain, you talk gibberish, or daydream, But still too soon and before your hairs turn grey. If you abandon pure Reason, you reckless guide; Your soul would never dare to enter the wrestling ring; (1290) But would incline its head to the bosom of Gods Church, And the grey tradition, passed down from hand to hand. Your spiders web can catch nothing but flies; No bird, that has any speed in its flight, Or inscribes its path somewhat higher through the air. (1295) If you desire only to argue about words; Show us, where one of the four Evangelists, So extensively in the suffering of their God, Mentions once his eternal destiny as Priest Or duty as Priest, granted him from above, (1300) Of the sacrifice, to propitiate heavens wrath, Or of the altar, sprinkled with sacrificial blood. Open these four: see, where you meet Jot or tittle of sacrifice or Priest. Is Paul now an idolator, or heretic, (1305) Who puts Aarons duty to sleep, step by step, By Christs blood and bloody Priesthood? So that we now do not mention the bloodless duty: Now that you dare to deform Melchizedech, And the eternal duty of sacrificial bread and wine, (1310) Granted to him by the Rabbis ancient tradition; Thus this light shines through the scales into the eyes of the Jews, Who kill Christ, but did not kill not the eternal sacrifice. But you who shout everything out as you please, Accuse here the Church also of Judaism. | ||||
Geen Iootschap bleef de Katholijcke Kerck in t offeren aenhangen. (1315-1354) (1315) Maer zy vermengt door t offeren geen Jootschap Noch Heidendom met dallerblijste bootschap En haren dienst, noch smet het leste boeck Geensins door t eerste, en terght zoo s hemels vloeck. Haer brein te klaer van Godt verlicht, en schrander (1320) In t hemelsch Recht, schift snedigh van elckander Al t geen Godt scheit, en aen zijn Bruit betrouwt; Die kiest het nieuw, en wraeckt t verboden oudt, Vooral den reuck van Moses offerhande. By t middelbaer lijt Kristus scha noch schande; (1325) Als schildery, gewaet, gebaer, muzijck, En licht en kruis van wederzy gelijck, Ja zelf bestemt van offerloosgezinden, Nu tegens een aen t buldren, als vier winden, En met een laegh van schriftschut zy aen zy, (1330) Om t voeren van de vlagh der Kettery, Die razende quansuis op Babels boelen, Licht geestelijck en weerlijck uit hun stoelen. Zy giet een Godt in hare harssenpan, En eert dit Kalf te Bethel en te Dan; (1335) Doch niet om t kalf, maer om Godts Rijck te rijten, Door ongewijde oproerige Levijten. Zy noemt de Mis, den Kristdienst, kerreckroof; Haer kerckroof het gezuiverde geloof. Zy jammert om den Kelck, quansuis verdonkert, (1340) En steelt Godts kelck, die in haer oogen flonkert: Zy steelt al t geen haer brein eischt afgeschaft, En hangt dan op de wet, die t stelen straft, In t leegh gewelf, een romp schoon uitgeplondert: Dan luide op Bel en Antikrist gedondert; (1345) Den Antikrist, haer reedtste stormgevaert, Van waer zy kracht op s weerelts Hooftstadt baert. |
No Judaism remained attached to the Catholic Church in sacrificing. (1315-1354) (1315) But in sacrificing, she mixes no Jews Nor Heathens with the happiest message of all And its religion, nor sullies the last book In any way with the first, and so does not provoke heavens curse. Her brain, enlightened most clearly by God, and discerning (1320) In heavens Righteousness, cleverly sifts apart All that God divides, and entrusts to his Bride; She chooses the new and rejects the forbidden old, Above all the smoke of Moses sacrifice. Christ suffers neither harm nor injury, through intermediary things, (1325) Such as painting, garment, gesture, music, And light and cross, found equally on both sides, Even approved of by those who reject the sacrifice, Now roaring against each other, like four winds, And with a broadside of bible texts side by side, (1330) To win the banner of the vanguard of Heresy, Which raging at the so-called whores of Babylon, Lift spiritual and secular powers out of their chairs. She moulds a God in her skull, And honours this Calf at Bethel and at Dan; (1335) But not to worship the calf, rather to tear Gods Kingdom apart, By unconsecrated rebellious Levites. She calls the Mass, the worship of Christ, church theft; Her own church theft, purified faith. She moans about the Chalice, allegedly darkened, (1340) And steals Gods chalice, which sparkles in her eyes: She steals all that her brain demands to be abolished, And then hangs up the law, which punishes theft, In the empty vault, a torso plundered clean: Then Baal and Antichrist are loudly thundered out; (1345) The Antichrist, her most ready siege engine, From which she gains the power to attack the worlds Capital City. | ||||
Maer Rome spant een keten, rijck van schakels, Een keten van der Vaderen orakels; Zoo menighmael men haer ten storm ontzegg: (1350) Want doutheit roemt doorgaens Melchisedech En t offer, klaer gespelt by Malachias, Weghwijzer door alle eeuwen, na Messias: Dit ziet de Nijt, tot schultbeken te groots, En overtuight, noemt doutheit al te Joodtsch: |
