Zardammer Spreeuwen-gezang. Door de verreezene spotter. Amsterdam, 1707.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
KBH 1124 E 92
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue


[p. 1]
[Frontispice: Heraclitus, Democritus, uil met trompet boven een zot met een marot]
ZARDAMMER
SPREEUWEN-GEZANG,
Weergalmende door gantsch
NEDERLAND.

t’AMSTERDAM. By TIMOTHEUS TEN HOORN.
Inde Nes 1707.


[p. 2: blanco]
[p. 3]

ZARDAMMER

SPREEUWEN-

GEZANG,

Weergalmende door gantsch

NEDERLAND.

Zynde een verzameling van allerlei keurige,
en vrolykheid verwekkende Brieven.

Als

Vervattende een zamenschakeling van veel snaaksche Boerteryen en leezenswaardige gevallen: opgeheldert door goede Zede-lessen en scherpzinnige Aanmerkingen,
alle toegepast op de huidendaagsche
Modens, Zeden en Manieren.
Met veel moeite en kosten, tot nut van
alle zoete Geesten, by een vergadert,

Door de VERREEZENE SPOTTER, P. N. Z.


[Typografisch ornament]

t’AMSTERDAM,
By TIMOTHEUS ten HOORN, Boekverkoper.
in de Nes, in ’t Zinnebeeld, naast de Brakkegrond.
1707.



[p. 4: blanco]
[p. 5]

OPDRAGT

Aan zyn Exellentie

MIRANDUS KNOBLIAS,

Vrijheer van Askaba, Chavary, Mortano, Morgama etc. Vorst titulair van ’t woest Arabien, Viceroi van de Hel, Chef van Bacchus Heir, Messewetter van den Vorst van Moldavien, Opziender van den Berg Libanon, Directeur van ’t Hoeren-getimmer, Provoost Generaal over de Armee van den Tartarischen Cham, Protecteur van ’t Hoorndragers Gild, Inquisiteur Generaal van der Vrouwen eerbaarheid, Maecenas van de zotten etc. etc.

        HOOG ED. GROOT AGTB. HEER.
DEwyl ’t de gewoonte van meest al de bekende geciviliseerste Natien medebrengt, dat zy den anderen, en inzonderheid haare Vrienden, Overheden en Magtige op Feesttyden, en vooral op Nieuwejaars-dagen met geschenken en gedenkteekenen begroeten, zo kom ik in navolging van haar, en op den raat van den verzienden Moralist Seneca, U Exel. dan ook met dees Papieregift (het gewoon geschenk der Geletterde; als die zig in deeze Eeuw door de bank geldeloos en ontbloot bevinden van dat alles, ’t geen den Wereldling [p. 6] zo hoog waardeert; der menschen oogen zo verlustigt, en hart en zinnen tot zich trekt; wezende alleen daar in gelukkig, dat zy uit dien hoofde niet worden benyd, gelyk dat dog het lot der Ryke en hoogverheevene is) is ’t zo te spreeken geoorloft, vereeren.
    Dog dewyl ’t veele Monarchen der Aarde zelfs, niet onsmaakelyk is geweest, dat haar zulke offerhanden en gaaven gewierden, als blykt in zo veel contra-presenten van groote geldzommen, heerlyke Bedieningen enz. door haar gegeven. Zo verwagt ik niet minder van U Hoog Ed., doelende in dezen niet op eenig geschenk, ver is ’t van daar, maar alleen dat ’t U Exell. gelieve, gelyk ik verhoop, dit Weesje in U bescherming te nemen, en deze Opdragt U te laten welgevallen. Daar uit zal my dubbel genot toekomen. Eerst de eer, dat myn gebrekkig werk met de naam en tytel van zo een beroemd en loflyk Vorst op des zelfs voorbeeld mag praalen. Ten anderen het geluk, dat myn bitsche Vyanden daar door zullen beteugelt en afgeschrikt worden, My, en dees myn geboorte met haar venynige tongen te bestryden. En te zeggen, hoe hoog ik die gunst en ’t daar uit spruitende genot zal waardeeren, en wat behagen ik daar uit moet scheppen, getuigen de Dankzegginge in andre nog geringer occasien aan U Exell. getoont.
    Dog dewyl den Drukker, geen stof meer [p. 7] hebbende; en hier enkel na wagtende, op dit moment zyn jongen zend, met verzoek dat ik de zeilen wil inbinden, en een eind van ’t werk maken, zo zal ik, U Hoog Ed. een lang leeven, tot welstant van ’t Gemeine-best, tot glorie van U Familie, en troost van meenig jonge Dame, toewenschende, hier mee afbreeken; na my voorns toegeeigent te hebben des loflyken langgewensten Tytel van

Uit myn Boekkamer,
den 1. January 1706
U Exell. Ootmoed. Dienaar

VERREEZENE SPOTTER.



[p. 8]

    Tot den Spreeuwlievende LEZER,
IK wil eens zoeken op het konstig nest der Spreeuwen
In myne Boekekas: dan zal ik uit gaan schreeuwen,
    En zetten voor myn kop den aldergrootste Spreeuw,
    Om mê te spreeuwen voor het vuilste uit geschreeuw
(5) Van Ezels vuil van muil, van bulderende Leeuwen,
Van Uilen vuil gehuil, van Katte lol en meeuwen,
    Van Koekkoekszang en taal, of van een Hoornbeest,
    Of van een Hanery, of diergelyk Tempeest.
Dan zal ik ook eens uitgaan lagchen, en doen schat’ren,
(10) Die my dan tegen zyn, dat het klinkt over wat’ren
    Van ’t Y en Zuider Zee, tot Hoorn in de Stad,
    Dat Hoorenbroedend nest van Hoorens vol en zat.
Daar vind men meenigtal liefkozendheid der Joffers,
Liefhebsters van gestreel, en zoet getree van Doffers:
    (15) Gelyk ook elders meer: ook overschrand’re list,
    Die Oedipus verzon, nog Davus niet en gist.
Dan zal ik lagchend eens met al den brui gaan spotten,
En treeden in het rot der alderzotste zotten,
    En spotten al ’t gedoent van al het Jufferschap
    (20) Van oud en jong, en van haar boertige gesnap.
Dan zal ik boertend mee des werelds zotheid minnen,
En zot zyn in myn boert’, en streelen ook myn zinnen,
    Om zo in haarer gunst te koomen, op dat zy
    Haar handel en bedryf bekennen t’zaam met my.
(25) Myn Boeken,wel zeer veel, zyn niet van zulke stoffen;
Ik zoek dog, hoe ik zoek, hier heb ik een getroffen
    Van Spotter Momus, den Auteur van spottery,
    ’t Zyn brieven hier en daar, vermengt met rymery,
Het pit van hairgekloof en muggezifteryen,
(30) Staat doorgaans, na ik zie, gestelt van ry tot ryen.
    Ik moet dit Boek doorzien, of ’t goed is na myn sin.
    Dat is een raare Snaak! de Droes die steekter in.
Het is noch lagchens waard: de Spotter is verrezen,
Daar hy al lang was dood; ik moet dit Boek doorlezen.

Continue

[p. 9]

ZARDAMMER

SPREEUWEN-

GEZANG,

Weergalmende door gantsch

NEDERLAND.

__________________________



De Nyd is dagelyks de oorzaak van quaad oordeel
Der menschen in dees tyd, en trekken tot haar voordeel:
    Dog namaals hoop ik, dat men beter geven zal,
    Als men gevonden heeft de feilen menigtal.

ZOnder eenige tegenspraak is de Briefwisseling van oude tyden her als een der aangelegentste, aangenaamste en heilzaamste zaken geroemt en aangemerkt geweest, en geen wonder: Wie weet niet wat nut de Brieven veroorzaken, en hoe nodig de uitvinding en ’t gebruik der zelver den menschen kinderen zy? Want door die kan men zyn wil, mening en gedagten aan [p. 10] de verafgelegendste mededeelen. Door die kan men Vrindschap cultiveren, met malkanderen raadplegen en als tot den andren spreken. Door die kan een Minnaar veelmalen meer op ’t gemoed van zyn Zielvoogdes affectueren, dan door duizend minnelyke woorden mond aan mond. geuit. Door die..... maar al genoeg tot een Inleiding.
    Dit dan heeft my van langer hand aangemoedigt om ook myn Pen op ’t Papier te stellen, en deze verzameling van Brieven op te dissen. Brieven, alle met een gezond verstand, Hollandsche Inkt, Brabandsche Pen en Geuze hand geschreven. Brieven, zeldzaam van wegen haar Inhoud, als zynde door snaaksche Geesten opgestelt, en my met groote kosten, en op veel byzondre wyze ter hand gekomen. Brieven, die van dertelheid en andre ontstigtende Propoosten zynde gezuivert, egter Oor en Sinstrelende zyn, als wezende doorzult met aardige Gevallen, zoete Quinkslagen, zubtiele Aanmerkingen, koddige Gedagten, Seldzaamheeden enz. bequaam om de droevigste te verheugen, en den domsten Ezel met een leeslust t’ontfonken. In ’t kort Brieven, van welke ik om veel en groote redenen niet anders dan goede Effecten te gemoet zie.
    En wetende wat werk onze Neerlandsche zo verbasterde jeugt huidendaags van allerlei Grollen maakt, getuigen zynde d’oneindige Nieu- [p. 11] wigheeden, blaauwe Boekjes, Romans enz. die dagelyks uitkomen, en niet alleen met appetyt worden ontfangen, gelezen en geprezen, maar, ô grouwel! hoe onnoozel ook, nog ten tweden, derden en meermalen herdrukt; zo verhoop ik dat zy omtrent dit werk ook niet karig zullen wezen, vooral wen ik haar verzeker dat zy zig de koop geenzins zullen beklagen, als overtuigt zynde dat ’et van haar met lust boven veel andre walgelyke werken, nergens bequaam toe als om iemand harzenloos te maken, zal doorbladert worden.
    Ik heb de Brieven zo veel mogelyk in order, en na den tyd op welke zy geschreven zyn, den anderen laten volgen. Indien zy met iever, en tot voordeel van den Drukker werden getrokken, zal ik, aangezien nog veel Brieven onder my berusten, de wereld in ’t kort met een Nageboorte vereeren, want de Waereld wil bedrogen worde.



[p. 12]

SPREEUWEN-GEZANG.

Gezaghebbende onhandzame Heer.


WAt dunkt U? is ’t niet belagchensweerdig, wanneermen een Vrou by regenagtig weer met haar bloote gat ziet gaan, gebruikende onderwylen Rok en Hembd om haar hooft te dekken? En dat d’oorzaak van myn schryven alleen is, om U Oordeel per Antwoort hier over te horen, getuigen de zes Schellingen Conzultatiegeld hier nevens gaande. Dog dewyl ’t met een moeyte doorgaat, is de vraag ook; hoe ’t iemand zal moeten stellen die zyn Crediteurs zoekt te voldoen, of van haar ontzlagen te wezen, hebbende maar een Dukaat, daar hy ’er ondertusschen wel 10 schuldig is? Dog dewyl ’t voor een conscientieus Mensch hart valt, zo veel zuiver Papier als hier nog overig zou blyven onbeklat te laten, zo zal ik ’t liever, om van die Gemoedsplaag ontheft te zyn, met de hier gepasseerde Saken vullen.
    Juffrou Quiksteert Weduwe wylen de Hr. Friket door ondervinding zynde geleert dat al ’t Aardsche maar ydelheid der ydelheden is, heeft zy zig daar van door een Heidensche of Catonische standvastigheid zoeken t’ontslaan, met maar een stuiver aan Rattekruit te ver- [p. 13] medicineren, waar aan zy dan ook eerlyk is geborsten, en ’s nagts by lanteern-ligt op ’t verlore Kerkhof begraven.
    Het zelfde spoor byna is den Weert in de vliegende Schilpad gevolgt, zynde een Perzoon geweest die meer Ondeugden als Hairen bezat, dog wiens gierigheid boven al uitblonk, want geen grooter verdriet trof hem oyt, dan als hy geld most uit ryken, al was ’t dan ook voor spys: en nimmer wierd hy meer hartszeer gewaar, dan als ymand maar het minste genot van hem trok. Om die swarigheden dan te voorkomen, en zig daar van t’ontlasten, heeft hy zig zelfs voor weinige dagen het marteldom toegeeigent, en zig op dat de Beul daar geen geld by quame te profiteren, opgehangen. Voorsigtig waarlyk, als wel hebbende voorzien, dat hem dat uiteinde dog anders tegen wil en dank zou te beurt zyn gevallen, door dien ’er wel 100 zyn gehangen, die met haar alle zo veel quaad niet hadden bedreven, dan hy alleen.
    Hier word een Boek in Folio door Jan den Swyger, of om der geleerden trant te houden Johannis Silentiarius uitgegeven, behelzende niet dan schrandere Aanmerkingen over allerley zeldzaamheden: als, waarom jongens en wyven in alle Oplopen, Tumulten, Beroerten enz. eerst beginnen en de voorrang hebben? [p. 14] Waarom de vloyen springen en de luizen niet? Wat nut het de wereld zou toe brengen, indien alle Papen en Monniken Hooy vraaten? Of een Uil niet onder ’t wildbraad behoort? Uit wat zoort van hout Hercules Knots heeft bestaan? Een bewys dat ’er geen Hoeren zouden zyn indien ’er geen Vrouwen waren? Of Vrouwen en Boeren niet maar een halfslag van Menschen zyn? Of een Man, trouwende een vrou die voor haar Egt haar lighaam aan elk overgaf, dog na haar Houwelyk kuis leeft, een Hoorndrager kan of mag genoemt worden? Dat Snyders, Molenaars en andre stelende Ambagtsluiden, zo wel uit alle eerlyke gezelschappen behoorden gebannen te worden als de wevers? En waarom dat slag van Menschen van alle Man word veragt en gehaat? Of de vloijen geluyt geven met den mond of met den aars? En of Luizen* met Oogen zyn voorzien? Of waarheid niet boven leugen geschat? En of rykdom niet boven armoede moet geprefereert worden? Uit wat oorzaak de Romeinen het aarsgat van een mensch, en een oud wyf met een en ’t zelfde woord Buffel hebben benoemt? Hoe oud Eneas was toen Dido op hem verliefde? Of ’er wel oit een Troja zy geweest? Wat; benaming men op Latyn het Duitsche woord Stoof zal geeven? En wat de Romenien heeft bewoo- [p. 15] gen om daar van in geen Schriften te melden? Of den Hertog van Luxenburg niet boven alle Menschen zy mismaakt geweest? Hoe velerley dienste een Mevrou van een regtschapen Knegt kan en ook behoort te hebben? En duizent dusdanige zubtile questien en verschilpunten der geleerde meer, zynde Stellingen daar d’inquisitie niet aan zou derven ruiken, al was ’t zelfs in Romen.
    Myns oordeels heeft den Auteur wyslik gedaan, dat by zulke Materie verhandelt, want de Luiden horen nog zo wel nu als ten tyde van Demosthenes, liever van des Ezels schaduwe dan van swaarwigtige en aangelegene zaken handelen. En aan de Uilespiegels winnen de Boekverkopers het meeste geld. Het is met Potloot gedrukt by d’afgestorvene Quezel Hilletje Sprot in ’t Hoereklooster op ’t Nonnevelt tot Breda, en hier te bekomen by Kreupel Tys, Couzyn Charmyn van de Duivel, en swager van Pieter Pof.
    De Boeken maken zommige wys en andre weer zot, zegt Polydorus Virgilius, dog na ik gis zal dit geen van die twee uitwerkingen veroorzaaken, nademaal de middelmaat in ’t zelve zeer wel is geobzerveert, en daarom veel getrokken worden, zynde den Auteur daar in gelukkig, want Boeken te maken heeft wat in, dewyl veelmaals haar lot is, dat zy komen in allerly smokwinkeltjes om daar voor peper- [p. 16] huisjes te dienen. Voorleden Vrydag voor drie weken met myn liefdemantel omhangen, nevens de huizing van Doctor Fret gaande, en de Dogter Juffr. Focalyntje dat Trezoor van myn hart, met zommige fluksche Dames in ’t Zalet met opene vensters ziende zitten, bedagt ik deze fint om by haar te komen. Voor ’t venster staan gaande en myn hooft door de Tralien stekende, zei ik, my houdende of ik niemant in de Kamer zag, met een Hoeren assurantie. Morbleu dat is een schoon Vertrek? indien ’t zig van binnen zo vertoont, na proportie als ’t zig van hier opdoet, zo is ’er geen schoonder in de Wereld, zynde dubbel bezienswaardig.
    En dat dee de werking die ik had verhoopt: want aanstonts schoot die zoete Juffer toe, en my zeer vriendelyk voor myn loftuitingen, zo zy die noemde, bedankt hebbende, verzogt zy of ik ’t van binnen ook eens wilde beoogen. U een indruk te willen geven als of ik dat afsloeg, agt ik niet nodig, dewyl ’t weinig geloof zou vinden, waarom ik dan liever zeg, dat ik haar beleeftheid met beleeftheid vergold: en daarop na ’t uitstorten van ontallyke Westphaalsche Complimenten met een Switzersche vrypostigheid inkomende, prees ik al ’t geen daar was te vinden in den hoogsten graad, zelfs tot de Spinnewebben toe, die zig in een hoek aan de zolder vertoonden, roemende het geluk dier Bee- [p. 17] sten, dat zy zo vry haar weefzel mogten voltoijen in een kamer daar zulke Aardsche Godinnen haar dagelyks diverteerden, en dat zelfs in haar teegenwoordigheid, over treffende dien aangaande in geluk de civielste galands ter wereld.
    En om myn woorden meer ingang te doen vinden, en haar een indruk van eenige genegendheid te geeven, bevestigde ik die met veel Hoogduitze Spreekwoorden of liever Minnaarseeden (want een regtschapen Minnaar moet by gelegentheid treflik weten te vloeken) waar by ik my dan weer zomtyts aanstelde als een Fyn Man die in verrukking van zinnen is. Het geen ook zo lang duurde als my dagt dat behoorde, om die zoete Dame en al d’overige een goeden indruk te geven, en wel te disponeren, waarna ik dan scheen te bedaren en myn assurantie te herkrygen, en daar op voor ons scheiden de grondslag van speciaalder kennis met die minnelyke Dogter gelegt hebbende, is daar zo wel op gebout, dat wy voor drie nagten zonder vaarwel aan Vader of Moeder te zeggen, met onze geacquireerde byeengepakte en gebragte meubelen in compagnie zouden hebben vertrokken, indien ’er niet een fataal ongeluk was ontstaan, ’t geen onze heilzame resolutie onder de voet stiet. Dat hier te mentioneren leid de tyt niet. Ook twyfel ik geenzins of de Faam zal ’t U E al hebben toegeblazen.
[p. 18]
    Dog dat tot Cieraat van de zaak dient, is, dat ik s’anderendaags s’morgens na dat Malheur in ’t Coffyhuis van Le Blanc komende, daar den Windbuil Jonker Cerberus vond zitten, znorkende als een oud Zoldaat die veel Veldslagen heeft bygewoont; en hem dat toeval aan de gaande en komende zelfs in myn tegenwoordigheid als wat nieuws, gelyk ’t ook inder daat was (dog alles moet met discretie geschieden) horende verhalen, kreeg ik van dat babbelen een drajing in myn hoofd, zo vehemend dat myn Harzenen als een Disteleerketel kookten, waar door zy dan ook zo zubtiel wierden, dat my duizenden van dingen te binnen quamen, daar ik anders in geen Eeuw op gedagt zou hebben, en onder andre het heilzame Vers,

Ey! laat de snapper maar haar snater kaken roeren,
Weest wyzer: wilt met haar geen wyze reden voeren;
    Klopt liever op haar smoel, en bind haar bakhuis toe
    Met vuisten: op dat zy haar snappen worden moe.

welken raad ik dan ook aanstonts opvolgde en werkstellig maakte, want na hem een heele vragt met scheldwoorden toegeworpen te hebben, dekte ik hem met een swakken erm zo erbermelyk toe, dat ik my zelfs over hem bedroefde, als ik hem na verrigte exercitie vol builen en plekken als een Job zag staan. [p. 19] Wat Religie hy voor de zyne houd weet ik niet, dog dewyl hy op den eersten trek viel als een Os die gekuist wort, stel ik vast dat hy Armiaaans is. In ’t eerst verweerde hy zig tamelik, dog myn goede mening en hartelikheid in ’t slaan ziende, en ’t overwigt van myn vuisten gewaar wordende, liet hy zig slaan als een Lam; onder voorgeven dat hy een eed, en die hy niet wou breken, had gedaan, van op dien dag niet te willen vegten, al wierd hy dan ook geslagen. Na ’t zeggen der Aanschouwers was ’t zien van de Batailje voor Liefhebbers een Ducaton waardig, en geen wonder, op elk opzetje dat ik hem gaf, schreeude hy als een vrou die in Barensnoot is, en wrong zig als een geempaleerde.
    Maar het vreemste is, dat hy na die tyt uiterlik altyd myn grootste vriend is geweest, en zo slaafagtig dienstbaar, dat hy meestentyt s’morgens zyn Hof na de trant der groote hanzen, by my komt maken. Daar in de Chinezen gelyk zynde, welke den Duivel dienen, niet uit liefde en genegentheid, maar uit vreeze, en om van hem niet geplaagt te worden. Even op de zelfde grond steunt zyn affectie te mywaarts, want hy ziet meer voordeel uit myn Vriendschap als Vyandschap te gemoet, en hy mint my niet uit toegenegentheid, maar uit vrees dat ik hem anders nog eens mogt kloppen, voor al zyn fielte- [p. 20] stukken aan my bewezen.
    Van vegten komt noit voordeel, zegt men, dog dit Exempel bewyst het tegendeel, want nu kryg ik al van hem wat myn Hart lust, en nooit eis ik iets wat ’et ook zy, ’t geen my word geweigert. Nimmer ontmoet hy my, of hy ziet zo neerslagtig of hy uit een Lanteern quam gevallen. Als wy den andren in een Herberg ontmoeten, drinken wy altoos als vrinden uit een glas, en voor dat geluk betaalt hy ’t gelag alleen; en dewyl ik gants niet hoveerdig val, en op zulke bagatellen weinig agt geef, zo laat ik hem die eer dan ook al genieten. Hy heeft my reets een curieus Zabeltje, een Orlogie en andere dusdanige kleinigheeden meer by Parcelen vereert, en ik denk hem te handelen als de Boeren haar Melkkoeien. Indien ik verzekert was, dat ik by al myn vegten, maar half zoveel zou profiteren, ô myn Heer! wat wou ik dagelyks pluizen.
    Dewyl my ook ter ooren is gekomen dat den Ammunitie Doctor Terebintino over dat voorval zyn vergalden snater mee helder heeft laten klinken, zo heb ik hem door Jaap Kleynbier doen waarschouwen, als hy my ergens quam t’ontmoeten, dat hy een andre straat insloeg, want dat ik anders eers en gewetenshalven zou gehouden zyn het Knuppelregt te gebruiken, en hem meer Bastonades toe te tellen, als ’er Minuten [p. 21] in een jaar gaan, en hem dan ligtelyk zo zou tekenen, dat hy zyn dagen als een Lazarus zou moeten eindigen. In myn toornigheid maakte ik hem gisteren deze verwisseling ter eeren.
                Nom.  Kraakduvel,
                Gen.  Roedhond,
                Dat.  Schaartant,
                Acc.  Stroppendief,
                 Voc.  ô Westphaalscheduvel,
                 Abl.  Helhond.
    Verwonder u niet over die harde taal, tot een wolfs gebraat moet scherpe Saus zyn, daar by ben ik tans in een humeur dat ik niet dan om houwen en kerven, slaan en stooten enz. denk, uit oorzaak dat ik geldeloos en by gevolg ook zonder gezelschap ben, want ik zy een doodvyand van de Kroegen als my de Penningen mankeren, dewyl myn geloof, daar geen gehoor meer vint, en men in de meeste reets niet dan hoorns brand.
    Ook ben ik zo vertoornt* op Juffrou Aaltje de Hoer, om een geval dat ik hier niet wel kan verhalen, dat ik, om my te refencheren, haar glazen wel met enkelde Guldestukken zou insmyten, indien ik die anders had en daar maar voordeel uit te gemoet zag. Dog om UE: door al die moordadige termen niet te verdoven, sal ik die vegtpraatjes laten varen, en tot wat aangenamers, hoewel ik gants in geen vrolyk humeur ben, overstappen.
[p. 22]
    Voor weinige nagten met Jonker Arentsoog op ’t Huys te Ruiterwyk locherende, en op een bovenkamer slapende, wierden wy omtrent 12 uuren door ’t geraas van een deel huppelende Vrouwen ontwaakt, en daarop door een spleet loerende, sagen wy in de 20 jonge, dog manbare Diertjes moedernaakt, als ontbandige veerzen in een kamer regt onder d’onze, met de Beenen om en over ’t Kaarsje danschen. Aanstonts quamen my de Bacchanalische, Eleusinsche en Lupercalische speelen der ouden te binnen, en wierd belust en als aangeprikkelt om in ’t exerceren van dat vermaak by haar te zyn, weshalve wy stilletjes en met gemak, door dien de kamerzolder eerst nieuw wasgemaakt, een plank op ligte, en daar een Kleerstok na om laag doorgestoken hebbende, gleden wy haastig en eer zy sig konden retireren ook naakt langs die tot by haar.
    Hoe verwondert die zoetertjes op ’t onverwagt gezigt van twee zulke Adonisjes hebben gestaan kan U E: wel gissen, zynde zo perplex dat zy in alle hoeken kropen, d’een hier, d’ander daar. En hadden zy maar Vygebladen gehad zekerlyk zouden zy die tot bedekking haarer Ledematen gebruykt hebben. Men zag daar anders niet als de grootste Onnozelheid in d’opregste eenvoudigheid. Men bespeurde daar niet dan de grootste verbaastheid, schrik en vrees, een naakte vertoning van den roof der Sabienze Maagden. Men zag daar [p. 23] een klaar bewys van des Werelds Wisselvalligheden, want de grootste vreugde veranderde daar op een bot in de uiterste droefheid. In zomma, ’t was een aardig Spectakel, waardig voor een leergierig schilder om de verscheydenheid der Posturen, der zelver Actien, en de gestaltenis haarer Tronien, die elks Hartstogt en in eerlyke gedagten te kennen gaven, na ’t leven af te malen.
    Voorleden Vrydag met Paap Klaas over ’t vlees eeten in dispuit rakende, by occasie dat hy ’t my zag eeten, en dewyl hy dat voor quaad en zondig uitkreet, zogt hy my dat af te raden, dog ik wierp hem deze sluytreden voor,
    De Papisten geen uitgezondert, mogen volgens ’tverbod der H: Kerk op Vrydag geen vlees eeten.
    De Papisten stellen voor vast dat Christus lighaamlyk in de Hostie is: Als de Papen die Hostie op Vrydagen nuttigen, eeten zy dan geen vlees?
    Ergo, zondigen zij niet alleen, maar verbreken ook ’t Verbod van den Paus en H: Kerk.

het welk hem aanstonts van een snappenden Paap in een stommen Bever deed veranderen, en zo perplex maakte of hy een Oratie voor den Muscovischen Czaar zou doen. Dit schyne u niet wonder Myn Heer, want hoewel ik in ver na niet van de vroomste ben, zo zy ik nogtans een yverig Voorstander van ’t vrye Vleeseeten.
Laast ’s nagts met den jongen Advocaat [p. 24] Quans in een motkas willende zyn, vonden die van binnen zulks niet geraden, waarom wy ons dan in Consciente verpligt hielden de glazen in te slaan, ’t geen wy ook met zulk een gratie en goed Succes volbragten, dat in een moment tyds meer glazen wierden verbroken, dan een Meester Glazemaker met hulp van zijn knegt in een dag sou konnen maken. En daarop nog in de Cabanis komende, zongen wy veteres migrate Coloni, en Duif en Duivemelker voor dauzend Dauvels ten huize uitjagende, speelden wy Gaudeant possidentes: want al wat ons voor de hand quam wierd gemeestert, de heele Biblioteek van flessen, opgevult met allerlei gedistilleerde wateren raakte in spaanderen: al wat niet nagelvast was most van de wand. In zomma de gantsche Bagagie wierd vernielt, waarna wy al opvraten en zopen wat maar in de kit was te vinden, even of wy’t te geefs en op den Vyand hadden behaalt, wanneer my’t gelukkige Westphalen weer te binne quam.
    Want voor weinige jaren, 5 oude Menschen, 2 Kinderen, een Knegt en 2 Paarden voor de wagen sterk door dat Land reizende, en den eersten middag in een Herberg, waar in de beste Kamer met Keisteenen was gevloert, komende om wat te eeten, wierd ons na ’s Lands gebruik op een Bank in plaats van een tafel (want die kent men daar niet, dewyl de kniën aan yder mensch aldaar daar voor verstrekken) [p. 25] zonder zervet of tafellaken, Kaas, Boter en Brood voorgedist, en daar by een schoone ongekookte ham, met een mantje vol eiren gelangt, om met dat na ons believen te handelen, gelyk daar van dan ook by eenparig besluit door twee by ons zynde Juffrouwen struiven wierden gebakken, en alle daar van tot verzadiging gegeten en wel toegedronken hebbende, de paarden ook overvloedig van grof voeder, want haver hadden wy zelfs, voorzien zynde, zo wierd ons, zullende vertrekken, voor dat al niet meer als een Hollandschen schelling afgeeist, die wy ook goedwillig gaven, een zegen over dat Land sprekende.
    My door den Heer Cramio genotificeert zynde, hoe den Vaandrager Jeroen Cordaat om een oude wrok in zyn jeugt opgevat, ter oorzaak dat ik hem onder ’t vegten met de Tronie door een modderig Riool sleurde, op myn leven toe leide, en ten dien einde onbekent herwaarts dagt te komen, my vermanende, dat ik my dog wel voor hun zou wagten; zo heb ik daar aanstonts op geantwoord, met verzoek van hem zulks te willen zeggen, en hem myn Brief ook maar te laten leezen: Dat ik my met reden over zyn boos opzet verwonderde, dog dat ik hem ried, indien hy ’t evenwel tragte t’effectueren, dat hy in die gelegentheid vooral most maken my te treffen, want zo hy quam te mankeren, dat ik vooral dog [p. 26] niet zou missen, hem myn degen Capulo Tenus in zyn darmen te priemen. En dit Muzyk heeft hem zo tam gemaakt en vermurruwt, dat hy die bloedige gedagten nu gants heeft laten varen.
    Ik wil dat ik wil, en dat ik wil dat wil ik, zei Ary Pooi, en de vertoning van een boereSchermschool makende, gaf hy Kees Kersten een slingerslag voor zyn Mondstuk, dat hem 8 Tanden en 6 Kiezen verlieten, boven ’t verlies van zyn beste bloed, dat hem ontliep of hy ader was gelaten.
Don Titiano di Capra zoons zoon van den berugten Mas Aniello is alhier van Napels gearriveert om alle liefhebbers de konst van vliegen te leeren, dog dewyl de inwoonders hier door de bank van haar beste slagvederen zyn berooft, toonen weinige lust tot die lugtige Exercitie; en dewyl buiten dat hier overvloed van allerlei gevogelte is, waar onder de Spreeuwen, Uilen, Bontekraien, Exters en Fleermuizen dan de overhand nemen, zo kan ik ’t niet uit cyferen dat hy ’t hier lang zal konnen houden.
    Myn Heer, dewyl thans een heele Compagnie van zuikerzoete juffertjes enkel na my zit te wagten, als zynde ten huize van myn Matres by een gekomen, om door my (want Minnaars zyn in ’t gemeen de Buffonnen der Juffers) vermaakt te worden, zo vind ik my genootzaakt, onder belofte van’t op een ander- [p. 27] maal te zullen verbeteren, een einde van schryven te maken. Weshalven ik dezen (na u voorns toegewenst te hebben, dat den Hemel u jeugdige Gemalin met veel uitspruitzels, en u met een groot aantal Afzetzels wil zegenen, op dat die looten weer stof mogen geven tot ’et enten van nieuwe boomen) sluit, met den gewonen en my aangenamen Tytel van

                                            Uwen de Redelykheid te bo-
                                                vengaande Dienaar.
    Uit myn Zomerhuisje,

Den 16. Aug: 1696.




            OPSCHRIFT.

            WEL EDELE HEER.

Myn Heer Koert Tjalle Malus, by der Gratie Juris Doctor sub Camino, Historieschryver van de malle Princes Beeltje Straatmans, Perturbateur der gemeene rust van een troep spolierende Landkapers onder ’t territoir van Grol etc: thans te bevragen ten huize van Lubbrig Jansz. Bul Blazer van ’t groot Orgel, wonende in de vergulde Kakstoel, op den hoek van de Kreupelsteeg.
                                                            Tot
                                                                        GROL.




[p. 28]

            ANTWOORD.

    Myn Heer Langpoot.
AL rnyn beste Regtsgeleerde Auteurs, als Bartolus, Baldus, Justinianus en andre, heb ik, om u voorstel na waarheid te konnen beantwoorden, nageslagen en ondervonden, dat zy alle eenstemmig gevoelen, dat men in kas van zulk een voorval ruimborstig zonder aanzien van perzoon, tyt en plaats mag lagchen, al was ’t dan in de Kerk, ja al lag men op sterven, of al zat iemand reets op een verheven Toneel geknielt, om door Beuls handen Ridder met den zwaarde geslagen te worden.
    En wat aangaat het tweede, zo is haar opinie dat ’et in zulken gelegentheid best is niemand voor datmaal te betalen, maar een gelukkiger tyt af te wagten om zyn eerlyk hert te tonen, dewyl dat kleintje dog weinig kan contribueren tot contentering of voldoening van de Schuldenaars. Ook zeggen zy, dat niemand is gehouden zig zelfs t’ontbloten, en gebrek te lyden, om een ander te voorzien. Ondertussen mogen de Crediteurs zig met droefheid verzadigen, of op hoop leven. En al kregen zy noit een duit van dat geld, zo profiteren zy evenwel nog, als daar door lerende, dat zy noit weer iemand behoren te leenen of te borgen.
[p. 29]
    Dog om UE: met deze korte antwoorden geen berouw over u 36 st: te doen hebben, zo geef ik u ten toemaat en tot uwen nutte deze les: Dat gy dog nimmer weer na Advocaten wilt gaan, om advyzen te halen, want dat is maar verlooren geld, nademaal zy in alles maar na eigen I.K. en intreft, dan wel na reden en regtmatigheid zien. En doordien ik thans, ’t geen zeldzaam is, een ledige uur heb, zal ik U E: wat zoeken te vermaken, en met een kort Relaas van ’t hier gepasseerde van u swaarmoedige gedagten tragten te diverteren.
    Het Huwelyk van de Hr. Quinte Massie en Juffer Bitter, tweede Dogter van Vader Angnias, op voorleden Zondag avond door een overtreffelyke maaltyt sullende geeindigt worde, wierden de geregte, de etenstyt gekomen zynde, wel onder ’t geleide van twee brandende toortzen uyt des koks huis afgehaalt, dog het ongeluk wilde datze nooit te regte quamen. Want eenige Studenten, daar van verwittigt en meer op belust dan Bruid en Bruigom zelfs, namen die cavalcade waar, en de Fakkels door eenige uitgeblust zynde, ontlasten d’andere onderwylen de dragers van ’t haare, de zelve niet dan de schaduwe, en de getroude met de genodigde niet dan d’inbeelding van haar vreugdemaal overig latende, weinig bekommert zynde, hoe verlegen de gehoude op die tyding wel zouden staan, niet wetende wat zy de [p. 30] gasten nu hadden voor te zetten. Dog (wie zegt nu nog dat Studenten niet edelmoedig en mededogende zyn?) daar voor gaven zy nog goeden raad, zeggende tegen de bedienden: ga, zeg u Heer en vrou dat wy ons met de spys ter haarer eeren zullen vrolyk maken. En dat wy verzoeken dat zy ons, indien zy dank willen hebben, ook de behoorlyke wyn zenden, op dat ’er niets aan mag mankeren. Onderwylen hoeven zy ook niet verleegen te zyn, want apperent hebben zy nog Kaas en Brood genoeg in huis, en daarby konnen zy zig diverteren met ’t gelol der Muzycanten, en ’t uitgeven van Raadzeltjes, verkeerde Propoosten en zulke divertissementen meer.
    Jonker Bubo is eindelyk, dog tegen raat van alle vrinden, met een jong juffertje van ’t Schouburg la Basette geheten, getrout, en dewyl hy reets uitgemergelt is, twyfelt men niet, of zy, die zeer galant en een liefhebster van ’t spel van Drie Koningen is, ciert hem menigmaal met ’et Hooftjuweel der Bokken, de gewone Kroon der getroude, dog daar is weinig aan gelegen.
    Wie dat de Hoorns maaken, als de andere zelve maar niet wygere, te draagen. En als ’t de Mode maar is, is ’t evenveel of men Hoorns of Hoeden draagt. Dog dat ’et slimste is, hy mag zyn zoete wyfje daar over ook nog niet corrigeren als den Brabander zegt, of zy drygt [p. 31] hem met al wat grouzaam is. Zy Blixemt met ’t gezigt: Och! hoe is te zy aan ’t woede. En hoe veel hy te zeggen heeft blykt, dewyl hy alles in de naam van zyn Vrouw, verhandelt. Dog ligt is ’t hem eers genoeg maar een uitvoerder van zyn vrous wil en bevelen te zyn, dewyl hy zo doende ontlast blyft van ’t swaarwigtig pak en ’t hedendaags Ezelswerk der regering. Men verhaalt dat hy nog ongetrout en met zyn zoete Nymph op ’tSchouburg alleen agter de schutzel zynde, terwyl d’overige speelden, en een groene bui krygende haar tegen ’t Scherm plakte, door welke hevige Actie dat met haar omviel, en dat die twee al strydende op’t Theater quamen rollen, wordende van al de toezienders in die aardige gestalte met gejuig beschout.
    Van wat naturel zy is, blykt, want zy prefereert de vrouwen ver boven de mannen, ter oorzaak dat d’eerste na haar zustinu met meer gemak en op een eerlyker wyze door de wereld konnen geraken dan de laatste, want, zegt zy, zo ’t met de vrouwen zo desperaat staat, datze met hand of voet niet konnen verdienen, dan behoeven zy haar Billen maar te werk te stellen, en haar lighaam aan ieder om geld te verhuuren; daar de Mannen in zulken geval worden genoodzaakt of de vrye konste van steelen, dat gevaarlyk is, te oeffenen; of den Bedelzak, ’t geen schandelijk is, om te hangen. [p. 32] Zy heeft twee Honden van welke den een met de naam van Venus, en den andre met den Tytel van d’Amour praalt. Wat plaats de Liefdegod in haar hert bestaat is uit zulke staaltjes af te nemen. En liet zy ’t niet uit vrees voor d’inquisitie, want zy is een Spaansche Donna, ik twyfel niet of zy zou hem wel een Autaar opregten, adoreren en Godsdienstige eer bewyzen. Des Mans werkkussen is de vrouw, en daarop moet hy gestadig met een klos zitten te weven, zegt zy.
    Dog wat gedagten den armen jonker over dat alles heeft, bewyst het zonnet door hem op zyn beklaaglyk Huwelyk gemaakt.

