Neen: nooit was er een mensch dat zich den tyd opkort, met op rym te zeggen, het geen veel gemaklyker in proza kan gezegd worden, en honderd maalen gezegd is, in zulk eene dringende noodzaaklykheid om naar een Mecenas uit te zien als uwe arme Vriendin. Jaaren aaneen heb ik de proef genomen, of ik het ook buiten zoodanig een wezen klaren konde. Zyn myne vaerzen goed, zei- [p. II] de ik, dan zullen zy, door zich zelven, fortuin maken; en ik behoef gene aanzienlyke Beschermheeren op te zoeken. Zyn zy slegt; (want, schoon ik op myne wyze nog al eene Dichteresse ben, rekende ik, hoe onwaarschynlyk dit u voorkome, zulks niet geheel en al onmooglyk) dan is er niets heilzamers voor my, dan dat die vaerzen, hoe eerder hoe liever en regelregt, uit den Boekverkoopers winkel naar de Komenyen gezonden worden. Toen ik dus sprak, was de kunst om van beklad schoon papier te maaken nog niet uitgevonden; anders is dit middel nog verkieslyker; om dat er dan geen het minste spoor overblyft van een ongelukkige reize naar den Parnassus. Is deze redenering voor een Poëetisch harsengestel niet al vry bondig? Doch onze zin- en spreukryke Vader- [p. III] lander zegt, en dat met veel wysheid, Als het Ty verloopt, verzet men de Bakens. In t voorbygaan: Wenschelyk ware het, dat een vernuft als dat van onzen Rabener eens eene verhandeling schreef over dit veelbehelzende spreekwoord; ik verbeelde my, dat er zoo veel, en zoo veel toepasselyks voor myne geëerde Landsgenooten in te vinden is, als in: wien de Hemel een ampt geeft, dien geeft by ook het verstand erby; wyl dit eene onbetwistbare en kostelyke waarheid is, die geenszins behoeft betoogd te worden.
Och myn Heer, en dierbare Mecenas! het ziet er tans zoo bekreten voor my uit, dat het niet raadzaam zy, voortaan, onbeschermd, in het openbaar my te vertoonen. Dit beseffende zag ik het kleine Pryscourantje myner Vrienden en Vriendin- [p. IV] nen eens aandachtig over, en ik besloot, eindelyk, om u deze zonderlinge eere aan te doen. Ik koos u tot mynen Mecenas; en dit is misschien het verstandigste stukje dat ik ooit of ooit heb uitgevoerd. Ik beken edelmoedig, dat ik u deze waardigheid opdraag, om dat ik niemand op het Lystje vind die my thans beter te stade komen kan dan gy: somtyds eischt het Systema van Staat een doorschranderen voorzigtigen Zwyger, en somtyds een man die in t veld van Mars zyns gelyken niet heeft.
Zoude ik myn belang niet slegt verstaan, indien ik u dit ampt niet vereerde? Het is voor my een stormachtige tyd. Myn Mecenas moet het niet slegts wél met my meenen, en genegen zyn om, buiten zyne schade, my te bevoordeelen; dit is goed in geruste dagen. Hy moet den eerlyken [p. V] moed hebben om niet te plooien, maar ook aan myne zyde staan als ten tyde mynes Poëetischen voorspoeds. En wie, bid ik u, stond my zoo getrouw by in alle myne Letterkundige wederwaardigheden, in alle myne Geleerde rampspoeden, dan uw Hoogwelgeboren? Hier by komt nog, dat ik, op het stuk der vriendschap, een volslagen Ongelovige zoude zyn, indien ik nog langer twyfelde, of Uw Hoogwelgeboren, inderdaad, myn Vriend zyt. t Zyn onze Vrienden, by wie wy ons, als het er duister voor ons uitziet, vervoegen; want die agten wy alleen hoog genoeg om ons aan hen te verpligten.
