Drie heldinnenbrieven door J.E. de Witte Junior. In: Dicht-offer aan Themire. s-Gravenhage 1788. |
DICHT-OFFER
[Portret van de dichter]IN S GRAAVENHAAGE BIJ |
DE DICHTER. |
NANCY AAN BENTLY. |
MARIA STUART |
EIND-RIJM. |
ADDISON |
Zoude dit mogelijk zijn? neen, mijne Fanny! men misleidt u hoe! als ik alles al verder al verder, zie wegwijken; als mij niets niets, zelfs de hoop op eene toekomende zaligheid, meer overig blijft, zoude ik dan een monster, daar de Natuur en de reden voor wegdeinzen worden, wen ik eene gedienstige hand, perk aan duizend duizend opeengepakte rampen, deed stellen? Onmogelijkheid! mag ik niet, Fanny? en waarom mag ik niet? waar is Werther de gevoelige Werther, thans? waar zijn Thérèse en Faldonie? weg? neen: zij zijn ingesluimerd, en verlieten een rampzalige Aarde, die geen enkel aasje scheppend genoegen aan hunne gevoelige harten schonk! Beuzelpraat, zegt gij, zij zijn eeuwig verwerpelijk voor [p. 64] oog van den Schepper der wereld! o, mijne Fanny! ik kan aan die stelling mijn zegel niet hangen: als ieder dag nieuwe ongelukken aan ons hart geeft; als wij in iederen neêrschietenden bliksem, eenen gewenschten vernietiger aanöogen, dan wordt dan is de leevenslast te zwaar hy moet afgeworpen worden! maar, mijn God! als het echter eens eene waarheid was, dat de zelfmoorder een verdoemeling is? Fanny! dat zoude tog eene ijsselijkheid zijn! Werther! ongelukkige Werther! gij zijt uwe Charlotte voor eeuwig kwijt, en gij meendet haar eeuwig wedertevinden! welk eene ontzettende gedachte is deeze! Hoe? kan er nog erger lijden zijn dan ik thans torsch? dierbaare Fanny! welk een treffenden trek vindt ik in uwen brief, daar gij mij schrijft: ,, Addisson! hier zijn wij voor elkander verlooren; maar, DEUGDZAAM STERVENDE, kunnen wij ons aan geene zijde des doods, gezaligd voor eene eindeloosheid, wedervinden! Edelaarte! kan ik uw verzoek kan ik uwe bede gehoor geeven, daar ik zó zó diep ongelukkig ben? moet ik niet weg? niet geheel verwoest worden? wat is leeven, als men dagelijks daarheen sterft! vergruizelde beenderen, die in den nacht des doods zijt weggeknaagd! hoe [p. 65] veel misgun ik u uwe rust! maar, her zoude tog ook wel ontzettend zijn, als gij mij in de eeuwigheid onder de zaligen zogt, en mij onder de verworpenen vondt! aan de hand van eenen verkondiger des Noodlots, zoudt gij bet dundoek dóórzien, dat de uitersten van onze bestemming scheidt; en gij zoudt mij, met den gil van den wanhoop op de lippen, daar vinden liggen! Neen, mijne Fanny! neen: dat zal nooit gebeuren! O ! daar lees ik uwen brief nog eens; gij zegt: ,, Zalig ontslapenen staat op! voor elkander geschapene zielen veréénigt u; gij zijt boven het peil der verganklijkheid opgeveizeld legt neer uwe rampen; gij hebt ze met moed gedraagen, en overwonnen: zo zal God spreeken Daar staat Werther op! neen, gij niet, zegt de Majesteit; keer terug en lijdt eeuwig; gij zijt een lafhartige, die een korten last afschuddedet weg! hij zinkt aan de uitersten der rampzaligheid voor altijd neder! O Fanny! hier vertoont zig den gehéél ontsloten schoot van hel en hemel voor mijn oog! neen; ik zal leeven de godsdienst gij en de reden zullen mij mijnen pligt Ieeren! ja, alles was reeds gereed om mij aan het graf te brengen Weldoende Engel! gij hebt [p. 66] mij behouden; en als de uchtend der opstandinge aandaagt, hoop ik dat wij elkanderen juichend te gemoed zullen treeden. Maar ik moet u geheel doen kennen, welk een monster welk een rampzalige ik, zonder Gods en uwe bescherming, zoude geworden zijn lees het bijliggend vers mijne hand was reeds opgeheeven om my te treffen om u eeuwig te verliezen en, uw brief ontrukte haar den dolk. [p. 67]