ô Min! ô Wreede Min! Wat schenkt gy droeve gaven,
    Wat geeft gy bitter in verwachting van het zoet!
    ’t Geen my eerst honing scheen, bevind ik nu het roet,
Waar na wy dag en nagt met vollen adem draven.

Verblinde Minnars die staag offeren als slaven
    Haar Vryheid en haar hert aan een schoonschynend Beeld,
    Waar by gy na ’t genot als in een keten queeld,
Ey! bid ik, stier u schip na een gewenster haven.

    Agt meer u vryheid, neem een voorbeeld aan myn smert,
    En schenk zo ligt niet weg een trou en dierbaar hert,

[p. 33]
’t Geen naa’t vermaak gevoelt de nasmaak van zyn wenschen.

    Agt meer u reden en naturelyk beleit:
    Want dit is ’t eenige dat ons van beesten scheit,
En als bekennen doet voor redelyke Menschen.


    Voorleden Donderdag ergens ten eeten zynde en daar den Geleerden R.... vindende, raakten wy, voor dat we ter tafel naderden, aangaande het leven der Jesuiten en die der Franciscanen, in discours, en hem daarop na ’t onderscheit dier twee partyen vragende, antwoorde hy. Dat is in waarheid zeer weinig. Want daar d’eerste haar glas altyt in een teug uitdrinken, daar doen de laatste zulks in drie reizen. Dat bleef daar by. Dog als wy daar op aan tafel raakten en ik hem ’t eene glas voor en ’t andre na in eenen trek zag vegen, zei ik: Nu zie ik en geloof dat myn Heer een Jesuit is. En als hy na d’oorzaak vroeg, was ’t antwoord: om datje al u glazen gestadig in eenen teug uitdrinkt.
    Het is niet zyn wysheid maar ’t albestierende geluk toe te schryven, dat N. N. de derde week na zyn Bruiloft niet door zyn eigen Bedgenoot is gelubt geworden: want met haar door ’t veld wandelende, gingen zy mat en moe synde, zamen op de kant van een sloot zitten, waneer zy hem wat begon te tokkelen, en na veel lieflyke discourzen eindelyk te bidden, dat hy haar [p. 34] dat deeltje, ’t geen de vrouwen als haare eigendom agten, en boven alle ledematen die een Man bezit hoog waarderen, dog eens wilde tonen. Dat dan na lang weigeren verkregen, en daarop een wyl tyts betast en wel bezien hebbende, zei zy met een lagchende mont: Ey liefste geef my u mes eens. En hy haar dat ook in onnozelheid zonder arg te denken behandigende, haalde zy ’t zelve onverwagt en zonder een woort te spreken, als een verwoede Duivelin tweemaal na een, door zynen Condee, zo dat die hong als een Vis die gekorven is; waar na zy zig als gek aanstelde, en hem alleen latende weg liep, gelyk zy dan ook tot nog toe niet weer by den andren zyn: hy om deze daad zo een afschrik van haar hebbende als den dief van ’t hangen, zo dat hy haar niet mag horen noemen zonder zig t’ontzetten, verzoekende geregtelyk van haar te mogen ontslagen worden. En geen wonder hy is tot nog toe niet genezen, en in gevaar van noit de Huwelykspligten weer te zullen konnen volbrengen. Gelyk hy dan thans ook zo weinig trek tot trouwen, als een jood tot spekeeten, heeft. Maar zo hy evenwel om inzigtshalven weer mogt genoodzaakt worden in den Egt te treden, zweert hy, dat hy, om zulke inconvenienten te voorkomen, liever een 80 jarig dan jeugdig wyf wil nemen.
[p. 35]
    Wat nu de oorzaak van dat ongehoort bestaan mag zyn geweest, weet niemand, dog men gist dat zy zyn Uitwas niet na haar zin, en als zy wel had verwagt, zal hebben gevonden, ’t geen haar dan in een verrukking van zinnen heeft gebragt, en in die furie zulke Extremityten doen begaan. En zo d’opinie der geleerde dat alleen die leden welke pexeren, en in haar pligt ’t zy dan in exces of defect mankeren, en geen andre (gelyk Paus Leo de III. daar in dan tot een Voorbeeld kan dienen, want als hem de prikkeling des Vlees, ter oorzaak dat zyn hand door een schone Matrone wierd gekust, eens aanquam, sneed hy die aanstonts edelmoedig af) behoren gestraft te worden, stant grypt, heeft zy myns oordeels billyk gehandelt in dat lid en geen ander te blesseren, want in dien yvergeest kon zy hem zo wel in den hals als ergens anders getroffen hebben.
    Dog zo ’t my was overkomen, zou ik haar ter vergelding in ’t Secreet hebben versmoort, al zou ik dan myn leven geen wyf weer hebben konnen krygen. Want van twee quaden is ’t kleinste best. Gelyk ik die myn rezolutie na die tyt dan ook al meer als eens myn lieve byslaap, om haar daar door een averzie van zulke quade sprongen te doen krygen, voorgehouden heb. Ondertussen, kan U E: zyn ledigen tyt hier omtrent met aardige Specu- [p. 36] latien, aangaande der vrouwen aart, natuur en hoedanigheden plaizierig passeren, en dit geval zig voor een les laten verstrekken. Myn gevoelen zynde dat dat duivels opzet niet ongestraft behoorde te blyven, dewyl alle Mannen anderzins altoos in gevaar zouden zyn, om door haar eigen vrouwen gecapoent te worden.
    Myn Heer, te hooren dat gy met zo een befaamde hoewel heimelyke ligtekoi als u Matres P.... is, zyt doorgegaan, verwondert my ten hoogsten. En na ik versta beklaagt de jonkheid van Rotterdam zig daar jammerlyk over, in ’t generaal zeer op u zynde gestoort, om dat gy haar hebt berooft van iets dat haar alle gemeen was, en waaraan zy dan ook alle geintresseert waren; ten hoogsten verwondert zynde dat U E. zig niet liever heeft willen contenteren met iets waar op gy maar alleen pretenzie had of konde maaken. En in waarheid de meeste jonge Heeren zyn zo droefgeestig over dat haar verlies, als een jonge vrou over ’t missen van haar schoonheid.
Op gisteren zyn my door de Hr. Mango drie Koppel-Leisters toegezonden met dit Vers:
                Hier zend ik u zes Leisters,
                Die zongen als de Vrysters,
                En eertyds met bly geschal
                Vlogen over berg en dal,
                Die jong enz.

[p. 37] want u de rest te verhalen zou maar walgen, dewijl ’t den trant der oude Brabandsche Rethorijkers is, vervult met de Barbaarse woorden Kindelijn, idoon, jent, certijn, des al niet te min enz.
    Men verhaalt dat een Duitscher dit Grafschrift

                Onder dezen marm’ren stein,
                Legt den Hertog van Holstein.


opgestelt hebbende, zig beklaagde dat hy ’t niet wel na zijn zin had konnen maken, als maar een half jaar tyt hebbende gehad, om dat te beschaven en zijn gedagten daar over te laten gaan. Maar God weet hoe lang hy daar ook wel aan gecalefatert heeft, dewijl hy een poet als mijn gad, en dommer als een bierkruier is, zo dat men zo wel van hem als van de Nagtegaal mag zeggen,

                Het Nagtegaaltje fier,
                Heeft vlysch of veeren schier:
                Maar ’t alderbest van hem,
                Dat is zyn schelle stem.


    Zijn Vrouw is ook met den draf der Poëten (en dat na den aart van haar geslagt, ’t geen tot in ’t zesde gelid van Vader op Zoon, en van Moeder op Dogter Rijmers heeft uit gelevert) gevoet, want trouwende, dewijl niemand anders die beleeftheid had, maakte zy [p. 38] een Lofdigt op haren Bruidegom, en die weer een ander tot dankbaarheid op zijn liefste, welke ook beide nevens een zijn gedrukt, en om d’aardige onnozelheid voor groot geld worden verkogt.
    Den Capt. Luitenant Wrevelhoofdius is thans impotent, dog na ’t zeggen zijner Vijanden is hy maar politiek ziek om dat hy niet te veld zou gaan, dewyl hy op smuldagen altoos van de Koorts ontheven is. Dog ik ben van zo een passieus gevoelen niet, niet wel konnende denken dat lachetyt zo veel op hem, die zig altoos zo heldhaftig in discourzen toont, en gestadig zo op zyn daden en onverschroken dappermoedigheid roemt, zou vermogen. En dat hy waarlyk krank is blykt uit zyn ingetogentheid, waar by hy zig gezont zynde niet zou willen houden, want door order van de Medicyns is hem verboden niet meer als een stoop wyn daags te mogen drinken. Wie zou zig in zulke enge banden willen laten knevelen, indien ’er geen noodzaak was? ook zweert hy by d’Agtbaarheid van zyn Ringkraag, en zomtyts by de punt van zyn Degen, dat die spening hem zwaarder valt, dan al zyn oit of oit geledene ongemakken. Hoe veel glaasjes Druivenat hy ’er gezont zynde, wel in kan lappen, kunje een kan of twee onbegrepen wel ligtelyk gissen.
    Aardig was den trek die hem eens door [p. 39] eenige spotters wierd berokkent. Gezont zijnde gaat hy meest alle avonde by den wijnkoper Brocchum, en scheid ook niet van daar voor dat hy op ’t minst 2 stopen wyn in zijn darmen heeft. Deze snaken hem een part schuldig zijnde, gingen na den Pagter, zeggende: daar is by na niet een avond of Capt. Wrevelhoofd haalt by Brocchum twee stoop wijn, en draagt die na huis zonder dat daar Accyns van word betaalt. Den Pagter op een buitenkansje vlammende zond nog dien avond zijn verklikkers omtrent des Wynkopers deur, en die tegen 11. uuren den Capt. ziende uitkomen, ransden hem aan, zeggende: ons is gewaarschout dat gy alle avonden wel 4 kannen wyn smokkelt, en zonder Accyns met u na huis neemt. Dat is zo Mannen, antwoorde hy, en die draag ik nog tegenwoordig in myn buik.
    Naulyks had ik huiden morgen een aanvang met ’et schryven van deze Missive, ’t geen ik altoos met stukken en brokken verrigt, gemaakt, of my wierd door myn knegt aangedient, dat ’er een Man, slegt in de Plunje, dog stadig van wezen en met een Rapier of Krakkeelyzer voorzien, was, die my verzogt te spreken. En dewijl ik niet geern wilde opstaan, zond ik de knegt te rug met last, dat hy de boodschap maar zou ontfangen, en den Man na zijn naam vragen. Al lachende [p. 40] quam my de knegt daarop dan rapporteren, dat ’er een Ambassadeur was die my in persoon versogt te spreken; en wel gissende dat dat maar op geld geven zou uitdraijen, liet ik hem beleefdelyk versoeken, dat hy my geliefde te excuseren, want dat ik van wegen myn besigheden heden geen Audientie kon geven. Naderhand verstond ik uit andre, dat die Persoon waarlyk den Afgezant van een Duitsch Vorst aan een voornaam hof had geweest; dog om zyn quade praktijken en ongebonden leven in ongunst niet alleen geraakt, maar van al ’t zyne berooft en in ballingschap verdreven was, zo dat hy nu op liefdegaven van andre most leven.
    Mijn Heer, hier op zou ik wel meer Nouvelles doen volgen, dog dewijl mijn wyf tot heeswordens roept, en dan eens weer bid, dat ik dog te bed wil komen, apparent om mijn wild in haar waaitas te hangen; vind ik ’t geraden die liever tot een tweede Missive te sparen, en de sloof in haar billijk verzoek te believen, want de vrouwen vallen by nagt al wat vreesagtig, en hebben daarom geern (ervarentheid die leerd) een Man by zig. Derhalven hier van, na u voorns een vrugtbare geliefde en deugtzame Byslaap en Troeteltas toegewenst te hebben, afstappende; en reets met ’et eene been, om u sluitwens te helpen effectueren, op ’t Ledekant zynde, laat ik de veder zyn gewone pligt doen, in ’t ondertekenen van.
Myn Heer, etc.



[p. 41]
        OPSCHRIFT.

        Hoog verwaande Heer.

Jonker Jodocus van der Klomp tot Slangenbach, Marquis van Paddenburg en Rommelwyk, Heer van Krabbendam, Spreeuwhuizen en Kreupeloort, Krotmeester Generaal van een Troep Ligtmissen, Gouverneur van ’t Eiland Bokkenburg, Houtvester van den Berg Caucazus etc., locherende in den gebugchelden Smous, ten huize van Tieltje van Dumpen Luizevanger en eerste Liedjeszanger.

                            Tot

                                TREURENBURG.


        ONGEAGTE HEER.
DE gulde Spreuk van den Paap tot Hoboken (beter geen, als maar een) komt my thans mijns oordeels wel te pas te binnen. Dog gelijk hy die op de vrouwen toepaste; zeggende: Die ’er een heeft moet zig daar mee contenteren. Dog die ’er geen heeft kan gaan waar hy wil, en ’er zo veel nemen als hem lust: zo trek ik ’er dit gevolg uit; dat ’et beter is aan geen, dan maar aan eenerlei stof in ’t schryven van Missiven gebonden te zyn, [p. 42] dewijl men dan na zijn zinnelykheid kan gaan grazen, en zonder veel hooftbreeken al aanhalen, wat een te binnen komt. Hetgeen ik in dezen ook obzerveer.
    Om dan een aanvang met myn eigen affairen te maken, kan ik niet nalaten UE. te notificeren dat myn veelgeliefde Bedgenoot voorleden Donderdag voor agt dagen, des ogtens ten 3 uuren in de bloei van haar leeven, pas 62 jaaren zynde gepasseert, tot smert van my en nadeel van myn huis, want zy hield de enden meesterlyk by een, gerustelijk is ontslapen, zijnde na men denkt van dorst gestorven, en ’s maandags daar aan eerlijk ter aarde bestelt. De oorzaak van haar dood moet u niet vreemd dunken, dewyl ’t een Familie-quaal is, want al de vrouwen van haar Overgrootmoeder af, zyn aan die ziekte overleeden, en daarom troost ik ’er my ook te eer en meer in. Dog hier van genoeg, dewyl ’t maar diend om een half geneezen Zeer weer op te krabben.
    Den Procureur Egbert van der Plons is haar kort, dog op een schandelyker wys, gevolgt, zynde om ’t verkragten van een Meisje op de groote weg, als andere Schelmstukken voorleeden Vrydag onthooft. In plaats van een aanspraak tot de Toezienders te doen, riep hy op ’t Schavot komende, alleen apparent om zyn geleerdheid te toonen: het is zoet en heerlijk voor het Vaderland te sterven. En daar op [p. 43] zyn hals als een Swaan uitrekkende, ging hy de dood edelmoedig en zo welgetroost tegen, als een Papist die ’t laatste oliezel ten Reisgeld heeft ontfangen. Voor ’t Vaderland te sterven, houd ik ook voor zeer eerlyk, maar op zo een wys daar verlang ik niet na. Dog ieder zyn zin. Daar legt wel een Profecy ten mynen lasten, dat ik myn leven ook op een Theater zal laten, egter kan ik my niet inbeelden dat ’et op zo een manier zal zyn, maar niemand is voor zyn dood gelukkig. En wie weet wat de Wraakgodinnen met den mensch voorhebben?
    Zo ’t by de Mengreliers gebeurt dat een Man zyn vrou op overspel betrapt, zo heeft die Man regt om van den overspelenden Man een varken als ten breuk te eischen, en dat gegeven en geslagt zynde, zo eeten die drie daar zo lang van tot ’et geconzumeert is, en daar mee eindigt alle wraak, schande en oneer van weerkanten. Een kleine peen en straf in waarheid, dog nog te groot in deze gewesten, als waar zelden iets gegeven, en overspeeldereijen ongestraft ontdekt en gepleegt worden. Tydig is myn vrou zalr. voorwaar gestorven om my voor ’t torzen van Hoorns te bevryden, dewyl dat hier byna geheel en al de mode word, dog waar van ik een dood vyand ben.
    Geen gild in de stad ’t geen meer toeneemt als dat van de naisters; en geen wonder alle [p. 44] vrouwen en Maagden zo wel jong als oud konnen daar voor niet inkomen, en daar by is ’t van dubbel profyt, dewyl dat ambagt zo wel by nagt als by daag kan geoeffent worden, dog met dat onderscheid dat zy in den duisteren de steken met ’et gat toetrekken, maar by ligten daage met de handen.
    Men zegt dat de Hoeren tot Malta zo niet zyn veragt, of raken altemaal, maar een goede winter teering met die vrye Negotie hebbende over gewonnen, aan de Man, en worden van alle Borgerzoons geern gewilt, zynde om haar geld zo hoog geagt als de eerlykste Maagt. Die gewoonte neemt hier ook maar al te veel de overhand, en om die goede gevolgen, zo vermeenigvuldigen de Hoeren als de luizen. Ja ’t is byna zo ver gekomen, dat eerlyke en oneerbare vrouwen en dogters in een graad worden gesteld en als onverschillig aangemerkt, gelyk dagelyks in de voorvallende Huwelyken blijkt: zo dat binnen weinige weken zelfs 4 fatzoenelijke Dames, die de wereld in haar Maagdelijken stand ieder al met een kind à twee hadden voorzien, aan de Man zijn geraakt, waar onder den om zijn rijkdom verwaanden Luikerwalzen Factoor Krispijn Strond dan ook is. En hoe weinig zwarigheid hy daar in steld, blykt. Want als hem ’t ongeval van zyn Tortelduifje publyk in een Herberg wierd verweten, of liever gewaarschoud, zei hy: [p. 45] Messieurs dat hadje my voor mijn troudag behoren te zeggen, dog komt nu, dewijl ’t niet kan helpen, weinig te pas.
    Ook is de zoon van Joost Carwei met de winkeldogter, zijnde door zyn eigen Vader beswangert, dog waar van hy om gewigtige reden van staad de naam draagt, in ondertrou opgenomen. Ik zou mijn Vader niet geern ongehoorzaam willen wezen, dog tot zulke blinde gehoorzaamheid zou ik ook niet wel te brengen zijn, al zou ik dan als Balling moeten swerven.
    Den ouden Capt. N. voor al zijn diensten aan ’t Vaderland bewezen, gegazieert zijnde, heeft, om zijn dagen in ’t vervolg met vermaak te slijten, een 17 jarig Meisje getrout. Waar op onder andre verzen, ’t volgende ook is gemaakt.

    Verwondert g’ u waarom dat N... door de trou,
    Zyn ouwerwetze Min geeft aan een jonge vrou?


Hy heeft gelijk, waarom? wel iemand zonder kiezen, of tanden, kan het vlees niet al te jong verkiezen.
    Ik woon thans in een goede buurt, ten zuiden naast een eerlijk Hoerhuis, en ten westen naast een rijken Weduwenaar en Rentenier, dog zo gierig dat hy zijn eigen drek wel zou eeten, dog was dat zijn eenigste fout maar. [p. 46] Het geven stelt hy onder de ongeoorloofde dingen, en noit tiert hy meer dan als ’er wat te betalen valt; zelfs geeft hy al zo weinig aan zyn kinderen als aan den armen, en geen van die beide konnen roemen dat zy ooit helder of penning van hem hebben genoten. Dog was hy zo karig in ’t slaan als in ’t geven, zo waren de eerste gelukkig, maar daar in is hy overtollig mild, latende niet een dag passeren zonder dat hy haar afbeukt.
    Hy heeft de aardigste praktyken ter wereld om de menagie te vinden, al zou hy hier dan wat steelen, om daar mee op een ander te markt te gaan. En zelfs klaagt hy dat al zyn kinderen dieven zyn, en hem al ontdonkeren wat zy agter baks vinden. Dog dat is geen wonder, zy moeten ’t wel doen, willenze by levenden lyve niet in geraamtens veranderen, want hy stelt haar de spys zo zober toe, dat zy maar even voor sterven bevryd zyn; waarom zy dan ook altoos zo belust zyn na al dat maar knaubaar is, als de beste roofvogels: ja onderhield ik haar niet wel half, zekerlyk zouden zy wel tweemaal daags flaau van honger leggen. Het is ’er altyd zo pover van allerlei eetwaren in huis, dat ratten en muizen van honger als katten mauwen, zynde zo stout dat zy hem en zyn kinderen, om haar honger te stillen s’nagts aan ’t hair komen knabbelen.
    En dan klaagt hy nog dat geen van al zyn [p. 47] vrinden* hem ooit of ooit komen bezoeken. Maar wat zouden zy ’er maken? altoos ik zou ’t haar niet raden, waren zy haar leven niet moe, want zeker, bragten zy haar eigen teering niet mee, zou hy haar liever van gebrek laten vergaan, als dat hy een duit aan haar te kost zou hangen, want zyn eigen kinderen zelfs konnen dikmaals van honger niet kakken. Dog om zyn genereusheid evenwel te tonen, zo laat hy op Nieuwejaar en andre vrolyke dagen, wanneer in ’t gemeen prezenten plegen gegeven te worden, zyn kinderen ongeslagen, gevende haar den buik dan eens vol eeten, om haar te soulageren, en zyn vaderlyke affectie en barmhertigheid te bewyzen. En dewyl zyn huis een school van armoede, en een toneel van hongersnoot is, zo logeren daar heele Legioenen van Pigmëen, Aartmannetjes, Tovenaars, Duimelingen, Hexen, Caboutermannetjes, witte Wyven enz. die veelmaals zo een leven stellen inzonderheid by nagt, of ’t een opera van huilende katten, honden en nagtuilen, en een balet van danzende wolven, beeren en Drommedarissen was. Daar veel kinderen zyn lyden de honden, al worden zy wat geplaagt, evenwel geen honger, zegt men. Dog om dat hy wel weet dat dat spreekwoord by hem leugenagtig zou gemaakt worden, zo houd hy nog kat nog hond, als zynde maar schaa voor de hand.
    Elk van zyn kinderen, laat hy een nodig [p. 48] ambagt leeren, de jongens sneijeren, weven, schoenmaken; de Meisjens braijen, spinnen en naijen, om niemand vreemts de penning te gunnen. Als den avond valt is hy altyd chagryn, niet om dat de nagt aankomt, maar om dat ’et ligt moet ontsteken worden. En noit loopt de zomer op een eind, of hy zugt dagelyks als een Vryster die haar Maagdom heeft verdobbeld, niet uit een vrees of weerzin tegen de koude, maar om dat s’winters de dagen zo kort en koud zyn, en d’avonden zo veel geld voor vuur en ligt verslinden. Gehoort hebbende dat ’er een peene op ’t kryten gestatueert zal worden, diverteert hy zig dagelyks, om zyn schaa in te halen, dewyl hy die exercitie dan zal moeten laten, zijnde te conscientieus dan dat hy boete van iets zou betalen, met huilen, dat zyn grootste vermaak noemende. Och of hem dog eertsdaags het lot van den Huilebalg Heraclitus, welke na lang genoeg gehuilt te hebben, nog door de honden wierd verscheurt, overquam! Wat zou ’er vreugt in zijn huis worden bespeurt.
    Hy slagt Jan Labber van Dintel, die, om te tonen dat de vervloekte passie van jaloezie hem niet beheerste, nog ook vat op hem kon krygen, zijn vrou in een beroemt Bordeel bragt, en daar van elk die luste liet cloijen. ô Verwonderens waardige stantvastigheid, en stantvastige edelmoedigheid, waardig om de [p. 49] Nakomelingen ter gedagtenis, en hem ter eeren in steene tafelen gegraveert te worden! En zyn zulke stantvaste en onversettelyke gemoederen niet waardig geëxtolleert te worden? te regt heeft hy dat in zyn vrou (welke hy een maand of vier voor haar dood voor de zomma van 100 Daalders, aan een Coopman die op haar was verslingert, voor een nagt of zes heeft verhuurt, en als zy onwillig was gedwongen, na men zegt, om zig te laten bekennen) nagevolgt, gelyk men dan ook denkt dat zulks haar einde heeft verhaast.
    In schaggeren, liegen en bedriegen hoeft hy voor den besten Smaus in gants Amsterdam geen ruim baan te maken. Daar by kan hy ’t steelen, lasteren en quaadspreeken al zo weinig laten als een Advocaat het liegen, en een Herbergier het lorrendraien. Dog dewyl ’er geen regel zonder Exeptie is, zo moet den weerd in de Bredasche Capoen, Toontjen op de waag geheten, hier van uitgezondert blyven, want hoewel hy tussen een Brouwer en Wynkoper in woond, en die voor zyn naaste buuren heeft, zo zweert hy evenwel by zyn dood kist, dat hy noit smokkelt. Dog ik zeg voor waarheid, dat ik ’t evenwel niet geloof.
    Hoe gierig hy ook is, zo heeft hy egter een geest van Hovaardy, dog die is van weinig omslag, want uitgaande is hy een beetje beter gekleet als een Lazarus. Zyn rok is [p. 50] swart grofgryn op hooi geweven, en word telkens na verloop van drie jaren omgewent, gelyk ’t dan toekomende zomer de zevende maal zal worden dat zy die verandering zal ondergaan. Zyn hoed vertoont de coleuren van een Regenboog, hoewel zy voorns wel eens zwart is geweest: en dat jammer is, de notul van ’t jaar zedert welke zy is gedragen, is niet meer te vinden. Zyn schoenen zyn zo oud, en wonder van maakzel, dat men niet wel kan uitrekenen in wat tyt, nog door wat meester zy zyn gemaakt. In ’t kort, zyn gantsche habit is wel oud, dog slegt van alloi, zo dat men zou zeggen, dat hy een van den dooden verrezenen bedelaar van de twaalfde eeuw waar.
    Hoewel hy ryk is, is hy evenwel altyt zo beroit als een Schoenlapper, door dien hy noit geld by zig draagt, niet om dat hy voor quaade ontmoetingen vreest, maar om dat hy, na zyn zeggen, al te genereus is, en geen arm mens zou konnen laten passeren, zonder aan zo een zyn mildadigheid te toonen, en alles te schenken. Ondertussen verstrekt een pruisleere zakje vol scheepjesschellingen hem voor een goudbeurs.
In huis wil hy de groote wereld in ’t dragen van een Studeerrok, trots den besten sneier, Barbier enz. volgen, en hoewel ’t geen eigentlyken nagt of studeerrok is, die hem daar [p. 51] voor dient zo moet men hem evenwel, als zo een aanmerken, dewyl hy de naam voert, daar voor dient, en alle pligten van een regtschapen Nagttabbard waar neemt. Het is een sartout gemaakt van een oude blauwe Portezoie en met rood baai gevoerde mantel, waar in twee gaten zyn gezneden om d’armen door te steken, welke hy met een zelfkant toebind, en die hem dan boven de knien komt, welk alles hem het wezen van een Egyptischen Tovenaar byzet. Wat brengt verstand, goet overleg en zuinigheid, al niet te weeg? en hoe hoog hy dat gewaat schat, blykt om dat hy altoos by ’t zelve zweert. In zomma hy is een Monster in de natuur, onwaardig dat hy d’aarde betreet.
    Hoe veel goed dit voorbeeld van zuinigheid ook mag naalaten, zo twyfel ik niet of zyn kinderen zullen met ’er tyt arm worden, alles doorgebragt hebbende: want prodigale Ouders maken in ’t gemeen gierige kinderen, dog gierige Ouders in tegendeel overdadige kinders, om dat zy de gebrekkelykheid en afschouwelykheid van die twee qualen ziende, en die willende vlieden, in ’t tegengestelde uiterste vervallen: dewyl veel menschen zoeken haar gebreken te meiden, lopen zy in tegendeel in nog erger.
    Het spreekwoort van een nu ryken, dog voormaals armen timmerman is, Ezels bren- [p. 52] gen Heeren voort, en Heeren weer Ezels. Willende te kennen geven dat arme dog neerstige luiden, door zuinigheid wat opgelegt hebbende, jonkers en pronkers voortbrengen, welke alles verteerende dan weer arme kinderen nalaaten. En hoe waarachtig dat is zien wy dagelyks.
    Zo ziet men ook veelmaels dat ryke Ouders zelfs d’oorzaak zyn dat haar kinderen diefagtig en ondeugend worden, want haar te kort houdende, en geen behoorlik zak of speelgeld gevende, zoeken zy ’t evenwel op allerlei wyze ’t zy eerlyk of oneerlyk te krygen, want hoe ’t gaat of niet, de weeldrige jeugt moet geld hebben al zouden zy ’t de Beul ontroven, en wat wonder? het geld is ja de ziel, en de liefde het vuur der jongelingen.
Hier mee dan afbrekende, verblyf ik myn Heer, &c.


ANTWOORD

Op de voorige

MISSIVE.

        Ligtzinnige Heer.
BEzig zynde in ’t lezen van de overzeldzame, en noit genoeg zo wel aangaande [p. 53] verstant als stof te roemene Historie van Euphues, die schakel van aangename tytkortingen, zubtile redeneringen, vernuftige gedagten, merkwaardige, nutte, bevallige en welgepaste spreekwyzen, vermaningen, raadgevingen, vragen en antwoorden, Brieven enz. over en omtrent allerlei Objecten, handelingen en menschelyke ontmoetingen, lezenswaerd ten hoogsten voor alle Heeren en Dames: Zo wierd my U E met droefheid doormengde Missive behandigt, welkers inhoud my prikkelde, om myn genoemden Auteur zo lang aan een zy gelegt hebbende, de pen op ’t papier te stellen, en dit U E. ten troost en dankbaarheid, zo wel als ten teken van myn vergenoeging en bereydwilligheid te doen toe komen.
    Was ik zo bequaam om u door behaaglyke zaken te diverteeren, als my de genegentheid wel port, zo waar ik voldaan en gy gezolageert in u eenzame melancholyke staat, over ’t afsterven van u hoogwaarde en zo zeer geliefde Egtgenoot, wiens dood my wel onverwagt dog niet zo wonder voorkomt, als u droefheid daar over, nademaal die myns oordeels redenloos en onregtmatig is. Want is zy vroom en deugtzaam geweest, behoordet gy u te verblyden dat zy dit zo katyvig en eindig leven, voor ’t eeuwige en gloryryke heeft verwisselt, en geensins dat geluk haar misgunnen. En hebt gy haar quaadaardig en kwistagtig ge- [p. 54] vonden, diend g’u eer te verheugen dan te bedroeven, als wezende nu van zo een huisquaal en pest ontslagen. Dit profiteerje ’er egter by, dat gy nu met fondament, als ook eenigzins geschikt, van ’t naturel der vrouwen kont spreken, en weet hoe nootzakelyk die voorde Mannen zyn.
    Het overige aangaande, wat hoeven wy meer werk van de Mannenplaagsters te maken dan veel Natien van Africa, Asia en America, die de zelve maar tot haar gebruik als de klederen, huizen, huisraat enz. houden, en ook niet hoger schatten? of gelyk de Duitsche Soldaten, die alleen wyven en hoeren nemen, om haar by nagt voor een matras, en op de mars voor Muilezels en draagpeerden te dienen? en in wat grootagting de vrouwen by de Engelsche zyn blykt, dewyl die haar met de naam van Dier (even of ’t onredelyke schepzels als de hoeren waren) begroeten, zeggende zelfs in haar grootste vreugt, ô mai Dier! Kom hedder mai Dier enz. Indien wy Neerlanders onze naikussens en vrouwen zo salueerden, zouden die zekerlyk knak worden, en vragen, of wy haar dan voor beesten hielden?
    En gelyk onze Voorvaders en oude Batavieren, de Romeinen, Spartanen en veel hedendaagsche Natien in Oost en Westindien Coopmanschap met die kunne, als in Tur- [p. 55] keyen met de slaven, in Angola met de swarten en elders geschiet, pleegden, die na haar believen, verruilende, lenende, wegschenkende, verhuerende enz. zo roskammen en marchandizeren veel Engelsche nog hedendaags met de zelve, hebbende een Man daar veelmaals more Persico drie à vier van dat zoort te gelyk, waar van een alle nagten by beurten, om geen jaloezy te moveren, by de Man slaapt, en d’overige voor ’t bed op de aarde dog op stroo. In zomma, zy leven als susters en broers, alle goederen gemeen hebbende en zamen ter kroeg gaande. Dat is ’t leven der gemeene luiden in Engeland, en der Soldaten hier te lande.
    Een Engelsche Ruiter hier een vrou hebbende getrout, is zijn egte vrou, dat door haar verstaan zynde, uit Engeland overgekomen. Dog hy onmagtig of onwillig zijnde om die beide te houden, heeft haar laten loten wie by hem zou blyven, en dat de Engelsche te beurt vallende, is de Hollandsche vertrokken.
    Met dit alles wil ik zeggen dat U E. zig niet te overmatig over ’t afsterven van zijn gemalin moet bedroeven, want regt in gesien sijnde, wat is een vrou? immers een Camank, elendig, en lastig Creatuur. En mannen die ’t geluk niet hebben dat zy meer als een vrou trouwen, konnen beswaarlyk rijk worden. De Zeeuwen hebben dien aangaande een aardig zegwoort, want als zy haar ongelukkigen [p. 56] staat te kennen willen geven, zeggen zy: ik heb mijn eerste schip en mijn eerste wijf nog onder mijn gat.
    Op ’t zujet der vrouwen sijnde moet ik u zeggen, dat Mevrou Vervaarlyk, my voor eenigen tijt geern aan haar nigt Verschrikkelyk zou uitgehuwelijkt hebben, en dat alleen om dat zy veel goet besit als sijnde andersins van alle vroulijke cieragien ontbloot. Dog even te voren Euphucus koeldrank voor alle malle vryers hebbende gelesen, stont my des selfs smaak nog zo wel voor, en vond ik my daar nog so van verkoelt, dat ik niet kon resolveren, haar voor haar genegentheid bedankende. Ergo was ’er de genegentheid nu so wel als de gelegentheid so was ik klaar. Dog my dunkt dat ik nog vroeg genoeg in ’t Hoorndragers gild sal komen, al haast ik my niet zo.

                De trou in ’t hooi
                Is zoet en mooi,
                Maar in de Kerk,
                Is eeuwig werk.


En seker ik wou mijn leven liever in een spelonk van disperatie als Kluisenaar eindigen, dan in mijn so tedere jeugt, nog maar 30 jaren oud sijnde, paren; insonderheid met so een Dame, die my op haar gesigt doet verbleken.

[p. 57]
                Als zy myn noemt haar ligt, haar leven,
                Kan ik dat zeggen niet toegeven;
                En niemand zal in ’t uur of tien,
                My weder tot myn zellef zien.


Wel dikmaals heb ik heele uuren enkel zitten te speculeren, om te sien of ’er niet wat aangenaams of frais in haar was te vinden, dog heb nimmer iets het minste konnen bespeuren. Veeltyts heb ik haar wel geraden, dat zy zig voor al zou wagten van in de spiegel te sien, op dat zy met ’et oude wyf Acco niet tot de zelfde desperatie verviel, en op ’t gezigt van haar mismaakte tronie razend wierd. Dog dat profyt heeft s’er evenwel by, dat zy niet als Lais om haar uitnemende schoonheid door de jaloersche vrouwen zal gedoot worden.
    Daar is ook al zo weinig aangenaamheid in haar ommegang, als wysheid in haar harzenen. En dewyl zy gestadig, om de eenzaamheid te verdryven, met een Papegai zit te praten, is zy ’t zo gewoon geworden met beesten te converzeren, dat zy geen discours met een mensch weet te voeren, ’t geen haar voor regt zot doet passeren, zittende altoos te babbelen als een oud wyf dat graau Erweten knaaut. Nimmer spreekt haar een vremd mensch aan, of zy ziet zo verbaast als een hoer die gedrait zal worden, en dat komt om dat [p. 58] zy al zo veel van een goede converzatie weet als een Chinees van Comyne kaas, ’t geen haar eenigzins is te vergeven, door dien ik geloof dat zy noit by een Fransche Mabon of Mademoizelle school zal gegaan hebben.
Haar habit valt ook niet veel van te zeggen, als zynde aangaande fatzoen en waardy niet veel boven een Luisemarkts pak te waarderen; en om te tonen dat de hovaardy haar niet beheerst, draagt zy zonder onderscheid van gemeine of heilige dagen, een en ’t selfde kleet. In somma, haar gebreken syn so talrijk als de Herbergen in alle steden (en geen wonder; want twee naakte trouwende en geen raat voor de kost wetende setten aanstonts een Drinkschool op) en haar mismaaktheden so menigvuldig als de deelen in ’s menschen lighaam, welke veele in de Mannen 1560, en 10 minder in de vrouwen stellen.
    Dog om kort te syn; ik wou liever myn tong afbyten, dan aan zo een schepsel het jawoord geven. Ook ben ik so dwaas niet als Zocrates, die, even of hy niet quaats genoeg aan zyn helsche Xantippe had, nog een tweede vrou troude, enkel uit medelyden om dat zy anders om haar lelikheid niet aan de Man kon raken, niemand haar willende hebben. Ja al waren haar deugden schoon meerder dan haar gebreken, so sweer ik evenwel by ’s Pausen Heiligheid, dat ik haar myn liefde nog niet [p. 59] zou opofferen, als geenzins genegen sijnde om my selfs aan zo een Familie of Ras te verbinden.
    Dog dewyl myn couzyn Barbarot heftig door Cupido met een braatspit in syn hart is getroffen, en daar door dodelyk verlieft op juffrou Antje Lavas, die in schoonheid voor de beste Engelsche Dame niet heeft te wyken, als bezittende de drie beste vrouwe gratien, deugt, verstant, en schoonheid, te weten, gepaart met de aanlokkelykste Trekplaaster en sterkste Recommandatiebrief, de besitting van veel rykdommen, zo gaat hem de min beter dan my ter herten. Maar geen kouragie hebbende om haar den oorlog te declareren, zo solageert hy zig dagelyks met een uur à twee gins en weer door haar straat te kruisen, waar na hy dan ten toegift een Quartieruurs tegen een Lanteernpaal over haar huis gaat staan, siende dat met betraande oogen en bibberende leden styf en steroogende aan, niet dan manden vol segeningen doormengt met besweringen uitstortende, so dat de Passagiers worden genootsaakt sig over hem t’erbermen. En hoe ’t hem treft, toonen syn roode oogen, ingevalle koonen, dunne beenen, vermagert lighaam, en slingerende gang. Hoe hy ook met zyn harzenen staat wyst dit volgende zonnet, door hem op zyn ongeval gemaakt, klaar uit.