Ik heb nog al meer redenen aan de hand, om u te doen zien hoe verstandig ik doe; en dewyl gy toch grootsch zyt op myn verstand, zoo moet dit uwe [p. VI] eigenliefde zeer streelen, die redenen zyn, onder anderen, deze. Gy hebt juist zoo veele hardnekkige hoogagting, en halstarrige vriendschap voor my; gy zyt uit uw aart zoo styfzinnig, dat gy, om lief noch leed, te bewegen zyt, van uw plan te wyken, indien gy maar overtuigd zyt, dat gy billyk handelt; en dat doet gy zeker, (ten minsten naar myne gedagten) als gy u aan myne zyde houdt: want het baat niet, of myne Tegenstanders, met Kees van Oeveren (doller memorie!) zeggen; zoo als zyn Ed. eens van den Eerwaarden Kralinger Predikant zeide: Zey doet haer werk uyt aat, en wey doen het het uydt liefden voor het vaderland. Zey twist vooreen saek niet en is, en wey wieren aangezed doot liefden voor het behouden van Vaderland en Godsdienst; want het sieder donker uyt met kerk en lant. Dus ver- [p. VII] re de Patriot Cornelius. Dit, zo als ik zeide, doet er niets toe; om dat het niets bewijst.
Ik weet, zoo wel als de minste myner Broederen in Apollo, de loci communes welken hier nu moesten volgen, zoo ik U Hoogwelgeboren wilde onderhouden over den zwarten Nyd, met zyne groene tanden, en slangenpruik; een monster, dat zyn grootste behagen vindt, in zulke meesterstukken, (als de mynen, by voorbeeld) te beknabbelen. Ik weet wel, dat dit my gelukkig op de gedagten zoude brengen, om U Hoogwelgeboren te verzoeken, dat het u behagen mogte, uwen adelyken en beroemden naam op het voorhoofd van myn werk te doen schitteren, op dat het voornoemde Monster, het hart in zyn bloed niet mogt hebben, om myne vaerzen met een scheel oog aan te zien; en [p. VIII] ik kon uw Wapen ten dien einde (als een schild van Medusa) pragtig in t koper gesneden er wel voor plaatsen. Ik zou vervolgens (had ik er maar tyd toe!) een vergiftig geweld kunnen maaken over den valschen smaak, die thans, en in zulke verlichte dagen, het hooge vonnis strykt; om dat hy, tusschen ons gezegd , want anders had ik geen hair verschil met hem, zoo onbeleefd is, van myne fraaie vaerzen af te keuren. Ik zou myne Landsgenooten braaf doorhalen, om dat zy onbescheiden genoeg zyn, van my, tot nu, buiten staat te stellen, om eens een geheel nieuwen, en considerabel verminderden druk, rykelyk met mooie printjes versierd, aan te leggen. Ik zou kunnen aangaan als een Turk, op elk, die zoo onvoorzigtig was van te zeggen: ,,ik lees niets van haar; er is [p. IX] geen pit in haare vaerzen. Ik zou my in eene Poëetische verrukking zien op te wekken, en dan knaphandig die vlaag van geestryke krankzinnigheid kunnen waarnemen, om my (kon het gezond oordeel veel veiliger doen in myn geval?) te beroepen op volgende eeuwen. ,,Die, zoude ik zeggen, misschien, wat weet ik het? wel zingen, ,,die zullen my recht doen, en zich verwonderen over die Genie die nu verwaarloosd wordt; en die men zal missen als zy er niet zyn zal. Met één woord, ik zou het zoo magtig kunnen roeren, dat de Dichter schimpdichten zou maken, de domooren, (die nuttige wezens voor elk die niet genoeg gelezen wordt!) zich verwonderen; de dagelyksche verstanden boos worden; en de Philosooph my recht smaaklyk uitlachen.