But Rome extekds a chain, rich in links, A chain of the testimonies of the Fathers; As often as they launch an assault on her: (1350) For the early church continually praises Melchizedech And the sacrifice, clearly prophesied by Malachi, Signpost through all ages, to the Messiah: Envy, too proud to confess wrong, sees this, And, headstrong, calls the early church all too Jewish: | ||||
Ongerijmtheit der Onroomschen, (1355-1366) (1355) Of om met kracht den Offer Godt tontwringen, Verziert een vondt om zylings uit te springen, En reckt den naem van Offer wijder uit Dan t offer reickt; en gront dit los besluit Op zulck een zant, dat regenplas noch vlagen (1360) Noch t bulderen des stormwints kan verdragen. Men schreeuwt: dit woort zet hier geen zeker merck Want offer heet, of Godtsgift, of elck werck Van deught, gewrocht den Opperste ten prijze. Zoo offren wij, slechts geestelijcker wijze, (1365) Als Priesters in t gemeen daer toe gezet, Hem lijf en ziel, naer een voltoider wet. |
Absurdity of non-Romans, (1355-1366) (1355) Or to wrest by force the Sacrifice from God, Invents a fabrication to escape sideways, And stretches the name of Sacrifice further Than the sacrifice reaches; and bases this idle decision On such sand, that cannot bear pool of rain or squalls (1360) Or the roar of storm wind. They cry: this word is not clearly differentiated: For sacrifice means either gift to God, or any work Of virtue, wrought to the praise of the Most High. So we sacrifice to him, but in a spiritual manner, (1365) As Priests, one and all, Body and soul, according to a more perfect law. | ||||
die hier wederleit wort. (1367-1430) k Beken, dat woort is by daelouden gangbaer, In breeder zin; by t godtsbladt oock ontfangbaer, Voor Godtsgift of voor t hart, naer Godt gerecht, (1370) Of met een woort en bynaem aengehecht, Als offerhant van lof of kalf der lippen. Noch kan hy door deze uitvlught niet ontglippen: Noch worght hy, in zijn stricken achterhaelt: Want Offer wort oock eigentlijck bepaelt (1375) En in zijn ringk, als elcke deught, gesloten; Of anders zou t verstant gedurigh vloten En dobberen in twijfel, op en neêr: t Gebroken hart, gehoorzaemheit en meer Godtdienstigheits most stip voor offer strecken; (1380) Daer geen Profeet die deughden zoo leert recken; Maer onderscheit het offer onverwart En Godtsgaef stip van deught en dienst in t hart. By alle volck is t offer een byzonder Godsdienstigh werck; waer door de mensch zich onder (1385) De Godtheit stelt, en doppermaght betuight Des eigenaers, voor wien het alles buight. Dees lastergeest, die uit den nacht komt draven, Om JESUS Kruis en tittel te begraven En met den Jode aen t schelmstuck hantgemeen, (1390) Schuift nu zijn schult te Mis toe; daer Heleen Of dofferziel van yver wort verslonden, En juicht; als hadze in t offren t Kruis gevonden, Dat op t altaer, als Arons roede, bloeit; Naerdien de kracht van t bloelooze offer vloeit (1395) Uit JESUS borst en eens geopende ader; Die daeghlix noch de gramschap van den Vader Verzoent op t reine en onbespatte altaer; Toedienende Godts offerende schaer Dien waertsten prijs van t bloet des eens Gekruisten, (1400) Met der Hebreen en der Latijnen vuisten. Het middel om u teigenen dien prijs Van Kristus bloet, door donbesmette wijs Van offren, noit door tijtsverloop verbastert; Is dat een dienst, die Kristus ampt verlastert? (1405) Zijn offerhande ontheilige en verstoot? Of afknaegh vrucht en bloessem van zijn doot, Schoon uitgewischt in elcks gedachtenisse? Is t waer? ga heen, vervloeck, verdelgh de Misse: Ga geessel met een scorpione zweep (1410) Ten tempel uit dit hooft, dat oit begreep Een gruwelstuck, te snoot om aen te peinzen: Maer kan dees plaegh zich zelve een Engel veinzen; Zoo zeer begaen voor Kristus ampt en eer, Terwijlze t merck des godtsdiensts rucke om veer; (1415) Zoo licht de grijns van t oogh des offerschenners, Gevloeckt van Godt; en wordt oprechte kenners Der valsche munte, in schemerlicht besteet By t slechte brein, dat naulix beter weet; Of by een valck, gedient door t lasterwapen, (1420) Om uit de Kerck te grabbelen, te rapen Een mijter, staf en Bisschoplijck gewaet En tiende en wat geen havixklaeuw verzaet. Dees Judas eischt geen dartigh zilverlingen, Maer dreight een sprongk, als Lucifer, te springen; (1425) Verraet Godts eer door zoo veel offersmaets; Om zich met kracht te zetten in Godts plaets Door Englen, die belust om roof te maeien, Hun onkruit s nachts in t offerkoren zaeien; Dit onkruit, t welck u levert eenen oegst (1430) Van zoo veel ramps en oorlooghs, wilt en woest. |