[p. 60]
ô Mingod! die een borst in deze gloed doet branden,
    En die myn hert gelyk als in een smeltkroes houd,
    Waar in het werd gebraan, al eveneens als ’t sout
Het geen men kookt omtrent de Vlaamsch’ of Seeusche
stranden.

Myn leven en de dood staan beid’ in uwe handen,
    Maar ’k bid uw evenwel en maak ’et niet te boud,
    Want zo gy ’tkookt of braad tot’et geen pekel houd
Is ’t Domicilium en d’heelen bruii te schanden.

    Wat zal ’t dan zyn als ik van vel en merg ontbloot,
    Zo dor en schraal gelyk de Duivel of de dood
Met afgeknaagde schonken, kom een lief te minnen?

    Ik ben verzekert dat een sneeg en fluksche meid
    Zou zeggen, Solferstek kom op een ander tyt,
Want tegenwoordig is myn juffrou niet hier binnen.


Onzen Scherpregter die zo menig eerlyk mans kint van een catyvig leven heeft verlost, is overleden, en word om zyn ongemene en zelden in zulk soort van menschen te vindene deugden, zeer en wel alleen van allerlei schelmen en dieven beklaagt, dewyl hy zeer mededogende in allerlei gerigts oeffeningen te werk ging, en veelmaals al door de vingeren zag. Het zal U E. ongetwyfelt wonder dunken, waarom ik van zo een Man gewag maak. [p. 61] Dog geconzidereert dat luiden van verdiensten, naam en reputatie ook na haar dood behoren te leven, en moeten geroemt zyn, zal U E. zyn verwondering denk ik wel laten vallen. Ook dient dit om U E. over ’t afsterven van u gemalin te troosten, als zynde hieruit te sien dat de zouvereine dood niets spaart, maar ook zelfs het leven van sulke afmait, welke voorns meermalen de meester over eens anders leven speelden, en so menig fiel na de eeuwigheid sonden. Dat ik niet van Heraclitus geslagt ben blykt, dewyl ik my niet kan te binnen brengen dat ik immer heb gekreten, dog op ’t afsterven van meester Hans vrezelyker memorie stont ’et seer hagchelyk, want waarlyk dat overlyden ging my om redenen van staat ter herten.
    Dewyl de stad overvloedig van Man volk is voorzien, worden vrouwen en meisjes willig, ja zo dat daar in byna een dierte komt; als te merken is uit de wondere houwelyken die dagelyks voorvallen. Tot aller verbaastheid is Raphael Spek met de weduwe Raja getrout. Dog hoe kont den bloed ook voorby? want, hoewel hy wel eigentlyk om de dogter uitquam, wist hem de moeder evenwel zo te believen, en haar dienst met zo vriendelyke en fluwele woorden te presenteren, veragtende haar dogter en al haar fouten optellende, dat hy de moeder voor de dogter stelde. Haar schoon- [p. 62] heid aangaande daar van weet ik niet meer te zeggen, als dat zy van 7 Susters, die zy in haar jeugt sterk waren, op 6 na de moiste was. Dit heeft de dogter zo ylhoofdig gemaakt, dat zy, zonder dat geboden zyn gegaan, met Jan Smokes getrout, en voor weinige dagen by hem ook in ’t kinder bed is gelegen. Dog het wigt stierf zo draa ’t de Vader zag, apparent van schrik, en dat moet niemand Wonder schynen die maar weet wat creatuur het is, als in gestalte voor Crates moetende wyken.
    Onzen ouden vriend N. is ook weer gepaart met een nog redelyk jeugdige weeu, en waar op hy 8 kinderen toe heeft. Het zy hoe ’t zy, zekerlyk is ’t profitabel een weduwe met kinderen te trouwen, dewyl men dan van de moeite om die te maken ontslagen is.
    Alhier een Uitregts Musicant zynde gearriveert, heeft die zyn compliment al by my komen af leggen, met verzoek dat ik hem dog wilde gebruiken in ’t leeren spelen op de fluit. Dog als ik hem daarop eens liet opblazen om zyn handeling te sien, speelde hy de dood van de Koningin van Engeland, en dat zo beweeglyk dat my de traanen ontschoten, waarom ik hem dan ook afsloeg, onder pretext dat ik, overvloedig melancolyk van humeur zynde, dagelyks niet nog droeviger wilde gemaakt worden. En als hy daarop zyn [p. 63] dienst in ’t zingen aanbood, nam ik daar ook een proef van, maar daar uit bleek klaar dat hy geen persoon van conditie is, dewyl hy maar vier toonen te laag zong. En indien hy daar de kost mee moest winnen, zo durf ik staande houden, dat hy binnen negen daagen al van honger zou dood zyn, ten waar hy zyn konst aan de Boerejongens ging leeren.
    De overige Nouvelles om de kortheid des tyds niet konnende melden, zal ik die tot een tweede Missive spaaren, en eindigen deezen onderschryven
Myn Heer, etc.

Bon Amigo,

HEeft Ovidius myns oordeels in veel geringer zaken wel mogen uitroepen, ik heb veel aanmerkelyke dingen te verhaalen! Veel meer staat ’t my vry daar mee een aanvang in dezen te maken, zynde het immers waar dat ik U hier veel zeldzaamheden opdis, aan welke Ovidius niet eens heeft gedagt, en by welke zyn beste dingen niet ophalen.
    Myn liefdeplagen en daar uit geborene ziekte zyn oorzaak geweest dat ik niet eer om U E. gedagt heb, doch nu weer tot myn zelven zynde gekomen, zend ik U dit als tot een certificatie van myn leven en gezontheid. In myn malheureuse dispositie heeft niemand ooit na [p. 64] myn welstant laten vernemen, dan de Heer Gujaco. Doch ik geloof dat de barmhertigheid en liefde tot zyn Naasten, zo wel by hem als de rest zou zyn uitgedooft geweest, was ik hem niet 25 gulden, hem even voor myn ziekte ontleent, schuldig, want heeft hy intrest aan die penningen, zo legt hem ook aan myn perzoon gelegen, na myn dood weet hy doch wel dat hy daar een bankroet aan zou hebben.
Tot myn troost (als zynde geldeloos) heb ik ’t Boekje van den gulden Ezel, ’t geen om zyn onnozelheid beter de naam van de gulde Koe diende te voeren, geleezen, doch met weinig genoegen, want daar ik dacht dat ’t voor een aanwyzings middel zou mogen dienen om my aan geld of goud te helpen, daar vond ik ’t al zo onnozel, ja onverstaanlyk, als den azyn der Wyzen, daar de Alchimisten zo op roemen. Doch ’t kon zyn dat myn oogen noch niet waren verligt. By provisie heb ik myn besten huisraad hedenmorgen, wel siende dat ’er op geen andere wys aan goud is te raaken, na den berg der barmhertigheid, die toevluchtplaats der elendige de Bank van Lening gezonden. En inderdaad geen civielder man ter wereld dan meester Grypvogel, die daar Bankhouder is, dewyl hy aan alle bedrukte goedwillig geld leend, zonder ooit of ooit te manen, is dat niet vermakelyk?
[p. 65]
    Myn Heer, zedert eenigen tyd vol variable gedachten, en zeer wankelmoedig zynde geweest, of ik my ter Oorlog of in de Politie wilde begeeven, is my daarop voor weinige nachten de geest van Meerten van Rossum vreezelyker geheugenis, en een moment daar naa die van Duc d’Alba wreeder memorie, beide in gloeijende en van van* solferstinkende harnassen verscheenen, my alle prerogativen van den Kryg voorhoudende; en hoe iemand langs de zelve op de ladder der fortuin kon komen, door dien niemand zyn Gunstelingen eer voortstiet dan Mars, gelyk zy zulks dan met veel exempelen van geringe en nu hoog verhevene militaire beweezen, en inzonderheid den eersten met zyn eigen persoon, als zynde van Bedelaar tot Generalissimus geëxtolleert. En in waarheid dat deed my naar die kant overhellen.
    Doch als zich voorleeden nacht de Geesten van den Cardinaal Masarin en Madame de Maintenon, geaccompagneert van Jonker van der Moesel en juffrou Flora als Kamerdienaar en Staatjuffrou in helderblinkende cierlyke Kleedinge en aanlokkende gestaltenissen aan my vertoonden, met remonstrantie hoe zoet, gewenst, gerust en aangenaam het leeven der Politique Staatspersonen boven dat der Militaire, en inzonderheid hoe aanlokkende en genoeglyk het leeven der saletterende, juffrise- [p. 66] rende en galantiserende Minnaars en Minnaressen (welk aangaande Maintenon en van der Moesel dan eenige staaltjens oplosten) was, en wat vruchten en genietingen de Gunstelingen van de aanlokkende en vreedzame Venus, boven die van den bitsen, wreveligen, stuursen, wankelbaren en bloedigen Mars geschapen stonden, ben ik van resolutie verandert, en meen nu ten eersten een lid van d’Assamblëen te worden, en een Matres op te speuren om de wintersche avonden met vermaak te passeeren. Weshalven ik myn oog ook al heb laten vallen op dat puiks puik van alle puikige puikjes juffrou Alauda Buikvast à s’Gravenbil, Dochter van den Dril-Commissaris, Fontein van mijn Minnedrankjes, en Kerker van mijn Hart, op de beschanzingen van wiens verstaalde ziel ik nu gestadig met oogstralen flankeer, om die t’emporteren, en zo, is ’t moogelyk de gantsche Fortres tot overgaaf te noodzaaken, gelyk ik dan ook geen dag laat passeren, dat ik my niet door woord of letter in d’antichambre van haar gunst recommandeer, edog tot noch toe met weinig succes, nademaal ik reets driemaal storm heb gelopen zonder meer bres en plaats in haar hert te krygen, dan de ruimte van twee speldeknoppen. En zo zy myn aanvallen zo wil tegenstaan, zou ik eindelyk de beleegering zekerlyk met schande moeten opbreeken.
[p. 67]
    Veele raden my dat ik my wat verkoelt most tonen, om haar aan te lokken, op de grond, dat de vrouwen de dood slagten, den vlugtenden vervolgende, en den vervolger ontvliedende. Dog dat vind ik niet raadzaam. De nagt en duisternis schynt alleen voor roovers en minnaars te zyn geschapen, zegt men, en om dat te beproeven zo laat ik geen nagt sonder onderneming passeren, maar alles te vergeefs. Dog om U E. met een verder verhaal van myn lyden niet tot droefheid te verwekken, zo zal ik hier van afstappen en tot wat aangenamers overgaan.
    Den Doctor Poehaan, van zyn buitenlandse reizen door gants Westphalen en eenige daar digt aangrenzende landen gereverteert, is nu na de wyze aller reizigers zo verwaant als een meid die door de zoon van den huize word beslapen, en ruim zo hoogmoedig als een Spanjaart. Hy is de galantste Man op ver na niet, en evenwel meent hy dat alle vrouwen op zyn welgemaakt Corpus verlieven. Hy is byna zonder eenige Religie, want na zyn voorgeven is hy te wys dan dat hy Prosessie van eenige Godsdienst zou maken, egter draagt hy gestadig een Ave Maria by zig, veel vertrouwen op dat boek stellende, weshalven hy, ook sekerlyk in den Hemel meent te komen, ’t geen ook wel kan wezen, zo de duivel het convoi maar niet en slaat. Wanneer hy spreekt, [p. 68] zo babbelt en haast hy zig als een Papist die zyn Ave Maria bid, en dan trekt hy zyn mond zo vies als een boer die Coffy drinkt uit tinne kommen, en evenwel wil hy alle Natien nog voor Tolk dienen. Jaar in jaar uit voed hy voor zyn vermaak een paar levendige platluizen man en wyfje, als Paarden met hoefyzers beslagen, en toont die om de rarigheid aan ieder. Verder is zyn huis zo vol van allerlei misselyke gedrogtens daar hy behagen in heeft, dat ik ’t niet beter kan vergelyken dan by d’Ark van Noach, want het huis van Niclaas de Munnik tot Amsterdam is ’er maar een Vogelskoi by.
    Hy geeft zig zelfs voor een braaf Poët uit, en al zyn zyn vaarzen zo zubtiel niet als de gedigten van Apolloos voetsterling, den berugten gelauwerden Digtkonstenaar Andreas à Larius, die stalkaars der Brabandsche Rymers, zo zyn zy egter wel lezenswaardig al was ’t slegs van wegen haar onnozelheid. En van wat ras hy zy gekomen is klaar te zien, want hy schelt zyn broer voor een gek, en spreekje die, hoorje hem het zelfde zeggen. En waarlyk zy missen beide niet, want den eenen is zot en den andren dwaas, waar in evenwel groot geluk bestaat, dewyl zy in haar oude dagen dan niet gek zullen worden, als zynde met die gaaf geboren. En zo zy de wyste van de vrienden zyn mag men d’overige wel sluiten. Maar dat [p. 69] my verwondert, is dat, daar zy met een zop zyn overgoten, zy egter malkanders gebreken konnen merken. De twee Gesterntens Castor en Pollux geheten wyken altoos voor den andren, want, hoewel ’t Broeders zyn, als d’een opkomt, gaat d’ander onder, en zo vice versa: even zo gedraagt het zig met deze twee, want komt den eenen ergens in, aanstonts gaat den andren weg.
    Men behoeft hier geen weerglas in zyn huis te hebben, want aan ’t hangen van zyn Mantel, daar hy dog meest altoos mee is omhangen, kan men zonder feylen zien wat weer aanstaande is. Is dat niet van groot nut voor deze stat en des zelfs inwoonders? en om zyn galand naturel te tonen, zo draagt hy zomers een rok met Muziekpapier gevoierd, ’t geen dubbel genot is, want voor eerst is ’t logt en koel, en kost ten andren weinig. Waar nevens dan ook nog een groot gemak gaat, want over straat gaande en lust hebbende om een Airtje te queelen, zo hoeft hy maar een slip van zyn kleet op en om te ligten. Hy geeft zig niet alleen uit voor een Chymist, maar draagt zyn roem ook daar op, dat hy zo wel by dag als nagt disteleert, waar toe hy dan ook een hoer of zes op zyn hand houd. En hoewel hy ongetrout is, zo heeft hy egter alle mynen van een Hoorndrager.
    Voorgisteren met hem wandelende, quam [p. 70] een lief uiltje, door veel Vogelen vervolgt, onder zyn Mantel vliegen, om daar Sauve Guarde te vinden, ’t geen wondre beduidingen zou konnen lyden, en vreemde speculatien in zubtile geesten veroorzaaken, dog dewyl ik geen voorbeduider van toekomende dingen ben, wil ik daar ook niet aantornen. Evenwel verzeker ik U E. met een Beuls Assurantie, op een Minniste waarheid en Edelmans woord, dat ik ’er weinig goets uit voorspel, door dien hy de Man niet is, om door de Fortuin begroet te worden, want zyn bestiale Capaciteit is zo groot en extravagant dat hy zonder aanzien van perzoon, tyt en plaats al zegt en doet wat hem zyn quade geest ingeeft, en syn Moffen verstant maar bedenkt, zo dat hem te regt den eernaam van stadsbeest toe komt. Ook heeft hy zo eenige manieren van spreken, die hy zo wel in schoon als lelyk weer, zo wel in vreede als oorlog, en zonder aanzien van zomer of winter gebruikt, weshalven zy ook zeer walgelyk zijn.
    Weinig dagen geleden zou ik hem haast zo geslagen hebben, dat men hem van onlydelijke pijn, een heele eeuw gedurende, niet zou hebben horen doen dan kermen en klagen, en dat om een Klinkdigt (een regt vervaarlyk gedigt, en meer dan een riem papier beslaande) my na sijn voorgeven ter eeren gemaakt, wezende zo schelmagtig ondeugend, dat ik [p. 71] maar op ’t hooren lezen van ’t zelve aanstonts de Koudepis kreeg. Ja waarlijk ik was al zo vergramt als die Antwerpsche Potschaiters, welke in mijn tegenwoordigheid tot Antwerpen in een volle Herberg zeiden; dat men de pestige Geuzen den Oorlog behoorde te declareren: en wilje weten waarom? om dat eenige baldadige Hollanders, zo zy voorgaven, in de lieve Vraus Kerk in de vond hadde gescheeten. Maar dewijl hy nu door eenige mijner specialen is verbeden, zo zweer ik evenwel by de maagdom van mijn vrou zalr. en de kuisheid van mijn tegenwoordige vrijster, dat ik hem die zijne overtollige ontijdigen dienst nog eens op een ander manier zal vergelden. Ja wee hem! zo hy my ooit weer reden van misnoegen geeft, want dan zal ik hem voorzeker zo kloppen, dat hy binnen den tijt van een Quartier na de plaats, daar men seid dat niemand kan weer om komen, zal verhuizen.
    Dog om U E. met die kibbelagtige praatjes niet langer lastig te vallen, zo weet dat hy niet menschelijks bezit dan alleen de gedaante, en d’eenigste deugt die in hem is, bestaat enkel daarin, dat by meesterlijk van allerlei Delicatessen weet te praten, en ook altoos goeden, appetijt gevoeld, zeggende: ik hou niet veel van dobbelen, dog evenwel tiktak ik geern dat my de schijven in de mond vliegen. Het zijn niet alleen woorden maar zijn daden geven [p. 72] daar ook getuigenis van, want aan ’t schaften rakende, slokt hy als een Papist daags voor de vasten, en vuld zyn hollen Bandelier trots Nout van Overbeek, lekkende zyn vingers zo smakelyk als een Boer die Koolmoes vreet. Daar by is hy de goetheid zelfs, maar trouwens hy heeft geen verstand genoeg om quaad te zyn. En al word hy somtyts wel eens wat koloryk, zo vergaat ’et evenwel weer haast, vooral zo hy iemand tegen heeft, van wien hy wat quaats te gemoet siet, en daar in is hy te pryzen,

    Veel kloeker is die geen, die zig bedwingen kan,
    Dan die een Vesting wind met veel of weinig man.


als iemand 200 gl. met belofte van behoorlyken intrest van hem te leen verzogt, zo pretendeerde hy 1000 ten hondert, en een jaar in avans. Ik verwonder my, hoe hy ’t zo krom kan krygen.
    Ook geeft hy zig voor een geboordbeduider, droomuitlegger, waarzegger enz. uit, en liet hy ’t niet uit vrees van gebrek, ik geloof zeker dat hy zig haast by een troep Heidens zou vervoegen, om mee goeder geluk te gaan zeggen. In zomma, dewyl hy in dwaasheid boven al de desperaatste zotten uitmunt, is hy waardig maar alleen den eernaam van gek te dragen. En na ik hoor zal hy van stats we- [p. 73] gen met bellen worden begiftigt, met nevensgaande Autorizatie dat hy die dagelijks, en wel alleen om uit te munten, zal mogen drogen. Dog hier mee kan hy zig troosten, dat byna geen mensch zonder gebrek word geborren, want den een mist handen, den andren voeten, deze het gezigt, geene het gehoor, maar wel de meeste haar Harzenen.
    Hier een verbond op ’t houden van Koekkoeken zynde gedaan, hebben veele en daar onder zeer voorname vrouwen een Request of bedelbrief ingelevert, met verzoek, dat dat interdikt of mag vernietigt worden, of dat zy mogen uitgezondert blyven, dewyl zy by ’t moeten quiteren van haar Koekkoeken te veel schade, ja dikmaals gebrek zouden moeten lyden, weshalven haar by Apostil haar verzoek ook is toegestaan, zeggende de regters onder andre: dat de zagtzinnigheid van meer voordeel in de regering is dan de gestrengheid. Ook, dat ’et heilzamer is de harten der onderdanen, door een weinig Coniventie en toelating tot zig te trekken, dan door een al te strenge nakoming van de wetten, de gemoederen te vervreemden.
    Op een Brief my van Antwerpen in beschreienswaardigen rijm om ’t steelen van een hond toegekomen, heb ik dit volgende zonnet tot antwoord gezonden.

[p. 74]
Myn Heer u Brief is my zeer wel ter hand gekomen
    Waar voor ik dankbaar ben als een genoote gonst,
    Te meer door dien ik zie dat gy die schoone konst
Der Poëzie bemint, ’t geen ik noit had vernomen.

’k Ben verders blyde dat ik d’ongunst ben ontkomen
    Van Vader als verwoet om ’tmissen van zyn hond,
    Die hier zulk leven houd dat ik vervloek de stont
En uur, dat ik hem oit heb na Breda genomen.

    Myn reis is opgeschort voor nog een dag à vyf:
    Maar zo daar binnens tyts alhier in myn verblyf
Iets voorvalt, zal ik ’t u op ’t spoedigst overschryven.

    Hier meed’ afbrekende door manquement van stof,
    Maar zagt ’k vergat hier haast de vrinden in den Hof
De groetenis te doen, myn Heer ik zal verblyven.


Den Mennisten vermaander N N. dien Paradoxpreker en opperkoning van de Beffen heeft hier gisteren van Naphtali los gelatene hinde gepreekt, en daar in genoegzaam getoont dat hy een losgelatene zot is. Onder ’t oreren maakte hy zo veel cabriolen met armen en handen, en met zig gestadig over de stoel te buigen, dat ik geen aandagt had, uit vrees dat hy eens van boven nederwaarts mogt ploffen. Het blykt wel dat hy schoon laken tot [p. 75] zijn mantel heeft, dewijl die anderzins door al die bewegingen in flarden had moeten rijten. En om den vrijen swier te hebben, wil hy hier niet weer bazuinen voor dat de Preekstoel is vergroot, door dien hy na zijn zeggen op een nauw gestoelte zijn zermonien de volle gratie niet kan geven, nog zijn hoedanigheden en gaaven toonen. Zelfs prees hy d’attentie der Toehoorders, zeggende dat hy noit ergens meer genoegen scheen te hebben gegeven dan hier. En zekerlijk indien hy hier ordinaris leeraar was, ik twijfel niet of hy zou alleen de loop hebben, niet om zijn volmaaktheden, maar om zijn aardige onnozelheid, in ’t preken, en om zijn wonderlijke gesten en spreekwijzen.
    Men geeft hem na dat hy noit een Predicatie doet, of alle spinnen en andre inzecten die in de Kerk zijn sterven aanstonts, en binnen een maant daar na verneemt men die niet weer. Om te tonen dat hy latijn kan, zo brengt hy in alle Discourzen het devijs memento mori te pas. Hy ziet’er gants Euangelis uit, ook bid hy noit dan met geslotene oogen, ja het gezigt van zyn wezen zelfs is zonderling bequaam om iemand te stigten. Indien den tijdt het niet verhinderde zou ik hier noch wel wat meer byvoegen, dog door de vaak reets wordende overvallen, zo sluit en onderschryf ik dezen &c.

Uit myn Slaapkamer,
den 3. Sept. 1697.




[p. 76]
                OPSCHRIFT.
                MONSIEUR

Monsieur Glorieux Rigter van Knollendam, en Bankschepen ter Heerlykheid van Swansvelt, Coopman in Kooten en Makelaar in oude Todden, Schreeuwer van de Wyk, Vervolger der Deugtzame, Schrik voor bejaarde vrouwen, veroorzaker van veel ontydige Miskramen etc. etc. wonende in de gerookte gans, op den hoek van de Diefsteeg allernaast den gelauwerden Poêt en Heer Barcadomos.
                                        Tot.

            ANTWOORD

                        Op den voorigen.

    Myn Heer,
VAn een byna driemaandig reisje, op myn eenigheid door veel Destricten van Neerland, en tot bevordering van myn affaires ondernomen, t’huis komende, was u aangename Missive, ’t geen my voor een goed voorteken verstrekt, ’t eerste dat my wierd behandigt, en dewyl ’t my redelyk schynt dat ik U E. by manier van vergelding ook een aantal letteren [p. 77] toezende so sal ik dat doen in ’t beschrijven van eenige seldsame saken die my sijn ontmoet of verhaalt. Denk niet dat ik een net relaas van alles doe, ’t geen my thans invalt zet ik te boek.
    Den eersten morgen dan van mijn vertrek, al zeer vroeg ’t afscheid van mijn lieve vrou, op de wijs als een eerlijk Man die weken denkt uit te blijven betaamt, hebbende genomen, en op een rolwagen sijnde geklommen quam ik met den avond na veel gepasseerde gevaren tot Vianen de schuilplaats der elendige, en daar in de Herberg de gekroonde Maagdom een regte school der kuisheid locherende, ondervond ik na maar klein onderzoek dat moeder, dogter en meit, ô groote bermhertigheid! haar lighaam elk om stryt aan de gaande en komende offereerden. Verwondering beving my in ’t eerst, dog my erinnerende dat alle eerlyke luiden in tyt van ongelegentheid derwaarts haar retirade namen, zo quam zulks my niet vreemd meer voor. Hoewel de stat kleyn is, zo zyn ’er evenwel allerlei staten van menschen als Sneiers en Kleermakers, Tappers, Weerds en Herbergiers, Beenhakkers, Slagers en Vleeshouders, Barbiers en Chirurgyns enz. te vinden


’t Dunkt my niet vreemd te zyn, dat juffers veeltyts gekken.
[p. 78]
Begonstigen, en in Saletten willen trekken.
    Daar menig braven Baas zomtyts moet buiten,
    Maar ’t schynt wel, dat gelyk by zyn’s gelyk wil

Zingt iemand aardig. En de waarheid van die spreuk grypt daar zo wel plaats als door gants Neerland, want om dat ik ’er wat wild en verwaait uitsag wierd my den toegang by de juffers geweigert, of met tegenheid toe gestaan, terweil verwyfde Hokkelingen als Poppen toegetakelt, gekjes, lafbekken, grootsprekers, enz. (die, om haar zonderlinge air en swier van leven te tonen, niet dan singende over straat gaan, nu en dan eenige passen van een Minuët daar latende onderlopen) de jufferen welkom waren, en met tekenen van vrindschap wierden ontfangen.

De dogters los van aard met kostelykheid behangen
Met kostelyk ciraad worden die meest gevangen,
    En ’t maagdelyk juweel, en ’t eerste van haar min
    Word regt geleken een gulde Koningin.


Van daar tot Uitregt komende en buiten weten in een Hoerewinkel locherende, gebeurde my iets aardigs. Want al geeist hebbende wat een eerlyk Man toekomt, te weten goed eeten en drinken, en dat gebragt zynde, vroeg my de Waard, of ’er niet meer van myn [p. 79] dienst was? en neen antwoordende, quam hy na een moment of twee al weer de zelfde vraag doen, en dewyl ik hem elke maal als onkundig zynde in de manieren dies lands, afsloeg, quam hy my binnen een half uur de zelfde vraag wel 10 maal doen. Dat deed my gants verwonderd staan, en was oorzaak dat ik vroeg, waarom hy zo dikmaals quam vragen, daar my niets ontbrak? na ik zie, was zyn antwoord, zo is myn Heer hier vreemd. En dewyl ik u voor een jong galand Heer verslyt, zo wou ik u vragen, ofje te nagt niet een soet juffertje begeert? u oordeel myn Heer is zo doordringend datje wel kond gissen wat ik daar op repliceerde, en hoe ik die nagt doorbragt. Het voorstel van den hoereweerd quam my in waarheid wonder voor, dog myn onkundigheid hem nog vreemder geloof ik. Want die Messieurs wanen dat ieder haar huizen kend, en niemand zig zonder die gevolgen en inzigten daar in zal vervoegen.
    Aardig was ’t geval dat dien avond daar gebeurde. Een togtig student daar komende en een moije Pagadet begerende, bragt hem de kogchel een lelyke van tronie: en als den andren zig daar over beklaagde, zei de Waard, na een maal à twee gehoest te hebben, met een Oratorische welsprekenheid en eenige omstandigheden die elk tot lagchen verwekten. Laat u dat niet rouwen myn Heer, al is haar [p. 80] Bakhuis lelyk, haar K... is jent op myn Parool. En wat hebje daar aan datje, te kosten van een aangenaam gezigt, op den eersten trek een van de hoogste loten krygt.
    Myn tyt met de voedsterlingen van Pallas, Staatjonkers van Venus en kinderen der Fortuin vrolyk hebbende gepasseert, quam ik op donderdag avond te Nimwegen. In de Herberg aldaar locheerde nevens my een Capitein Grim, Schotsman, klein en tenger van lichaam, dog dronken, zo sterk in zyn handen, dat hy een gemeine yzere vuurtang zo kon wringen, draijen en omkronkelen of ’t een tou waar. Ook kon hy een tinne bier of wyn kan vol vogt zijnde zo haastig en fors toedrukken, of zy met hamers op een ambeeld wierd toegeklopt, zo dat de vogt hem en d’omstanders om d’ooren spatte. Syn vyanden gaven hem wel na dat hy ’t door Duivelskragt dee, dog dat is mijn gevoelen niet. Door een oud Hoogduits Officier is my eens verhaalt, dat ’er in ’t leger der Ottomannen voor Wenen 1682, een Turks soldaat was, die een geharnast* Man op ’t plat van zyn eene hand staande, zo van de aarde om hoog kon heffen, zonder d’andre te gebruiken.
    Van daar de Waal af tot Bommel komende, wierd my aldaar een Man 115 jaren oud in ’t Manhuis getoont, wezende nog zo sterk dat hy een zak koorn op zyn rug kon torzen: hy [p. 81] was voorns zakkedrager geweest en geboortig uit de Meiery van den Bosch. Aldaar zag ik ook een Man, die, hoewel stik blind, alleen de gantsche stad door kruiste. Hetgeen meester David Organist tot Breda ook wist te doen. Dog dat wonder is, die dorst wel wedden om 25 gulden, niet tegenstaande hy al eenige jaren stikblind had geweest, dat hy in zo een huis, voorns eenige straten hebbende gepasseert, zou ingaan zonder de Deurstylen te raken, ’t geen hy dan ook won.
    Van Bommel na Gorcum rydende, vond ik omtrent anderhalf uur van de laast gemelde stad in de gewone Pleisterherberg een oud Man voor knegt agerende. Hy was niet alleen van gezigt maar zelfs van oogen berooft, en evenwel spande hy de paarden in en uit, voederde en drenkte de zelve, het water uit de waal scheppende. Hy gaf en ontfonk geld, en dee meer andre dingen tot verbasing van my en al de wereld. In Groeningerland is voor eenige jaren een behoeftigen Edelman geweest, die blind zynde, evenwel curieuse en net ingeleide Cabinetten toestelde, en dat zo aardig dat zy van alle Man wierden gewild en duur betaald. En om de vreemdheid word ’er nog een der beste, by een der eerste Edelen in dat gewest bewaart, en voor een wonderstuk getoont, alwaar ik ’t ook heb gesien.
    Voor twee somers in Vriesland door een [p. 82] Dorp reisende wier my een blinden boer getoont, aan een Vragtstede, om by wintertyt op de sneeuw te gebruiken, staande t’arbeiden, borende, sagende, schavende, spykerende als den bestsienden Timmerman. Alhier is een blinde vrou die net speldewerkt en nait, haar mutsen opmaakt enz.

                Na dat ik wat Brandemoris,
                En een stukje Sneebeschuit
                Gedronken had by Floris,
                Reed ik ’s morgens Gorcum uit.


En quam dien Nademiddag sonder eenige ontmoetingen gelukkig tot Rotterdam, alwaar ik naaulyks een straat of twee was gepasseert, of ik las op ’t Pothuisje van een schoenlapper dit Rymtje.

                Het zyn Heer dieze trappen,
                Maar Bedelaars dieze lappen.


’s Anderendaags na myn arrivement aldaar quam die stad om een dubbelsinnig woord byna heel in rep en roer. Een Predikant Wewenaar aldaar haastig na de Kerk gaande om zyn eigen dogter te trouwen, wierd door een goed vrind ontmoet, en door die gevraagt zynde, wer- waarts hy zo haastig wilde; antwoorde die: een Vader zal zyn eigen dogter trouwen, en dat wou ik wel geern eens zien. Den anderen [p. 83] verstaande dat een Vader zyn eigen dogter ten wyve stont te: nemen, wou dat als een ongehoorde zaak niet geloven, dog als den Predikant de gemelde woorden herhaalde en bevestigde, quam dat den andren zo wonder voor dat hy ’t elk vertelde, zeggende zulks van Domenie N... te hebben gehoort. Waarop dan door gants Rotterdam een gerugt ontstont, dat een Vader zyn eigen Dogter had getrout, en die daad als ongeoorloofd en schrikkelyk wierd uitgekreten.
    Nog een ander geval gebeurde daar. Een Barbier met zyn vrou, ik weet niet om wat bagatel, aan ’t pluizen rakende, wierd hy zo wel onthaalt, dat zy hem behalven eenige andre Quetzuren, nog de neus gants opscheurde. De Bataille door scheitsluiden zynde gestremt, begaf zig de goede Man met naald en draad voor een spiegel om ’t gebrokene weer aan een te hegten. Dog zo dra was hy niet bezig, ziende in de spiegel dat zyn vrou agter hem stond, of met een vaart stak hy de naald, om die niet te verliezen, in zyn neus, en van spyt als een pad in de maneschyn swellende, vloog hy zo gram als Vader Neptuin, door een gernaat in zyn bil wordende gesteken als hy meent te slapen, na zyn lieve wyfje om sig te wreken, dog die ontving hem weer zo kloekmoedig, dat hy voor de twedemaal met verlies van een half douzyn tanden, en agter- [p. 84] lating van sijn besten lokken, den aftogt most blazen. Wel gaat ’et in den Lande als Man en Vrou zig zo exerceren.
    Tot Benthuizen een Dorp twee uuren agter Rotterdam zag ik een arme jongen 16 jaren oud, aan elke hand en voet 5 vingers en een duim hebbende. In een ander Dorp wierd my een Kalf een uur of zes te voren geworpen en nog levende getoont, hebbende twee Hoofden zo veel Monden en Tongen, en drie Ooren en zo veel Oogen, tusschen de twee Hoofden en aan elke zyde een.
    Tot Leiden heb ik my een dag à vier onthouden dagelyks met de vrolyke studenten en grootste liefhebbers van ’t Dampen in vrolykheid spelende, wanneer wy veelmalen onder faveur van een glas Bourgonje wyn, het volgende tot heeswordens quinkeleerden.
            Tabak, gy zyt zo eel een kruit,
            Gy zyt ook eel van smaak,
            Kom op en spruit ter aarden uit,
            Alleen tot ons vermaak;
            Wy denken op geen rampen,
            Als wy maar Tabak dampen,
            Wy suigen en wy lurken,
            Als Turken,
            Onder ’t pypje lang en vol
            Suypen* wy de bottel mol.
Wat dunkt u, meriteert zo een stukje niet om op de beste Bruiloft te worden gezongen?
[p. 85]
    In de laastgenoemde stad wierden my door een oud Heer twee sonderlinge gevallen, beide voor een reex van ruim 30 jaren voorgevallen, verhaalt, en dewyl die my vreemd voorquamen, niet minder van u verwagtende, vind ik my gedrongen die U E. te moeten communiceren.
    Tot Colhorn, aan de Zuiderzee gelegen, de Predikantsplaats vacant zynde, stonden twee Proponenten, d’een schoon en d’ander zeer lelyk van tronie na die plaats. Dog de boeren helden meest alle na den lelyksten als den besten Prediker zynde. De Dorpvrouwen dat verstaande raakten in commotie, en op den dag dat de Kerkenraad om ’t doen van een beroep was vergadert zig by een voegende, gingen zy ruim 30 in getal na de Kerk, en op haar verzoek in de Consistoriekamer zynde ingelaten, deed een van haar, een Ouderlingsvrou en uit aller naam daar toe verkoren, de volgende harangue. ,,Eerwaarde broeders van den Kerkenraad, de Heer geef u wysheid en verstand tot ’et wel bedienen van u waardigheden. Wy eerlyke vrouwen van Colhorn weten seer wel dat ’et onse pligt is, in de Kerk en ’t Kerkelyke te moeten swygen. Dog gehoort hebbende dat de broeders, tot ’et Beroep vergadert, voornemens zyn om den lelyksten der twee Proponenten tot haren en onsen Domenie te kiesen, [p. 86] zo hielden wy eerbare vrouwen ons verpligt, behoudens d’agtbaarheid van de Eerwaarde Kerkenraad, daar tegens te protesteren, gelyk ik Brechje Janzs., wettige huisvrou van Goof Bauwer, Schepen en Ouderling van Colhorn, dan tegenwoordig uit naam van alle eerbaare vrouwen van ons Dorp doe, verzoekende dat de keur op den andren mag vallen, want zo dat niet gelukt, en den moisten Proponent niet word beroepen, zo zweeren wy alle eenparig, dat wy of noit in de Kerk sullen komen, of nimmer by onze Mannen slapen, om geen ongelukkige moeders te worden.” En wilden de boeren de liefde en byslaap haarer vrouwen genieten, en in rust en vrede leven, zo mosten zy haar daarin opvolgen, gelyk ook geschiede. Veel zoete aanmerkingen zou ik hier op konnen maken, dog de tyt verbied zulks thans.
    In den jare 1673, als de Franschen in Uitregt lagen, begaf een party van 11 Man zig landwaards, en van den avond wordende overvallen, konden zy niet verder dan op twee uuren na by de stad komen. Zeer bevreest voor de Hollandsche partyen, om dat van weerkanten geen parool byna wierd gegeven, begaven zy zig na een boeren huis ver van de weg en ’t Dorp afgelegen, vragende aan den Boer of hy geen schuilplaats voor haar had, uit vrees voor de Hollandsche vrybuiters, zo [p. 87] hy zeide, stelde deze daar groote swarigheid in; dog zig wat bedagt hebbende om haar te beter te lokken, zei hy goeden raad te weten, zy zouden hem maar alle volgen tot in de schuur. Daar wezende gekomen gaf hy haar eeten en drinken, en dat genoeg hebbende genoten, wilden zy zeer vermoeit zynde hier en daar op ’t hooi gaan leggen, dog hy gaf voor een beter vond te hebben gedagt, welke zy, haar die voorgestelt zynde, dan ook naquamen, en die deze was. Al de Franschen lei hy op een rei, zy aan zy op den dorsvloer, en daar ongedorste rog over stroiende, bedekte hy haar zo, dat niemand oit gedagt zou hebben dat daar menschen onderlagen. De Soldaten gants afgemat vielen wel haast in slaap, waarop den boer van zyn zoon geassisteert dan een lange leer nam, en die dwars over haar lighamen gelegt, en met ’et eene eind onder een balk gestoken zynde, beval hy de zoon op ’t ander einde te gaan zitten, waar door zy alle in die engte wierden gebragt dat zy vin nog voet, konden roeren. Doen nam dien bloeddorstigen mens een mes, en haar alle een voor een daar mee keelende, wierpze by den andren in een groote kuil. Tot zyn geluk quam die moord niet uit, dan na dat de Franschen het terryn van Neerland reets hadden gequiteert. Dog hoewel hy zo de straf der menschen ontquam, zo kon by evenwel de hand Gods niet [p. 88] ontvlieden, want weinig dagen na die daad wierd hy met grouzame plagen bezogt, zyn oogen wierden verdrait, zyn zenuwen en ledematen vertrokken, al wat aan zyn lighaam was rilde en beefde, en dat zo verschrikkelyk (als den Heer verklaarde zelfs gezien te hebben) zo wel by nagt als dag, dat den hartvogtigsten mens op dat gezigt eisde, en dat duurde 10 of 12 jaren lang tot op zyn dood toe.
    De inwoonders van een beroemde stad in Italien, beroofden haar Regenten geweldadig van haar bedieningen, om dat zy waanden dat die qualyk regeerden, de inkomsten onnut verdeden, en niet wel van leven waren. En daarop tot verkiezing van andre willende treden, bragt den eenen die, den andren deeze, een derde geene, in zomtna, elk de zyne op ’t Tapyt. Dog als men het leven en gedrag van die alle begon na te speuren, bevond men die nog slimmer dan de afgezette, weshalven zy, haar dwaasheid nu eerst ziende en geen betre wetende te krygen, de voorns afgedankte weer tot haar overheden stelden.
    Even zo gaat ’et hier ook byna myn Heer, voor twee jaar was elk malkontent, dat de Heer N. in de Regeering quam, en noit grooter vreugde dan doe hy na een jaar ztttens van ’t kussen wierd geworpen. Dog nu ziet men eerst dat hy ’t nog beter heeft gemaakt dan zyn voorgangers en navolgers, en daarom wenst [p. 89] elk dat hy nu Borgermeester mag werden. Die lang leeft zal oud worden, en die oud word veel horen, zei Vader Tiktak. En ik zeg dat ’er in Neerland geen vreezelyker nog veranderlyker veelhoofdig Monster is als Meester Johannis, en wee die zyn wraak moet uitstaan.
    Ruim drie weken geleden is de Heer W... een man van 62, voor zyn derdemaal met een delicaat ribbestukje van 21 jaren getrout. Wat dunkt u van zo een last? een meisje die onder zo een oud man niet behoorde te leggen. Ik twyfel geenzins of den Poët doelde op zo een Huwelyk, als hy zong.