[p. X]
Doch neen; ik heb wel wat anders met u af te handelen. De vyand is op marsch, en trekt als een leger sprinkhanen op my af. ,,Waak Hubert! dit is het hooge woord. Ja, myn Mecenas, of Protector; of hoe noem ik u best? Ik heb elendige vyanden. Geleerde, en ongeleerde, mannen van naam ende mannen van genen naam. Sommigen zyn zoo taalkundig, dat zy my in Grieksch en Latyn lelyke dingen kunnen zeggen; en dit zyn de Hoofdmannen over honderd; want zy hebben hunne duizenden. Doch verre de meeste, en dat zyn de gemeene knegten, zyn zoo barbarisch dom, dat zy niet slechts niet schryven, maar zelfs niet spelden konnen; de bewyzen daar van hebt gy, met veel stichting, in myne verzameling van Geschriften tegen my, die ik zorgvuldig bewaar, (om ze eens met Noten uitte- [p. XI] geven) gelezen. Eenigen dier Geschriften hebben my wel eens in de verbeelding gebragt, dat men my (listig genoeg!) zogt te wikkelen in eene Correspondentie met de Dolhuizen onzes Vaderlands.
Zie daar, myn Heer; zoo is het met my, en myne belangens gesteld. Ik stem den voorzigtigen gaarne toe, dat dit alles myne schuld is; en dat het my niet paste, my in te laten met Lieden, die men nooit genoeg myden kan; gemerkt hunne duizenden. Had ik niet zoetzapig myne reize naar den Parnas, ja op myn plaizier, kunnen voortzetten, al had ik deze Lieden misgeloopen? Jammer dat het boeltje over de ree is. Maar Gy zyt, ik herhaal het, de man niet, om my, om dat ik te wél dagt over de heele waereld, te verlaten. Kon ik nog vrede maken met hen! al was t maar eene eeuwigduren- [p. XII] de vrede, zoo als Rabener er eens drie op éénen avond overleefde; doch t zit er niet op. Er is niets anders te doen dan my te beschermen. Maak staat op myne erkentenis. Het zal maar van u afhangen, om by ziek of zucht, leven of dood, den naam te verwerven van zulk een volmaakt Edelman als er, misschien, sedert Bayards tyd, in velden noch wegen te vinden was. Hoe! hebben wy Dichters en Dichteressen dan langer de magt niet, om een Zot tot een Wys man; een Stamelaar tot een Cicero, en een man van verdienste tot een halven God te maken? Wie durft ons toch eene bekwaamheid betwisten, die door duizend Opdragten en Lykvaerzen te bewyzen is?
Op den inhoud van dit werkje heb ik niets te zeggen. Gy kent dien van tittel tot jota. Maar [p. XIII] hy zal van elk zoo gunstig niet beoordeeld worden. De tyd ontdekt alles. De zoete bedenkingen van hen, die ons de moeite sparen om zelf te lezen, ja, die zoo verschrikkelyk gedienstig zyn, dat zy niet alleen wel voor ons willen lezen, maar ook beoordeelen, zullen wy te weten komen, als zy zoo ver heen zyn met uittrekken, dat ik eene beurt kan krygen.
Behalven in deze maandelyksche Gerechtshoven, welken alléén gehouden worden ter bevorderinge van fraaie letteren, zyn er nog andere Menschen aan wie ik ongenadige Rechters hebbe. Inderdaad! gy moet toch een gansch Kaerel zyn om my te durven getrouw blyven. Dit viel my daar in, terwyl ik u ga afbeelden, welke Partyen gy zult moeten tegengaan; want dit is de conditie (sine qua non) op welke gy myn Mecenas zyt.
[p. XIV]
Elk pedant, onverschillig in wat kleed hy steekt, die alle vernuft voor gekheid houdt: elk ingebeelde wysneus die niets goedkeurt dan het geen hy zelf opstelt: elke mildzieke, die zich int hoofd gezeten heeft, dat hipochondrische opdampingen bewyzen eener ver gevorderde heiligheid zyn: elk Algebraïsch mensch: elk mathematisch verstand: ja! elk deftig man, die, door een vreezelyken neep van de Podagra, uit zyn goed in zyn knorrig humeur gebragt is, zyn zulke voor my ongenadige Rechters; om nu geen woord te spreken van onze keurige kenners van Taal- en Dichtkunde, die het my, gedurende myne Dichterlyke sukkelingen, ook bedroefd zuur maakten.