which is refuted here. (1367-1430) I confess, that word is current amongst the oldest writers In a wider sense; it is also acceptable in the god-page, For gift to God, or for the heart, directed towards God, (1370) Or supplemented by a word or epithet, Such as sacrifice of praise or calf of the lips. But he can not escape by this excuse: Moreover he is strangled, trapped in his own snares: For Sacrifice is also defined to the letter (1375) And enclosed in its ring, like every virtue; Otherwise the mind would swing up and down for ever And bob around in doubt: The broken heart, obedience and more Piety would be a sacrifice in the strict sense; (1380) Whilst no Prophet teaches these virtues so to extend; But distinguishes clearly the sacrifice And gift to God strongly from virtue and piety in the heart. Amongst all people sacrifice is a particularly Pious work; by which man places himself (1385) Under God, and proclaims the absolute power Of the owner, before whom everything bows. This calumniator, which comes hurrying out of the night, To bury JESUS Cross and nameboard, And who is an accessory with the Jew in this villainy, (1390) Throws its own guilt now on the Mass; whilst Helen Or the sacrificial soul is eaten up with zeal, And rejoices; as if she had found the Cross in the sacrifice, Which blossoms on the altar, like Aarons rod; Because the power of the bloodless sacrifice flows (1395) From JESUS breast and once-opened vein; Which daily still propitiates the wrath of the Father On the pure and unsplashed altar; Serving Gods sacrificing throng That most worthy prize of blood of the one once Crucified (1400) By the fists of Hebrews and Latins. The means of appropriating for you this prize Of Christs blood, by the unstained manner Of sacrifice, never corrupted by the passage of time; Is that a pious action, which dishonours Christs office? (1405) That might desecrate and reject his sacrifice? Or eat away fruit and blossom of his death, Completely erased in everyones memory? Is it true? Go forth, curse, destroy the Mass: Go and lash with a scorpion whip out of the temple (1410) This head, which once contained A gruesome thing, too evil to contemplate: But if this plague can pass itself off as an Angel, So very sympathetic to Christs duty and honour, Whilst it pulls down the mark of the religion; (1415) Then lift the mask of the eye of the slanderer of the sacrifice, Cursed by God; and become righteous knowers Of the false currency, spent in the twilight By the simple brain, that hardly knows better; Or by a falcon, served by the weapon of lies, (1420) To scramble out of the Church, to gather up A mitre, staff and Bishops attire And tithe and what can not satisfy a hawks claw. This Judas demands no thirty pieces of silver, But threatens to make a rising like Lucifer did; (1425) Betrays Gods honour by so much scorn of the sacrifice; To set himself, by force, in Gods place With Angels, who greedy to reap plunder, Sow their weeds at night in the sacrificial wheat; These weeds, which will deliver you a harvest (1430) Of so much disaster and war, wild and desolate. | ||||
De doop maeckt Kristus bloet niet krachteloos, veel weiniger vernietight donbloedige offerhande Kristus bloedige offerhande, ons door donbloedige toegeeigent. (1431-1466) Noch Godts Jordaen, noch geene vonteplassen, Het middel om de zielen wit te wasschen, In Fenixbloet, ontluistren geensins t bloet, Gevloten uit zijn borst en hant en voet, (1435) Tot zuivering der werelt, versch herboren, Uit bron en geest, en blancker dan te voren. Het element des waters op die wijs Geheilight, brengt geen afslagh in den prijs Des waters, dat met bloet gemengt, Godts harte (1440) Ontborrelde, na s doots gelede smarte: Neen zeker, maer het flaeuwer waschbadt haelt Uit stercker badt zijn kracht, die eeuwigh straelt Van t Kruis, en mengt zijn root met slechter beken: t Betekent bloet beklaeght zich van geen teken, (1445) Tot s Heilants eer: die loopt noch min gevaer Door tweederley oneven zoenaltaer; Door tweederley zoenoffer [slechts oneven In wijze, niet in waerde] aen Godt gegeven, Door eenen en den zelven Offeraer; (1450) Door eenen en den zelven Middelaer. Een zelve lijf moet alle vlecken vaegen, Doch t bloedeloos door t bloedigh Godt behagen: Het middel zoent, maer zonder doirzaeck niet. De zoen van t een altijt op t ander ziet. (1455) Op een altaer ontelbare outers oogen. Alle offraers zijn het wercktuigh van dien hoogen Aertspriester, die gestadigh zoen verwerft Door zijnen dienst op aerde, en nimmer sterft. dOntelbaerheit der Priestren, op de trappen (1460) Des outers, daer zy na elckandren stappen, Vermeert geenssins t eenvouwigh Priesterdom, Dat eenigh blijft; gelijck deze Offerblom, Godts lichaem, noit van smette recht beschuldight, Een lichaem blijft en (onvermenighvuldight (1465) Door t offren, dagh op dagh en overal En eindeloos) niet aengroeit in t getal. |