Een Vrouw, die als vergramt den tol komt in te vordre,
    Die haren eigen is, gepagt in ’s huwlyksband,
    Heeft regt te zeggen: ’k maan mynen pand.
Ik spreek om ’t myne, en ik spreek met goede ordre.
Maar, wat baat hier gemaan of zoet gevlei van smeken!
Die niet en kan of heeft, moet blyven in gebreken.


    Een ander Heer N... mede hebbende een jong en onnozel meisje getrouwt, meest om haar onnozelheid, om daar mede te doen niet meer als hy konde, overlyde het zodanig met haar, dat hy haar inboezemde te moeten opvolgen de plichten des Huwelyks, welke als [p. 90] zy die wel opvolgde, haar konde ryk en gelukkig maaken. Hy leerde haar dan dat de plicht des Huwelyks voor haar en hem daar in bestonde: dat zy meest alle nagt, ten minsten in de middernacht een uur à twee gewapend, op het plat van het huis moest verschynen, met een stormhoed op ’t hoofd, het ligchaam geharnast, met een swaart omgord, een halve piek in de hand, en alzo staan schildwagten voor onraad enz., terwyl oom kool lag in slaap. By dag gaf hy haar alle zoetigheden van spys en drank na haar lusten, dog van andere genoeglykheden des Huwelyks liet hy haar, of kon kaar* mogelyk niet eens, laaten proeven. Wat gebeurt eens op een tyd: hy eens een week a twee na zyn landgoederen zynde gereist, had echter bevolen, schoon hy niet t’huis was, de zelve pligten te onderhouden alle nagt, op dat zy die niet zoude vergeten. Ondertusschen zyn gebuure eens hebbende gegastereert laat in de nagt helder weer en helder maanligt zynde, geraakte een der gasten achter in den tuin te wandelen, en ziet by geval op het plat naast aan het huis zodanig gedrocht, zich verbeeldende een spook te zyn: maakt het aan eenige gasten en voornamentlyk den trakterende Hospes bekent. Men gaat na boven op de Solders, opent eenige vensters, die daar naast aan waaren, om die spook te zien: men word dan eindelyk gewaar dat het een mensch was; [p. 91] men begrypt in stilte een vond om de geschapenheid daar van te ontdekken, en men klopt des nachts omtrent die tyd aan de deur, welke na eenig vertoeven met moeite wierd geopend, en men vond deze jonge vrouw bezig om zig weder na gewoonte te wapenen als een Pallas. Zy gevraagt wordende, wat zulks beduide? gaf tot antwoord en reedenen, gelyk haaren Olden haar had bevolen: zeggende, dat haar man aldus haar hadde geleerd de plichten des Huwelyks waar te nemen, waar by zy ryk en gelukkig daar na zoude weezen, en dat zy, schoon haar man van huis was, evenwel moest observeeren. Die Buurman voorder vragende of dat alleen de Huwelyksplichten waren, die haar man haar hadde voorgeschreeven, en of zy van geen andere, te weten byslapen, bekennen enz., bewust was, antwoorde in eenvoud van neen, en wat men deed, men kon haar die tyd van haar gewoone oefeninge niet onthouden. Den andere nacht praktizeerd men een jonge frissche quant in huis, die, ziende by geval die toegetakelde Pallas, wierd verschrikt, en dogt (in plaats van aldaar wat vreugde te vinden, gelyk hem beduid was, dat by haar andere Huwelyks plichten zoude leeren) dat hy wat op zyn kolder zoude krygen, loopt ten huize uit en gaat na zyn Buurman, verhaalt hem hoe zy haar weder in postuur zettede, daar hy haar om iet anders had gevergt. [p. 92] Men maakt dan te zamen in huis te koomen, en maakt alle aanslagen met woorden zodanig, dat men deze onnozele in ’t kort geheel andere en genoeglykere plichten des Huwelyks deed ondergaan, ’t welk deze jonge quant met meerder vrugt dan daags te vooren verkreeg, met die leeringe daar by, dat die Huwlykspligten veel heilzamer en noch nieuw waaren, en dat die van haar man al oud waren, even al ouder als hy zelf was, welke nieuwe haar behaagde. Den ouden man dan eens t’huis koomende, vraagde zyn jonge vrouw hoe zy het al stelde, en of zy de Huwelyksplichten alle nacht wel hadde waargenoomen. Zy antwoorde ja wel, ja zeer wel, en dat met groot geneugte, zy zoude die wel toonen als het nacht was, en zy op deeze nieuwe plichten, van die nieuwe leeraars, afgeregt zynde, wagte tot dat hy in ’t bedde was, zy volgde hem mede op het bed, begaf haar wat na aan, begon hem aan zyn spies en geweer te tasten: zeggende, dat zy daar mee op zo en zo een wys moest drillen en exerceeren, dat zy die plichten geneugelyker bevoelde, dan de eerste van hem geleerd, en vorders dat zy van zo en zo een Heer N. N. zulks had geleerd, in ’t kort zy verhaald het gepasseerde. Hy, als verzuft zynde, had niet veel in te brengen, en zag doe wel zyn uitlegginge qualyk waren, van zulke aaloude krygsoefeningen, wapenhandel en gepallasde figu- [p. 93] ren plichten des Huwelyks te noemen, daar hy wel beter wist; en deed zich zelf aldus inwyden in een nieuw gild, en mogelyk zal het tusschen die twee Gelieven in korten ook zo gedragen, of de natuur moest wonderen omtrent die man doen. Doch zo ’t gebeurt, dat hem door zyn vrouwtje eenige verweitingen worden toegevoegt, is myn raad aan dien ouden Zaza, dat hy met die zelfde Poët antwoord.

Ik kan niet, ’t is myn leet, het heugt my egter nog,
Hoe ik voor deze vogt en het geweer aangreep,
Nu kittelt my alleenig maar het klappen van de sweep.


En al komt hy dan noch altemets eens te veld, en dat hy eens zingt,

vois: Doen ze, doen ze, hebbenze dat gedaan enz.

            Welkom myn kind,
            Welkom myn kind,
            Wat hoeft gy dus te klagen?
            Dus te klagen?
            Om dat gy dus mistroostig bint,
            Sal ik het slegts eens wagen;
            Hy wat zegje nou,
            Soetert, Soetert,
            Hei wat zeg je nou?
            Ben ik wel flouw?

[p. 94]
Dog zo hy vorder ging, en zong, en zeide:

            Maar hoor myn vrouw,
            Maar hoor myn vrouw,
            Dat is weer voor zes weeken,
            Voor zes weeken,
            En of gy binnen die tyd wou,
            Weer klagen u gebreeken,
            Weest verzekert dan,
            Dat ik, dat ik,
            Weest verzekert dan,
            Ik niet meer kan.


    En zo dat zijn Bedgenoot vernoegd, mag hy wel als een tweeden Crasus op zyn geluk roemen. Ondertusschen is hy zo jaloers, dat hy zich geen half uur van zyn Vrou durft absenteeren. Syn vyanden zeggen, dat een knaging van ’t gewis om zijn onmagt daar van d’oorzaak zy. Doch mijns oordeels dwingt zijn groote liefde hem daar toe, onderstelt zijnde dat geen waare noch oprechte liefde, zonder jalouzie (van een dolle ieverzucht, die beestagtig en gevaarelyk is, wil ik hier niet spreeken) kan bestaan nog duurzaam zyn.

    Daar is geen liefde zonder Minneyvery,
    Dat is het geen men noemt in liefde, jalouzy.


[p. 95]
    Vrouwen bezitten veele fouten, dog onder alle gebreken die haar als schynen aangeboren, en die zonder uitzondering of ophouding van moeder op dogter overgaan, is deze wel de grootste dat zy niet alleen zig zelfs behagen, maar ook enkel uit zyn om andre, en wel alle Mannen te behagen. Hoe deze Dame zig hier omtrent nu zal gedragen, zal de tyt leeren. De gerugten lopen reets wel dat zy haar oog op de zoon van een voornaam Coopman, jong, welgemaakt en student zynde om die tot haar Mans Luitenant du Lit te maken heeft laten vallen, dog onzeker. Het zy, hoe ’t zy, ik geloof vastelyk dat zy hem eer bezitter van een koppel Hoorns, dan Vader van een jongen zoon zal maken. In die regtmatige gedagten, als ’t naturel der vrouwen eenigzins kennende, dezen dan eindigende, verblyf ik u Vrind en Dienaar.

    Uit myn Wynkelder, ’s nagts den 17. Octob. in ’t jaar, dat Boeren en Boerinnen, Maagts en Knegts, ja Bedelaars zelfs van de Mode weten te spreken.



[p. 96]
OPSCHRIFT.

GLORIEZIEKE LEUGENRYKE HEER,

Don Bastardo Molino de Culpa Heer van Klosdam, Baron van Haverwyk, gewezene Envoye aan ’t Hof van den Koning der Sotten Benediktus de V. Prezident in den Raad der bedrukte, Troefaas van den Regtbank, Weegschaal van quaade zaken, Fakkel van twist en krakkeel, Meester Waarzegger en Heelder van ontvreemde Goederen, Luitenant van een Compagnie Dragonders te voet tot bevordering van de justitie buiten ’t Territoir

                                        Van
                                    HOLLAND.


MINNE-BRIEF.

Mon Ame.
AAngelokt door de Renomé die al de wereld aan de glorie uwer verdiensten, deugden en volmaaktheden opoffert, en geconsidereert de douceurs, gaven en bevalligheden, welke ik in u geduerende de korte tyt van ons by een zyn heb bespeurt, en die te veelvuldig zyn dan dat een enkele Missive d’op- [p. 97] telling daar van zou konnen vatten, zo kom ik my nu in alle demoedigheid voor de voeten van u schoonheid bukken, zmekende dat ’et u zal gelieven my met haare gunst te bekronen en onder ’t groot aantal haarer dienaaren te promoveren. Te zeggen hoe dat geluk door my zal worden gewardeerd, diende wel door een vaardiger en geoeffender pen dan de myne te werden verrigt.
    Schoone tot dus ver heb ik wel alle gewelt op myn gemoed gedaan, om ’t smeulende vuur, als dugtende dat myn ondernemingen maar vrugteloos zouden zyn, te dempen, dog gevoelende dat ’et veel eer ligter laag zou beginnen te vlammen, en my wel ligt voor myn natuurlyke dood in stof en as doen verandert worden, heb ik dat fataal ongeluk, met U E. deze Declaratie te doen geworden, liever willen voorkomen. Ik leef wel in vrees dat myn assurantie in dezen U E. zal miscontenteren, dog gemerkt u goedaardig en medelydend naturel (want schoonheid en zagtzinnigheid gaan hand aan hand gepaart) zo verhoop ik het contrarie, en dat eenigzins met reden, als wezende in waarheid van u eigen intrest. Want gelyk de glorie van een Monarch daar in grotelyks is gelegen, dit hy ryk van onderdanen zy: niet minder roem is ’t voor een jonge Dame van veel minnaars te werden opgepast, als zynde een bewys dat zy of schoon, of ryk, [p. 98] of deugtzaam is. U E. alle drie die Requiziten (wat zeldzaams in waarheid) nu bezittende, zal ’t niemand vreemd scheinen dat U E. zo veel aanloop heeft, en gevierd word van zo menig jong galand. En om d’agtbaarheid van u, ô aanbiddelyke schoonheid! dan nog meer te vergrooten, zo kom ik myn Perzoon ook nogmaals tot u dienst offeren, daaruit een dubbel genot te gemoed ziende, vermeerdering van roem voor u, en aanwas van eer voor my.
    Die eer dan verzoek ik dat my door u niet zal werden misgunt, maar bid dat ’et u behage my mee op ’t Register der verliefde te plaatzen, en wel boven aan, op dat de keur zo veel t’eer op my moge vallen ten dage der verkiezing. En om zulks te cauzeren zal ik alles contribueren wat in myn vermogen is, en al dat effectueren ’t geen ik maar kan gissen dat u aangenaam, gevallig en na zinnelykheid zou mogen wezen. En komt het dan nog te gebeuren dat myn opzet en oogmerk mislukt, zal ’t my egter eers genoeg zyn, dat ik na een Puikjuweel en Pronkstuk der natuur heb durven staan. Egter kan ik u op myn parool verzekeren dat ik in dat geval wel ligt uit enkele spyt het lelykste schepsel dat oit Neerland Bodem heeft betreden, tot myn Gemalin en Bedgenoot zou kiezen: daarom zie toe, en weest niet t’opiniater, zoekje niet het ruïn [p. 99] van een die u meer lieft, dan Hercules zyn Omphale.
    Mejuffrou, hoe nader by ’t vuur hoe eerder verbrand, zegtmen, dog hoewel ik thans ver genoeg ben gesepareert van de vlam die my schynt te zullen verteeren, zo kan ik dat verklaren dat myn hert egter gestadig als in een smeltkroes legt, welke smert, door u doordringende oogen en al overwinnende schoonheid veroorzaakt, ik niet te min geduldig om de wille van Cupido zal verdragen, ter tyt en wyle de Schikgodinnen een beter uitkomst zullen gelieven te beramen. Ondertussen kan ik dat bewaarheden, dat my zedert d’eer van u kennis alle Dames van deze stad als vervaarlyk, ja als Kolrydsters, Toveressen, Witte wyven, Nagtmerrien, en nog slimmer gedrogten hebben geschenen. Wonder is ’t dat een eenige Blom de glans aan zo menig andre kan beroven! En evenwel geen wonder, door dien U E. gaven boven duizend andre bezit. In die meening dan, dank ik ’t groot geluk, dat ’et my voor myn dood nog een juffrou heeft doen ontmoeten, die niet slegs schoon, minzaam, deugt en zeedryk is, maar ook, hoewel jong en onbelezen, een geest van wysheid, gepaart met een verziend doordringend oordeel en geestig vernuf, zeldzaam in die der vroulyke kunne, vertoont, gelyk ik in ons kort by een zyn dan ook datelyk met verwon- [p. 100] dering heb bespeurt. Worden Paarden door sporen tot fel lopen als geprikkelt, zo pramen my uwe deugden en volmaaktheden om my u dienaar en slaaf te noemen.
    Het moet u derhalven geenzins vreemd schynen, dat ik nog blyf aanhouden, gemerkt gy my reets hebt afgeslagen. Maar onderstelt dat de Assurantie ook plaats behoord te vinden onder de requiziten die een Minnaar moet bezitten, wil hy zyn fortuin maken; zo verwagt ik dat U E. dees myn onderneming met haar gewone ja aangeboorne zagtzinnigheid zal in en overzien, en daarop een heilzaam en voor my wenschelyk besluit ramen. Ook gelieve U E. te weten, dat geen Veldheer van naam en ervarentheid de Beleegering voor een Fortres datelyk zal opbreken, zo dra hy door die van binnen op zyn eersten storm is afgewezen, neen, maar hy zal nogmaals storm op storm tenteren, en daar in volharden om die van binnen tot overgaaf te dwingen: en nimmer zal hy den afmars blazen, voor dat hy klaar merkt dat zyn pogingen te vergeefs, desperaat en ydel zyn. Dat voorschrift en rigtznoer meen ik ook in myn Amouretjes te volgen, want het geschiet meermalen dat een vryster die voorns na geen aanbiedingen, nog Capitulatie wilde luisteren, naderhand door des minnaars aanhoudentheid bewogen en vermorwet zynde, zelfs nog wel voorwaarden [p. 101] van verdrag en overgaaf komt presenteren. In die verwagting dan schryf ik dezen door hoop en vrees gedreven. De vrees nog uit een indruk van ons laatste onderhoud, gants disavantagieus voor my, spruitende. De hoop steunende op een voordeligen droom, en een gemoetsverbeelding, dat U E. reets van zinnen zal verandert wezen, en nu meer gehoor en geloof aan myn zmekende woorden geven.
    Wat heb ik my wel dikmaals verwondert! hoe Grieke en Trojanen een tienjarigen oorlog, en dat met verwoesting van de laastgenoemde stad, en ’t moorden van zo veel duizend Zielen, om een eenige vrou hebben konnen aanvangen, volharden en volvoeren, Ja menigmaal is die handeling door my niet alleen als dwaas uitgekreten, maar ook voor ongeloofbaar geagt.
    Dog zedert u oogen myn hart met ketenen hebben gekluistert, bemerk ik dat myn gedagten dien aangaande vals, ja zot zyn, u voor d’eenige voogdes van myn Ziel houdende. Ja waar ik een Souverein, geern zou ik om u niet alleen een tien maar wel hondertjarigen kryg willen omhelzen, al zou die dan met myn dood en ondergang verzegelt worden. En in den staad van Particulier, bied ik u niet alleen myn lighaam en goederen, maar Ziel en leven eigenwillig en met vreugde aan, mogt ik maar zo gelukkig zyn dat een van allen u bekoorde; [p. 102] mogt my maar zo veel gunst geworden, dat U E. myn dienst vereiste, en myn bystand, al was ’t ook met gevaar van myn lyf, begeerde; ô wat een vreugd zou dat in my cauzeren! geen genade Brief kan een ter dood gedoemde meer verheugen: geen abzolutie van zonden door een Biegtvader uitgesproken, kan een Papist groter vergenoeging geven: geen schatten, hoogheid, rykdommen, nog lang gewenste vermakelykheden konnen ’t hart eens wereldswigts zo innemen. Een deugtzamr vrou kon zig over de komst, van haer gemaal Maanden ja jaren zynde afwezig geweest, zo niet verlustigen: de bezitting van een jong, fluks en deugdzaam galand kan ’t gemoed eens juffers zo niet prikkelen: nog de gedagten van een kort aanstaande huwelyk haar zinnen zo niet streelen, als de tyding, dat myn perzoon en dienst u nodig was, myn Ziel zou kittelen en van vermaak doen overstromen. En is ’t waar dat Boodschappers van goede zaken, van wat aart ook, altoos aangenaam zyn, wat wonder dan dat die tyding my als in een zee van volle vergenoeging zou weg slepen, gestelt dat myn gants welvaren dog aan de goede of quade uitslag van dees myn Liefdedeclaratie hangt.
    Myn Uitverkorene, nu ondervind ik eerst, dat, waar liefde komt huizen, alle andre Hartstogten moeten delogeren. Nu bemerk ik eerst de waarheid van ’t zegwoord; dat de Ziel van [p. 103] een minnaar niet in zyn eigen, maar in ’t ligchaam van zyn geliefde voorwerp schynt te leven. Want de Bewerkingen van myn Ziel, d’overdenkingen van myn hart, en andre affecten zyn meer op u perzoon, welwezen, gezondheid enz. gerigt, dan op myn eigen belangens. Nu word ik eerst gewaar dat ’er tusschen juffers en quade geesten maar een klein verschil is, want beide plagen zy de Zielen, dog met dat onderscheid dat de laatste dat in ’t werk stellen omtrent Zondaars, en dat voor altoos, dog de eerste omtrent verliefde Minnaars, en dat maar voor een tyt. Gelyk ik dan verklaar dat u oogen, en de herdenking van myn ongeluk, als door u met geen wedermin wordende beloont, my meer verdriet en jammer toebrengen dan al de Pynbanken en Beulen van gants Neerland, zonder hoop van uitkomst of verquikking dan alleen door u hulp en bystand. Ja ik verklaar u heiliglyk dat my ’t leven thans tot een last is, en wierd ik niet geflatteert door hoop, dat ik my nog t’eeniger tyt als bezitter van u aanbiddelyke Perzonagie zal zien feliciteren, zekerlyk zou ik wel Beul van myn eigen leven worden, en myn dagen door een dolk eindigen. Want myn leven is niet dan druk en verdriet, als ’t dag is verlang ik na de nagt, en in duisterheid zynde naa’t ligt. In zomma waar ik ben, ik voel de smert van Cupidoos schigt. Dog dat my nog wel ’t [p. 104] meest pynigt, is, dat ik myn lyden zelf aan myn beste vrinden niet durf openbaren, uit vrees van te zullen belagt worden, geconzidereert ik voorn altoos boven andre met min en minnaars heb de spot gedreven. Ik vind geen meer genoegen dan in d’eenzaamheid, het zoetste geselschap my walgelyk zynde. Zelden ontwaak ik of myn gedagten zyn op u gevestigt, en nimmer overvalt my de vaak, voor dat myn zinnen een uur à twee op u Perzonagie hebben gespeelt. ’t Kryten word my thans zo eigen dat myn oogen als twee wellen scheinen, die gestadig tot troost en verligting van myn bedrukte Ziel niet dan vogt komen uit te storten. Wat pyningen moeten jonge Heeren niet om de Dames ondergaan! Apparent zal dit U E. tot lacchen verwekken. Dog zo ’t den Hemel eens mogt gelusten, u ook tot die myn pynigende hartstogt te doen vervallen, ik verzeker u by myn mannelyke Maagdom, dat U E. die zelfde gangen zou gaan, en die vreugde zo duur en met intrest moeten betalen. Want de Mingod schynt wel heeft zin in traantjes.
    In al die rampen, edog! vind ik nog eenigzins myn vergenoegen, dan te weten als ik op myn kamer en elders in eenzame plaatzen, myn gedagten omtrent u mag werkzaam houden. Als wanneer ik zo een natuurlyke verbeelding u Perzoon, naturel, wezen en verdre [p. 105] gaven aangaande, kan maken, even of my d’eer van u prezentie gewierd. Troostelyk in waarheid en egter troosteloos! doordien ik my daar door zo niet kan contenteren als of ik u zoet gezelschap genoot; nademaal die vergenoeging maar in inbeeldingen is gelegen, en van ’t opregte, ware en eigentlyke vermaak, ’t geen ik in u byzyn genoot, ver is gezepareert. Op de manier der Romanschryvers en antieksche Minnaars, klaag ik myn zmert dan aan bomen, stromen en waaterbeken. Dan spreek ik bergen en dalen, bosschen en struiken, dieren, vogelen en vissen aan, met termen die na u zyn gerigt, en die beter tegen een zoete Maagt dienden geuit, als zullende daar omtrent beter uitwerkingen veroorzaaken. Dan galm ik al dikmaals het volgende uit.

    Ach! Ik zugt om haar,
    By wien ik geern waar,
    En die ’k met lyen mag,
    Die zien ik alle dag.


    Dan doorkruis ik als een fantastiken nar de naarste wegen en zelfs onbegankelyke paden, lopende tot heigens toe om ergens een Echo op te speuren, en myn wens daar in genietende, zugt, hik en znik ik; roep, schreeu en huil ik, dat beemden, velden en wildernissen daar van weergalmen, even of zulks tot u gehoor [p. 106] kon naderen. Na niets verlang ik dan hartelyker, dan dat my een half duizend Leeuwen, Tygers, Draken en nog slimmer gedrogten Esquadrons gewys mogten komen aanranzen, op dat ik zo in staad mogt zyn, om myn overmoet ter liefde van u aan allen kenbaar te maken. Ja ik vind my dan zo gehertigt, dat ik niet een voet zou wyken voor de gedugste Heirlegers, al wierden zy door eenen Alexander, Scipio, Pompejus, Hannibal, Gustavus Adolphus, Duc d’Alba, Turenne, Louis de XIV., en zulke Monarchen en groote Veldheeren meer gecommandeert. Ja dan zou ik geen baan ruimen, al quamen alle Spoken, Tovenaars en quaade Geesten, die gants Duitsland levert, in Batallie gerangeert onder bevel van Pluto op my aan. ô Dwaasheid! zynde de Passie, die zotten en verliefde, welke dog het grootste getal onder de menschen uitmaken, wel meest beheert. Kortelyk, ’t is thans zo ver dat ik om ’t genot van een aangename eenzaamheid, zekerlyk een Eremitagie zou gaan bewonen, indien ik maar anders van ’t houte geloof was.
    Zoete, voor ik een eind maak moet ik u notificeren, hoe my door Mevrou van W... is geinjungeert aan U E D. haar dienst t’offereren, met verzoek dat U E. haar met den eersten dog een Brief wilt doen toekomen. En dewyl ’t met een moeite doorgaat, zo zmeek ik in alle demoedigheid, en dat met termen [p. 107] van den armsten bedelaar, dat ’et U E. in dat geval ook dog gelieve om my te denken, want na een lettertje van u hand verlang ik meer dan een Veldheer na overwinningen, een Soldaat na buit, een Coopman na winst, en een Doctoor na kranken. Dat zal eerst een regt bequaam recept zyn tot heeling van al myn smert, hoger door my zullende geschat worden, dan ’t beste dat Galenus oit heeft voorgeschreven. Dat zal niet alleen een Mitridaat voor al myn droefheid, een Panacea voor myn qualen; een cordiaal confortatief, ja algemeen geneesmiddel zyn, maar ook zels een Nepentha om allerlei vreugde in my te verwekken. Want gelyk voor tandpyn geen beter nog haastiger hulpmiddel is, dan ’t hooft te laten afsabelen, zo is ’er geen heilzamer heelplaaster om myn overmatige Melancholi?, waar meed’ ik zedert u vertrek ben bezogt geweest, te verdryven, dan een troostelyk antwood* van u, ’t geen hoger van my zal geschat worden dan Bullen en Aflaatsbrieven waarop Papisten zo stuiten.
    Dan zal ik ook eens tragten t’ondervinden of Brieven van Geliefjes over en weer geschreven, en in prezentie van andre gelezen, bequaam zyn om de Hartstogten door ’t beven van handen, verbleken van facie als anderzins (gelyk veele dog willen te geschieden) aan d’aanwezende te konnen openbaren. Dan zal ik stof hebben om u goedheid meer en meer te roemen, [p. 108] en sterker aangespoort worden, om dezen zo wel als al myn overige Missiven, niet slegs met ’et gewone Compliment van Mejuffrou u Verliefde Dienaar &c. te sluiten, maar ook met myn hert te verzegelen. Vaarwel.

P. S. Misschien zal d’uitgestrektheid van dezen Brief U E. vreemd schynen, en, na ik vrees, wel ligt u attentie stooren. Dog overdagt dat ik my nergens liever in ophoude dan in en omtrent galante Missiven: ook dat ik, zeer conscientieus zynde, niemand geern onnodig of voor niet geld doe uitschieten, zo zal die uwe verwondering buiten twyfel haast cesseren. Adieu mon Coeur.

ANTWOORD.
Myn Heer.
HEbbe u Brief van Breda wel ontfangen, konde my in ’t begin niet imagineren dat de zelve van u zoude zyn dewyl geen naam bespeurde, en ik egter verzekert ben, dat U E D. zo veel verstand hebt, te zullen weten dat een Man, die zig vryheid aanmatigt aan een juffrou te schryven, maar redelyk is zyn naam vertrout, en dat zo niet zynde heeft de louange van Mevrou van W... door U E. uitgedondert, my doen zien de zelve van u [p. 109] waare: en om u verdre raillerie dan voor te komen, heb ik niet willen nalaten, U E. dezen toe te zenden, met verzoek geen Brieven my meer te schryven, dewyl niet goed vind die meer aan te nemen. Moet bekennen u voorgaanden zeer mal à propo te zyn, U E. moet van my oordeelen, dat ik niet beter weet, of wel een klein respekt voor my hebben, want genomen ik al die perfectien bezat, zo zoude noit afwagten dat een Man zig bezig hield my zulke Douceurs te vertellen, en veel minder met de pen. Waar mede blyve.

                                Myn Heer

                                                            u Dienaresse.
’s Gravenhage,
Den 22. Nov.



        WEDERANTWOORD.
            Wreede ja Moorderes van myn Ziel.
TE regt of onregt, altoos met verwondering heb ik u korten dog scherpen Brief van den 22 Dito uit handen van Mevrou ontfangen, te meer nademaal ik my niet kan inbeelden, waar door ik zo een bits en verwytend antwoord heb gemeriteert. Altoos had ik in die verwagting geleeft, dat ik my op een Missive [p. 110] van u hand grotelyks zou hebben mogen verheugen, dog nu vind ik ’t contrarie, en wel in zo ver, dat ik wel wenste nimmer letteren van u te hebben ontfangen. Wat is ’t? om dat ik myn naam tot ondertekening myner Brieven niet heb uitgedrukt? verwondert ben ik hoe U E. dan kan weten dat die van my komen, en dat wetende wat geld d’onderstaande naam dan? weet juffrou, dat de meeste Missiven de galanterie aangaande zonder naam passeren, en derhalven is U E. daar by niet meer benadeelt dan andre. De ketel ondertussen verwyt hier de pot haar gebrekkelykheid. Het behaagt u my om ’t verzwygen van myn naam te reprocheren, terwyl U E. daar omtrent zelfs pexeert, want onder den uwen aan Mevrou vind ik u naam wel, dog onder die aan my niet, mag ja moet ik dan ook niet met reden zeggen, dat U E. wel een klein respekt voor my schynt te hebben? belacchelyk is ’t immer andre lessen voor te schryven, en die zelfs niet t’obzerveren. Ondertusschen wensten ik wel datje my had aangewezen, waar in ik met u had gerailleert, op dat ik my in andre occazien voor die steen des aanstoots konde wagten. Wat ’et verwyt van raillerie aangaat, daar uit zie ik, dat U E. van ’t naturel aller vrouwen zy, want die kryten in ’t gemeen voor raillerie uit, al wat maar van minnaars tot lof dier kunne word gezegt, hoe waar dan ook,en dat ben ik al gewoon.
[p. 111]
    Het interdikt van niet meer aan u te schryven betreffende, liever had ik datje my ’t land als balling had ontzegt, want daar omtrent zou ik u eer gehoorzaamt hebben, dan wel hier in, gelyk ik den dezen u, ten teken dat ik dat u gebod niet kan nakomen, dan ook datelyk toezend. Wel vreemd moetje zyn gebakert dat myn Missiven u alree tegen de borst stooten, ook datje pretendeert en voorgeeft dezelve niet meer te willen afwagten, als niet goetvindende die meer te zullen aannemen, (u eigen woorden) daar zo veel andre Dames meer na de zelve znakken dan een vis na ’t water. Voorns heb ik u als een wyze verstandige Dame geroemt, dog nu bespeur ik myn doolweg dien aangaande. Hoe kunje my, ei lieve! die vrygeboren ben het schryven bedisputeren, myn Brieven niet te willen ontfangen nog lezen, dat staat in u magt, maar verders niet. Ook verstaad Mevrou (die over u Missive al zo malcontent is als ik, en na wiens raad ik al myn handelingen dirigeer) thans nog niet dat ik van schryven zal ophouden. Dat myn Missiven u mal a propo voorkomen, kan zyn, nademaal ik vertrou dat U E. wel veelmalen beschaafder, zinryker, beknopter en vleiender Missiven, van doorzulter harzenen, grooter geesten, en volmaakter, zoeter, ja geoeffender galands zal hebben ontfangen, als wonende omtrent een plaats daar Cupido zyn schepter [p. 112] swaait, en Venus haar Oeffenschool der liefde heeft gevestigt, egter geloof ik dat myn Brieven u juist op een tyt zullen zyn behandigt, dat U E. niet wel was geheumeurt, of dat u de kop mal a propo of slim gehuld stond, gelyk dat dan ook ’t eerste verwyt is, ’t geen my, dien aangaande immermeer is voorgekomen.
    Beschreielyk is ’t dat U E. zig beklaagt als of ik geen genoegzaam respekt aan haar bewees, wie ei dog! heeft oit grooter tekenen van agting voor u gegeven? wat minnaar zou zig durven verstouten my daar in te willen trotzeren? maar cordaat gesproken, zulke flaauwe en onsmakelyke Brieven als U E. my doet toekomen, wat konnen die anders al disrespekt cauzeren? en alles wel overdagt, wat verpligt my u te respecteren? of verbeeldje u datje d’eenigste schoonheid en jonge Maagd op aarden zyt? dog om myn stantvastigheid te tonen, ook wat respekt en diepe ootmoet ik voor u en ’t uwe heb, zo zal ik u Missive nu nog ter memorie voor de nakomelingen bewaren, daar ik die anders niet slegs reets ten dienste van ’t kakhuis had gedestineert, maar zelfs by forme van proces al gecondemneert. Ja om myn affectie nog klaarder te betonen, heb ik de zelve al drie soentjes toegevoegt, en dat zal voortaan zyn dagelykze portie wezen, ter tyt en wyl ik een tweede Missive van u geniet, of d’eer heb van u in perzoon te mogen be- [p. 113] groeten. Juffers en Vorsten weet ik, moeten met de grootste onderwerping geviert, met ’et diepste respekt bejegent, met de zuiverste affectie gelieft, met de tederste omzigtigheid behandelt, en met d’uitnemenste bereidwilligheid gedient, gehoorzaamt en opgewagt werden, dog zulke walgende posttydingen als d’uwe zouden... maar holla! ligt zou ik daar wat nadeeligs hebben geuit.
    Na u Missive te oordeelen kan ik niet anders vatten, of myn liefde bewyzen moeten u reets walgen, fiat, aanstonts zal ik de zelve liever aan een andre schoonheid opoffren, dan dat ik iets tegen u zinnelykheid zou ondernemen, als waar van ik in waarheid Conscientie werk maak: evenveel is ’t my ook of ik door u als vrind of als vyand werd aangemerkt, doordien ik zeker weet dat ’et eene my zo min kan deeren als ’t ander.

Zie daar Amarillis zo is het gelegen,
    ’t Is beter zyn lustjen gezegt als gezwegen,
    Op datje geen verkeerde rekening maakt.
    Amarillis myn lief, ô lief Amarilletje!
    Heb jy’er een Hoefjen ik heb’er een willetje,
    Men zal ’er eens zien wie ’t eerst quyt raakt.

    Wilje my niet, ik en zal u niet dwingen,
    Gelyk ’er wel eertyts andren aanvingen,
    Neen, ô! neen, hoeja dan wild, ik volg u ook na.

[p. 114]
    Beminje me, ik zal u ook eeuwig beminnen,
    Verstootje me, ik ban u fluks uit myn zinnen:
    Dus Amarillis zeg dan maar neen, of ja.