Eenigen eischen eene mathematische juistheid in kleinigheden, die onmooglyk zoo uitgevoerd kunnen [p. XV] worden; zy vinden overal redites, overal langwyligheid: ik beken, dat het voornoemde Podagra daar wel oorzaak van zyn kan; doch dat is echter ongelukkig voor my, die part noch deel heb aan het lyden des Patients. Waarom zien zy, steenende van de jicht, niet liever de Fransche Tiranny in, dan een Grap, die alleen geschikt is om gezonde menschen te vervroolyken? zoo dra ik Euclides in vaerzen breng, zal ik my wachten van alles wat niet zoo streng betoogd is als zyne XLIXste Propositie.
Zou het niet best zyn, dat gy deze Rechters hunnen gang liet gaan, en u daar mede te vreden hieldt, dat gy, aan my, eene Genie van uwen smaak hebt? zoo ik u raden mag, verzet er u nooit tegen. Wat hoeft de heele waereld te weten, dat gy nog liever Homerus leest met alle zyne fouten, dan zyn Co- [p. XVI] piïst, hoe net hy ook schryft, en hoe hoog gy zyne Dido waardeert? Zie (maar hou het voor u) liever een trotschen waterval, door de Natuur zelve geplaatst, dan het kunstig waterwerk van Marli. Wandel liever in den Haarlemmer dan in den Alkmaarder Hout; doch pas dit niet toe op werken van vernuft, die, in onze dagen, te voorschyn komen. Deze Menniste vermaning, is van eene zonderlyke beduidenis, kracht en nadruk, in de pen van iemand, die de kunst maar gansch niet fix heeft om te blaazen met den aap. Doch wat kan Vriendschap niet uitwerken! en zorg ik in dezen niet voor uwen welgevestigden titel van een zeer Oordeelkundig man te zyn? Gy weet, al herhaal ik het niet, dat ik ben, Hoogwelgeboren Heer!
Enz.
Beemster, 1775.
[p. XVII]
Myn voornemen is geenszins de lasterende Schryvers der Nederlandsche Bibliotheecq met eenig antwoord te vereeren, op hunne zoogenaamde Recensie van myn Dichtstukje, ,,aan mynen Geest. Ik zal alleenlyk, om den Lezer een klaar denkbeeld te geven van het oprecht en zedig character, waar van de Schryvers zich, volgens hun zinspreuk, beroemen, met vertrouwen aanpryzen de lezing van de verdediging der eere des Heren Jacobi en Barkey; als ook van de voorreden geplaatst voor het derde stuk der Proeven over den tegenwoordigen smaak der Hoogduitschers: en ik zal my zeer bedriegen, [p. XVIII] zo de Lezers, na een aandagtig onderzoek dier beide stukjes, niet eenparig zullen toestemmen, dat het Lieden zyn, die alleenlyk met een veragtend medelyden door my behooren aangezien te worden; behalven dat ook de vuilaartigbeid van hun Lasterschrift alleen genoeg in staat is om hen te overtuigen, dat het zyne eigen veroordeeling medebrengt.