The baptism does not render Christs blood powerless, much less does the unbloody sacrifice destroy Christs bloody sacrifice, appropriated for us by the unbloody one. (1431-1466) Neither Gods Jordan, nor any baptismal fonts, The means of washing the souls clean, In Phoenix blood, tarnish in any way the blood, Which flows from his breast and hand and foot, (1435) To purify the world, re-born anew, From water and spirit, and whiter than before. The element of water, made holy in this way, Reduces in no way the value of the water, Which, mixed with blood, bubbled out (1440) Of Gods heart, after deaths suffered pain: No, for sure, but the less powerful font gets Its power from a stronger font, which pours out forever From the Cross, and mixes its red with weaker streams: The signified blood does not complain about any sign, (1445) To the honour of the Saviour: it runs even less danger Between two different altars of reconciliation; Between two different sacrifices of reconciliation (only different In kind, not in worth) given to God, By one and the same Sacrificer; (1450) By one and the same Mediator. One and the same body must purify all stains, The bloodless please God by the bloody: The means reconciles, but not without the cause. The reconciliation of the one always refers to the other. (1455) Countless altars refers to one altar. All sacrificers are the instrument of that eminent High Priest, who continually gains reconciliation By his worship on earth, and never dies. The countless number of Priests, on the steps (1460) Of the altar, where they process one after the other, In no way increases the one Priesthood, That remains one; like this Flower of Sacrifice, Gods body, righteous and never stained by sin, Remains one body and (not multiplied (1465) By sacrifice, day after day and everywhere And endlessly) does not grow in number. | ||||
Zoo weinigh als dofferhande der oude Wet Kristus Kruisoffer vernietighde, zoo weinigh wort het door dofferhande der nieuwe Wet ja min vernietight. (1467-1508) Natuur noch Wet besprengden oit met schande Door offerbeelt deens aenstaende offerhande Van Kristus, na geoffert op den bergh; (1470) Gelijck een lam, onnozel, zonder ergh: Ja t voorspel gaf t hooghwaerdighste offer luister: Als t morgenroot vereert by schemerduister Het rijzend licht, noch lager dan de kim; Verschuivende de nevels en de schim, (1475) Tot dat al t lant allengs door t voorspel wacker, In stede, op bergh en stroom, op velt en acker, Het allerschoonste onthaele en vrolijck groet; Gelijck het volck zijn Koningk vlieght te moet. Wat Priester schelt men nu Godts zoenverachter, (1480) Zoo dickwils hy, op Kristus spoor, van achter In t offren volght dat uitgedruckt gebodt Van zijn door hem steets* offerenden Godt? In t offren volght den driewerf hooghgewijden? In t offren u vertoont zijn bitter lijden? (1485) In t offeren u toedient zelf de vrucht Van JESUS snick en allerjongsten zucht? Vaert immer voort, ghy offertoebetrouden, En past dit vier op t outer tonderhouden. Stont geen altaer der Wet het Kruis in t licht; (1490) Noch min t altaer, Godts Kruis ten roem gesticht. Is t wetaltaer het Kruis te moet getreden; Dit outer wijst te rugge naer t verleden. Of weckt het woort altaer dien lasterkreet? Wat is altaer? een disch, rontom bekleet. (1495) Men luistre naer dorakels der Profeten, Die in t Hebreeusch t altaer oock Godtsdisch heeten, Niet ongegront, een ieder op zijn wijs: Het outer zoent: de tafel schaft u spijs: Een zelve lijf des zoons reickt hier te gader (1500) Uw ziel haer aes, en offer Godt den Vader: dAltaerspijs voedt en dofferhande paeit; Daer Godt zijn eer, de ziel haer nootdruft maeit. Wie steurt zich nu aen t woort van disch of outer? De Kristen draeft op t onderzoeck te stouter. (1505) Wat outer steeckt t Geheimmerck naer zijn kroon, Indien het klaer t Geheimmerck stell ten toon, Voor ieder? schoon de blintheit, zoo vermeten, Dien Godtsdienst durf vervloekten brootdienst heeten. |
As little as the sacrifice of the old Law destroyed Christs Sacrifice on the Cross, to the same extent indeed even less is it destroyed by the sacrifice of the new Law. (1467-1508) Neither Nature nor Law ever sprinkled with shame, By being a sacrificial image, the now-approaching sacrifice Of Christ, subsequently sacrificed on the mount; (1470) Like a lamb, innocent, without sin: Indeed the prelude gave lustre to the most worthy sacrifice: As the red morning sky honours the rising light at dawn, Still lower than the horizon; Pushing aside the haze and shadow, (1475) Until all the land, woken gradually by the prelude, In town, on mount and river, on field and meadow, Receives and gladly greets the most beautiful thing; Just as the people rush out to meet their King. What Priest do people now curse as Gods scorner of reconciliation, (1480) As often as he, in Christs tracks, follows that express command Of his God who sacrifices continually through him? In sacrificing follows the three-fold Holy? In sacrificing shows you his bitter suffering? (1485) In sacrificing administers to you the fruit Of JESUS last breathe and sigh? Go forth forever, you to whom the sacrifice is entrusted, And take care to maintain this fire on the altar. If no altar of the Law stood in the light of the Cross; (1490) Still less would the altar, instituted to the glory of Gods Cross. Has the law-altar stepped up to the Cross; This altar points back to the past. Or does the word altar arouse that cry of lies? What is altar? A table with a cloth on it. (1495) Let us listen to the oracles of the Prophets, Who in Hebrew also call the altar the table of God, Not without reason, for each word has its purpose: The altar reconciles, the table serves you food: The same body of the son at the same time serves (1500) Your soul her food, and a sacrifice to God the Father: The altar food feeds and the sacrifice reconciles; Where God reaps his honour, the soul what it needs. Who now gets worked up about the words table or altar? The Christian becomes bolder when he studies this. (1505) What altar puts the Mystery on its crown, If it clearly places the Secret-mark on show For everyone? Although blindness, so wrong, Dares to call this Religion an accursed bread-service. | ||||