Indien ik u nimmer had gezien, en niet van naby kende, zekerlyk zou ik u na den Brief te oordeelen, voor een groen of viswyf mogen verslyten, want nimmer wist ik dat juffren ook mogten kyven en schamper konden schryven. Liever had ik dat my een kloek Held tot een twee gevegt had verzogt, en wel door een uitdagingsbriefje, dan dat my zo een naare Missive word t’huis gezonden. Droefheid, melancholie en hertzeer zyn qualen, die my van natuur fel genoeg bestryden, onnoodig is ’t derhalven dat gy die door spytige Brieven komt vermeerderen. Wilje troosten? zo dient ’er al uit een ander vaatjen getapt, want hoewelje u Missive na den gewonen trand met ’et woord Dienares besluit, zo schynt het uit u schryven eer datje myn Vyandin bent.
    Het eenigste dat my in dees bedrukte constitutie van zaken wat zolageert, is ’t gevoelen dat die Brief niet uit u koker spruit, doordien ik een vaste inpressie heb, dat u boezem zulk fenynig onkruid niet zou konnen voeden, of ’t spreekwoord, dat schoonheid en zagtzinnigheid altoos gaan gepaart, most leugenagtig zyn: van wegen u deugt, aanminnigheid en duizend andre gaven, verslyt ik U E. [p. 115] ook voor een al te zoeten vrouwenbeeld, dan dat’er met zulke vlekken zou konnen bezoedelt zyn. Saturnus onderdes, bid ik, wilt haar vergeven, die by u in ’t opstellen van die Missive voor Raatsluiden, ’t zy dan Man of vrou, hebben geageert: waardig waren zy dat Emploi by dees of geene Monarch te mogen bekleeden. Onderwyl wenste ik niet meer, dan dat my d’eer van haar te kennen was gegund, ter dankbaarheid en in vergelding zou ik haar gewis een Bullepees, zo niet heel ten minsten een stuk van die, ten prezent overmaken. En voor ’t laast dan dunkt my, dat U E. geen verguld papier behoorde te hebben ben gebruikt, om daar zulke flaauwe zaken op te krabben, nademaal dat na ’t gevoelen der beste Advocaten daar toe veel te goed en dierbaar is, een vel graau of groen papier zou daar toe beter hebben gedient.
    Dit nu is eerst railleren, hoewel gants matig, een naakt bewys dat myn voorgaande Missiven waarheid en geen raillerie hebben bevat. Dog als ik myn hert opregt zal uiten, ik geloof dat U E. met my zoekt te railleren, ’t geen ik dan wens dat waar moge zyn, doordien my dat beter aanstaat dan bitse verwytingen, gemerkt ik van die luiden ben, welke geen grooter plaizier kan ontmoeten, dan door jonge juffren gerailleert te mogen worden. Maar meenje ’t in ernst al wat door u is ge- [p. 116] schreven, zo zal ik met den eersten na den aart der liefde voor u, als voor een verdwaalt en afgedoolt schaap, op alle elendige Kerkhoven deuntjes doen uitstorten, met wensch dat u dog met den eersten heilzamer gedagten en zagter zinnen wil inboezemen. In verwagting van de vervulling dier wensch dan eindigt die, die zig beroemt te zyn

Altyt den zelfden.

Breda,
26. Nov.

ONTSCHULDIGINGS-MISSIVE.

Schoonste onder de Schoone.
DIe eerst wond, dat die daar na weer zelfs komt heelen, dat is geen klein bewys van een medelydend, zagtzinnig en berouhebbend hert. Heb ik in myn laast voorgaanden u waardigheid en ’t vroulyk respekt een weinig gekrenkt, zulks is myn oplopentheid en ongeduld, (welke Passien my scheenen t’overduivelen zo dra ik u Missive las) en geezins* myn vermindering van Affectien t’uwaarts te wyten, want die is nog even brandende, en zal ook altoos de zelfde blyven, wat wederwaardigheden my dan ook door u mogten toegevoegt werden. Ja quamt gy my voortaan de [p. 117] zo beroemde Tytels van schelm, dief enz. toe te schryven, niet meer zou ik my daar over ontzetten, als over de zoetklinkende benamingen van lief, uitverkoren, myn galand en zo meer.

    Met d’uiterste vreugde heb ik op gisteren uit Mevrou van W... verstaan, wat hertenleed U E D. over haar Missive van den 22 Passato is dragende; en wat droefheid myn antwoord op de zelve U E. heeft veroorzaakt: wie daar toe aanlyding heeft gegeven, en aan wiens zyde de meeste schuld tot dat alles zy, wil ik nu niet onderzoeken, om de half geheele wonde niet weer van nieuws op te krabben. Ik betoon rou en leetwezen over myn hevigheid en trotze Missive, die meer in waarheid is opgestelt om my in ’t schryven te oeffenen, dan om u, ô Diefeg van myn Ziel! te beledigen, want was de zelve niet in u handen, ik zweer by u bruine oogen, dat zy ’er in eeuwigheid niet in zou komen, ja nimmer zou ik zelfs durvendroomen om tot die extremiteiten te komen.
    Dog wat raad? gedane zaken hebben geen keer: weshalven myn verzoek is, dat U E. myn coleer genadig gelieve te pardonneren, onder belofte dat ik my voortaan in alles als een getrou en stantvastig minnaar zal gedragen, en zo veel in my is alle liefdepligten obzerveren. Zyt verzekert Mejuffrou dat ik geen [p. 118] de minste occazien zal laten passeeren om myn dankbaarheid, erkentenis en verpligting aan U E. voor die genade te mogen betonen. Geloof vry dat my nimmer aangenamer stonden konnen voorkomen, dan die ik in u dienst moge slyten. Stel voor vast dat ik gestadig en wel alleen myn gedagten bezig houde, hoe ik best u gunst moge verwerven, wat dienstpligten, met u staad en meriten accorderende, ik u moet opofferen; hoe ik my in handel en wandel moet gouverneren, om u contentement te geven; wat faveurtjes en gunstbewyzen ik van U E. kan komen te genieten, en wat contrabewyzen van verpligting ik daarvoor verschuldigt ben. In zomma, myn eenigste occupatie is, hoe ik my moet gedragen dat ik u gunst meritere; u genegentheid verwerve; u na waarde diene, en na myn gering vermogen myn dankbaarheid bewyze. Daar van zou ik thans al wel dadelyke blyken geven, dog in een al te poveren staat zynde om prezenten, met u fatzoen corresponderende, te konnen opdragen, zo vind ik ’t liever raadzaam niet alleen myn hert, ’t geen nog nimmer onder iemands bedwang heeft gestaan, maar zelfs myn perzoon nogmaals op te offeren, om ’t, zelfs tot de slaafagtigste pligten te mogen emploieren. Dit zyn nu nog maar woorden, dog zo dra zal ik my niet omtrent u perzoon bevinden, en d’eer van u beveelen [p. 119] ontfangen, of de blykelyke daden zullen dat confirmeren. En ik twyfel met regt of u beveelen wel oit aan een bereidwilliger zyn gegeven, gemerkt hier een dienaar is, wiens weerga ik mag beroemen dat U E. nimmer heeft gezien. Ik geloof niet dat immer iemand buiten u Ouders een hert heeft gehad zo tot u welwezen en perzoon geaffectioeert als ’t myne. Wat minnaar heeft oit heviger bemint? yvriger gedient? vaardiger gehoorzaamt? en bereidwilliger alles geobzerveert en te werk gestelt, wat mag strekken om ’t gemoet eens juffers te gewinnen, haar hert te vermurruwen en tot wedermin te noodzaken. En wat wonder? aangezien myn geluk en ongeluk, ja leven en dood alleen en enkel van u, ô myn Zielvoogdes! is afhangende. Enkel wens ik dan na een lang leven, niet om eigen vermaak, maar om my des te meer in staat te zien om u te konnen dienen, gehoorzamen, na waarde lieven, en met mond zo wel boven alle stervelingen roemen. En geen klein staaltje van myn estiem en affectie t’uwaarts is, dat ik u naam reets met gulde letteren op de klep van myn broek heb laten borduuren, myn gedagten gestadig bezig houdende hoe ik u nog al zingulierder blyken, en tederder bewyzen van myn liefde moge opdragen:
    Geliefdekens kyven,
    Doet Liefde beklyven.

[p. 120]
zegt Cats: en geenzins twyfel ik, of dit ontstane twistvuur zal grotelyks contribueren om dat spreukje te bewaarheden. Ei! bid ik, wil dan niet toornen, maar laat myn berou u tot mededogen sporen. Een klaar bewys van Penitentie zyn myn tranen, die ik dagelyks in grooter aantal stort dan myn Missive letteren bevat: ja zo dat niemand met my meer onder een dak wil woonen, uit vrees van te verdrinken, of met huis en al te zullen wegspoelen. Troost my dan in korten, ô myn lief Pagadetje! met een zoeter antwoord van u hand, begeerje niet dat ik in korten gants en gaar tot een siltige rivier versmelt, of de magere dood in schraalheid gelyk worde. Wat dunkt u, is zo een penitent minnaar niet waardig op nieus met u gunst te werden bekroont? behoord zo een stantvastigheid niet met wedermin, laat staan mededogen, te werden beloont? vereer my dan met u gunst, en myn staat zal ik voor die van den groten Mogol niet wisselen.
    Schoone, zedert u vertrek van hier, heb ik myn voeten nog niet in ’t huis van de juffren P... gehad, en dewyl ik tot nog toe niet de minste appetyt in my gevoel om by die ouwerwetze kopstukken, regte Momaaangezigten* een ceremonieuze visite te gaan afleggen, zo twyfel ik gants niet, of de drie maanden door haar gestelt zullen niet alleen expireeren, maar nog wel drie andre daar toe, al [p. 121] zou ik dan ook geheel in haar disgratie raken, want wat zjert my dat? zo ik de gunst van u aanbiddelyke perzoon maar mag genieten, stoor ik my zeer weinig aan d’ongunst van Bredaas, ja Neerlands jufferdom. Ik verzeker u, dat ik liever tienmaal daags (al zou ik elke maal ook een uur ver moeten gaan) myn Compliment by u, ô myn Comcommertje! wilde komen afleggen, dan maar eens ’s maants by dito juffren, regte schildereien van droefheid, wat doet de verkiezing niet?
    Schoone, haast zou ik hier hebben nagelaten u te zeggen, hoe ik gerezolveert ben, den dag, die my eerst d’eer van u kennis gunde, s’jaarlyk boven alle andre als myn grooten Feestdag te vieren. ô Besitster van duizend wonderen! maar een oogenblik beschoude ik u op dien dag, en in die tyt verstrekte ik al tot een doel voor duizend minneschigten, ’t geen dan klaar doet blyken dat gy maar zyt geboren om my te vangen, en ik om my aan u t’onderwerpen. En wat wonder? een Dame omstuwt met zo veel deugden, en een perzoon verrykt met zo veel gaven, wat kan die anders met zig voeren dan boeijens om elks hert te strikken? en wat kan zo een gevangenis my anders verwekken dan lof door ’t gantsche minneryk, gemerkt de Liefde-god zelfs my die banden misgunt, en Venus, om de schoonheid van haar die my gekluistert houd [p. 122] van jalouzie blaakt? om dan een volkomen lof door ’t heelal te hebben, dat ik onder alle stervelingen de gelukkigste ben, mankeert ’er niets dan alleen de roem van u te hebben overwonnen. Ei! bekroon my dan met u gunst en vereer my met u trouw, en myn geluk zal weergaloos zyn.
    Dit u, ô hert en Zielroerende schoonheid! te vertonen, hoop ik zal niet onaangenaam zyn. In verwagting dan van een genadig antwoord, en goede uitkomst, zo (als zynde veel bequamer tor minnen dan schryven) breekt hy af, die zig noemt,

                            Uwen tot ’er dood getrouwen

                                            Minnaar.

        NIEUWE-JAARSBRIEF.

                Ligtzinnige Heer.
MYn dienstbaarheid en schuldige verpligting waar door ik grootelyks aan U E. ben verbonden, my u perzoon gestadig in gedagtenis doende komen, gedogen niet dat ik eenige de minste occazie, zonder myn dienstwilligheid en eerbewyzing u voor oogen te* stellen, zou laten passeren. ’t Is waar daar wierd wel eer een bewys van werken, dan een [p. 123] belydenis met woorden vereischt: Dog dewyl my thans aan magt en gelegentheid mankeert, om dadelyke tekens van myn erkentenis te konnen geven, zo neem ik dan, ons door de passeerende tyden die genaaden zynde geworden, dat wy levende nogmaals een Nieuwe-jaar hebben mogen bereiken, mijn toevlugt tot ’et gewone gebruik van een complimenteuze geluktoewensching, U E. feliciterende, om dat ’et den tyd heeft behaagt u zo wel als my die zyne lankmoedigheid te betonen, met wens dat hy daar in nog lang gelieve te continueren, ten welken einde ik niet zal nalaten hem te smeken, dat hy u zyn gunst bewyzen mildadig wil verleenen, en niet alleen dit, maar nog veel volgende jaren, ja eeuwen tot u leven toevoegen, en u geduerende de zelve met gezontheid, voorspoet en alle verdre middelen, zo na het lighaam kroonen: dog dewyl myn veder niet genoeg is gedresseert om zulke dienstpligten na behoren te verrigten, verhoop ik dat ’et U E. niet onaangenaam zal zijn, dat ik zo schielijk daar van af, en tot ’et volgende, ’t geen ik U E. in plaats van een Nieuwe-jaars Almanach toezend, overstap.

            ,, De Hoogeroemd’ Eenvoudigheid
            ,, Der oude Duitschen, wat men zeid,
                ,, Legt gants en gaar vertreden,
[p. 124]
            ,, En daar van is de reden,
                ,, Dat alles is vervult,
            ,, Met list, bedrog en beuzel,
                ,, En daar mee als doorzult.
            ,, Wie scheurt dan niet zyn reuzel?

En om den hedendaagschen slenter dan nog te houden, zal ik U E. ook wat snakerytjes communiceren, als wetende dat U E. daar dog meer mee opheeft dan vrou of vryster met schoone kleeren, en een gieregaart met vol gepropte geldzakken.
    Zeker Venusridder een suikerzoete gecandalizeerde juffrou ontmoetende, zei tegen een zyner makkers zo hard dat zy ’t in ’t voorbygaan kon horen. Mogt ik met die Dame eens voltizeren, geern wou ik drie dagen vasten. Hy jong en niet onaardig van postuur zynde, wierd zy belust hem om zyn onbedagt en los spreken eens te betrekken, derhalven zond zy haar knegt, nu uit zyn oogen zynde na hem toe; met verzoek, of hy op morgen op zo een uur, en omtrent zo een plaats (wezende haar hofstede een quartier buiten de stad) eens alleen geliefde te komen, dewyl hy door een jonge juffrou aldaar stond ontmoet te worden. Tusschen hoop en vrees stapte hy ter bestemder tyt net opgetoit en wel gewapent, voor bedrog vrezende, derwaarts: en daar gearr veert zynde. wierd by niet alleen door die [p. 125] juffrou, dog vermomt, ontmoet, maar ook datelyk, na veel afgaande Complimenten en omstandigheden, door haar in haar buis in een welgestoffeerde kamer gebragt, alwaar een wel opgediste tafel, gereed stond, daar zy dan ook beide gingen aansitten, onder ’t eeten niet dan van liefde en genegentheid over en weer wordende gesproken, want de Dame was hem nu bekend als hebbende haar aangesigt ontbloot, zynde zo welgemaakt van leden en tronie, en zo aanlokkend gehuld en vervolgens gekleed, dat zy den kilkoutsten Man als werk zou hebben doen branden. Een goed mondstuk met haar beide hebbende gespeeld, en niet weinig glaasjes zynde geleegd, stond zy na ruim een uur vertoevens van tafel op onder voorwending van gewigtige Affaires, verzoekende in ’t weggaan dat hy een quartier uurs maar zou gelieven te patienteren, en onderwylen in een kamer gaan waar van zy hem de deur wees. Hy, om haar te gehoorzamen, daarop de deur openende, in mening van in die kamer te zullen gaan, viel op den eersten stap die hy deede hol over bol in een redelyke diepen kelder: waar in hy ligt was te bedriegen door dien de keldermont met een tapyt daar voor gehangen, zo was bedekt dat by dat gevaar niet had konnen voorzien. Zo dra was hy dan niet aan ’t tuimelen of de deur wierd vast agter hem gesloten, ’t geen hem van spyt en [p. 126] verbaastheid dee razen en tieren als een bezetene, dog dit had naulyks de tyt van 5 Minnuten geduurd, of hem wierd door een knegt met een Majoors stem, dat is kort, bars en commanderende geraden daar van af te laten, of dat hy anders om hem wat te oeffenen door een half douzyn Boeren zo met vlegels stond afgebeukt te worden, even of hy een bondel tarw waar: en dat compliment noodzaakte hem, wilde hy de uitwerkingen daar van voorkomen, geduldig aldaar bet verloop van drie dagen, zonder ’t genot van eenige de minste spys of drank te moeten afwagten, hem evenwel een bed met een boek à twee ten tytverdryf wordende toegeworpen. Die tyt zynde verschenen wierd hy door een schoone Maagd uit zyn gevangenis gehaald, en in een cierlyke kamer gebragt, alwaar zig al de gratien vertoonden. Want de voorgemelde juffrou lag daar als een ander Venus in ’t aangenaamste postuur ter wereld, met haar Nektervaatjes bloot, op een kostelyk ledekant, en nevens ’t zelve vertoonde zig een overvloedig gestoffeerde tafel. ’t Eerste gezigt bragt hem wel in bekoring, en maakte hem wonderlyk gaande, dog een razenden honger hebbende, vond hy ’t raadzamer eerst de spys en dan de bekoorlyke Nymph den oorlog te declareeren. Dog die van een gants ander humeur zynde, en ziende dat hy zyn wens, belofte en ver- [p. 127] waande inbeelding niet naquam, trok datelyk aan een bel, en als daarop twee à drie knegts quamen toeschieten, beval zy de zelve met een toornige stem (egter met voorgaande vermaning aan hem dat hy zig voortaan van zulke wenschen zou wagten, daar hy dog niet bequaam was om die te konnen volbrengen) dat zy hem met zyn holle darmen en de huit vol slagen ten huize zouden uitdryven, het geen dan ook al zo geswind wierd volvoert als ’t was belast. En geen wonder, den aart der dienstbare geesten is noit eenige Commandoos gehoorzamer ja overtolliger te pareren dan die van dusdanigen alloi zyn, door dien zy zo op eens anders rekening haar eigen kloplust konnen boeten. Ook zyn zulke amoureuze onthalen, myns oordeels, regt bequaam om de vuurigste hokkelingen al haar leven geduurende zo te verkoelen, dat zy zidderen enkel op d’overdenking dat ’et vroulyk geslagt nog niet is uitgestorven.
    Myn Heer, het heugt my nog zeer wel dat ik dikmaals in myn jeugt, in Compagnie van andre knapen, met een aangeborene musicale stem (want zingen en danzen zyn twee Exercitien die ik van myn Ouders heb overgeerft, weshalven ik ook nimmer aan eenig meester een duit tot verkryging van die heb uitgereikt) zong.

[p. 128]
                Het Fortuin en de dood,
            Die zaten in een schuitje:
                Zy vraten Kaas en Brood
            En speelden op een Fluitje.
                Zy zongen, zy dronken
            Water gemengt met Azyn,
                Zy wierden beschonken,
            Enkel uit trek tot Brand’wyn.
        Doe sprak men van Jan en van Tryn,
        ô Wat is ’t zoet vrolyk te zyn!


Diergelyk, d’omstandigheden uitgezondert, is korteling ten naasten by gebeurt, want een soldaat om dezertie door de Krygsraad tot Willemstad ter galg zynde gedoemt, zolliciteerden zyn vrinden, hy nog van een fatzoenelyke familie wezende, sterk om Pardon voor hem in den Haag, ’t geen zy dan ook eindelyk verkregen, dog niet voor dien morgen dat hy s’namiddaags zou sterven, als wanneer een Expresse met de Genadebrief na Willemstad wierd gezonden. Deze tot Dort komende raakte juist in een schuitje, waar mee de Beul van die stad, die de Executie stond te doen, aanstonts na Willemllad dagt te varen: Dog malkanderen onbekent zynde, en ook onbekent willende blyven, spraken zy geen van beide van haar Expeditie, maar buiten dat van alle andre zaken. Tot Willemstad aanlanden- [p. 129] de vonden zy ’t Garnizoen reets in de wapenen, om den patient op ’t Arrivement van myn Heer de Beul, aanstonts na zyn Kerkhof te gelyden, weshalven die twee zig even spoedig na den Commandant begaven, en daar gelyk by komende, maakte de Scherpregter eerst zyn kornst aan hem bekent, wanneer den andren, horende, doe eerst met wien hy was gescheept geweest, het pardon overgaf, zo dat de Beul met ledige handen, en by gevolg niet al te vrolyk most vertrekken. Wat dunkt u, had de dood en ’t fortuin daar ook niet in een schuitje gezeten?
    Een myner goede vrinden, maar een gemeen dog eerlyk Edelman, voor weinige weken by een der voomaamste Edelluiden van ons land ten eeten zynde, en over tafel verhalende, hoe hy wel tien maal om de rekening van geleverde goederen by een Koopman had gezonden, zonder die te konnen bekomen, zo schoot hem den andren toe. N. Ik weet datje een Edelman zyt, en daar voor houd ik u ook, dog u zo gedragende handelje niet adelyk, want wat regtschapen Edelman zal zyn schuldenaren niet jaar en dag laten nalopen? denkje niet, vroeg hy, alsje van den morgen tot den avond zo veel menschen na en van myn huis ziet draven, dat dat zollicitanten om Officien zyn? en oordeelje dan niet dat ik wel een Man van groot aanzien en vermogen moet [p. 130] wezen? en als den andren daarop ja antwoorde, zei hy, zo is ’t ook, en ondertusschen zyn ’t sollicitanten om myn beurs, en luiden die alle om haar geld komen bidden en smeken. Wat is ’er meer eer voor een genereus Edelman, voer hy voort, dan dat zyn huis dadelyks van luiden word bezogt, die hem ziende, stryken, buigen, smeken en alle eerbied betonen, en dat om iets ’t geen in waarheid niet hem maar haar eigen is? wat dunkt u myn Heer? is ’t spreekwoord niet regtmatig, hoe grooter Heer, hoe groter bedelaar? zo veragt als ’t in een Edelman word gehouden zonder paarden en jagthonden te zyn, zo disrespectueus is ’t voor hem zonder schulden te wezen.
    Een perzoon uit ’et gild der grove Diamantslypers, wiens werk is dagelyks boomtjes te gaan tellen, geldeloos dog nog redelyk gemonteert zynde, vervoegde zig door honger geperst in ’t huis van een Bakker, en een brood geëist en dat reets in de hand hebbende zei hy; myn vrind, dewyl ik geen geld heb kan ik u nu niet voldoen maar heb geduld, ’t eerste geld dat ik kryg daar van zal ik u betalen. Dog den Broodzmit met die Schuldbrief niet content, nam hem ’t gebak weer af. En daarop in een voornaam ordinaris naast de deur gaande, en daar wel gegeten en egaal met d’aanwezende gasten gedronken hebbbende, dee [p. 131] hy de zelfde belofte. Dog als den waard vroeg, wat hy daar geldeloos zynde dan quam maken? en waarom hy zig in dat geval niet liever met een stuk Kaas en Brood behielp? antwoorde hy: om dat zulks tegens myn respekt is. En als den hospes, daarop toornig wordende, hem voor dit en dat schold, zei hy weggaande, raas en tier vry zo lang alsje wild, evenwel zulje my zo niet betrekken als u Buurman den Bakker.
    Een yverig Rooms Catholyk een Kuiper van zyn ambagt, zynen Pastoor al eenige avonden kruisvoetende en met drank overladen, na huis hebbende zien swieren, schreef hem daarover een Brief, edog zonder naams ondertekening, vol vermaningen en yverige afradingen, op de grond, dat de dronkenschap, een gruzaam quaad is, vooral in een geestelyken Herder. Hoe, sei hy, zouden de Ketters daarop niet schrollen, indien zy dat maar eens quamen te bespeuren? wat schaarste ja ergernis sou dat selfs in alle vrome Catholyken niet verwekken, so dra sy dat maar vernamen? daar om raad ik u in stilligheid, u van dat quaad t’onthouwen &c: dese Missive geviel den Paap wel seer slegt, dog werkte evenwel so veel uit dat hy sig veele weken na die tyt noit dronken meer vertoonde, wesbalven den andren sig ook al verbeelde, de zaligheid zyns Zielzorgers te hebben uitgewrogt, dog die zogt maar uit te vinden [p. 132] wie den opsteller van die stigtelyken brief was, en na een lang onderzoek daar agter geraakt zynde, zond hy die zynen vermaander, die de naam had dat hy glasen en bouteljes in sijn eensaamheid excellent kon kraken, een Brief van een gants vel, en waar in niet anders stond dan leege vaaten klinken meest, leege vaten brommen meest, lieve Jan Dirkze, Amen. Ieder nu mijn Heer kan daar een uitlegging na zyn fantazie van maken.
    Een Borger Captein alhier de hoofden van zyn Comp. op de wagt zullende trakteren, liet door den Tamboer d’eene kruik met wyn voor, en d’andere na, van zyn huis halen. Twee znaaken zyn goede bekenden, konden dat niet langer sien of lugten sonder dat sy daar deel aan hadden, weshalven den eenen een ledige kruik nam, en den Tamboer daar mee te gemoet gaande, zei hy. Waar duivel blyfje zo lang, de Capt. tiert als een bezetene. Zie daar, voer hy voort, is een andre kruik, die moetje met een loop ook gaan vullen, en geef my d’uwe die zal ik ondertusschen na de Capt. brengen. Den Tamboer die hem voor een groot vrind van den Capt. kende en derhalven op geen bedrog dagt, gaf hem de volle kruik, welke hy dan datelyk in zyn makkers huis bragt, alwaar de zelve met hulp van nog eenige goede vrinden dan ook datelyk wierd uitgezopen. Den Tam- [p. 133] boer een wyl daarna met d’andre kruik komende, en hevig over zyn lang weg blyven wordende bekeven, quam die dat zo vreemd voor, dat hy vroeg, waarom hy wierd bekeven, door dien hy zyn ordres had gepareert? waarop hy dan ’t geval met den voorgemelden znaak verhaalde. Den Captein dat horende rook datelyk wel lond, dog sweeg als of hy daarop niet reflecteerde, en sprak naderhand ook noit tegen iemand van die zaak, weshalven de twee spotboeven ook gerust waren, denkende dat den Capt. dat of had vergeten, of niet wist. Dog 8 à 10 Maanden gepasseert zynde, liet hy door iemand, daar toe omgekogt, twee Brieven schryven, en aan elk van die snaken een der zelver bestellen. Aan den een, zynde een Lakenkoper en aan een Hoogduitze vrou getrout, zond hy een Brief in die taal geschreven, en onder schyn of zy van Coblents quam, met bekendmaking dat den oversten N. Couzyn Charmyn van zyn vrou was overleden haar univerzeel erfgenaam hebbende gemaakt, weshalven hy verzogt wierd ten spoedigsten met zyn Documenten te willen overkomen. Aan den anderen, zynde een Apotheker, zond hy een brief onder schyn of zy uit Heusden van een Apoteker aldaar en zyn goede kennis quam, met verzoek of hy ten eersten wel eens wilde overkomen, om met nog een tweede zyn winkel te helpen taxeren, de wyl hy voornemens was die aan zo een Man te verkopen, [p. 134] en dat hy hem eerlyk voor zyn moeite en kosten zou voldoen. Beide winstgierig zammelden zy niet lang, maar begaven zig spoedig ter reis. Dog den Apoteker tot Heusden komende, vernam daar maar al te haastig tot zyn leedwezen dat hy was bedrogen: en den anderen te Coblents aanlandende over quam geen beter lot, weshalven zy twee met hangende pootjes en vol spyt weer na huis quamen, als wanneer den Capitein opentlyk aan al de wereld verhaalde dat ’et zyn bestel was. En als d’andre daar over klaagden, antwoorde hy: vrienden ik wist myn wyn op geen aardiger nog beter manier betaalt te krygen.
    Den jongen Heer P... word, om dat hy d’eer heeft van zomtyts met de Heeren N. N. en zulke majestueuze helden, en Mannen van Autoriteit meer, te mogen wandelen, van dag tot dag zo glorieziek, verwaant en opgeblazen of hy maar alleen in de wereld was. Dog waarom hy zo wel niet als andre boerejongens? men moet niet twyfelen of hy maakt ten minsten daar voor zyn dood nog wel Bonezulter van den Czaar van Moscovien, of op ’t slimst genomen nog wel spitwender van dees of geene Slavonische Prins te zullen worden, want tot Hofnar heeft hy niet Harzens genoeg.
    Myn Heer, gisteren ben ik in ’t gezelschap van veel zoete juffrouwen, aan ’t huis van Me- [p. 135] vrou tot 12 uuren s’nagts vrolyk geweest, dog doordien myn Tortelduifje daar niet prezent was, en zy myn gedagten egter gestadig quam ontrusten, is myn vreugde niet al te overmatig geweest. En om haar na myn vermogen ook evenwel wat deelgenoodschap aan, en voordeel van dat vermaak te gunnen, heb ik ruim een half douzyn pints glaasjes op haar gezontheid geveegt, gelyk ik voornemens ben zulks van avond dan ook op u welvaren te doen, om zo een goed begin van en met den eersten dag deses jaars te maken. Vaarwel.

Uit myn Pothuisje.
den 1 Jann. 1698.