Natuur! ik werp den last van mijne wording neêr! Ja , wreede wenk des doods! ik durf den slag bereiden; Mijn hand mijne eigen hand, brengt me aan mijn oorsprong weêr! (5) Gij, schorre donders van een wreed rampzalig leven! Welt uit den afgrond van een vaste mogendheid; Ploft, ratelt om mij heen; gij doet mijn hart niet beeven; t Is, om mijn aanzijn slechts, wanneer t wanhoopend schreit. Vervloekte wereld! o! toen de eerste zucht, bij t worden, (10) In t schomlend wiegje aan mijn nog schuldloos hart ontvlood; Toen de eerste rampen om mijn tedren schedel snorden, Waarom bragt mij die zucht niet weder in uw schoot? [p. 68] K heb twintig jaar gedoold op deez gedoemde gronden; En, twintig jaar gegruwd geweend om mijn bestaan: (15) Hier moordde een vriend mijn hart; daar gaf het bloed mij wonden; Gints staarde ik t wreed Heeläl met kille siddring aan: Hier maait de vaag des tijds, in zijnen vlucht ter neder, Een moeder, wier bestaan me een scheppend leven gaf; Daar foltert een barbaar een band der min , zó teder; (20) Gints rukt men weêr een hart van zijne zuster af! En zoude ik langer nog op zulk een wereld toeven? Hier toeven, tot Natuur haar eigen schakel breekt? Neen! neen! een zwijgend graf kan nooit de ziel bedroeven: Waar is t vergruizeld stof dat van zijn lijden spreekt? (25) Ja, traanen! rolt voor t laatst, voor t laatst nog uit mijne oogen! Gij, zwoegend bonzend hart! klop meteen dubblen vaart! Haast sluit u mijne hand haast zal ze u op doen droogen: Eén slag een enklen slag, verdelgt mij van der aard! [p. 69] Wijk, schoone Godsdienst! wijk! ik kan uw stem niet hooren: (30) Mijn lijden mijne ellend is hier beneên te zwaar! Elk wordend oogenblik kan mij het hart doorbooren Geheel mijn aanzijn, juilt de rust der dooden naar! Hoe! zou een Godheid mij voor eeuwig eeuwig doemen; Mij domplen in een poel van eindeloos verdriet, (35) Om dat ik mijne hand mijn moorderes dorst noemen? Gezonde reden! neen, dit is uwe uitspraak niet. Nooit (breidt de dageraat zijn dundoek op de kimmen; Nooit schiet de maan haar glans op onzen aardbol af, Of k zie het teltal van mijne ongelukken klimmen; (40) En is t dan doemenswaard wanneer ik zucht naar t graf? O wezens vol gevoel, die hier beneden zwerven! Zoude uw beftemming aan een tijdvak zijn verpand? Geboren met een ziel die t lichaam kan zien sterven, Zoudt gij verwerpelijk zijn om eene strafbre hand ? [p. 70] (45) O ziel! als Engel daalt ge in t stof van wormen neder: Uwe oorsprong was reeds daar, toen God de wereld schiep; Wel! keer dan tot den glans van uwen oorsprong weder; Verlaat een wormenhol, dat u tot de aarde riep! Wij scheiden? neen, o neen! niets zal mijn vaart vertraagen: (50) Mijn lichaam rust in t stof wij in verheevner lucht Bestemming! wil mijn hand in t treffen onderschraagen! Genoeg ik sterf! Natuur! ontvang mijn jongste zucht! (a) (a) Mijne eerste meening was, om dit dichtstukje niet in dezen bundel te plaatsen dan, de zucht, om, ware het mogelijk, eenigzins nuttig te zijn, aan die ongelukkigen, die meenen dat de sterveling van zijn leven, naar welgevallen, kan beschikken, deed het mij plaatsen, op dat zij uit de flaauve trekken, die hier mijne diepsten van de laatste gedachten van eenen zelfmoorder schetst, kunnen zien, hoe ijslijk zijn einde is; en hoe veel eene aanbiddelijke Almagt hem verlaaten moet hebben, die zelfs geenen troost in de vertroostingen van den godsdienst vindt! Wat zegt de zwaarste rampspoed die ons aan deeze zyde van bet graf kan overkomen, bij die die de zelfmoorder in eene nooitbegonnen eeuwigheid wacht? o! hoe gelukkig zoude het voor het menschdom zijn, als de leeraar de menschenvriend , noch de dichter geene schetse behoefde op te hangen, van het uiteinde van de allesverwarrende gedachten, van dergelijke rampzaligen! hoe kalm is bet sterfbed van den Christen, daar hij, juichend, door den groef der vernietiging, in de zaligheid treedt! Nota van den Dichter.
|