t Is waar, ik kon hier ook ter aanpryzinge byvoegen zekeren Brief, hun gezonden uit het Cloosterke van St. Anne; om van geene andere brieven te spreken. Ik kon vraagen, wat men te denken hebbe van een Geschrift, in eene voorname Academiestad, op eene geldboete verboden; in eene stad, (en dat zegt hier alles) daar het Dortsche Systema van overlange tyden, en buiten alle bedenking, (of liever verdenking) gehandhaafd wordt door Regenten, die [p. XIX] te zedelyk denken, om hunne Medeburgers de reden van zulk een streng verbod niet mede te deelen; terwyl echter die Schryvers de onbeschaamdheid hebben, om te durven voorgeeven, dat zy wel byzonderlyk voor de belangen der Gereformeerde Kerke opkomen: Lieden die dat veragtelyk creatuur, (op dat ik dit woord den edelmoedigen Verdediger van Barneveld ontleene) dat veragtelyk creatuur, Paulus Dortsma, ,,een yverig voorstander van waarheid en godsvrucht, een verstandig verdediger van Nederlands openbaare Constitutien noemen: Lieden die nu, terwyl ik dit schryve, reeds tot tweemaal toe de barbaarsche wreedheid hebben gehadt, om de diepe wonde op te scheuren, een teeder een Vaderlyk hart, door een allerdroevigst ongeluk, toegebragt; terwyl zy dien eerlyken Man, die, in spyt van hun- [p. XX] ne afgunst, een der grootste sieraden van ons Vaderland is, een man van een publycq character, afmaalen, als een oproerig schryver, een Vriend van Machiavel; en waarom? om dat by den eerlyken moed heeft te spreken zoo als hy denkt: terwyl men echter al de kwaadaartigheid der Bibliotheekschryvers moet hebben, om zulk een hatelyken draai te kunnen geven aan s mans onvergelykelyk schoone vaerzen. Op dat ik zwyge van de meermaal, doch altoos vergeefsch gebruikte kunststreek om dien grooten man en (op dat ik er my eens een oogenblik by noeme) ook my in den haat te brengen by een voornaam Persoonaadje. Een opzet, dat al zo verwaand als ondeugend is. Zy behoorden immers NU te weten dat de Doorluchtige Nakomeling van den Vader des Vaderlands, een Vorst uit de linie van den altoos beminden Fre- [p. XXI] deryk Henderyk, veel te grootmoedig denkt, om, op eenigerhande wyze, immer, zig te laaten gebruiken als de uitvoerder hunner en hunner soortgenotens Haat en Doemzucht; dat deeze waardige, en inderdaad de liefde van een vry Volk verdienenden Vorst, te wel onderregt is van de rampzalige gevolgen der Intolerantie, die dit ons dierbaar Vaderland, ook het Vaderland van deezen grootsten Burger, meermalen op den kant zynes bederfs gejaagt heeft; en dat de gekkelyke Epithête van Leeraarlievend, van meer dienst zy by het Herderlievend Volkje, dan by een Vorst, die zyne grootste glorie stelt in den uitmuntenden naam van Vaderland- en Volkbeminnende Vorst. Wat my betreft, ik heb de regtmaatigste, dat is, de diepste veragting voor hunne zogenaamde Orthodoxe [p. XXII] bitterheid; en voor dien verketterenden Geest die zig voor de goedhartige onkunde, als een Engel des lichts weet voor te doen. Maar om hun toch gelegenheid te geven tot oefening van hunne natuurlyke en verkregene boosheid, verschaf ik hen twee stukjes, waar aan zy nog al zoo wat te beknabbelen zullen vinden. De eenige wraak die ik over hunne beledigende schryfwyze denk te nemen, zal hier in bestaan; dat ik, van tyd tot tyd, het myne meene te doen, om myne Landsgenooten een uur van uitspanning stichtelyk of vermakelyk te helpen doorbrengen: Hun, den Bibliotheekschryveren, van harten toewenschende een juister oordeel, een onpartydiger geest, eene sterke galbraking, en vooral, een verbeterd hart.
Beemster, 28 Mei, 1775.
[p. XXIII]
Den Lezer zy by deezen bekend, dat de Hoog Geleerde Heer Professor DAVID DE GORTER, mede op de Lyst der Schryveren van de Nederlandsche Bibliotheek* geplaatst, geen ander deel aan dat Faamrovend Lasterschrift heeft, dan dat hy daar in eens eene Beschryving gegeeven heeft van eene Regenmachine, nevens eene Bekendmaaking, betreffende de Geneeskunde. t Is des onwaar, dat Zyn Hoog Geleerde, in t allerminste, deel zoude hebben aan de beledigende schryfwyze, welke in dat Maandschrift de overhand heeft. Want wat overeenkomst is er toch tusschen het beschryven van eene Regenmachine, en het schenden van den goe- [p. XXIV] den naam der zulken, die zy tot slagtoffers van hunne bittere zogenaamde Orthodoxie hebben uitgekoozen? Tusschen eene Geneeskundige Bekendmaaking; en het Liefdeloos veroordeelen van schriften die zulke Censores Librorum (t zy in Amsteldam of Rotterdam woonagtig) niet kunnen smaaken.
Dit is, ten verzoeke van den Heer Professor, hier geplaatst. |