        Myn Heer.
WEtende hoe grooten liefhebber dat U E. van allerlei zeldzame oudheden zy, zo verpligt my onze ongeschondene vrindschap, u een kort Register van de raarste dingen te doen toekomen, die alhier op den 13 der toekomende Maant, ten huize van de Hr. Stupidus, meester Seepzieder, vermaart Bankroetier en Curateur over een inzolventen Boedel staan verkogt te worden. Zy zyn met veel moeite en kosten, door de zo beroemde onderzoekster der natuur Anna Folie, vrouw van ’t huis te Mismeer, binnen den tyt van 41 jaren by een vergadert.
[p. 136]
    Een Baktand van Cicero, verwonderlyk groot en wit, in zilver beslagen.
    Een Pistool van Lekkerbeetje daar Briaute mee is doorschoten, aan den Haan wat ontramponeert.
    Een yzer Vorkje waarmee Duc d’Alba gemeenlyk at, zo goet als nieu, dog wat verroest.
    De huit van een Zeerob aardig gevlekt, en daarom in zyn leven zeer gelieft geweest door Ajax, Telamons Zoon.
    Een Kim uit ’et Vat, waar in Gerrit van Velzen, om de moort aan Graaf Floris begaan, wierd dood gerolt.
    De Veldslag tussen Tamerlan en Bajazet, door Albert Durer op ’t scheel van een Tabaksdoos in Waterverf beschildert.
    Een eindje van een Fakkel op d’uitvaart van Paus Sixtus de V. gebruikt.
    Een halve Piek van een leyds stoepje in een beroemde Actie ontnomen, uitnement goet om Coffy over te koken.
    Een paar Poolze Laarzen van een menschenvel gemaakt, en rontom met allerlei zeldzame Historien beschildert.
    Den Baart van een Chinezen Mandaryn, zeer lang van Hair, pekzwarden net gevlogten, goet tot een model voor alle Heeren Barbiers.
[p. 137]
    Een Brief door d’eigen hand van Cicero aan Julius Caezar zeer cierlyk op de schel van een Boom geschreven, zynde om een rood verlakt stokje gerolt.
    Den brand en ’t inneemen van Trojen door een onbekende hand afgemaalt, en voor eenige jaren tot Leiden op de mont van een Kakhuis gevonden.
    Een oud Parkementeboek vol Tovercharakters geschreven, en wel eer tot de Biblioteek van Doctor Faustus behoort hebbende, goet voor Bezembinders.
    Het swaart van Alexander waar mee hy de Gordiaansche Knoop aan twee zabelde. Aardig is ’t van maakzel, en verciert met d’Afbeeltzels van dien grooten Konings daden. En hoewel ’t wat gekrenkt is door den roest, is ’t evenwel nog zuffizant genoeg voor een Hussaar.
    Een steene Pomadedoos van een antiek fabriek, door de H. Barbara voor haar bekering in ’t ophullen gebruikt.
    Een zilvere Naaldekoker door Keizer Heliogabalus aan een hoer geschonken.
    De Maagdommen van de Roomze Santinnen Catarina, Brigitta, Apollonia, Agneet enz. tusschen watten in een yvore Doosje leggende.
    Een kleine kopere Lamp die Hero alle avonden uit haar toorn stak, om voor een Baak [p. 138] aan Leander in zyn overswemmen te verstrekken.
    De Beeltenissen van Seneca, Pythagoras, Homerus, Diogenes, Virgilius, Socrates, Esopus en meer andere beroemde Mannen. Ook die van veel vermaarde Hoeren en Byzitten, als Messalina, Cleopatra, Thais enz. in wasch, potaard enz. na ’t leven gedrukt, nuttig voor Beeldhouwers en Schilders.
    De voorhuid van den beroemde Jood Rabbi Abicucarab in goud beslaagen.
    Een memorie boekje door Numa Pompilius tweede Koning der Romeinen gebruikt: en waar in veel wondere gevallen, heilzame zedelessen, staatkundige aanmerkingen enz. door d’eigen hand van dien Monarch zyn aangetekent, zeer dienstig voor alle Polityken.
    Een aarde pot van een vreemd maakzel, door Koning Agathocles gedraaid, goed voor de Pottebakkers.
    Een pond fyn gaaren, seer bequaam tot beffen, en na ’t zeggen van zommige door Hercules, dog zo andere willen door Sardanapalus in zyn Hoeren-getimmer gesponnen.
    Een oude teene turfmand, kakstoel, wieg, en bakermat voor ruim 300 jaren gevlochten, waardig om in de Kraamkamer van een voorname Vrouw, van wegen haar zeldzaamheid een plaats te beslaan. Sy zyn met een losse doch goede hand opgemaakt, noch gaaf naa [p. 139] haar oudheid, wonder van fatzoen, en uit dien hoofden bequaam om een zalet te vercieren.
    Een oude trype broek van Charlemagne, zeer goed voor Snyders om de lichte verandering in de modens te leeren kennen.
    Minnebrief van Ovidius aan zyn vriendin Corinna op een menschenblaas geschreeven, zeer dienstig voor onbedreevene Galands en baardelooze Vryers.
    De gedroogde mannelykheid van een in den stryd overwonnen en gedoodden Americaanschen Koning: en een geheele snoer van sulke paerlen, door een voornaame Vrouw van dit Land gedraagen.
    Een brave tros blond hair van ’t hoofd van Pompejus de Groot, dienstig voor Paruikmakers tot Hoerekrullen.
    Den Byekorf waar in Uilenspiegel door de Dieven wierd weggedraagen.
    Den houten nap waar uit Diogenes plagt te drinken, heel en gaaf, uitgenoomen dat ’er een kleine reet in is.
    Een stuk van een lans door Don Quichot in een Bataille tegen de Galeiboeven gebrooken, met het kopere scheerbekken ’t geen dien Held voor een stormhoed verstrekte. Hoewel ’t wat ontramponeert is, zo zou ’t door een eergierig Chirurgyn evenwel met weinig kosten weer tot zyn eerste gebruik konnen be- [p. 140] kwaam gemaakt worden, en dan in staat zyn om de luiffel van een voornaam Meester te vercieren.
    De eerste fontange die in Neerland is gemaakt geweest en gedraagen, goed tot een model voor Juffrouwen en Kuivemaaksters.
    De Fasces of Beil en Bundel die een Rooms Borgermeester wierd voorgedraagen.
    Een kouzeband van Thalestris de Koningin der Amazonen, haar door Alexander voor ’t byslaapen vereerd.
    Een struik van een boom door d’oude Duitschen voor een Afgod geëert.
    De afbeelding van den brand van Romen door Nero gestigt, en door Lucas van Leiden geschildert.
    Een glaaze ligt ringetje door Claudius Civilis aan een Roomsche Keizerin geschonken.
    De werken van Horatius met een goede hand, op de huid van een raterslang* geschreven.
    Een flesje gevult met rook van de verbrande Galjoenen tot Vigos.
    Het mesje waar mee Willem Breukelsz. in ’t jaar 1391. tot Biervliet den eersten haaring heeft gekaakt.
    Een staale stormhoed vol aardige verbeeldingen, als de ontschaking van Helena, den Reuzenstryd enz. door Vulcanus gesmeet, en van Hector in ’t beleg voor Trojen gedragen, [p. 141] veel waardig voor een Krygsman die zyn leven hoog waardeerd.
    Den rooster daar Sint Laurens op is gebraden, en den yzeren lepel, waar mede hy onder dat martelen wierd bedropen; nevens nog eenige onbekende Heiligdommen, elk bequaam om een Paaps vervallen Klooster in aanzien te brengen en aan schatten te helpen.
    Een riete fluitje door der Harderen Afgod Pan, zeer cierlyk tot zyn eigen gebruik gemaakt, onder en boven op zyn Switzers met blik beslaagen, en zeer noodig voor die, die de beginzelen der muzyk willen leeren.
    Een oude witte vilten mantel van een Tartarischen Prins, goed tot een plegtgewaat voor onze hedendaagsche Philosophen.
    Het portrait van Venus konstig en naar ’t leven door Praxiteles uitgehouwen, ten hoogsten dienstig voor de Heeren Hoerewaarden, om tot een uithangbord te gebruiken.
    Een paar yzere vergulde spooren van Hannibal, wonder wel uitgewerkt, en een pronkstuk voor Pikeurs.
    De strop waar door het leven van dien zo beroemden Weerd van Bielevelt heeft moeten eindigen. En een karmozynen snoer, daar voor ruim honderd jaar een Turkschen Sultan mee is gestranguleert.
    De Borststukken van Esculapius, Hippocrates en Galenus, zeer konstig na ’t leeven [p. 142] uitgehouwen, en nodig voor de Heeren Apothekers om die op haar vensters te plaatzen. En hoewel de tyt alle gewelt schynt te hebben gedaan, om die gedenktekenen te vernielen, zo kan men door hulp van een vergrootglas evenwel de cierlykheid en goede proportie der Liniamenten genoegzaam onderkennen, ’t geen haar aanzienlykheid vermeerdert, en de konst der oude tyden verwonderenswaardig maakt.
    Een van Acteons Hoorn, een monument en bequaam troostmiddel voor allerlei Hoorndragers.
    De Vleugel van een Leuwerk, door ’t aanraken van Koning Midas in goud verandert: een bewys voor d’Alchimesten tegen alle haare hevige Bestryders, dat de konst van goud maken, te vinden zynde geweest in de tyden van Midas, ook nog nu is te bekomen: weshalven deze Vleugel een dierbare oudheid voor de Heeren Goudmakers is, en naulyks hoog genoeg kan geschat worden.
    Het vel van de adder door welkers beet Cleopatra is omgekomen, en welke van alle kanten met de levens eeniger Roomze Heiligen is beschreven.
    Een van die Muizen, die den Bisschop Hatto hebben verslonden, aardig opgezet door juffrou B...
    Een yzere tralie van de Koi, in welke [p. 143]Bajazet, drie jaren lang, door Tamerlan is omgevoert. Een teken der wereldsche wisselvalligheden.
    Een Plank van ’t Bredaze Turfschip, met een voet van ’t Trojaanse Paard, dog wat verolmd.
    Het Bruits hemd van een Muscovize Vorstin op den eersten nagt van haar houwelyk gedragen, onder en boven met swarte zyde Kant omzet, en waar in zig de tekenen van een verloorene Maagdom nog naakt opdoen.
    Een zilver Napje, door een der geconfedereerde edelen, na ’t overgeven van haar Request door Bredero aan vrouw Margriet, en de haar daar op toegevoegde scheldnaam van Geuzen, op de borst gedragen.
    Een afbeeldzel van ’t paard door Keyzer Caligula tot Rooms Borgemeester verkoren.
    De huit van de Wolf, die de tweelingen Romulus en Remus heeft gezoogt, treffelyk om een Mof van te laten maken.
    Een cierlyk Bloemkransje door de eigen hand van Venus gevlogten, en door haar aan de berugte hoere Thais vereert, regt bequaam om door een Minnaar tot cieraat aan zyn Bruit te worden geschonken.
    Een lang kabeltouw, by gebrek van kennep, van ’t hair der Carthaagsche Vrouwen, even voor de verwoesting van die Stad gemaakt, en regt bequaam om op een Haringbuis gebruikt te worden.
[p. 144]
    Een turf om welke meer als l0000 guldens voor ’t Hof van Holland is verpleit, bequaam om alle luiden een vrees voor d’Advocaten in te boezemen.
    Den rooster door welke Cunigunda Huisvrouw van Keizer Hendrik de II. haar onschult heeft betoont, als zy van onkuisheid en overspel zynde aangeklaagt, over die, gloeiend gemaakt zynde, onverzeert ging. Sy is goed voor Herbergiers om by Wintertyd haar vuuren op te leggen.
    Een ouwerwetsche Hellebaard van Kenauw die kloeke Heldin in ’t beleg van Haarlem gebruikt, zeer dienstig voor een Lyftrawant of Hoogduits Sargiant.
    Een Kerkuil na ’t leven opgezet, welk lief beest in zyn leven als een papegay wist te klappen en alles na te roepen. En een vleugel van de Schoenlappers rave, die geleerd was J. Caesar in ’t voorby gaan te groeten.
    Een kostelyke beschilderde Parasol, wel eer door Montecuma Keizer van Mexico, gebruikt.
    De Ponjaart daar Mithridates van zyn knegt mee is doorstoten, aardig gevlamt, en noch zo goed als nieuw, eenige defecten uitgezonderd.
    Een Laurierkrans door J. Caezar gedragen, goed voor kaalhoofdige en vyanden van Paruiken.
[p. 145]
    Een schoon stuk ligt hout, treffelyk om by nagt allerlei schoone vertoningen mee te bedryven.
    Een stukje van den steen der Philosophen, donker geel van coleur met violet doormengt, agt greinen en een half wegende, en in ’t openen van een oester gevonden.
    Een Poedertje dat Paracelzus in de Knop van zyn Degen droeg, goet yoor alle Qualen.
    Een aarde Waterpot van een der Maagden van Vesta, aardig met Paarlemoer ingelegt, en goet in een Kraamkamer.
    Een paar oude roode zyde Kouzen, welke een der Sabinsche Maagden aanhad, doen die door de Romeinen wierden geschaakt: en hoewel zy redelyk gestopt, en sterk met gewast linnen verzoolt zyn, zo zyn zy evenwel nog overbequaam om een paar Handschoenen voor een juffrouw van fatzoen af te maken.
    Een snoer valsche Paarlen wel eer door een Hollandsche Gravin gedragen, met een paar fluweele opslagen welke een Hartog van Gelderland op zyn Sondaags kleet had staan; regt bequaam om vrouwen tassen mee te bekleeden.
    Den gantschen optooi van Hercules, als zyn Leeuwsvagt, Knots, yzere Handschoenen enz. met welke hy op alle Hoogtyden was omhangen en verciert.
[p. 146]
    Een stuk van een Muziek instrument door Orpheus gebruikt, dog het geen men om zyn ongesteltheid niet wel kan onderkennen, of ’t van een fiool, bas, lier of iets anders zy.
    Een yke Bezemsteel, door een in Duitsland verbrande Kolrydster, in haar opvliegen langs de schoorsteen door de lugt en toveren gebruikt, goet voor een Liefhebber van de Negromantie.
    De gelukkige Fiool, door middel van welk instrument, een armen Blindeman zo is gezegent dat hy nu van zyn Renten leeft. En hoewel dat stuk Huisraat van Apllo het beste geluit niet heeft, en thans een zeer droevige en opaangenaame Figuur verbeelt, als zynde vol borsten en reeten, zo is ’t egter een zeldzaam monument, om de voorspoet die dat tuig heeft veroorzaakt, en daar aan als schynt te zyn verknogt.
    Een kleine berkenroede met roode strikjes, en waar mee Broer Cornelis van Brugge de boetvaardige vroutjes disciplineerde: een groot Reliquie en zeer nuttig voor alle Biegtvaders.
    Een net geschreven Boekje, leerende de konst om Liefdedranken toe te stellen: goet voor alle Manlievende juffers.
    Slot en beugel als d’Italianen gebruiken om zig van de kuisheid haarer vrouwen te verzekere, hoognodig voor Hoorndragers en ja- [p. 147] loersche Mannen, om haar Gemalinnen het agter uit slaan te beletten.
    Allerlei aardig Poppengoet door Koningin Elizabet in haar jeugt gehanteert.
    Velerlei Blanketzels, Pomades, Zalven, en meer andere vrouwen versnaperingen, door een Concubyn van den Cardinaal Portocarrero gebruikt, en na haar dood in haar Cabinet gevonde, regte waar voor hoeren en koppelaressen.
    Een Bosgod door Zeuxis in den bol van een ouden Hoed geschildert, tot betaling voor een pint bier na men wil, het geen hy schuldig was.
    Eenige zeldzame vaarzen, gedigten en stukken van Comedien door een voornaam Poët voor ruim hondert jaren gemaakt, en op afrekening van een paar schoenen door hem aan den schoenmaker gegeven.
    Een muts van aardig geschildert doek, door Democritus by zonneschyn gedragen.
    Een oud blaau baaije Onderrokje met groene Galon geboort, en ’t geen vrouw Jacoba van Beieren gemenelyk op haar reizen aanhad, goed om Kouzen te verzolen.
    Een gestikt groen zatyne Schoudermanteltje, ’t geen de Gemalin van der Vriezen Koning Radbudus in haar Kraambed plagt om te hebben, goed om een stiklyf mee ’t overtrekken.
[p. 148
    Het Werkkussen van Lucretia, een Hairnaald van Messalina, het slagtsweerd van Scipio, een slaapmuts van Caracalla, een Peperdoosje van Clytemnestra, een stuk van Didoos ossenhuit, een tinne Naaldekoker van Hecuba, een kopervergulde Litringetje van Cleopatra met een Amersfoorsche steen daar in, een Beker daar Solon altoos plagt uit te drinken, het Borstwapen van Hector, een paar Kouzebanden van Ezopus, een Bril van Carel Martel, een Sakspiegeltje van Hugo Capet, een Getyboekje van den Kardinaal Mazarin met silver beslag, een klein Verrekykertje door Keizer Carel de V. in alle occazien gebruikt, een oud wit fyn hoedje van Menno Simons, de Studeermuts van Arminius, een vergrootglas door Olivier Cromwel geslepen, een Santloper van Cartezius, een verlakt Wandelstokje van Jonker van der Moezel, een yvoren Inktkoker van Anna Maria Schuurmans, een paar Kamermuiltjes van Koningin Cristina met peerdshair gestikt, een blauw linnen Neusdoekje met witte corale Ekelen, en op de hoeken met wat goud geboort, zynde na men zegt, door een Littauzen Prins, voor ruim 400 jaren aan zyn Bruit tot een geschenk gezonden, een Compas door d’eigen hand van Tycho Brahe, en eenige Mathematische Instrumenten door Euclides gefabriceert.
[p. 149]
    Dit is ’t geen de outheden betreft: men gist dat zy wel goed koop zullen gaan, dewyl men zelde Liefhebbers tot zulke ouwerwetsche rariteiten vind. En in waarheid zy zyn voor ’t meeder* gedeelte ook al wat slegt in ’t oog, en grouwelyk verwaarloost.
    Myn Heer, dewyl ’t hier thans Kermis is, zo verbeelt deze stad de levendige schilderei van de laatste vreugd, want men ziet ’er niet alleen allerlei natien, maar ook allerhande staten van menschen, en onder die maken de hoeren, dieven en beurzesnyders een zeer groot getal uit.
    Onder de vremdigheden by deze gelegentheid voor geld te bezien, munten de volgende uit. Een Duitscher 27 jaren oud, en welgemaakt van postuur, uitgenomen dat hy zonder armen is, zynde in die staat ter wereld gekomen, dog waarom hy niet te gebrekkelyker is, dewyl zyn voeten dat gebrek vergoeden, en hy alles met die verrigt, ’t geen andre met handen en armen doen. Want hy schryft zeer cierlyk met de regter en linkervoet, en dat in vyfderlei taalen, ook vermaakt hy de Pennen zelfs: met den teerling werpt hy, op ’t schaak en dambord speelt hy meesterlyk, en bedryft met de kaart zeer veel en aardige konsten. Een draad trekt hy door ’t oog van d’allerkleinste naald, en naait heel net en zuiver. Hy barbierd zig zelfs, accom- [p. 150] modeert zyn Paruik, kleed zig uit en aan, wascht zyn mond en tronie, snyd brood enz. Dog wonderlyk is ’t, dat hy uitnemende in accuraten tempo schermt, pylen door dikke planken werpt, op de Trommel allerlei Marzen slaat, snaphanen en ander geweer zelfs laad en lost, en het wit of doel net weet te treffen. In ’t ringen en voltizeren is hy byzonder gauw, en doed zonderlinge inventien met glazen. Kortelyk, hy verrigt meer met zyn voeten alleen, dan andre met handen en voeten gelyk, zynde een wonder in de natuur. Maar dat alles overtreft, hy heeft een zoet en aardig Wyfje, en daar by een kint à twee.
    Een jongetje van twee jaren, dragende de naam Jeminy met Hebreeuwsche letteren in beide zyn oogappelen, en dat zo distinkt en leesbaar, dat ’et den aanschouwer doet verbazen. Na ’t zeggen van de Ouders is ’t kint daar mee geboren, dog of daar niet wat bedrog onderschuilt valt te bedenken.
    Een meisje van derde half jaar, welke niet alleen het wezen van een volwassene maagt heeft (gelyk elk haar daar dan ook voor aanziet, die ’t hooft maar alleen door een venster beschouwt) maar ook borsten zo dik, groot en opgeswollen als een vryster van 21 jaren. Over de geheele rugstrang en aan andere Lighaamsdeelen heeft zy lang rosagtig hair; ook krygt zy, het geen alle verwondering te boven gaat, de maandelyke [p. 151] vrouwensuiveringe, en hoe jong zy ook is, zo schynt de schaamte al een ruimer kamer by haar te bewonen, als by veel duizent houbare Maagden, want zy wil niet dulden dat een Mansperzoon haar verborge Ledematen bezie, en niemand kan daar toe komen, zo haar Moeder haar daar toe niet dwingt door bedrygingen, of over haalt door beloften, goede woorden en vereeringen. Dog hoe zeldzaam dat wonder ook is, zo moet ’et voor ’t volgende wyken.
    Men leest dat Philippus Meurs, een Man die drie Eeuwen heeft beleeft, en Canonik van St. Pieter tot Leuven is geweest, een zuster (anders in alle deelen volmaakt) heeft gehad zonder hooft, dog in welkers plaats een groote Mossel op haar hals stond, die op en toeging, en waar in haar de spys met een lepel wierd gegeven. Dit Monster, geboren uit een al te grooten lust des Moeders tot Mosselen, en die niet te bekomen waren, heeft elf jaren gezond geleeft, zynde gestorven, om dat ’et in toornigheid al te sterk op de lepel beet, terwyl het wierd gespyst en waar door een der schelpen quam te breken.
    By ’t optrekken van de Borgery, het geen in veel jaren niet is geschiet, is alles in rep en roer geweest, en niet gezien dan pragt, praal en geldverquisting, dog boven andere munte de Juwelier N. Borger Hopman uit, hebbende een rok aan met goude Passamenten, vol [p. 152] Paarlen en Diamanten bewerkt, en welker waarde op 12000 gulden wierd geschat: een koninklyk kleet in waarheid.
    Jonker Jan die de Kermisweek gedurende dagelyks baal heeft gehouden, en alle nagten in de Wafelkraam, welke hy voor de beste vryplaats houd, geslapen, is thans zo dezolaat dat hy de spreuk van Bias, Omnia mea mecum porto, te regt mag gebruiken, want hy draagt alle zyn schatten, die zeer gering, en uit een bed, mantel en eenige oude prullen gesmeet zyn, by zig, wezende nu zo mistroostig als een flukze juffrouw die niet aan de Man kan raaken: en geen wonder, arm zynde, ondervind hy eerst al de toevallen en qualen die d’armoede volgen.
        Rampzaalige armoe isser oit wel slimmer uit gedagt,
        Als dat men u spot of datmen om u lagt.

    Geern zou hy die drukkkende plagen nu wel zoeken te voorkomen, met iets aan te vangen, ’t geen hem eerlyk aan brood kon helpen, dog omtrent alles doen zig groote swarigheden op, want op de Bedelkonst verstaat hy zig niet, en daar toe is hy in zyn oog van te eerlyken Moeder (als die behalven hem nog drie Bastaartzoonen heeft gehad ) om zulks te doen; te steelen vind hy niet raadzaam, de- [p. 153] wyl dieven zelden oud worden, en in ’t gemeen door hulp van een tweede sterven; en om een valsche Munter te worden heeft hy geen verstand genoeg, liedjes te gaan zingen, met een rariteit te lopen, goeder geluk te gaan zeggen enz. dat vind hy te veragt en daar toe kan zyn adelyke inclinatie (want yder lit aan zyn lyf is een edelman, zeggen de spotters) niet rezolveren, ook brengen de konsten te weinig op, om eerlyk van te leven. Het besluit is, en derwaarts held zyn meeste neiging, dat hy een Hoerewaard, en dat in den derden graad, wil worden, want dat is een ambagt dat zoet is, ligt kan worden waar genomen, en daar niet veel borg op valt, zegt hy; en daar in heeft hy wat gelyk, want in een Motkas word altyd courant betaalt en net afgerekent, is ’t niet met geld, zo is ’t met slaag.
    Myn Heer, voor ik dezen onderteken, zo vind ik my genootzaakt, U E. te notificeren, hoe ik my gisteren, enkel op u gezontheid zo vol en dol heb gesopen, dat ik geen dagligt kon bekennen. Of dat niet een teken van groote Affectie t’uwaarts is, geef ik U E. te bedenken, en niet twyfelende of U E. zal ’t zo conzidereren, en in een perzoon als my admireren, zo breek ik af, en daar mee adieu en duizend goede nagten.
[p. 154]
OPSCHRIFT.
Mijn Heer.
De Heer Don Diego Bizarda de Carmazol, Heer van Quispeldam en Ezeloort, Primier Noble van St. Crispyns Ridderschap, Opziender van ’t Pyrenesche gebergte, Keldermeester van den Wallachizen Hospodar, Commissaris Decizeur der ontstaande Krakkelen tussen d’Appel en Viswyven, Intendant Generaal over de Turftonsters, Kruiers, Sakkedragers en d’overige Kaiboeven, Overdeken van ’t Wevers en Wolspinders Gild, en Luit. onder de Comp. Borgers van ’t gemengde Vaandel, wonende in de swarte Duivel van Hoboken, ten huize van juffrou Mordella Dikbuik, Stats Vroetwyf en Coopvrou in naalden, spellen, rygnastels en doofkoolen, Weduwe wylen de Hr. Daniel Tinken in zyn leven Bezembinder en Bierkruier,


Tot

BRUSSEL.

[p. 155]
MISSIVE tot ANTWOORD
op de voorgaande.
Vir Venerande.
DEzen dient om U E. te bedanken voor de my toegezondene Cataloog de Antiquiteiten betreffende, en dewyl ’er veele onder zyn die myn lust gaande maken, zo zal ik niet mankeren, my ten dage der verkoping te sisteren ter plaatste daar ’t behoort. Dog dewyl ’er nog veel tyt moet verlopen tussen dat en nu, zo oordeel ik ’t raadzaam U E. wat van den staat deezer Contreien te communiceren, de rest tot onze by een komst sparende.
    Den Heer Ceurvorst, die men wil dat eerstdaags een reis na zyn Erflanden zal doen, continueert zyn oude levenstrant nog, weshalven zyn Hof en deze Stad (het gansche land schikt zig na ’t voorbeeld van den Koning) als een zamelplaats en oeffenschool van allerlei galante Dames is. En ik kan U E. verzekeren dat het getal der Courtizanen ter dezer plaats vry menigvuldiger is, als dat van Nonnen, Quezels, Bagynen enz. hoe groot ook anderzins. Zo dat ik die niet beter kan vergelyken dan by d’Egyptische sprinkhanen; want gelyk [p. 156] die niet alleen ontelbaar waren, maar ook alles opvraten en bedorven: zo wyden deze Europische sprinkhanen ook alles af, de jeugt van goed en bloed berovende, en alle zo gewyde als ongewyde hoeken van de stad vervullende.
Die tot Maltha het genot van een Ligtekoi wil hebben, moet, zegtmen, maar een stuk goud zigtbaar in de hand langs de straten dragen, en op dat gezigt zullen aanstonts met twintigen haar dienst koomen prezenteeren. Dog die moeite en voorzorg is hier onnodig. Want zonder dat komen zy u met veertigen wel aan boord, zo dat een Man redelyk in ’t habyt, om die quade geesten en Babilonische hoeren de straten naulyks kan passeren. En geen wonder de Motkassen zyn hier zo overvloedig, dat men haast moet zeggen, dat de stad maar een eenig hoerhuis is, en ’t schynt of ’er Privilegie was verleent aan alle uitlandze hoeren, om haar Negotie hier onverhindert te mogen komen dryven: en dat is alleen den bovengemelden Vorst dank te weten, spruitende uit een tedere inclinatie die Hy omtrent de vroulyke sexe is hebbende, en daar by vinden die diertjes haar profyt, ’t geen dan ook oorzaak is, dat elk hier altoos klaar kan raken.
    En die ziekte loopt zelfs tot de getroude vrouwen over, want al dikmaals heb ik ondervonden dat die liever een schandelyken dood zouden willen ondergaan, dan een vrindschap [p. 157] aan den eersten verzoeker afslaan, ô trouwe stantvastigheid! ja veel Borgerkinderen konnen zig beroemen, dat zy van Adelyken en zelfs Vorstelyken bloede zyn, zo men de gerugten, en quade tongen, want de nyt heeft zo wel hier als elders haar woonplaats, mag gelooven.
    En hoewel ’t waar is, dat de Brusselze vroutjes haar Mannen om een haverstroo met Vulcani Drietand kronen, zo zou men ’t haar evenwel niet aanzeggen, dewyl zy een uiterlyke zedigheid, vroomheid en schaamte vertonen: dog wie kan op ’t uitwendige van vrouwen staat maken? het gaat met vrouwen, als met dies Papen byzit, welke, na dat zy gebaart had, daar conscientiewerk van maakte, dat zy, voor zy uit ’et kinderbed was gezegent, in de Kerk zou gaan: daar zy ’er geen conscientiewerk van had gemaakt, dat zy by den Paap sliep, eer zy daar toe wierd gezegent.
Voorgisteren aan ’t huis van een myner specialen, wiens vrou ik voor zeer deugtzaam altoos had versleten, komende, en hy, zo gezegd wierd, uit de stad zynde, vroeg ik, als een zaak van aangelegentheid hebbende te zeggen, na de Mevrouw, dog ten antwoord krygende, dat zy ziek was, en my niet kon te woord staan, zond ik de meit met de boodschap te rug, en daarop, ik weet niet wat [p. 158] agterdogtigs in myn hart gevoelende, te meer dewyl ik die Dame daags te vooren nog in de Kerk had gezien, met een snap in een zydkamertje, dat op den Hof uit quam, gaande, zag ik daar de zieke Dame in ’t Tuinhuisje aan een welgestoffeerde tafel, tussen twee vette geile Papen, gants met de borsten blood, en als om een vrindschap smekende, zitten. Zulke zaken ziet men dagelyks gebeuren.
    Niets is ’er dat de meisjens na haar voorgeven hooger wardeeren als de Maagdom, en niets evenwel, ’t geen zy hedendaags ligter ten besten geven, en eerder en liever willen verliezen. Wat motiven zy daar toe hebben weet ik niet. Dog met verandering van tyden, volgt ook een verandering van zeden. Veele dingen die voorns fouten en gebreeken waren, zyn nu deugden, of krenken altoos geen eer of agting. Hoe galanter Dame, hoe meer geroemt.     Hoe groter suiper hoe meer geagt. Hoe grooter gek, hoe meer geluk en aanzien, vooral zo hy de eerste beweeging van alle zaaken, geld te weten, heeft, want hoe dommer beest en botterik dan ook ymand zy, haast is hy geavanceert. Pronk, praal, verquisting, grootspreking enz. strekken elk thans tot lof.
    Men hoort niet dan van beswangerde, in ’t Kraambed leggende en bedrogene Maagden en Juffers spreken; en hoewel ’t van rontom vrede onder de volkeren is, zo is hier niet te [p. 159] min een dagelyksche stryt tusschen inwoonders van een stad, dog menschen van tweederlei sexe. En dewyl een eerlyk Man, zonder krenking van zyn reputatie, by ligten dage in en uit een Hoerewinkel (wat vermag de gewoonte niet!) kan en mag gaan, zo twyfel ik niet, of men zal voor die huizen binnen korten als voor de Coffyhuizen, al een Bordetje zien hange, met ’et opschrift van Gelders, Engels, Haags, Seeuws, Brabands, Frans, Hollands, enz. Hoerhuis.
    Men zegt, of ’t waar is laat ik daar, dat hier zusters, en veel Mannen die haare Wyfjes zelfs na de huizen van Plaizance, daar de Kogchel de waard is, leiden als ten offer aan den meestbiedende. En hoe onze jongelingen dat spel ter harten gaat, blykt in onzen vrind Fludder, want op eenen dag twee Maagden hebbende bekropen, quamen zy beide byna op een tyt van tweelingen in de kraam. Wat hebben die arme meysjens al niet te lyden? geen wonder evenwel.

Een fraai en aardig zoet heeft vrouw Natuur geschapen
Tot zelf verstommens toe, ’t geen Mannen deed
vergaapen,
En heeft vervoert al zagt en niet met groot gewelt,
En heeft, dat meer is, als een middelpunt gestelt

[p. 160]
Van alles watter is; daar ’t al moest om beweegen
Van Hemel, en ’t gedrag des Werelds; onversweegen
Is ’t aspunt, drajendding, en daar men ’t al aan waagd,
’t Is in het kort gezegt, een dogter ofte maagd.


Doortrapt zyn de vrouwen hier, en gants op bedriegeryen geslepen. Een exempel zal ik maar aanhalen. Een aardig Hoertje had zig wel van 9 à 10 differente Borgerzoontjes laten boxen, zonder dat die van den anderen wisten, en aan die alle zo zy meenden haar Maagdom verkogt. Zwanger zynde, klaagde zy dat aan elk van haar bespringers, met bedreiging dat zy hem ’t kind wilde t’huis zenden. De hokkelingen daar voor bevreest zynde, gaven haar elk, op conditie dat zy ’t kind zou houden, een goede vereering. Dog de schelmerei uitkomende most de hoer ter stad uit, en bevondmen dat zy over de 500 guldens had ontfangen.
    In wat agting de onkuisheid hier zy, blykt: want als ik voor weinige dagen een Dame, in de wandeling de Brusselsche Baronnes geheten, en voor niet veele weken tot Gent zo om dievery, als andre quade streken gegezelt, sprak, beklaagde zy haar vorige godloos leven zeer, groote beloften van beterschap doende. En [p. 161] haar daarop vragende wat zy dan voortaan by der hand wilde vatten? was ’t antwoord, dat zy haar kost met haar buik meende te gaan winnen. Want, zy zei, zyn handen in ’t werk te stellen word crimineel geacht, doch daar aan kan de Beul geen geld verdienen. En als ik om dat discours begon te lagchen, zoo zei de Teef. Ja myn Heer, te dwaalen is menschelyk, doch zich te beeteren is Engels. En veel luiden schikken zich, schynt wel, dan eerst na deugd, na dat zy de justitie tot een doel, en de menschen tot een spiegel hebben verstrekt.
    Deeze materie aangaande zou ik wel wat meer willen gewagen, dog dewyl myn goede geest my dat ernstig afraad, wil ik dien raad ook volgen. Want ik verzeker u, myn Heer, dat men hier wyslyk en achterkouzig omtrent de vrouwelyke kunne moet handelen. Die in Italien, zegt men, gelukkig wil leeven, moet zich noch Paapen, noch Vrouwen te vyand maaken. Die zetregel heeft hier ook maar al te wel plaats. En hoewel ik oordeel dat men al geen aangenamer dienst kan doen, dan dat men Vrouwen en Paapen bedriegt, dat niet tegenstaande moet men zich hier daar voor zorgvuldig wachten, heeft men noch geen zin om haast na een andere wereld te verhuizen.
Den geweezen Jood Levi Berseba is wel [p. 162] van Religie, als hebbende de Paapsche omhelst, dog geenzints van zeden en natuur verandert, noch even winstgierig en woekeragtig zynde, weshalven hem de spotters de naam van den Catholyken Jood geeven.
    Ook staat hier van ’s Bisschops weegen op peene van den Ban gepubliceert te worden, dat geen Juffrouw, Vrouw of Maagd, wie zy zy, de Papen, Monniken, Priesters en andre Geestelyke, onder ’t gaan in processie, zal mogen aanlagchen, toelonken, vrindelyk aanzien, toeknikken enz., dewyl zy buiten dat, werk genoeg vinden om haar stemmig te konnen houden, gelyk klaar in de laatst gehoudene omgang is gebleeken.
    Ruim twee maanden geleden zyn de hekken alhier verhangen, en de Heer N... daarop tot Regent zynde geëligeert, prepareeren zig veele der voornaamste Inwoonders om na elders te vertrekken, dewyl zy van hem niet willen geregeert zyn. En waarlyk hy is van zulk een naturel, dat ik geloof, dat ’er van den Leidschendam tot den Euphraat, een tamelyke distantie, geen erger zou konnen gevonden worden.
Dat nagelbyten geen teken en gevolg van wysheid is, en zulke luiden, gelyk gedacht word, niet altoos verstandig zyn, blykt in hem, want hoewel hy, trots den besten Philosooph, altoos op zyn nagels zit te knauwen, [p. 163] is hy evenwel den zotsten van zyn geslagt, naulyks bequaam zynde om ’t A. B. te kunnen opzeggen; zo dat ’er onder alle tytels geen is, die hem minder competeert als die van (Doctissime) Hooggeleerde, huidendaags zo gemeen, als zynde niet wys genoeg, om alleen by ’t vuur te mogen zitten: Want in plaats van ’t Corpus Juris, de Archiven, Privelegien en Stadsregten, wil hy ’t tiktakbord, de kaart, tabaksdoos en pypen in de pleitzaal en vuurschaar gebragt hebben, ô Zeldzaam concept waardig om gedagt te worden!
Hy een wevers zoon zynde heeft geenzins het naturel van Koning Agathocles, welke, zelfs in zyn hoogste staat, wel wilde weten maar een Pottebakkers zoon te zyn. Dog wou iemand dezen Prins zyn geringe kom af voorhouden, dien zou hy zekerlyk een proces van injurie aandoen.
In zyn jeugt is hy Soldaat geweest onder ’t regiment van den Regeboog, zo geheeten, om dat de daar onder horende met allerlei couleuren, na de fantazie haarer Officieren werden bekleed. En dewyl hy in die qualiteit de exercitie met de flambauw zeer uitnemend boven al zyn confraters verstond, hebbende d’eer gehad dat hy dikmaals veel voorname Heeren en Dames met de zelve heeft voorgeligt, zo is hy eindelyk en voor eerst om zyn [p. 164] groote bequaamheden en trouwe diensten, niet met een commize plaats, gelyk hier zo wel als in Holland in ’t gemeen gebruikelyk is, maar met de charge van meester Beersteker begunstigt: waar op hy van tyt tot tyt tot de tegenwoordige hoogheid is geklommen. Magmen van hem niet zeggen? deze is een kind der aard, op de vyfde maand gebooren. Hy is vol strikkedeuntjes en lakeiloopjes, en dewyl hy die gestadig met tonnen vol uit spout, daar door by veelen aangenaam zynde, en als een wonder wordende geagt, zo geef ik hem den eernaam van meester van wyze spreekwoorden. Dog als hy zerieus praat, spreekt hy niet dan van Uylen en Bontekraien, ook wel van ’t zervile jok dewyl hy in zyn jeugt daar in is geoffent, tonende een groote misericorde met alle dienstbare te hebben.
Hoewel hy klein van perzoon is, en alle Haagsche eigenschappen, als een verzope tronie, slegt hair en dunne beenen heeft, zo is hy evenwel groot in ondeugden, zynde een Chaos van allerlei gebreken. Veel beroemde geneesheeren schryven dat den mensch 2124 lighaamsqualen van byzonderen aart onderhevig zy: dog zyn gemoetsqualen overtreffen dat getal. Boven alle gaven is hy met den geest van onbeschaamtheid verciert, en weet van eer nog van oneer als ’t maar met voordeel is gemengt, ’t geen hem dan ook veel gehol- [p. 165] pen heeft om dien trap van hoogheid te beklimmen.
    Hy braait wel dikmaals knollen met Curius, dog niet uit de zelfde oorzaak, want gelyk die ’t uit genegentheid tot armoede dee, gelyk blykt, als hy ’t goud, dat hem in overvloed wierd aangeboden, weigerde; daar doet deze het uit gebrek en dwang tot armoede, veelmalen zo pover zynde als de Keulsche bedelende studenten. Dog als hy weer geld heeft, zo geeft hy Keizer Phocas (die dagelyks 2000 paarden met amandelen, zaffraan, kaneel en andre delicatessen spysde, en met zek, hypocras, en verdre kostelyke wynen in plaats van water drenkte) in overdaad niet toe, gastende, brassende, en Heeren en Dames van ’s Ceurvorsten Hof Princelyk trakterende. En fin, hy bezit alle deugden die iemand moet hebben om lui en lekker te leven, suipende zig dikmaals zo vol, en dat in wyn die gepokt en gemazelt heeft, dat hem ’t schuim als een dollen hond ten mond uitbroest, en dat noemt hy geestig te zyn.
    Noit heeft hy een heel boek doorlezen, den Haagschen Ligtmis, den Leidschen Student, het leven van jonker van der Moezel, het Amsterdamsche Hoerdom, en nog vyf a zes diergelyke grollen, en eenige Liedeboekjes uitgezondert, en daarop roemt hy, zeggende dat veel lezens de harzenen krenkt; en dat [p. 166] niet te min waand hy, dat de wysheid met hem zy in de wereld gekomen, en ’er met hem ook weer zal uit gaan. ô Zoet en aangenaam vaderland! wat leverje al narren uit. Hy kend geen Cronyken of jaarboeken dan die agter den Almanach staan, de zelve om haar korte beknoptheid pryzende: en hoewel ik geloof dat hy’er zo veel van verstaat als een boer van zyn latynsche gebeden, zo zweert hy egter gestaadig by de Prophetien van Lorette. Byna nooit gaat hy in Kerk of kluis, niet uit haat tot den Godsdienst zo hy voorgeeft, maar om dat hy nog lang genoeg in de Kerk zal moeten wezen, te weten na zyn dood: waar aan veele evenwel twyfelen, niet konnende gelooven dat hem die eer oit zal geworden.
    Een swyn uit den hoop of kot van Aristippus, alle staten van menschen vyandig zynde behalven tappers en hoerewaarden, en om zyn genegentheid tot de laatste te toonen, sweert hy by ’t gezag van een beul, dat hy hier het Priapismus nog eens zal invoeren, en wat wonder?
    Alle hoeren waren niet genoeg voor zyn gylheid en gelyk de Heeren Capucinen altoos twee aan twee gaan, zo reist hy ook noit dan met een juffer van een genierde* ommegang, op Duits een hoer van ’t beste alloi, om goet gezelschap te hebben. Het gerugt [p. 167] loopt dat hy al de Doctoren en Advocaten de stad heeft ontzegt, op de grond, dat ’et een quaad land is, alwaar dat zoort van volk is te vinden: het geen ik egter niet geloof, om den grooten dienst door d’eerste genooten, weetende op verzeekerde gronden, dat hy al tweemaal door B... van een ongemak ’t geen d’Engelze d’Edelmans ziekte, en wy de Pokken noemen, zy genezen. Dog wat kloek SoIdaat die niet eenige wonden toont?
    Geen Turk kan meer van giften en gaven, en geen hoer meer van vereeringen houden dan hy, waarom hy de manier der Oosterze Vorsten dan ook invoert, niemand van geringe staat zyn schelmagtig aanschyn mogende zien, nog iets goets van hem verhopen, voor zy hem een Offerhande van eenige prezenten op zyn Autaar brengen. En geword hem dien profytelyken dienst niet, ziet hy zo stuurs als een Koning der menscheeters, en toont zig zo fel, of hy al de helsche furien op de punt van zyn moorddadig swaard droeg.
    Als hy zaken van aangelegentheid moet overleggen, volgt hy Socrates na, die zig, willende philozopheeren, in een mand tussen Hemel en Aarde liet opheizen, op dat zyn zinnen door geen aardsche aftrekkingen mogten verhindert worden, en zyn geesten des te subtielder operatien veroorzaken.
    Yder tand die hy in zyn bast heeft kost my [p. 168] wel een Ducaat, en om zyn verpligting en vergelding daar voor aan my te bewyzen, zo ik gis, even of ’t my een eer was bloedverwand van zo een Brusselschen Os te zyn, noemt hy my in alle byeenkomsten Couzyn, hoewel hy my al zo veel bestaat als den grooten Mogol, en ik hem voor vier jaren, wanneer ik hier eerst quam, al zo weinig kende als den Keizer van Marokko.
    Dog om kort te zyn, hy reprezenteert niet alleen een Ezel maar volbrengt ook de daden der Ezelen, zynde een regte leege lei, of wit papier daar niet op geschreven staat, en zo dom als een Westphaalschen Poep, leugenagtiger dan een geboren Bredanaar, en snap en lasterzieker dan een passieuze Brabander, geen Mennist in geveinstheid, noch Jood in bedriegelykheid toegeevende; zynde een bok in een menschen vel, en al beestagtig wat aan hem is: zo dat ik met een goed gemoed en Poolschen eed by myn confessie mag sweeren, dat ’t gantsche Spaansch gebied in veele eeuwen geen knobbelachtiger Regent heeft beschout. Want, om UE. maar een denkbeeld van zyn aard te geeven, geen van zyn deugden zyn zo groot, dat zy tegen goud behoeven te worden opgewoogen, en die ze daar voor kogt, zou die zekerlyk veel te duur hebben.
    In zomma, gelyk de Chinezen en Japonnezen in alles contrarieeren, zoo verschilt hy ook in alles van alle andre menschen, konnende [p. 169] geen denkbeeld by na van eenig gebrek geformeert worden, waar aan hy niet participeert, zynde onwaardig dat hy met zyn schelmachtige oogen een eerlyk man beschout. Het best is, dat hy, ongetrout zynde, de wereld met geen echte kinderen zal beswaaren, want na de Vader aardende, zouden die maar ondraagelyke ballasten weezen. Indien ik een Schilder was, zou ik hem ter memorie voor de Nakomelingen in een kabinet zittende afmaalen, en tot meerder cieraat van alle kanten met bellen, als de paarden en muilezels die de narren voor baar wintersleden gebruiken, omhangen.
    Sedert een dag drie à vier is hy wat onpasselyk geweest, en geliefde den Hemel zyn levensdraat te korten, zouden de actien van de bank op die tyding wel vyf per cent ryzen. Luiden by hem geweest rapporteeren dat hy van ongedult fulmineert als een mensch van ’t desperaatste zoort; maar daar in is hy excusabel door de pyn der helsche jicht, want op de minste beweeging die hy met zyn voeten maakt, schreeuwt hy als Thys Ajuin, doe die laatst tot Haarlem op een hoog Theater, door myn Heer de Beul Ridder van ’t houte Vlies wierd geslaagen. Aardig was ’t geval tusschen Hem en de Hr. Olybok: deze op eergisteren komende om hem te bezoeken, en hem swaarhoofdig en vol ongeduld ziende, zei om hem [p. 170] te troosten. Al sterft gy myn Heer, hoef je niet te vreezen voor een plaats hier na; dewyl gy doch boven andre menschen vol deugden steekt. En als den anderen vroeg, waarom hy volder van deugden, dan andere, was. Antwoorde hy: om dat noch nooit uit u eenige deugd is voortgekomen.
    Doch dewyl ’t walgelyk is, inzonderheid voor luiden vol occupatien, op een zaak zoo lang te blyven staan, wil ik de zeilen korten, doch met voorgaande protestatie, dat, indien ’er zo in ’t opstellen van deze Missive, als in de verdiende loftuitingen deezes mans, alle gewoonlyke plichten niet na behooren mogten geobzerveert zyn, my zulks niet is toe te reekenen, want beezig zynde, hitste de Duiyel twee verbruide appelwyven tegen den andren om een fotze bagatel op, welke met haar fenynige tongen, blaffende als Helhonden, de gantsche buurt zo alarmeerden, dat alles in rep en roer raakte, en de jongens daar by komende was ’t ofje de Beeldstormery zaagt herleeven, en alles na een generale opstand scheen te hellen, door dien alle wyven van de straat niet alleen, maar wel van de halve stad, op dat geraas als een swerm beyen quamen afzakken, en partyschap kiezende, op zyn Hoeks en Kabeljaus twee woedende factien maakten. En was den Heer Braccadomo daar niet tusschen geschooten zou ’er zekerlyk een scherpe [p. 171] bataille zyn voorgevallen, dewyl de beide partyen elk al een der grootste Helleveegen tot Hooft hadden verkoren, en reets na steenen, stokken en pannen begonden om te zien. Dog den gemelden Heer voor mediateur spelende, kreeg de verbitterde gemoederen door een cierlyke harangue (die eerstdaags in druk staat te komen, en na welke zy ieveriger luisterden, dan de Rotterdamsche Groen- en Viswyven na de oratie van dankbaarheid voor de eindjes kaarzen, die Erasmus tot haar deede) eenigzints tot bedaaren, en bragt ’t ook, na lang van Vreede en Eendracht gesprooken te hebben, zo ver, dat zig die tumultueuse vergadering separeerde. En dat vervaarlyk getier was oorzaak dat myn harssenen zo getroebleert, en myn zinnen zoo beangst wierden, dat zy zich van benaauwtheid retireerden, en ik mag wel van groot geluk roemen, dat zy zig niet geheel op de vlucht begaaven, dewyl zy, met haar meubelen te pakken als anderzints, al preparatie maakten om een eerloos bankroet te speelen. En dat is oorzaak dat ik voor die tyd van haar het behoorlyk genot niet kon plukken, en lief of leet, evenwel most te vreden zyn, het geen ik dan ook van UE. beleeftheid verwagt.
    Doch dewyl ’t over tyd is om ter rust te gaan, waar na ik zeer tragt, verzekert zynde dat ik te nagt wat zorgeloozer zal slapen, en [p. 172] van de gal zo niet gequelt worden als wel voorns, hebbende die in een redelyke quantiteit uitgespoogen, zo onderteeken ik dezen


Brussel, den...
Mijn Heer etc.


