Joost van den Vondel: Rynstroom. 1628.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
DE RYNSTROOM,
aan Johan Wolfart, Heer te Bederode, Vryheer te Vianen.
DOorluchte Rijn, mijn zoete droom
Vanwaar zal ik u lof toezingen?
Mijn trekkende geboortestroom,
Ghy koomt uit Zwitsersche Alpen springen,
Als hoofd-aâr der begaafde Euroop;
De Donau, uw afkeerig broeder,
Nam Oostwaart op zijn snellen hoop,
Ghy Noordwaart, toen een zelve moeder,
Begort van regen, ys, en sneeuw,
U baarde voor zoo menige eeuw.
Germanje lag nog wild begroeid
Van syn Hircynsche wilde wouden,
Tot dat het namaals wierd besnoeid,
En door de tucht in toom gehouden.
Ten leste dorst ghy, strijdbre Rijn!
Den Tiber op zijn feest bestoken;
Die voor u noog, toen Constantijn,
Van uwen oever opgebroken,
Ging strijken met den ouden roof
Van Rome en t Heidensch bijgeloof.
Ghy naamt het juk van Kristus aan,
Men hoorde uw vrolijke oevers schateren,
En scheent de heilige Jordaan
Te tarten met gedoopte wateren.
Het Kristen kruis viel uwen rug
Zoo zwaar niet, als weleer te dragen
Den last van Cesars legerbrug,
En Drusus, dien dede klagen
Om vijftig sloten zwaar van steen,
Gebouwd langs uwe kanten heen.
Maar uw geloovig Kristendom
Beproefd word, als het goud in d oven,
Toen Attilas verwoede trom
t Geruisch uws waters kwam verdooven,
En verfde met onnoozel bloed
En damde uw kil met kuische dooden,
En trapte, met een dronken voet,
Op woeste steden, leêg gevloden,
Of brandde uw haar af met zijn toorts,
Beklad en druipend van veel moords.
Ghy schreide met een heesche keel
Den Hemel aan, om troost verlegen;
Die zond u Karel, t Rijksjuweel,
Dees kon d onveilige oevers vegen
Van onduitsch en baldadig schuim,
Gelijk uw Constantijn voorhenen.
Toen kreegt ghy uwe randen ruim,
En zamelde uw verstrooide steenen,
En zaagt dien held vol Godesvrucht
Zijn lusthof planten in uw lucht.
O onvermoeide molenaar,
O stedebouwer, schepedrager,
O rijksgrens, schermheer in gevaar,
Wijnschenker, veerman, oeverknager,
Papieremaker! schaf papier,
Daar ik uw glorie op mag schrijven;
Uw water dat ontvonkt mijn vier,
Mijn zinnen in uw wedde drijven
En spelen, als een dartle zwaan,
Verlekkerd op uw wingedlblaân.
Ghy schijnt een aardsche regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
En tact den hemelschen omhoog,
Die hierom nijdig schijnt te treuren.
De blaauwe en purpre en witte druif
Verciert uw stedekroon en lokken,
En muscadelle wingerdkuif;
De vlieten staan met wingerdstokken
Rondom u, druipende van t nat,
En offren elk hun watervat.
Daar is de Mein, een pijnbergs zoon,
De Moezel met haar appelvlechten,
De Maas, die met een myterkroon
Om d eer niet onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die t haar met riet vertuit
De Neckar, met een riem van trossen,
De Lipp, gelost met mos en kruid
Van overhangende eikebosschen,
En duizend andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
Ghy strekt de voeten aan t gebergt,
Daar zich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneer men hen ons oorloog vergt;
Ghy grijpt de Noordzee moet uw armen,
Waarin het heldeneiland leît,
Daar Bato zich ter nederzette,
En dat, zon schuw van dienstbaarheid,
Uitheemsche bekkeneelen plette,
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vrij te zijn!
Ghy slingert, als de Grieksche slang,
Uw blaauwe krullen om de struiken,
En groene bergen breed en lang,
En zwellegt in zoo vele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaam zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,
En knabbelt aan de ruige kanten,
Nu tusschen berg en krommen bult,
Nu door een dal, met wijn gevuld.
Al is uw eene keel verzand,
Die t huis te Britten plag te schaven
Dat nu verdronken leît op strand;
De Lek en lJsel doorgegraven
Vergelden dubbel deze schâ,
En leiden u, met hooge dijken,
In zee, opdat uw ongenâ
De vlakke beemden niet koom strijken
Met macht van regen, en geweld
Van sneeuw, dat in de zonne smelt.
De heldre en starrelichte vliet,
Die door den Hemel vloeit hij duister,
Is d Italiaansche Padus niet,
Noch ook de Nijl, Egyptens luister;
Neen zeker, t is do rijke Rijn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In t onbevlekte kristalijn
Van eenen onbetrokken Hemel,
Met zilvre schubben zilverklaar,
Als starren dolen, hier en daar.
O zuivre en blanke Rijnmeermin,
Die mij tot stervens toe kunt kittelen,
Ghy helpt veel zielen aan gewin,
En menig Graaf aan eeretittelen,
En landen aan een bogen naam.
Hoe menig heeft u overtogen,
En met uw rand bepaald zijn faam!
Hoe dikwijls zaagt ghy, met uw oogen,
Het hooggeboren Hollandsch bloed,
En voelde in t water zijnen gloed!
Het zij ik dan mijn oogen sla
Op uw bisschoppelijke torens,
Of met een lent van vaarzen ga
Bevlechten uwe zilvre horens,
Of volg uw wuften ommezwaai,
Of zing op t ruisschen van uw baren,
Of huppel , mijn Keulsche kaai,
Of koom door Bazel afgevaren,
Daar ghy Erasmus grafsteê kust,
En wenscht het wijs gebeente rust;
Het zij ghy s Keizers vierschaar schaaft
Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt,
Daar Themis grijs en afgeslaafd
Bekommerd zit, en t pleit beschimmelt
Het zij ghy brult in t Binger loch,
Of Neêrland drenkt met volle vaten,
En groeyen doet van wingerdzog,
En ijdle en zotte zorgen baten,
Uw vocht bestelt mijn veder inkt,
Tot dat ze in zee met u verdrinkt.
Maar, och! ik schrei mijn oogen uit,
En zal nog in een vliet verkeeren,
Omdat er zulk een Hydra spruit
Uit kerkgeschil en haat van Heeren;
Een helsche Hydra vol vergift,
Die s Rijns gezonde en zoete boorden
Vergiftigt, en gansch Duitschland schift,
En groeit in onverzoenbre moorden;
Een lang gewenscht Verlosser vaag
Het Rijk van s Rijks vervloekte plaag!
Hoe moedig zal de Rijnsche Lek
Al schuismend bruisen langs Vianen,
Wen Wolfart, wachter van ons hek
En deere der Nassausche vanen,
Een jongen zoon geboren wordt,
In wiens gemoed de goude zeden
Der overoudren zijn gestort,
En s vaders strenge dapperheden;
Een telg, die weder bloeyen doe
Den grijzen staan van Brederoê!
De Rijnsche Lek die teêre rank
Daarna met zachter tong zal lekken,
En vrolijk wiegen zonder dwangk,
Om met haar schaduw te bedekken
De moeder, die nu, niet een schaar
Van schoone dochtren, dezen zegen
Verbeidt, en wenscht om t blijde jaar,
Gelijk een rozengaard om regen.
De Hemel bouw dien vruchtbren hof,
En hellep mij aan wiegestof!