De Wet der nature en het Recht der volcken verdadight dofferhande der Katolijcke Kristenen. (1509-1520) Al zweegh de pen en t voortgereickt bescheit, (1510) Van Adams dagh tot nu; voor t offer pleit t Natuurlijck licht, het Recht van alle volcken, Wier offerwolck om hoogh treckt naer de wolcken. Geen Heiden doolde in t offren zelf, o neen, Dan by geval; wanneer, in plaets van een (1515) Onzichtbren Godt, hy door die diensten eerde Veel valsche Goôn en godtheên; en verkeerde Godts heerlijckheit in vogel, of in dier, Of andersins, naer lants en tijts manier. Waer streeck oit kiel haer vleugels moegevaren, (1520) Daer t ledigh stont van offers en altaren? |
The Law of nature and the Righteousness of the people defend the sacrifice of the Catholic Christians. (1509-1520) Although the pen and subsequent tradition were silent, (1510) From Adams day until now; the Natural light, The Righteousness of all peoples, pleads for the sacrifice, Whose sacrificial cloud climbs upwards to the clouds. No Heathen stumbled across sacrificing itself, oh no, Other than by chance; when, instead of one (1515) Invisible God, he, in his religious rites, honoured Many false Gods and divinities; and swapped Gods majesty for bird, or beast, Or something else, according to place or time. Wherever did a ship hoist its sails, (1520) Where it stood empty of sacrifices and altars? | ||||
dOfferhande uit de Kercke vagen, is den godtsdienst uitroien, en Godt naer doogen steecken. (1521-1527) Dat dan de Zoon, die zijnen Vader eert Op t hooghst, Godts eer, het offer, hebb geweert Uit zijne Kerck, zal niemant nu gelooven, Dan die met een zich Kristus laet berooven. (1525) Sint Andries zelf, ontsteken van Godts vlam, Gingk dagelix ten outer met Godts Lam; Wiens vleesch, van t volck godtvruchtighlijck gegeten, Noch bleef geheel en levend, na het eten. |
sweeping the sacrifice out of the Church is to wipe out the religion, and sting Gods eyes. (1521-1527) No-one shall now believe then that the Son, Who honours his Father on high, Has driven Gods honour, the sacrifice, out of his Church; If they do, then they also rob Christ. (1525) Saint Andrew himself, fired up by Gods flame, Went daily to the altar with Gods Lamb; Whose flesh, eaten piously by the people, Remained whole and alive, after being eaten. | ||||
Aeloutheit en algemeenheit verdadigen de nieuwe offerhande tegens de nieuwigheit: (1528-1538) Sint Polikarps scholier, uit s meesters mont, (1530) Noemt dOfferhant van t nieuw gestemt Verbont Een nieuwen dienst en Offer, om te planten Al t aertrijck door, uit last der Kristgezanten. Sint Augustijn met doutheit wijdt alom Een Offer, een altaer in t Kristendom, (1535) Een Offerdienst, waer voor alle offers weken, Toen dofferdagh van Sion aen quam breken; Een Offerhandt, gewijt uit wijn en broot Tot vleesch en bloet van t Lam, voor elck gedoot. |
The earliest church and community defend the new sacrifice against novelty: (1528-1538) Saint Polycarps pupil, from the masters mouth, (1530) Calls the Sacrifice of the newly agreed Covenant A new religion and Sacrifice, to be planted Throughout the world, at the command of Christs disciples. Saint Augustine, in accordance with the first Christians, Dedicates everywhere one Sacrifice, one altar throughout Christendom, (1535) One Rite, to which all sacrifices yielded, When the day of sacrifice of Zion dawned; One Sacrifice, consecrated in wine and bread Into the flesh and blood of the Lamb, slain for everyone. | ||||
oock volgens haer eige belijdenis; (1539-1544) dAertsvyanden des Offers staen altaren (1540) En offer toe een ry van duizent jaren; Niet hier of daer, in een benaeude plaets, Maer overal; van t licht des dageraets Tot s avonts; van den middagh tot in t Noorden, En s middernachts altijt bevrozene oorden. |
also according to its own confession; (1539-1544) The Arch-enemies of the Sacrifice admitted altars (1540) And sacrifice for one thousand years without a break; Not here or there, in one restricted place, But everywhere; from the light of dawn Until the evening; from the south to the North, And to midnights ever-frozen places. | ||||