OPSCHRIFT.
Hooggeëerde Heer,
Jonker Floris à Trist, Baron van, in, en tot Mosseloort, Maagdenberg en Schrobbendaal, Heer van Mispeldam, Beschermheer van Jagers en Vogelvangers, levendige verbeelding van een Egyptische Mumie, Leidsman van een troep Doodslagers, alias Capitein van een Comp. Handgranadiers te voet, logeerende in de Westphaalsche Spekstruif, ten huize van den Lamoenverkoper Jonas Puistebyter, twee huizen van de Toversteeg,


Tot

ROUAN.

Hoogverwaande Heer,

HEt schrikkelyk donderen van ’t kanon, zo binnen als buiten, het weerligten van bomben, regenen van handgranaten, hagelen [p. 173] van vuurige kogels, schetteren van ontelbare musquetten, en springen van Mynen, het continueel stormen, aanvallen en bevegten. In zomma de vreezelykste woede van den razenden, bitzen en vergramden Mars, heeft my zo niet konnen diverteeren, of myn gedachten zyn noch omtrent UE. bezig geweest: waarop dan de genegentheid ook is gevolgt om dezen in ’t laagst van onze wooning, de kelder te weten, by een te krabben, en UE. ten bewys dat ik noch leeve toe te zenden. En dewyl my in deze confituuren van tyden, de minste oogenblik diervalt, nademaal men in een gestadige vrees leeft, dat een fatale kogel of ander moordgeweer, den draad van elks leven zal verbreken; en ik dezen egter geern voor myn dood in plaats van een Testament, wilde voleinden en u nalaten, zo zal ik thans geen langer voorreede maken.
    Derhalven gelieve UE. te weten dat onzen familiaren vrind Don Baviano de Buffelmannos door een wraakgierig Cartouw op gisteren, in een uitval hartnekkig strydende, zo is vermorzelt, of hy zeven jaren in een Mostaartmolen was gemalen. Blau Wambuis die by hem was, vogt zo furieus, dat hy zig zelfs by gebrek van Kogels, al de tanden op vier na uitsloeg, en daar mee, op den vyand schietende, eenige Franschen doodde. Deze daad geviel onzen Gouverneur zo wel dat hy hem [p. 174] datelyk een acte gaf, waar by hem wierd vergunt, dat hy altoos de korsten van ’t broot zal mogen znyden, en alleen het kruim eeten. Verder is ’er weinig van ons volk, dog veel van de beleggers gezneuvelt, en indien alle uitvallen zo wel lukten, zou de mot haast in haar arm?e komen, want zyn zedert zo stil geweest of zy opium hadden geslokt, en alle daar aan lagen te sluimeren.
    Op dit moment ontstaat hier weer groote vreugde over ’t slaan der vyanden uit haar approches in een uitval, en ’t veroveren van een groot gedeelte haarer Artillery en Ammunitie, bestaande in 75 Artechokken, 40 Rozynkorven, 25 lege Wynvaten, 5 paar Engelze Kouzen, 19 Patroontassen, 7 Bandeliers, veel Kardoezen, oude Sabels, Schanskorven enz. gepaart met al haar Mompeljans Bagage, bestaande in 347 hoeren als paarden, met de boeven en jongens daar toe gehorende. Zy zien ’er altemaal zo zuiver uit als een visben die in 30 jaren niet geschrobt is, en in dat haar ongeluk zoeken zy zig met overtreflyk vloeken te soulageren. Ook is ’t alleen by mirakel, na haar zeggen, dat zy niet razend worden. En waarlyk zy zien ’er zo bedrukt uit, of zy de Vlaamsche koorts hadden, en veele hebben een coleur of zy in tabak en brandewyn waren opgekookt. Hoe weinig zig de Heer Poeteljas ook met wereldsche Ceremonien [p. 175] ophoud, zo heeft hy evenwel op ’t horen van deze heerlyke Victorie, daar hy anders wil hebben dat ’er altoos maar een lamp in zyn huis brand, geduerende dezen avond tot 10 uuren toe twee te gelyk laten ligten. Een zonderling bewys van een welmeenend Patriot.
    Gisteren is hier een Kaffer Ridder van de Berkenroede gemaakt, terwyl Hein Caves op ’t roffelen van de trom moest danzen. Waar na zy in cavalcade onder ’t geleide van zoo een aanzienlyk gezelschap, als zig alle Saturdag avond na gewoonte tot Leiden in de Wale Academie, van haar na de Penshal genoemt, laten vinden, meestendeel in magere verhongerde vaggen en schotbeesten, en vervloekte roffiaanen en gauwdieven bestaande, na ’t Paleis der misdadige, van de gemeene man de geweldiger geheeten, wierden gebragt, om daar eenige maanden op waater en brood getrakteert te worden. Sy die zig fieltachtiger vertoonden dan een Soldaat van de vrye Compagnie van Jaques Pasteur, zagen op ’t horen lezen van die sententie bedrukter dan een boetvaardigen Pelgrim. Want zy weeten wel, dat ’t volgens zeggen van Bontekoe zeer gevaarlyk is, zoo lang eenerlei kost te eeten, dewyl ’t schraale menschen maakt.
    Lam Falis, Heer van Netenburg zal morgen eens met een gauwigheid gewipt worden, [p. 176] dewyl hy een bekwaamheid van steelen bezit, die weinig menschen hebben, by ongeluk op ’t oeffenen van die konst voor d’eerste maal van zyn leeven door eenige Geregtsdienaars is betrapt. En zo hebben wy hier daagelyks onze divertissementen noch al. Doch dewyl hy my ook eens van myn geld ontlast heeft, op een tyt dat ik ’t liever had behouden, wou ik hem tot recompens wel voor een halve stuiver ophangen, al zou ik dan ook nog drie jaren na myn geld wagten: want d’eene vrindschap is d’andere waard. En was de beleeftheid uit de wereld, zo was alles weg.
    Rulug heeft een speelreisje door Spanjen gedaan, en om zig van die bezmettelyke lucht, die hem zeer lastig valt, t’ontheffen, legt hy thans by meester Brandaris in ’t smeerbed, reprezenterende een Harington die verciert is met processie kleeren. Dog het geen hem zeer troost is dat zyn vrind B... ook op die zelfde vojagie met de ziekte, die de geleerde in haar taal Aures loquentes, en wy Klapooren noemen, is bevangen.
Ary de Klomp-maker zoon van Gool den Diender, heeft een nieuwe drinkschool voor allerlei hokkelingen opgestelt en den helm uitgehangen, waar onder op den eersten nagt dit volgende tot zyn eer wierd geschreven.
[p. 177]
In den gekroonden Helm,
Is de vrou een hoer, de man een schelm;
En wat zy meer hebben gedaan,
Laat ik op haar zieltje staan.


    Wat de spotters tot zulke kunsjes beweegt, weet ik niet. Het is waar, hy draagt wel reets het wapen van een Hollandsche Stad op zyn rug, dog daarom behoeft hy niet na te laten een eerlyk Man te zyn, want dat is niet stofs genoeg om iemand voor eerloos te verslyten. Ook is ’t onmogelyk dat alle menschen even deugtzaam konnen wezen. Dog zyn vrou aangaande dat die een Hoer is, daar aan twyfelt hy zelfs niet; maar hoe hem zulks tegen de zin is blykt daar uit, dat hy een gelofte heeft gedaan, die hy ook nog onderhoud, dat hy, indien zyn vrou binnen ’t jaar komt te sterven, nimmermeer zyn leeven geduerende vrydaags voor vier uuren zal eeten.
    Myn Heer, na ik hoop zal ’t niet onaangenaam aan U E. zyn, dat ik hier een kort denkbeeld van zyn geslagt maak. Een geslagt buiten welk ik in dit gantsche distrikt geen talryker, en dat meer onderscheidene professien waameemd, ken. Syn Overgrootvader (vreeselyker memorie) was een Doodgraver, en hoewel hy duizenden onder d’aarde heeft geholpen, zo is ’er evenwel niemand te vinden [p. 178] geweest, die hem dien dienst heeft willen of mogen doen: des zelfs vrou was de beste hekelster van gants Braband, en werkte zonder onderscheid van perzonen, ô Edelmoedigheid! voor ryk en arm. Zyn Grootvader was Belleman of uitroeper tot Breda, en wel van zo goeden reputatie als ’er in 100 jaaren een in die stad is geweest; des zelfs vrou was turftonster, en beroemt om haar opregtigheid in ’t meeten, waarom zy ook met veel kinderen wierd gezegent. Dog de doode latende rusten, stappen wy tot de levende over.
    Zyn Vader is oudsten diefleider ter dezer plaats en dat met eere, zynde een doodvyand van allerlei quaaddoenders: zyn moeder kruit met mosselen, en met niemand is beter nog goedkoper te handelen dan met haar. Zyn oudste zuster loopt met krabben, schol, garnaat enz. getrouwelyk de meeste Herbergen daar mee stofferende. Zyn middelste Maseur doet niet dan bedelen, en in welk ambagt zy meer vermaak, profyt en gemak dan in eenige andre professie vind. Zyn derde en jongste zuster als de kuiste en genereuste, woont voor meid, en dat in alle eerbaarheid, wat raars in waarheid, in ’t principaalste hoerhuis van de stad. Zyn oudste broer ageert voor spitsboef, en staat te trouwen met Frans de Schoorsteenvegers dogter: en zyn jongste speelt voor [p. 179] verklikker, wordende van de Pagters zeer geprezen. Zomtyds brengt hy ook wel gekogte vis voor andre t’huis. Zyn Oom is een schoenlapper, en zyn Moey verkoopt gestole goederen. Zyn zwager is een Bezembinder, en zyn zwagerin gaat uit schrobben, wasschen, wiën, enz. zyn Peet is Jep de Liedjeszanger een straatbreker van zyn handwerk, dog beroemt van wegen zyn schoone stem, en zoet spelen op de fiool: en dewyl hy om eenige bagatellen voor eeuwig is gebannen, gevoelen de boeren daar over groote smert, dewyl hy haar Kermissen beroemt maakte, en oorzaak van alle vreugt was.
    De maagschap van zyn gemaalins zyde is niet min aanzienelyk zo in afkomst als bedieningen. Want zyn vrous Vader was een Kranemaker en dat zo beroemt, dat hy nog huidendaags ter memorie voor de nakomelingen, en tot roem van de Familie om zyn heerlyke daden tot ’s Hertogen-bosch op de snykamer word bewaart, en in ’t geraamte aan alle liefhebbers getoont. Haar broer is een speldemaker, en loopt zomers voor kramer met een mers door ’t land, tot groot gerief van den huisman. Hy is van wegen zyn vrezelyk vloeken gerenomeert, en men gelooft dat zyns gelyken in gants Europa niet en is. Haar moeder was de bekende Anna Poephil, toegenaamt Holdarm, Bastaard van een Luitenant ter Zee, [p. 180] en Visverkoopster van Negotie, gerenomeert van wegen haar Penitentien en Martelingen die zy heeft moeten uitstaan; als hebbende veelmalen haar rug moeten bloot stellen voor al de wereid*, staande aan een paal om met roeden geslagen te worden. Twee à driemaal is zy met de wapens van differente steden overladen, en dat lastig valt, die most zy dag en nagt op haar rug torzen. Haar Vaderland en vrinden heeft zy veelmalen als balling moeten verlaten. En als men nu meende dat zy al genoeg door de nyt was gedwarsboomt, zo heeft het noodlot nog gewilt dat zy in haar ouden dag Cabriolen zou leeren maken, dog met zo quaden uitslag dat zy aan een dwars houd bleef hangen, en, dewyl niemand haar te hulp dorst komen, de geest gaf. Een egte suster heeft zy niet doch haar bastaard suster loopt ’s winters met obliën, en zomers met de Heidens, en die is zo bang voor de justitie dat zy schrikt als zy een geregtsdienaar ziet. Haar Oom van Vaderswege, is seer ongelukkig, met een scherpregter in duel vegtende, ô overkloek gemoed, dog ongelyke stryt! doodgebleven. Haar Moeie van moeders kant, leeft thans in pragt en weelde, sijnde waardin in een Amsterdams speelhuis. Haar Peet heeft sedert twee jaren om sijn gemak en uit plaizier, dog zo andre seggen op versoek van den Balliou, en wel uit enkele nijt, om dat hy sig meer als meesterlijk op de konst van Huisbraak verstont, [p. 181] sijn woonplaats in ’t Rasphuis tot Rotterdam genomen. Zy is thans voor de tweedemaal getrouwt, dog met weinig genoegen, want van dese Man word sy weinig bemint, en van haar eerste heeft sy weinig vreugde genoten, dewyl hy op de Bruilofsnagt door den Schout met sijn Apostelen van haar sijde wierd geligt, en om dat hy sonder Prevelegie geld had geslagen, des anderendaags opgehangen. Wat waait den mensch al niet over ’t hooft?
    En fin, dat heele geslagt so eigen als aangetrout sou een gantsche geslagt en tydrekening uitmaken, en waardig sijn dat ’er een geslagt of stamboek van wierd gemaakt, met de wapen tytels enz. daar toe gehorende.
    Hier is een wet gemaakt dat alle Mannen voortaan vry sullen mogen vegten, maar noit kijven, dewijl ’t eerste genereus, maar ’t laatste al te verwijft is. Ook is hier een impost gestelt op Paruiken met Alonges, Fontanges met tippen, mans schoenen met roode hielen, vrous schoenen gestikt of met kant geboord, Parasols, sluiers met Falbulaas, Snuiftabak en veel meer andre dingen in ’t Placcaat gespecificeert.
    Mijns oordeels is in veele Eeuwen geen heilsamer ordonnantie uitgekomen, want wat exces word in die dingen niet wel gepleegt, en waar toe sijn sy nodig? hoe siet men de verwijfde saletrekels en lafbekken niet dagelijks [p. l82] met roodgehielde schoenen swieren, en dat met wit bepoederde rokken, en van snuifbegruisde en als een secreet gestelde neusen? en in waarheid veel liever wild’ ik haar voor secreet dan voor neus dienen, dewijl sy ’t eerste nog eens laten rusten, dog ’t laatste noit. Hoe pralen de wijfjes niet op haar gestikte muilen en geboorde schoenen, daar meer mee ophebbende, dan de Pausen met haar pantoffels, haar rokjes onder’t gaan opligtende, op dat die onverhindert mogten gesien worden? wat nut doen de lokken aan Paruiken, en tippen aan de mutsen? wat voordeel geven de Falbulaas? die de Dames van staat enkel op haar rokken schijnen gepraktizeert te hebben, om als zy dobbelen, het geld, als ik gezien heb, daar in te bergen: want voor die weke bekjes en gemakkelyke lievertjes is ’t veel te lastig, geduerig in haar tassen te komen. Wat cieraat geven die Paardekleppen of zo genaamde Battenoeljes, dan dat zy der vrouwen tronien bedekken? wat aangenaamheid geven al die strikken en quikken aan de vrouwen, dan dat zy na Fransche Hofpoppen of Roomsche Courtizanen gelyken? In zomma der vrouwen gantsche gestel en sotten optoi maakt dat veele in wanschapene mismaaktheid voor de beste Switzerze Dame niet behoeven te wyken, zynde met allerlei tuig opgetoit als een Paaps Marienbeeld ten dage der processie.
    Aardig gaat ’et omtrent de modens als waar [p. 183] in ’t oudste altyt het nieuste is, want zo ziet men dagelyks dat overoude en voor Eeuwen afgeleide modens in dragten als anderzins, van tyt tot tyt weer voor den dag komen, en de nieuste worden. En geen wonder, niets kan bedagt worden, ’t geen voorns al niet is in gebruik geweest, en dewyl de menschen gestadig na veranderingen haken, zo haalen de Kleermakers enz. de oudste modens weer te voorschyn, en om dat weinig menschen die beleeft hebben, komt haar die dan weer als nieuw en aangenaam voor.
    Voorgisteren zyn wy met ons agten door de Heer Cajot op wyn getrakteert. Wyn die men zig zou schamen de beesten, zo die dat vogt dronken, voor te zetten, dewylse een smaak had, die tusschen azyn en waater was. Evenwel deed zy nog genoegzame operatien, dog gelyk de wyn quaad was, zo cauzeerde zy ook quade effecten. In den aanvang toonde elk der aanwezende sig ruim zo vrolyk als een Spanjaart die op een anders kosten teert, dog omtrent 12 uuren ’s nagts zagmen die vreugde op een bot vergaan, en daarop een specie van een Borgerhoutsche Kermis volgen. Want hier zoopmen, daar spoudemen: hier zagmen niet dan smyten en vegten, gints wierd niet gehoord dan vloeken, schelden en malkanderen alle quaat verwyten. Daar was een geraas of ’t smitsgild was vergadert, [p. 184] elk niet dan van houwen en kerven sprekende. Geen die zig niet zo vreezelyk toonde als een Provoost, alle als Switsers vloekende, zo dat ’et scheen of de hel was uitgebroken. De kamer had de regte verbeelding van een Camp de Bataille, en geplunderde bagagie, want hier lag een degen, daar een hoed, gints een Paruik, elders een quantiteit gebroke flessen en glazen, een gezigt zo droevig als de toveryen van Armida. Het slot was, dat die als vrinden by den anderen quamen, als vyanden scheiden: en ik wed dat een dozyn van de vrolykste studenten het niet heerlyker zouden maken, al was ’t op een Promotie maal.
    Dat wonder onzer eeuw, het pronkbeeld der natuur, de roem van Neerland, het cieraad dezer stad, dat puik der Maagden, het Juweel der vroulyke sexe, dat doelwit der Minnaars, die overschoone, nooitvolpreese en alle gratien in volmaaktheid verovertreffende jonge Dame.

    Een dogter wyt beroemd van magten en van moed,
    Verstand en schoonheid, deugd van land,
    van geld en goed.


    Die spiegel van myn genegentheden en fakkel van myn liefde, afgeregt op een wonderbaare manier, de gemoedere te bewegen, heeft gisteren voor agt dagen in compagnie van 100 Ama- [p. 185] zonen, een voor den vyand veel bloediger uitval dan de Hogstetsche Bataille gedaan, want alle, als beulskinderen met groote swaarden gewapent, vogten zy als razende katten, en dat zo overmoedig als

    Hercles, Hector en Achil
    Of nog grooter Drillebil,


    reprezenterende eer woedende duivelbesweersters dan vrouwen, ’t geen de vyanden zo verartelereerde dat zy hals over kop haar beschanzingen verlieten, en waren zy maar tijdig gesouteneert, ik gis dat wy aanstonts van de belegering zouden zyn verlost geweest. Inzonderheid munte de bovengenoemde juffer uit, toonende zig zoo kloekmoedig als Kenau Simon dien berugte Haarlemsche Heldin, waarom zy ook in navolging van die tot hooft van een troep vrouwen, in 300 koppen bestaande, is verkoren. Ik wenste wel dat ik maar tamboer van die Compagnie mogt zijn, ô wat zou ik mijn trommelstok roeren! hier nevens bezit zy nog al veel andre deugden, als sijnde seer subtiel, spitsvinnig en bespraakt, seer deugtsaam, vriendelijk, wel belesen en geleert enz. so dat sy met Maria Flodderling schijnt om de kroon te strijden. Gelijk zy dan ook het bekend devijs, (het is heerlijk aan by kanten te blinken en beroemt te sijn) in haar Vaandel heeft laten setten.
[p. 186]
    Terwijl deeze vogten, streed Mevrou Harnot met noch swaarder vyand, doch waar in zy ook de overwinning heeft weggedraagen, brengende een zoontje ter wereld, ’t geen voor en achter met verscheide bulten, als met bolwerken, is voorzien.
    Zalige Anne is door Fyne Dirk beswangert, en wel weetende wat kosten op zulke proefstukken loopen, heeft hy die zijn daad, om de helft van de boete uit te winnen, zelfs aan den Ballieuw bekent gemaakt. Ik zulks horende klonk my dat al zo wonder in de ooren als de namen der Oostvriesche Schippers, dewyl ’t wat zeldzaams is.
    Myn Heer, hoewel wy beleegert zyn, zo is hier alles evenwel in overvloet en goed koop, zo dat men nog van geen miserie weeten zal, zo lang de vaart noch open is. Veel vreemdelingen komen ons dagelyks bezoeken om zich te diverteeren, onder welke zich een Noords Advocaat bevint: en dewyl ik op een aardige wys aan zijn kennis ben geraakt, zal ik dezen Brief met een korte beschryving van zijn Persoon sluiten.
    Hy is een Lyflander van geboorte, omtrent 30 jaaren oud, door de wandeling Heerke van den aard geheeten. Het is de lompste mottigste figuur die ik noch ooit heb gezien, zynde zo mager als een oude Kerkrat, zo dat den konstigsten Schermmeester in cas van duel [p. 187] halswerk zou hebben om hem te treffen. Syn voorhooft is gerimpelt als een quakkelbeen, daarby is zijn neus maar half, en mankeert een oog. Syn tronie overtreft het beste scharlaaken, en heeft hy die levendige coleur voor een half oxhoofd Brandewyn, zo mag hy zich wel bedanken, als hebbende dat goet koop. Als hy gaat, loopt hy zoo beezig of hy kakken moest. Hy wijkt Schippers noch Voerluiden in beleeftheid, en evenwel staat hy meer op de kleinste pointiljes als een vrouw. Hoewel zyn natuur door ’t gestaadig swelgen en suipen zo is verandert dat hy dronken word, maar vogt ruikende, zoo heeft hy ’er evenwel meer trek toe, als een Turk tot wyven en badstoven.

    En om dat hem alle drank een martiaale Geest inspireert,
    Sweert hy, dat hy Dragonder wil sterven. Dog hy is geen gagie weert.

    Niettegenstaande hy alle bequaamheeden heeft die in Advocaten gemeenlijk worden bespeurt, als veel snappen, lekker smullen, en dapper liegen, zo heeft hy nog maar eens gepleid. En om dat hy, na zyn voorgeven, die zaak verloor niet door zyn onkunde of agteloosheid, maar door een onregtmatig vonnis der Regters, hem met rede ongelyk gevende: [p. 188] zo heeft hy van die tyt aan een rezolutie genomen, noit meer te zullen pleiten, om dusdanige inconvenienten en affronten niet meer op zig te laden, wyslyk in waarheid.
    Veele meenen dat ’et hem aan verstant mankeert. Het is waar onze lieve vrou kon hem wel wat meer wysheid hebben gegeven, dog dat hy daar van niet misgedeeld is blykt, nademaal hy den Almanach jaar in jaar uit corrigeert, en zig boven andre op ’t maken van klugten agter de zelve verstaat. Ook spreekt hy gestadig van Sonnetten, Rondelen, Madrigalen, Knuppelvaarzen enz. een zonderling bewys van verstand.
    Dog genoeg van hem, en daar mee adieu.

Uit myn Kelder.
In ’t jaar dat ieder dag een nacht volgt.
Des maands dat de meeste menschen liever wyn als water drinken.


ANTWOORD
op den voorigen Brief.
Kloeken Held.
MEt leetwezen heb ik aan d’eene zyde verstaan als dat de stad uwer residentie niet [p. 189] alleen is belegert, maar ook furieus word besprongen: maar met vreugde aan d’andre kant het goet succes waar mede u uitvallen zyn bekroont, in hoop dat die de vyanden zullen nootzaken het beleg te quiteren. En dewyl ’er langs de waterzyde nog opening is voor de wisseling van Brieven, heb ik ’t raadzaam ja hoognodig geagt, dezen U E. te doen geworden, om zo wel u, als ’t heele Garnizoen daar door te soulageren, te courageren en te refocilleren, dewyl ik verzekert ben dat den aardigen inhoud des zelfs heilzame operatien, byzonder in een belegerde stad, zal konnen effectueren. Dog om U E. aandagt door een langer voorrede niet te verdoven, en u d’uitwerkzelen van myn voorgeven aangaande deze Missive des te eer te doen gewaar worden, sal ik tot zoeter dingen overstappen.
    Weet dan dat men hier niet zingt, dan erberm, erberm u over ons! en elk niet hoort roepen dan het verdriet my langer te leven, niet dan droefheid ziet men in aller aanzigt, en dat om een leugenagtig gerugt, door quaadwillige verspreid, als dat een vyandlyk corps in aantogt zou zyn, om deze stad per plaisier met een hagelbui van helsche noten, vulgo Bomben geheten, te komen begroeten. Wat Gemoetsneigingen kan een mensch al niet ondergaan? zy die voorns moediger traden dan een Engelschen Haan, trotzer van wezen wa- [p. 190] ren als een Poolschen Waiwode, en zo wreed schenen of zy de duivel te koop hadden; laten nu haar hoofden als biezen hangen, en zien ’er al zo meewaardig uit als een oude, arme, magere, uitgehongerde vrou. Zy die voorns bloetgieriger schenen als de Dortse Partygangers van ’t jaar 1704., of als den groulyken Duellist Bouteville (Vader van den monstreuschen aller monstreusche monsters den Hertog van Luxemburg) die reets by de 20 Zielen op zyn kling droeg, eer hy zyn hooft door beuls handen verloor; en wraakzugtiger dan een vrou, zo dat zy Lucifer op een duit geleken; sien nu vreesagtiger dan een dief of rover, en pynelyker of zy de schyterei hadden. Zo dat de verslagentheid uit ’et benout wezen van groot en klein genoegzaam is te lezen. Ja onze anderzins zo kloeke en heldhafte inwoonders, wel te verstaan als ’er met de tong diend gevogten, zyn zo in haar gat genepen, dat veele Mannen als wyven sitten te huilen, zonder zig te willen laten troosten, even of den laatsten stond voor handen was. Wat hulp men in de nood van zulke Helden zou te verwagten hebben, geef ik u in bedenken? Eeuwige lof heb de manmoedige en onverschroke Nimweegsche Borgerschaar! als die sig beter op de konst verstaan om haar vyanden met dapperheid en onbevreesde harten af te wagten, en een praktyk hebben, om die [p. 191] met een Heldenmoet te weerstaan en verdryven.
    Myn Heer, ik wil u niet bedroeven met te zeggen, dat hier een Hordewever alias Mandemaker is, Peer Puist geheten, die voorspelt dat de stad uwer woning binnen drie weken zal moeten capituleren. Dog ik hoop dat die voorzegging al zo vast zal gaan als de Prophecien van Julfis rakende de herstelling der verwoeste Fransche Kerken, en van meer andere Periodisten, die vast stelden dat de voleindiging van dit heelal, met ’et einde der laast afgelopene Eeuw zou voorvallen. Dog hoe zeker haar voorzeggingen zyn, en hoe haar haar Prophetizen geest bedrogen heeft, sien wy, en dat nog meer te verwonderen is zy zelfs. ’t Geen my dikmaals om de dwaasheid van die snaken heeft doen lagchen, verwonderd staande: waarom zy zo een korten tyt stellen, dat zy die nog zelfs konnen beleven, of al reets beleeft hebben, en niet liever een 50 à 60 jaar in avans nemen, of hebben genomen, als binnen welke tyt zy zekerlyk zouden dood zyn, en zo haar eige schande niet beleeven, nog de valsheid van haar bygelovige Quakersche geest, en fabelagtige verzekeringen sien. Dog ’t schynt wel dat zy daar weinig om geven, als sy slegs een naam krygen. Wel hoe schoon staat dat, dat men met vingers na gewesen word, en dat men dan segt, ziet die die* man is hy: dat ’s een quant. Maar men [p. 192] kan licht een naam krygen, dog om aan een goede naam te raken hoort wat meer toe.
    De Gildebroers van ’t Berkenreisje, de Kamer van vreugdendaal toegenaamt, hebben gisteren geteert. Dog ’s nagts midden in haar glorie zittende, wierd ’er een steen van ruim 7 pond door de glazen geworpen, en dewyl die onverwagt quam en eenige quade effecten veroorzaakten, vlogen 6 fluksche Kamergasten, met Spadedoos en ouwerwetze Moordyzers voorzien, op straat om den dader te betrappen, doch die missende, hebben zy in die yver Klein Jan, staande voor zyn deur te bellen, en waar op zy van ouds een quaat oog hadden, als den uitvoerder van die smeet aangetast, en zo meewaardig geslaagen, dat hy niet anders meende dan als een Martelaar te zullen sterven, en niet dee dan om een Biegtvader roepen, grimlagchende als een Ezel die in ’t bosch van den Wolf word gegroet. En was de Wagt niet op ’t geklatter der deegens, die zulk een geschal maakten, als of Vulcaan met al zyn knegts op ’t ambeeld stont te kloppen, toegeschoten, zekerlyk zouden zy hem gemoffelt hebben. Hy ziet ’er zeer zober uit, gelykende eer een Westphaalschen doofpot dan een mensch, en ieder tree die hy doed, huilt hy of hy ’t flerecyn had, en loopt daar by gevaar om de plaats met een gebroken arm of been te vereeren. Een droevig spektakel! [p. 193] Een van onze Apollosridders spotachtiger dan een Schilder, heeft daar de volgende zamenspraak op gemaakt, zynde alzo genoeglyk als de Historie van Rykaart zonder vreeze, Soon van Robbert den Duivel, en ruim zoo subtiel als de zeldzaame voorzeggingen van Robbert van Londen over de vier eerste jaren van de 17. eeuw.

    Marforio.

    Zal men op het zimpel gooijen
    Van een malheureuse steen,
    Die in ’t midden van haar pooijen
    Bruide door de glaazen heen,
    Iemand vangen, mag dat zyn,
    Wat zegt gy Pasquyn?


    Pasquin.

    Hapscheers die doen mee alzo,
    Mynen vriend Marforio.


    Marforio.

    En gewapent met zyn zessen
    Zal men iemand loopen naar,
    Met Spadronnen, Sabels, Messen,
    Als een Schelm of Moordenaar,
    Kan dat doorgaan, mag dat zyn,
    Wat zegt gy Pasquyn?

[p. 194]
    Pasquin.
    Hapscheers die etc.
    Marforio.
    Zal men omtrent zyn eigen deuren
    Iemand affronteeren gaan,
    En als een Dief met hair gaan sleuren,
    Ja schier heel te bersten slaan,
    Mogen dan zulke zaken zyn,
    Ik vraag u dat Pasquin?

    Pasquin.
    Hapscheers die etc.
    Marforio.
    Moogen Schoesters ende Bakkers,
    En Barbiers en Metzelaars,
    Iemand volgen als de Rakkers,
    By myn ziel dat is wat raars,
    Wel mordiabel mag dat zyn,
    Ik vraag u dat Pasquyn?

    Pasquin.
    Hapscheers die etc.
    Marforio.
            Wel de Duivel zo dat doorgaat,
            Raad ik u myn vrind Pasquyn,
            Dat gy ’s avonds vroeg na huis gaat,
            Om daar van bevryd te zyn:
Laat dit u verstrekken tot een eeuwigdurende les,
Wagt u voor de Vreugdendaalsche Gryphomines.

[p. 195]
    Voor een nagt à drie is Peer den huivetter, bezig zynde met ’et vervoeren van gestole goederen, gevangen, en dewyl hy diefagtiger is dan een Indiaanschen Rasbut, of Italiaanschen Bandiet, den beroemde Compaan en de Westindische Boekaniers in roofgierigheid overtreffende, kon ’t ligt gebeuren dat hem met de Antwerpsche Courant een lot overquam, en hy aan de galg wierd geplakt, gelyk die Gazette om haar eerrovenden leugenagtigen inhoud voor omtrent twee maanden tot Bergen op zoom, door order van den Gouverneur, in plaats van haren Drukker en tot zyn waarschouwing te beurt viel.
    Op ’t Bal, voorleden week aan ’t huis van den Flerecynduivel dat egte Beulskint de Hr. Cracomagma, gehouden, wierd onder andre vreemde stukken dit volgende ook vertoont. Al de Baälisten, zo Mannen als vrouwen, gehoude als ongehoude als hutspot onder een zittende, huppelden met haar stoelen kamer in kamer uit, door d’openstaande deuren het gansche huis door, roepende continueel tot schorwordens toe, Repje gat Jan Tysche! Repje gat Jan Tysche! ô Verligte harzenen, die zulke zeldzaamheden weten te bedenken! maar dunkt u niet dat die Blindemannetje speelen als haar meester zo kinderagtig te werk gaan? had ik daar prezent geweest zou ik in plaats van ’t boven genoemde, repje gat hoeren en boe- [p. 196] ven! repje gat! geroepen hebben.
    De vrouw van de Heer N... legt thans van haar 24ste kint in de kraam. Vier zyn ’er dan van dood, en nog 20 in ’t leeven. Treffelyk gearbeid voorwaar, en indien die Man ten tyde der oude Grieken en Romeinen had geleeft, wat premien zou hy niet weggedragen hebben? ik verlang wel na een goede vrou dog zo een vrugtbare zou my te hard vallen. Het bebouwen van zo een Akker is niets, maar ’t inzamelen van de vrugten valt kostelyk, dewyl me ’er niet ligt kan afraken. Dog wat is ook een boom die geen vrugten wil dragen?
    Maar ’t beklagelykst is, dat zy van al die kinderen zelfs niet een heeft gezoogt, maar die aan een zogmoer overgelaten. Wat verbasterde tyden beleven wy niet? zo wel hier als door ’t gansche land, is ’t huiden ten dage een gemene klagt onder de grooten, dat de kinderen zo kleine liefde tot haar ouders hebben. Maar ei dog! waar zal de groote liefde van daan komen? om dat zy natuurlyk van haar ouders het leeven ontfangen? dat genieten de kinderen der arme luiden ook, en daar by ’t geluk dat zy door haar eige ouders worden opgevoet, waar uit dan een groote tederhertigheid van weerzyden spruit.
    Maken de meeste Dames niet meer werk van haar hondekens, dan van haar eigen vlees en bloed, de kinderkens, uit haar geboren? [p. 197] want daar zy de laatste aanstonts na haar geboorte onder d’opzigt van een arme hoeragtige minne, en dikmaals dronke beest, ja pokkige vag stellen, die in weken ja maanden veeltyts niet eens zien, en die dan byna op haar schoot nog niet willen veelen, laat staan de borst geven: daar koesteren en karesseren zy d’eerste, die torzen zy overal met haar, die slapen by haar, die eeten met haar van een teljoor, en drinken met haar uit ’et zelfde glas; van die willen zy wel wat overlast lyden, ja voor die zouden zy zig in gevaar stellen. Mag ik dan niet zeggen dat den staat der hondekens in veelen deele beter zy, dan die der kinderen van ryke Ouders geboren? en hoe konnen kinderen voor moeders en ouders liefde hebben, die haar in haar tedere jaren nog opvoeden nog byna gaade slaan, ja naaulyks voor de haare willen kennen? uit zulke Dames zou ik wel eens geern willen hooren, waar toe de vrouwen borsten verordineert, en waarom die zoo wel aan de ryke als arme wyfjes toegevoegt zyn?
    Myn Heer, zedert eenige maaden* is ’t doorgaan van Dames van rang hier zo gemeen geworden, dat ’er luiden zyn die daar kamers op beginnen te houden, en die komen aanbieden, zo dra zy maar gissen dat elders een aanslag zal voorvallen.
    Een myner Vrindinnen heeft my verhaalt, hoe voor weinige avonden, een vrou, zo on- [p. 198] der haar falie gedoken dat zy haar niet kon kennen, by haar quam, zeggende. Dewyl my van goeder hand is gezegt dat de juffrou op sprong staat, om, indien Ouders en vrinden ’t houwelyk niet willen conzenteren, met N. N. door te zullen gaan, zo kom ik, indien dat mogt gebeuren, myn huis en kamer met een schoon Ledekand en bed voorzien, en waar in g’u volkomen vryheid hebben kont, prezenteren. Wat dunkt u van zulke modens en groote gerieflikheden? te zeggen hoe die koppelaarster wierd onthaalt, kan in korten geschieden. Zy wierd met stokken verdreven. Thans staan nog wel 4 Juffrouwen van kennis op til, om by d’eerste gelegentheid een Chapade te maaken. Plaizierig zeker, dat die zoetertjes zig zo haast na ’t humeur harer galants weten te schikken.
    Gisteren met den Apostaat N. in geselschap van zoete juffers zynde, en met een haarer in misverstand raakende, verweet die hem zyn afval, zeggende dat hy veel juffers diende. Een juffrou over welke hy voorns d’Amours had gemaakt, dog die hy daar na om een andre had verlaten, repliceerde daarop aardig. Juffrou hy diend maar eenen afgod, dog veel Godinnen.
    Hier mee eindigende, zo recommandeer ik my in u gunst, en verblyf u Dienaar.
   