of de Kerck is gevallen, tegens zoo veel heerlijcke beloften. (1545-1600) (1545) Betrouw nu vast, dat, volgens hun besluit, De Bruidegom des hemels zijne Bruit, Aen hem verlooft, hebb duizent jaer begeven, En troosteloos gelaten in dit leven. Betrouw nu, dat de Kerck, de Hooftpijlaer (1550) En vastigheit der Waerheit, duizent jaer Lagh omgeruckt; en zulck een afgodesse Op t outer heerschte en speelde de meestresse En doofde t licht, in spijt van s Bruigoms zorgh Voor zijne Bruit; die van geen helschen borgh, (1555) Noch zijn gewelt verkracht zou kunnen worden. Hoe schoon braveert nu Lucifers slaghorden Al t hemelsch heir en Rijck, zoo wijt bekent, Van Gabriel gezet noch tijt noch endt? Hoe schaemroot staet de ry der profecyen, (1560) Afschaffende de blinde afgoderyen, Na Kristus komste? ay zie, hoe schaemroot staen Dees Heiligen, die, stadigh af en aen, Zoo menige eeuw, door kracht van wonderdaden Op s afgronts neck en s afgodts necken traden? (1565) Hoe is de mont dier helden nu gesnoert? Zy hebben slijm uitvagende, ingevoert Een snooder smet en slimmer offerhande, En lastering gestelt in plaets van schande. Dit licht is nu den offerlooze ontdeckt, (1570) Die met veel roocks hun helderheit betreckt: Maer zoo veel roocks moet ook, als roock, verdwijnen, Voor dofferzon, te sterck voor hem in t schijnen, Die nederviel, gelijck een donkre mist Op t Paradijs der Kercke, om helschen twist, (1575) Oock uit den klanck van Misse alleen, te broeien, Daer s hemels oegst zoo heerlijck plagh te bloeien. Wat hoort men, om dien naem, zoo veel geschreeus! Het zy die nam zijn oirsprongk uit Hebreeus, Of uit Latijn; waer toe zich heesch gekreten? (1580) Magh Nieuwigheit haer brootmael Nachtmael heeten, En magh de Kerck niet spreecken zulck een spraeck, Als haer behaeght? De reden weeght de zaeck, Geensins den naem, en ydelheit van klancken: Wie dit verzuimt, zal t zelden zich bedancken. (1585) Zoo voert Kalvijn het pleit voor zijn party, Om Arrius te leggen in de ly; Dewijl men met geen boeckstaef kan betoonen Drievuldigheit, Eenwezigheit, Persoonen. Al wie hem dan te naeuwe palen zet, (1590) Die smeet een zware en onverdraeghbre wet: Dan wil hy op geen Bybelletter bouwen; Maer klaerder t woort met zijne spraeck ontvouwen: Dan mangelt hem geen voorbeelt, noch bescheit: Dan eischt de noot die tael en nieuwigheit: (1595) Dan stemt hy met aeloude leeraerstongen, Die met dien toom de lasteraers bedwongen En breidelden hun uitvlught, al te wuft. Dit is de helt, die nimmer zwicht, noch suft: Zijn veder schermt ten zuiden en ten noorden, (1600) Houdt Rome kort, en bindt zich aen geen woorden. |
or the Church would have fallen in spite of so many glorious promises. (1545-1600) (1545) Imagine, that, according to their view, The Bridegroom of heaven had left his Bride, Betrothed to him, for one thousand years, And abandoned without consolation in this life. Imagine, that the Church, the Main Pillar (1550) And bulwark of Truth, lay in ruins For one thousand years; and that such a female idol Ruled the altar, and played mistress And extinguished the light, in spite of the care of the Bridegroom For his Bride, who could not be assaulted (1555) By any hellish fortress or its violence. How completely do Lucifers hordes of demons repel The heavenly host and Kingdom, so widely-acknowledged, And said by Gabriel to have no time or end? How red with embarrassment does the procession of prophecies stand, (1560) Dispensing with the blind idolatries, After the advent of Christ? Oh see, how red with embarrassment These Saints stand, who, continually again and again, For so many centuries, by the power of miracles Trod on hells neck and the idols necks? (1565) How is the mouth of those heroes now tied up? Wiping away mud, they have introduced A more pernicious stain and more dreadful sacrifice, And replaced shame with blasphemy. This light has now been revealed to the one without sacrifice, (1570) Who covers his brightness with much smoke: But so much smoke must also, being smoke, disappear, When confronted with the sacrificial sun, which shines too brightly for him, Who descended, like a dark mist On the Paradise of the Church, to brew up an infernal dispute, (1575) Also because of the sound of the word Mass alone, Where heavens harvest was accustomed to flourish so gloriously. How much uproar does one hear, because of that word! Why do people scream until they are hoarse, About whether this word comes from Hebrew or Latin? (1580) If it is allowed for Novelty to call her bread-meal Supper, Cannot the Church speak such as language, As she pleases? Reason dertermines the matter, Never the word and vanity of sounds: Whoever denies this will rarely get pleasure from it. (1585) In that way Calvin puts forward his plea for his party, To take the wind out of Ariuss sails; Whilst they cannot emphasize with any letter Trinity, Unity, Persons. Whoever makes his boudaries restrictive, (1590) Forges a heavy and intolerable law: Now he doesnt want to build on the Bibles letter; But unfold the word more clearly with his own vocabulary: Then he lacks no image or answer: At other times necessity demands that language and newness: (1595) And at others he agrees with the tongues of ancient teachers, Who with these reins checked the blasphemers And bridled their all-too-easy evasion. This is the hero, who never yields, or nods off: His quill brags both north and south, (1600) Keeps a check on Rome, and constrains itself to no words. | ||||
Verdadiging van de ceremonien der Misse. (1601-1636) t Misverwen van de Misse neemt oock waer Wat slijm het vissche uit woorden en gebaer; Om simpel volck een Moloch voor te schilderen, Die maghtigh zy onnooslen te verwilderen: (1605) Doch wie zijn oogh en eigen oor betrouwt, Bevint hier niet dan zilver en root gout En diamant; wel maghtigh te verdragen Den gloet, die stroo en stoppel uit zal vagen. Die gansche dienst, zoo gruwzaem uitgeschreit, (1610) Hangt van de bloeme en t pit der heiligheit En loutere godtvruchtigheit te zamen: Zoo luttel kan haer t middaghlicht beschamen. k Zie Kristus in zijn dienaer voor u staen, In t wit beschimpt en met zijn purper aen. (1615) Ick zie in t licht het ware licht u lichten. Ick zie het Kruis u onder t kruissen stichten. Ick zie de knien gebogen reis op reis En t oogh gestreckt naer t hemelsche palleis. Ick zie den mont des Offraers ondertusschen (1620) Altaer en boeck zoo godteerbiedigh kussen. Ick zie [ay zie, hoe dit de harten treft] Hoe hy t Hooghwaerde oock aenbidt en verheft. Ick zie hier oogh en wangen nat van droppen. Ick zie de Boete op haren boezem kloppen, (1625) Aenbiddende geen afgodt, maer den Godt, Die, als een worm, getrapt wiert en bespot. Dit tuight uw oogh: nu luister naer uw ooren, Wat toverzangk, wat guichlery zy hooren. O laster! vlie, bedeck uw boozen stanck. (1630) k Hoor Gabriël u groeten: Englezangk U streelende, tot aen de starren trecken, En cymbelgalm den sluimerigen wecken. Ick hoor, ontvonckt door heimelijcken brant, Euangelist, Profeet en Kristgezant. (1635) Daer wort verbeên, vertroost, gesterckt, gezegent: t Is Godt en Geest wat ooge en oor bejegent. |
Defence of the ceremonies of the Mass. (1601-1636) The mass mis-representation of the Mass also perceives What slime it can fish from words and gestures; To paint for simple folk a Moloch, Who is able to confuse the innocent: (1605) But whoever trusts his eye and own ear, Finds here nothing but silver and red gold And diamond; well able to bear The fire, which will purify straw and stubble. This whole religion, so gruesomely bellowed out. (1610) Hangs together from the flower and Pith of holiness and purer piety: So little can the midday sun shame her. I see Christ stand before you in his servant. Taunted in white and with his purple garment on. (1615) I see in the light the true light light you up. I see the Cross exalt you as you make the sign of a cross yourself. I see the knees genuflect time after time And the eye looking upwards to the heavenly palace. I see the mouth of the Sacrificer in the meantime (1620) Kiss altar and book so reverently. I see [oh see, how this moves hearts] How he also worships and exalts the Most Worthy. I see here eye and cheeks wet with drops. I see Penance beat on her breast, (1625) Worshipping no idol, but God, Who, like a worm, is kicked and mocked. Your eye witnesses to this: now listen to your ears, What incantations, what magic-spells they hear. O lies! Flee, cover your evil stench. (1630) I hear Gabriel greet you: Angels song Gratifying you, pulling you up to the stars, And the sound of cymbals waking the sleepy. I hear, set alight by mysterious fire, Evangelist, Prophet and Christs Apostle. (1635) There is entreaty, consoliation, succour and blessing: It is God and Spirit, that meet eye and ear. | ||||
Sint Pauwels besluit zijn rede, (1637-1640) Dat Elys kroost dan t volck van t outer ruck, En tergh Godt zelf, door t onverzoenbre stuck Van zonder vier Godts haert te laten leggen; (1640) Van t hoogh altaer, dat s Godt, zijn Recht tontzeggen, |
Saint Paul concludes his speech, (1637-1640) Let Elis seed then tear the people from the altar, And goad God himself, by the risky enterprise without Reconciliation of laying down Gods hearth without fire; (1640) Of denying the high altar, that is God, its Right; | ||||
vermaent ons tot standvastigheit in t offeren, Gode en Kristus ter eere, (1641-1696) Zy u een les te luistren naer t bevel Van Kristus mont, noch meer dan Samuël; Van Kristus, meer dan zijne altaergenooten Aertspriesters en Profeten, overgoten (1645) Op t hooft, gemerckt met Duif en donderstem. Hy heeft zijn Kerck, zijn nieuw Jerusalem, Noch bloeiende, nu t oude leit aen kolen, Dit reine altaer, dien reinen dienst bevolen, Dees offerhande en onbevleckten disch. (1650) Hy zelf bedient dat koorgeheimenis, Zoo zegenrijck, verzoenende en vol levens, Als Offeraer en Offerhande tevens: Een lieve geur voor t hemelschblaeuw gewelf. Wie schaemt zich nu des diensts, van Kristus zelf (1655) Zoo dier belast tot zijn gedachtenisse, Die niet gevoelt een brantmerck in t gewisse? Wie schaemt zich niet den schender van t altaer Te kroonen, als een heiligh Martelaer? Wie schaemt zich niet het heiloos outerstormen (1660) Te doopen met den naem van kerckhervormen? Wie schaemt zich niet met zulck een dolle speer Te wonden t hart van dien gekruisten Heer, En offerwijn met lastergal te mengen, Tot smaet van Godt, die al zijn bloet zagh plengen? (1665) Hier wort de tol van eere Godt betaelt; Gezoent de straf op s misdaets hals gehaelt; Gedanckt voor t goet door t Kruis ons aengestorven; En al de Kerck genade en heil verworven. Wy Heiligen verheugen in Godts hof, (1670) Zoo menighmael doorgalmt van onzen lof: In t offren u, des weerelts ingezeten, Wort aen t altaer Godts weldaet toegemeten: s Gestorvens ziel door douterbe verkoelt, Verquickt, verbeên, geen kleinen troost gevoelt: (1675) In s hemels top, op daerde en onder daerde Blijckt s offerhants onschatbre dierte en waerde. O Kersten hart! wat traegheit let u dan Des morgens vroegh te rennen, daer dit Man, Die zuivre dauw des offers, zoo gezegent (1680) U in den mont en op de lippen regent, Zoo blanck als sneeuw, van t heilrijck Paradijs? Wat hoop van staet, gebouwt op smeltende ijs, Wat zucht tot gout, wat vleiery van pluimen Betovren u dien zegen te verzuimen? (1685) Dien outeroegst? dat offerooft? die vrucht, Voor elck gequeeckt in Serafijnsche lucht? De Heilant, eens gehecht aen t heilzaem teiken, Begint van hier zijn vrucht u toe te reiken. Hier bloeit de boom des levens dagh aen dagh. (1690) Hier rust de ziel van t ydele bejagh. Hier toomt de geest het vleesch zijn dartelheden. Hier antwoort Godt op zuchten en gebeden. Hier wischt hy af de tranen in der noot. Hier leeft het hart in troost: hier sterft de doot. (1695) Hier geeft u Godt den voorsmaeck van t onsterflijck, Oock van zich zelf, door t offeren verwerflijck. |
exhorts us to stand firm in sacrificing, to the honour of God and Christ, (1641-1696) Let this be a lesson to you, according to the command Of Christs mouth, more than that of Samuel; Of Christ, superior to his altar companions, High Priests and Prophets, with water poured over his head, (1645) Marked with Dove and thundering voice. He has commanded his Church, his new Jerusalem, Still flourishing, as the old one burns with coal, To come to this pure altar, this pure religion, This sacrifice and immaculate table. (1650) He himself serves that chancel-mystery, So rich in blessing, reconciling and full of life, At the same time Sacrificer and Sacrifice: A dear scent for the sky-blue vault. Who is now ashamed of the religion, of Christ himself (1655) So seriously commanded to remember him, And does not feel a brand on his conscience? Who is not embarrassed to crown The desecrator of the altar as a holy Martyr? Who is not ashamed to baptise the wicked altar-furies (1660) With the name of reforming the church? Who is not ashamed to wound the heart Of the crucified Lord with such a mad spear, And to mix sacrificial wine with the gall of lies, To insult God, who saw all his blood poured out? (1665) Here is the price of the honour of God paid; The penalty paid on the neck of sin; Thanks given for the good, obtained by death on the Cross; And grace and salvation obtained for all the Church. We Saints rejoice in Gods court, which has so often resounded (1670) With the echoes of our praise: In the sacrifice you, who inhabit the world, Are given Gods blessing on the altar: The soul of the dead is cooled by the altar-prayer, Refreshed, saved by prayers, feels no small consolation: (1675) In the heaven of heavens, on earth and under the earth Appear the sacrifices inestimable value and worth. O Christian heart! What slowness then prevents you From running early in the morning, to where this Manna, That pure dew of sacrifice, so blessedly (1680) Rains into your mouth and on your lips, As white as snow, from Paradise, rich in salvation? What ambition, built on melting ice, What desire for gold, what flattery of feathers Enthrall you to neglect this blessing? (1685) That altar-harvest? That fruit of sacrifice? That fruit, Nurtured for each one in a sky full of Seraphim? The Saviour, once nailed to the sign of salvation, Begins to offer you his fruit from here. Here the tree of life blossoms day by day. (1690) Here the soul rests from vain chasing. Here the spirit curbs the wantonness of the flesh. Here God answers yearnings and prayers. Here he wipes away the tears in affliction. Here the heart lives in consolation: here does death die. (1695) Here God gives you the foretaste of the immortal, Even of himself, to be gained by sacrifice. | ||||
en vaert ten hemel. (1697-1700) Zoo roock de geur van t uitgelezen vat, Sint Pauwels, die om hoogh op t hemelsch padt Gevaren, my vermoeit van ydel dolen, (1700) Gerust den schoot der Kercke liet bevolen. |
and ascends to heaven. (1697-1700) So did the scent smell of the chosen vessel, Saint Paul, who having ascended on high on the heavenly path, Commended me, worn out by vain wanderings, (1700) In full confidence to the bosom of the Church. |