    B... den 17. Aug. 1702.
   
[p. 199]
    Laaggeboorne weinig vermogende Heer.
    DOor liefde geplaagt myn nagtrust niet konnende vinden, dagt ik ’t raadzaam, ter verligting van die smert, en ter voorkoming van nog swaarder plagen, deze Missive, een kort relaas van ’t hier gepasseerde, op te stellen, en U E. te doen toekomen.
    De Voogdes die myn Hart, Ziel en Sinnen in haar boeijen houd gekluistert, en by gevolg na haar lust over die de meester speelt, woont op haar Hofstee maar anderhalf uur buiten dese stad. Zy is een Dame uitnemend in verstand, en met een meer dan vrouwelyk vernuft begaaft, vooral is zy aardig in spitsvinnige zinryke antwoorden.
    Gisteren tegen haar over de werkingen van de Siel eenige vreemde gedagten uitende, wederlei zy my zeer sterk; dog merkende dat ik myn zeggen bevestigde en daar by bleef, barste zy, hoewel zy voorns zeer droevig scheen, in een schielyke lag uit, en haar na die haastige verandering vragende, antwoorde zy. Hoe, zou ik my niet verblyden, daar ik een galand heb, die alleen zo veel duizend geleerde en hooggeagte Mannen durft wederleggen, en reden van zyn zeggen geven? en weinig daar na my horende zeggen, dat ik in twyfel stond, of ik my niet in een Clooster wil-
[p. 200] de begeven, als hebbende de Wereldsche ydelheden genoeg ondervonden, zo zei zy: doet dat niet, want met u van de Wereld te verwyderen, zoud gy die grotelyks vermeerderen. En daarop met verwondering na haar oogmerk vragende, antwoorde zy. De Monniken hebben immers de Wereld verzaakt, en worden derhalven geagt als of zy niet meer in de zelve waren. Indien gy nu in een Clooster gingt, zouje door u wondere stellingen en vreemde wys van leeven, zekerlyk de Monniken Esquadrons gewys uit ’et Clooster doen lopen, en haar, die voorns de Wereld als afgestorven waren, daar zo doendde weer inbrengen.
    Meer andre slagen, dog die my nu niet te binnen komen heb ik ook al uit haar gehoort. Die gaven dan gevoegt by baar natuurlyke schoonheid, aanminnigheid, goedaardigheid, en 100 andre Cieragien noodzaken my haar te minnen, en dat zo sterk dat ik my geenzins zou schamen, om, zo wel als Hercules ter eeren van zyn Omphale dee, een draadje in haar Bedkamer te spinnen, indien ik my daar door maar van haar liefde mogt verzekere. Ik weet dat ’er niets opgeblazener is dan een Duitscher die geld heeft, en een jonge juffrou die schoon en te gelyk ryk is: dog ik ben ook bewust hoe zy, de twee genoemde perfectien bezittende, boven die van haare zexe met ver- [p. 201] stand ook zy begaaft, weshalven ik verhoop dat zy myn voornemen niet zal laken, en veel min myn doelwit verydelen, gemerkt ik veel van wysheid en wyze luiden houde.
    Een letter schryvens is van meer kragt dan duizend woorden. Want zegje een Dame iets mond aan mond, zo houd zy dat, of liever moet ’et eershalven doen, voor Complimenten, geenzins daar na willende hooren. Maar schryf vry zo veel galanteryen en loftuitingen als u gelust, zal zy die, afweezend en alleen zynde, gelooven, aanneemen, toestemmen, en u daad voor goed keuren; want een vrou is van die schepsels die geern willen gepreezen zyn.
    Ook kan men zyn hert en meening naakter en klaarder openbaaren met pen, dan tong, dewyl men dikmaals veel dingen onbedagt en met haast zegt, die niet wel worden opgenomen, of niet durft zeggen, die men wel had te zeggen, en de vrees of eerbied verbieden te uitten; daar men al ’t geen men schryft wel overweegt en voorns bedenkt. En dat is de reden, dat ik met haar meer met brieven dan mondeling handel.

    Veelerlei konsten leert men in ’t minnen,
    Want liefde scherpt verstand, en oeffent de zinnen.


    Apparent zal U E. reets ter ooren zyn gekomen, op hoe fatalen wys den jongen Heer [p. 202] N... door zyn makker V..., die zig op de loop begaf, zynde verlaten, door zyn vyands kling op vrydag avond zy omgekomen. Door een Liefhebber der waarheid, een Voorstander der kloekmoedigheid, en een Beschermheer van trouwe vriendschap is ’t volgende liedje daar op gedicht.
   
    Aan den galanten Poltron.
    1.
    Opgeblaazen Delvenaar,
    Blaffer, wysneus, kakelaar,
    Die met net gekrulde hairen,
    En met een gemaakte tret,
    Om u oogen te verklaaren,
    Komt in ’t weekelyks Zalet.

    2.
    Onnut ballast van den Staat,
    Leedig slyper van de straat,
    Regt verwyfd’ en laffe zuffer,
    Zeg, hoe waart gy laatst zo koen,
    Om een zoete jonge Juffer
    Uit de Kerk gaan aan te doen?

    3.
    Zeg my eens galanten Baas,
    Blode Guil, bevreesden Haas,
    Wierd in u ’t gewis niet wakker,
    Toen gy gingt die plaats voorby,
    Daar gy laastmaal uwen makker,

[p. 203]
    Liet zo trouloos in de ly?
    4.
    Zeg eens, was niet u gezicht
    Beezig by ’t lanteerenlicht,
    Op te zoeken schel of ringe,
    Om ten huizen in te gaan,
    So u iemand quam bespringe?
    En dan mogt de Juffer staan.

5.
    Daarom spaar, ik bid u spaar,
    Lang gebeenden Ojevaar,
    Zulk een werk voor braver Heeren,
    Die een eerlyke vrou
    Durven mannelyk verweeren,
    Als ’t de noot vereischen zou.

    6.
    Hy die dit schreef,
    Die is en bleef
    Des Juffers Neef
    Van Adams weegen.
    Hy vegt veel meer,
    Met stomp geweer,
    Of met de veer,
    Als met den deegen.

   
    Nog op den zelven,
    Den Heere V...
    Het puik der Delvenaaren,
    Door ’t spaaren van zyn kling,
    Deed N... ten Hemel varen.

[p. 204]
    En in wat aanzien dien laffen Delvenaar thans onder de Heeren Studenten zy, blykt uit al de Schimpdigten, welke dagelyks t’zyner eeren worden gemaakt. Gelyk op gisteren dit onderstaande dan al weer in ’t Koffyhuis is geleezen.
                    Op den blooden Minnaar.
    1.
    Heer V . . . ! is ’t met permissie,
        Dat ik u vraag, hoe dat men groet,
    Wanneer men aan een Juffer (gissie)
        Een aanspraak
à la mode doed?
    2.
    Als gy ’er by komt, is ’t niet hartje?
        Ei slaa myn woorden doch eens gaa!
    Ik, die u met een beevend startje,
        Gelyk een hondje quispel na.

    3.
    Ach! moet u gramschap zo lang duuren?
        Ach! moet ik ongelukkig zyn?
    Ach! moet ik uwen haat bezuuren,
        En om u leiden zo veel pyn?

    4.
    In ’t uitgaan is ’t, ben ik bequame
        Om zo te scheiden? ’t is gedaan.

    Adieu mon Coeur! adieu mon Ame!
    Is ’t zo niet! ’k wed, ik hebt geraan.
[p. 205]
    De waarheid van ’t segwoord, gelyk de klokken door haar geluid worden onderkent, zo de menschen door haar gepraat, heb ik gisteren, komende in ’t gezelschap van vier Ezels, dog die schoenen in plaats van hoefyzers droegen, ondervonden. En inzonderheid munte de Heer Poos ver boven andre uit, want praatende als een kakstoel, bragt hy zulke onnozele discoursen voor den dag, dat ik my daar over verwonderden, luitkeels begon te lagchen, hy dat vernemende, zei in verrukking van zinnen. Hoe geleerd dat een Priester ook preekt, daar onverstandige toehoorders zyn, heeft hy ’t slegt gemaakt. En over dat zeggen met loftuitingen van zyn Makkers zynde begroet, voer hy weer in zyn subtiele redeneeringen voort; redeneeringen zo fataal en uitzinnig om iemand een uil te doen worden; redeneeringen regt bequaam om een wys man tot die desperatie te brengen, dat hy zig liever met een gaauwigheid ging ophangen, dan die noch langer te willen aanhoren. Wat platters zyn dat, zei Hein Knorten ziende schollen draagen. Dog dewyl dien Heer Poos UE. onbekent is, zal ik hier een korte schets van hem maaken.
    Syn familie is uit Podolien oorspronkelyk, en voor ruim honderd jaaren herwaarts gekomen, dog op een ongelukkige wys, dewyl zy om haar deugden voor ’t Geregt mosten [p. 206] vlugten. Maar om de dooden te laten rusten, zal ik van de leevende beginnen. Syn Grootepapa heet Tibbe Poos, dog door de bank van zyn handwerk de wever: Bely de wolspinster is zyn Mama: Jeroen de mosselman zyn Oom: Nanne den roedraager zyn Peeter: Ryntje Leeuwriks zyn Matante van Vaders, en Celitje Gaauw van Moeders wegen. Syn Vader word om de veelheid der Architekten, die aan dat getimmer hebben gefabriceert, niet te regt gekent, dog door de bank word Kerst de hondeslager wel de meeste eer toegeschreeven, en onder ’t gemeene volk voor zyn Papa gehouden, doordien ’t onreedelyk zou zyn dat men hem voor een Bastard hield.
    Deezen Quant van zulken loflyken stam gesprooten, en waarom hy zo lomp is, of hy van jongs op voor de kar had gegaan, bedient hier de plaats van Schipper, trotseerende de 7 Noordsche wyven in verstand. Maar ei lieve! waar komt ’t hem van daan; of hy moest ’t ingezoogen hebben, doe hy de eer had van voor Professors Ezel (een tytel die der professoren boekdragers word gegeeven) te ageeren. Maar kan een Boekbinder wysheid krygen om dat hy zomtyts een geleerd boek innaait? ô neen! maar ligt heeft hy ’t inwenwendig*, slagtende den Uil van Megchelen waar van daan dit volgende nieuws wordt verhaalt.
[p. 207]
    Een lompen knegt door zyn Heers vrou na Megchelen zynde gezonden om eenige papegaijen te kopen, quam zo draa niet op de vogelmarkt of kogt ’er ettelyke, en daar meede willende weggaan, passeerde hy een boer die een uil had voor zich zitten. Aanstonts vroeg hy na den naam van dat beest, en horende dat hy ’t zelve voor een papegai debiteerde, sprak hy den uil aan, dog als hy niets wist te klappen, toonde hy den boer zyn papegaaijen, zeggende: dat zyn andere vogels, die weten te klappen als exters; die mogen klappen en snappen zo veel als zy willen, antwoorde den Boer, maar deezen knaap heeft ’t inwendig. In zomma den Boer wist den knegt zo te bepraaten dat hy den uil voor een papegai kogt en t’huis bragt, waar uit het boven gemelde spreekwoort dan is ontstaan.
    Hoe hem de wysheid bold is uit zyn fantastiek humeur te zien. Want dan geeft hy zig eens voor een Philosooph uit, niet eetende dan honing, en enkel met eenen hairen deken om zijn lyf gaande. Dan speelt hy eens voor een Poëet, ’t geen hem laatst het leeven haast zou hebben gekost: want in een hoogen boom zijnde geklommen, met intentie om zo lang te vasten tot de ravens hem quamen spijzen, zouden die hem zekerlijk veel eer d’oogen hebben uitgepikt, waren eenige Boeren die hem in ’t oog kregen, hem op den [p. 208] derden dag niet te hulp gekomen, dewyl hy op ’t hippen was, om van honger te sterven.
    Na ik gis zal ’t UE. niet onaangenaam zyn dat ik u hier wat onderhou met Francois de Knol, den vrolijksten waal en vreemdsten puist die ik ooit heb ontmoet. Voor weinige dagen met hem in zyn tuin zynde, zag ik daar niet dan de voetstappen van een der Egiptische plaagen, want niet alleen de boomen, maar zelfs de aardvrugten waren door de overvloedige rispen gants kaal gegeeten, zoo dat die plaats meer na een Arabische woestyn dan na een bos geleek. En als ik hem vroeg, waarom hy die daar niet liet uitdoen, antwoorde hy half toornig. Die Beske moet zo wel vret, as ik.
    Met een Metselaar voor zyn deur over de Huishuur in woorden raakende, liep hy datelyk in de keuken, en met een groot braadspit weer te voorschyn komende, zei hy met de barsheid van een vergramden Turk, en ’t wezen van een razende roeland. Se zal ou met die spit in die buik steek as die kiek, zo zy sprik die een woord nog.
    Voor een dag à twee by hem koomende, klaagde hy my de stoute moetwilligheid van zyn Soon, zeggende ten besluit. Se heb se myn jong gebreek die been en erm. En als ik vroeg waar hy dan nu was, antwoorde hy. Se weet ze da nie, die bougre die ezel met die [p. 209] lang or, is voor honder duzend duyf gelop, en oof die muur geklom. NB. En voorns zey hy, dat hy hem de beenen had gebroken.
    Zyn vrou zo zynde gestorven, en als veeltyts gebeurt, nog met de oogen open leggende, zei hy tegen de aanwezende, wyzende op zijn vrou. Sie, hy kyk ze my nog aan. En na een weinig te hebben gesweegen, riep hy. Se heb ze al eefwel die goe vrou gehad aan hem.
    Met zijn vrou, die voorns zijn Meid was geweest, leefde hy eenigen tyd na den trou vreedzaam. Dog als hy naa eenige maanden bespeurde, dat zy van dag tot dag luier wierd, en nergens by na de hand meer wilde aansteeken, sloeg hy haar eens braaf af, en ziende dat dat voor eenigen tyd een goed hulpmiddel was, continueerde hy zulks van tyd tot tyd, zoo dra hy bemerkte dat zy haar quaal weer kreeg. Als iemand hem eens, met die exercitie bezig zijnde, over die uitsporigheid aansprak, antwoorde hy. ô! Se zie wel da die wyf zomtyts moet slaag heb, maar niet toujour Monsieur.
    Eens op een wagen reidende, en een guldenstuk met een zilver oorleepeltje buiten de zelve latende vallen, riep hy, willende hebben dat de wagen stil hield. Monsieur Voerman! hou ze my die op, ze heb ze verlies my kulstuk en die lepeloore.
[p. 210]
    Eens over de moetwil der jongens komende klaagen, deed hy voor de volle Magistraat dees aanspraak. Goen dag myn Heer de Bougre de meetre en scheet almaal. Se moet ze weet dat ik ben de Burgre van die Stad, en die jong die stout Rabau, die kom toujour rinking aan mijn wyfs ding, en met die kloot smyt voor mijn vrouws poort: lek ze in de gat, ze zal ze betaal. Willende zeggen. Goeden dag myn Heer de Borgemeester en Scheepenen altemaal. De Heeren gelieven te weeten dat ik een Borger van deze Stad ben, en die jongens die stoute fielen komen geduurig bellen aan myn wyfs deur, en met steenen op haar poort smyten; leg ze in ’t Gevanhuis* ik zal de kosten betalen.
    Meer snakrytjes van dien Rabraker onzer taal, wiens geselschap ik veelmalen tot myn divertissement zoek, zouden my niet lastig vallen te verhalen, indien de tyt zulks maar wilde gedogen. Op een andermaal de rest.
    Myn Heer, hier mee zou ik nu wel afbreken, dog, dewyl ’er nog wat papier overig is, zo verzoek ik, om dat te vullen, dat U E. de groetenis gelieve te doen aan de Dames, die om haar geriefelykheid zo wel als haar overtollige liefde tot de mannelyke kunne, en ’t ontydig gebruik van haar eigene lighamen, als Martelaressen van ’t gemeene best, en tot cieraat van de stad uwer woning in ’t publyk vrouwen getimmer, anders het spin- [p. 211] huis gezegt, op ’t werk haarer handen worden getrakteert, met intentie om haar gespanjolizeert Vlees te temmen.
    Ook verzoek ik u, dat U E. my aan een zuikerzoete, gecandalizeerde, charmante, deugtzame jonge Dame wil recommanderen, na vermogen in haar gunst zoeken t’inzinueren, en zo ’t mogelyk is de Contrescharpen van haar Hert voor my zien in te krygen. Op dat ik na ’t verloop van een maant of twee in ’t Lustpriëel van Braband komende, na eens à tweemaal storm gelopen te hebben, haar tot een Capitulatie in ’t opsteken van de Vredevaan mogt nootzaken, en zo meester van de Fortres worden. En op dat U E. zulks zonder uitvlugt en na vermogen mogt volvoeren, zo besweer ik u daar toe by den Gordel van Venus en de Billen van Sint Agata: en beloof u met authoriteit van den H. Vader de Paus aflaat voor 1000 jaren tot recompens van u getrouwe koppelareijen, en na u dood bevreiding voor ’t vagevuur.
    Ondertusschen wensch ik u de gunst van ’t Jufferdom, u in alles de maat en voorzigtigheid recommandeerende, en inzonderheid dat gy u wagt voor de liefdeschigten der bevallige Juffren van Venus, dewyl die zomtyts neus en lippen wegneemen of anderzints verminken en smertelyke naweën veroorzaken. Dog alles op u discretie en wyze voorzorg laatende ru- [p. 212] sten, wil ik myn brein geen geweld meer aandoen om u dingen voor te schryven, die my de naam van een swaarhoofdigen sot by u zouden veroorzaaken, en by de Dames voor een dom beest en vyand van haar nut doen passeeren. Vale.

OPSCHRIFT.
Opgeblaazene Heer,
Myn Heer Jacome Brandon, Heer van Adderstein en Qualbach, Breteur van ’t Vinkeslag, Deurwaarder van de Hel, Schender en Verbreeker veeler Maagdommen, Priester van Venus en Priapus, Meester Sterryker* en Almanachmaker, verloope Student en Overdeken van ’t Duivemelkers gild etc., te bevraagen in de gekroonde Pappot, ten huize van geele Fy Duivelsbanster, Koppelares en Hoerewaardin, Weduwe wylen den bekenden levendig gerabraakten Sliep-schaar-ende-mes, Jelte Ram van Hagelwyk in zyn leeven Overmeester van ’t Beursesnyders gild

Tot

BRUSSEL.
[p. 213]
Mon Ami,
DIe gelukkig en met voorspoet zyn dagen wil eindigen, moet alle gelegentheden wel wete gaa te slaan, zegt den wyzen Clepperman elders, die les dan tragt ik t’obzerveren, want aan onzen vrind schryvende, vond ik my gedrongen, deze letteren ten regard van onze vrindschap, u te moeten toezenden, hoewel ik naulyks kan zeggen ten wat eynde, alleen zal ik met den Blindenman zo wat in ’t honderd opdeunen. Luister dan.
    Ongetwyfelt zullen U E. al gerugten zyn ter ooren gekomen, van een misverstand tusschen my en den Brouwer van de Werf geweest, zynde dus ongelukkig veroorzaakt. Te zamen in de Herberg zynde, en hem veel ongerymde en niet wel geoorloofde dingen horende uitbabbelen, gaf ik hem, na lang genoeg daar na geluistert te hebben met voorgaande vermaningen van afrading die vrugteloos waren, een Polyphemus voor zyn kaken dat hy byna in katzwym viel, met verglaasde oogen zag, en zo benout stond te kyken of hy levendig door ’t vuur most gaan. En dit nam hy, wat vreemder menschen! zo qualyk dat hy daarom wilde pluizen, gelyk dan ook per tytverdryf geschiede, want hoewel ik 100 en meer protestatien deed, dat ’et niet [p. 214] uit haat of passie, nog uit inzigt om hem te beleedigen was geschiet, maar enkel uit kortswyl en om ’t gezelschap te vermaken, als ook tot waarschouwing dat ik zo zou doen, indien ik quaat was, zo mogt ’et egter weinig helpen, dat excus geen geloof by een styloor meriteerende, waarop de bataille dan ook aanvong; een bataille zo bloedig en hardnekkig als de berugte Esopische muizen en kikvorschenstryt; een bataille die in felle verwoedheid geenzints voor den slag van Vlaanderen behoefde te wyken. Want hoewel hy zo stuurs zag als Herodes den Kindermoorder, zo wreed als Nero, en zo bars als een oude Zeeridder of Zeeuws Matroos, die eeuwen op de Kaap heeft gevaaren, viel ik echter eerst aan, en sloeg hem zonder vertzagen met den eersten trek zijn neus gantsch krom, ’t geen hem deed zugten als een man die zijn huis ziet branden. Maar daar door niet verzadigt, wilde hy nog een aanval doen, dog hem in dat goed opzet voorkomende, gaf ik hem een knip dat hy draaide als Ixions rat, en daarop hals over kop tegen de aarde tuimelde als den steen van Sysiphus, ’t geen hem deed kermen als een vrou die in gevaar van schipbreuk is. Syn derden torn wierd van geen beter geluk vergezelt, want hem ziende naaderen, riep ik met een gran Boesto! Bok, Bok, sta vast! en daar mee op hem vallende als den Spanjaart op een ver- [p. 215] wonnen man, sloeg ik hem op een goede manier, en met ’t volle vereis nodig in zulke zaken om de cierlykheid daar aan te geeven, zo desperaat door linnen en wollen, dat hy meer aan den Barbier voor cureeren zal moeten geeven, dan hy jaarlyks inkomen heeft: en zoo hy maar niet lam blijft mag hy ’t zig wel bedanken, dog daar is geen ongeluk of ’t is van een geluk vergezelt. Ja ik was zo gestoort dat ik hem wel leevendig in een mortier zou gestampt hebben, als Anaxarchus te beurt viel.
    Myn Heer, ik ben van een heel ander naturel als Plato, Socrates, Architas eu zulke ouwerwetze snaaken meer, welke toornig wordende nooit sloegen, maar zeide: indien ik niet toornig was zo zou ik u slaan. Meer hou ik ’t met Julius Caesar, die zei: dat hy liever sloeg dan dreigde. Ligt zult ge denken: wel maat gy word dan ook wel gehaat. Daer op antwoorde ik kort, wat bruid me den haat, als ik maar word gevreest. Want dat ik myn lust niet zou boeten in cas van vegtereijen, dee my zeekerlijk met Diodorus van spyt sterven. En wat wonder? dat is ’t eenigste erfgoed my van mijn vader salig. nagelaten; want die man verstont zig meesterlijk op allerlei soorten van combatten: en zijn naasten maar op de minste ingebeelde beleediging niet te kloppen, dat zy op elke slag drie weken aan ’t podegra laa- [p. 216] gen, wierd by hem voor een misdaad van maar wat minder alloi als gequetste Majesteit geagt, en dat vreemd is dreigen en slaan was by hem maar een actie. ô Genereus gemoed een langer leeven, en grooter geluk waardig!
    By voorzigtigheid en uit vrees dat dien ongelukkigen campioen my door zyn vrinden en gehuurde spitsboeven, na ik hoor, mogt vervolgen en een quaden trek speelen, zo heb ik onder een goed glas wyn met de Heeren intreprudo* Guardiaan van de Hoeren, en Pieter Suur Cadet van de ligte paarden een driemanschap opgerigt. Het is wel van zo een grooten en gevaarlyken nasleep niet als ’t Romeinsche, maar evenwel capabel genoeg om ons te wreeken, en te beschermen tegens alle quaatwillige. Want by manier van represalje, en volgens de ordonnantien van ’t hanegevegt, zo wel als een eevengelyke vergelding, is ’t elk geoorlooft slaag met slaag te vergelden. Dog dewyl hier daagelyks zulke snaakerige krakkeeltjes voorvallen, zo was ’t goet, dat ook zo wel hier als op andere plaatzen vredemakers waren.
    Ziet veel gewapende staan op onze aankomst loeren, onder dien hoop zyn ’er twee die voor de deur staan met speeten in de hand, en keeren myn van haar af, even als een kat die het gebraad wil opsnappen: en echter wel gemoed. Maar nu wat anders.
[p. 217]
    In myn voorigen van den 15 May, heb u genotificeert hoe ik op ’t point stont, om met juffrou Maria in den egt te treeden, dog met dezen kom ik u den quaaden uitslag van dat ingebeelde Huwelyk, ’t geen in duigen is gevallen, melden. Want als de voorwaarden zouden beschreeven worden wilde de moeder geen belofte van eenigen afstant doen, dan van een oud bed met twee paar lakens zonder ledikant, dewyl wy ’t haars oordeels genoegzaam met een bedsteede konden afzien. Een oud verlakt thee tafeltje, zeer hoog van haar gewaardeert, om dat ’et door haar eersten man zal. nog mee uit Oost-Indien is gebragt, nevens een half douzyn theegoed daar toe gehorende, met een blikke koffy en theepot lang genoeg door haar gebruikt. Twee armstoelen een voor my en een voor haar Dogter. Een Dieve lanteerntje, oude lamp, en een kooker om een eindje flambaau per menagie in te steeken. Een oude gelapte boekwytekoekspan, een tang, een rooster en asschup, en na haar voorgeeven zou ze op eenige aarde potjes niet zien, dog van een doof- of smoorpot wou ze niet hooren. Een wieg, kakstoel, rolwagen en bakermat wou zy afstaan, om dat haar de zelve haars meenings nooit meer te stade zouden konnen komen, want zy trekt haar gedagten van een derde Huwelyk af, en al gebeurde zulks al, stelt zy zig egter voor, dat [p. 218] zy evenwel onvrugtbaar zou blyven, waaraan ik ook geenzints twyfel, dewyl ’er geen afzetzels van zo een moederboom meer behoeven voort te komen, de wereld genoeg hebbende aan haar en de haare. Een oude ontstelde ratteval, een half dozyn leege geldzakken, een net klein ontramponeerd goudbeursje om ’t geld van beide zoorten in te bewaaren, bood ze aan, met een nootebomen houte spinnewiel, twee haspels en diergelijke snorrepypen meer. Een dozyn bezemen met een heel stuk dweilgoet, als hebbende dat leggen, prezenteerde ze edelmoedig, dog wierd door my nog edelmoediger afgeslagen, dewyl ’t scheen, als ik voorgaf, even of zy daar mee wou beduiden, dat myn vrou voor andre zou gaan moeten schoon maken. En dat alles noemde zy een schoone en treffelyken uitzet, grooter dan zy eenige van haar overige dogters, 2 in getal, dagt mee te geven, zulks alleen ten respecte van my doende.
    Na lang knibbelen en hakketeren beloofde zy nog, dog haars oordeels overbodig en buiten regtmatigheid, een kopere Bedpan van haar Grootmoeder geërft, een mussekan voor onze toekomende kinderen, en een oud vinkenet door haar tweeden Man gebreit en gebruikt. Dog van gereed geld wou ze niet scheiden, evenwel bood ze nog een oud en by haar hoog geschat Gedenkpenninkje van [p. 219] ’t ontzet van Leiden, (uit welke stad zy oorspronkelyk is) maar voor my geen 3 Ducatons waardig, aan. En dewyl al die haare beleeftheden, en aangebodene meubelen maar weinig van my wierden geschat, en niet dan voor Erfhuisgoedje geagt gaf ik haar in alle demoedigheid te kennen, dat ik was geresolveert, indien ’er niet een goede zom gelds by quam, haar haar dogter dan te laten houden, welk voorstel haar dan ook wat verstomt dee staan. Dog wat verademing hebbende genoten, vroeg zy my: of ik wel overdagt dat al ’t haare met ’er tyt het myne zoude konnen worden, want dat zy dog staat maakte niet lang meer te zullen leven, even of dat zulk een troostelyk lokaas was, daar zy pas 40 jaren teld.
    Dog als ik evenwel volstandig bleef, en zy my geen verdre belofte van eenige goede Geldgiften wilde doen, nam ik afschyt van haar en haar dogter, den Hemel dankende dat ik van dat ras ben ontslagen, en niets spyt my thans meer, dan dat ik den schoonen tyt zo menigmaal by die dogter om haar te belezen heb onnut doorgebragt. Maar dat aardig is; de zusters hebben een contrakt gemaakt, dat d’eersttrouwende van haar, een klein Kabinetje ruim 2 Ducaten waardig, als een gift der Fortuin, voor uit zal hebben, en dewyl myn gewezene liefste eerst van alle zou getrout hebben, en my in haar dat geluk be- [p. 220] schoren stond, wierd my zulks als een motief ook voorgehouden, dog was evenwel te gering om my te bewegen, en van opzet te doen veranderen. Dank heb den Hemel dat ik nog een vry man ben, geen duivel zal my nu ligt weer aan ’t vryen krygen, of ’t most een bestorvene dogter zyn.
    De bekende juffrou S... is gisteren met Doctor N. getrout, dog met wat hartigheid dat is geschiet, kunje gissen, als ik U E. zeg dat zy my daags voor den Troudag met traanen in de oogen heeft geklaagt, dat hy haar geduerende de 14 dagen, dat zy onder de geboden zaten, nog niet eens had gekust. ô Droogbloet onwaardig om de naam van man te dragen! en wat snaak hy is blykt uit dit staaltje.
    Voor eenige weken by Goof van der Q... in ’t Coffyhuis zittende, dronk iemand zyn gezontheid met een kop Coffy, en als den andren dat slurpende begon, pretendeerde hy dat zulks, na de gewoonte in ’t drinken der zantëen met wyn, in een teug most geschieden. Dog als den anderen dat met reden weigerde, uit vrees dat hy zo doende zyn eigen dood maar zou bevorderen, dreigde hy hem te zullen beklagen, om dat hy naliet de oude gewoontens t’obzerveren, en de beste modes den bodem insloeg.
    Het dunkt my onnoodig iets meer van hem [p. 221] te zeggen, UE. gelieve te weeten dat hy de zoon van den drankbezoeker N. N. is, en met des vaders naturel te beschryven zult ge de zoon wel leeren kennen. Hy verrigt al zyn dingen onder den schijn van oprechtigheid zynde in der daad geveinstheid; by winteravond in de Kerk zittende, zugt hy dat de kaarzen uitgaan, tonende zig zo aandagtig, dat hy laatstmaal onder ’t bidden niet gevoelde dat zyn hair brande, voor dat hy kaal was, wanneer ’t scheen als of hy uit een slaap ontwaakte, zo verwydert waaren zyn gedachten van alle aardsche dingen. Altoos voegt hy zich by kleine knaapen en jongelingen van de beste familien, om diens harten in de jeugt (zoo dat het inzicht maar is) te buigen, en tot ’t goede aan te zetten en met haar dan buiten de stad gaande, zegt hy: ik voere myn jongeren van de breede na eenzaame plaatzen, om haar daar t’onderwyzen, zo zal ik met u ook doen, en dan voerd hy haar door onbebaande paaden en moordenaarshoeken; door heggen en struiken; door slyk en modder, zo dat haar de kouzen van de voeten scheuren, gelyk ik dat laatst aan myn neefje, die hy had meegelokt, bespeurde. En al versmagten zy dan van dorst wil hy echter niet lyden, dat zy ergens gaan drinken, zeggende: ieder herberg is een hel op aarde, want gelyk de vervloekte in de hel den duivel vloeken, zoo la- [p. 222] steren en vloeken de zuipers haare meedemenschen in de herbergen.
    En wat teegenheid hy in die huizen heeft, blykt, dewijl hy zelfs in ’t reizen die niet wil bezoeken, en om dat te voorkomen, vervoegt hy zich in alle steeden en dorpen by de Geleerden haar kennende of niet kennende, onder voorwending dat hy ’er conscientie werk van maakt zyn voeten in de herbergen, plaatzen van godloosheid te zetten, veel min daar te logeeren. En door dien de herbergzaamheid een goede plicht is, die boven al by Geleerden diende te huisvesten, (gelijk hy naa zyn voorgeeven dan ook niet twijffelt of ’t is zo) dat hy op die grond zich verstout by haar te komen, met verzoek dat hy daar voor die nagt mag logeeren. Is dat niet een eerlijke bedelary? waar van de menagie en ’t voordeel d’oorzaak is.
    Nergens byna schuurt hy meer op af, dan op de hedendaagsche klapzucht en nieuwsgierigheid der menschen, daar in onzen vrind N. gelijk zijnde, die zelden een dag liet passeeren, in welke hy niet op ’t lezen der couranten, en ’t groot getal der hedendaagsche Nouvellisten afschuurde, en ondertusschen was ’er geen nieuwsgieriger in ’t gantsche land, dan hy, en ’t eerst dat hy by iemand koomende dee, was na wat nieuws te vragen. Ja nimmer by na dee hy een reede, waar in hy niet iets uit [p. 223] de courant te pas bragt, toonende zo genoeg dat hy die zelfs had geleezen.
    Iemant over een begaane fout willende berispen, is zijn gemeen zegwoord: al zat ge in een koets met 6 paarden, zou je evenwel niet haastiger na de hel konnen ryden, dan gy ’er zoo doende na toe gaat. Troostelyk voorwaar! Daar andere geen weezen van de hel hebben, kan hy zich, heeft hy my verhaalt, daar op denkende zo benaauwt maken, dat hem ’t sweet langs kouzen en schoenen druipt. Een naakt bewijs van een geruste conscientie. Gelijk pissen ’t eerste werk is, als men uit de herbergen komt, zoo is ’t zugten ’t eerste dat hy doet by menschen koomende. Doch genoeg van hem.

    Nog niets, of niet te veel,
    Het middelpad is wel zo eel.


    Voor een dag à twee aan ’t huis van Calabrox ten eeten zijnde, en nevens de dochter, op wien myn min thans is gevestigt, zittende, quam ’er niet zo dra een Haas op de tafel, of zy nam een der agterste poten, en my die toehoudende, zei ze al lagchende. Myn Heer, kan ik u dienst doen met die poot? en als ik haar voor haar beleefheid bedankte, met te zeggen dat ik niet pootagtig (een dubbelzinnig woord alhier, als betekende ook wel [p. 224] lustig of genegen tot byslapen) viel; repliceerde zy aardig, los en lugtig. Dan verzeker ik u myn Heer, dat gy my noit tot u vrou zult krygen.
    Een weinig daarna van duiven wordende gesproken, vroeg zy waarom ik die lieve beesjes ook niet hield? en haar van die quaade voorns opgevatte verbeeldingen willende diverteren, antwoorde ik. Juffrou, wilje voor duif dienen? ik zal voor doffer ageren. ’t Geen haar dan ook deed lagchen.
    Gisteren een gast van de Heer N. N. zynde, en met hem in den Hollandschen Switser de gewone ordinaris der militaire eetende, ontstont ’er misverstant tussen een Duits en Hollandsch Officier, en dat al te hoog lopende, greep den Hollander een sterk en robust Man een Assietje met spenagie gevult, en dat met een vlakke hand den Duitser in zyn Facie werpende, benam hy hem zyn gezigt, de tronie en Paruik des Duitzers zo groen ziende of die beschildert waren, ’t geen een aardig en belagchelyk perspectief veroorzaakte. De degens raakten daarop wel uit dog aanstonts wierd de questie gestilt. Waarop dien avond dan vervolgens met bekeren wierd gepasseert, ’t geen oorzaak was dat ik met een gespannen boks en al kruisbenende na huis ging. Wonder is ’t dat men zegt, dat wyn iemand in ’t hooft trekt, daar ze myns oordeels in de [p. 225 beenen zakt. En dewyl eenige der aanwezende Heeren op morgen na de arm?e staan te gaan, wierd den laatsten afscheitsbeeker op zyn Krygsmans met een hand vol boos, ik meen, Boskruit gevult, en lief of leet dat moest ik zoo wel als de rest, hoe walgelyk ook, in myn hart zuipen.
    Myn Heer, by dit alles zou ik van harten geern nog wel wat voegen, dog dewyl myn harzenen, zo een langduurige werkzaamheid ongewoon, haar ongeduld reets beginnen te toonen, zo is ’t ook raadzaam dat ik haar wil volge, weshalven ik dezen dan onderschryf.
Myn Heer, etc.

Uyt myn Loogement, digt by de Haarlemsche Poort. Des jaars, dat d’oude luiden zig haarer Gryzigheid schaamen. Des maands, dat lasteren, quaadspreken en eerroven gemeen word.



[p. 226]
   

MINNEBRIEF.
OPSCHRIFT.


    Hooglugtige, Manzieke, Jonggeboorne Juffrou.
   
    Mejuffrou Quantina van Schelmerdonk, Vrou van Ligtenburg en Steeklust, voorns eerste Lit van ’t Spinhuis, en Staatjuffrou van de Godin Venus, thans Presidentse van een Compagnie dominante Theezusjes, eerste Klappey van de Buurt, Patrones van Baalen en Assembleën, Vrindin van ’t Minnespel, Soetekau en beste Struivebakster van Brabands Jufferdom etc., woonagtig regt tegen over de Lugtstraat, op den hoek van de Nagtsteeg, in de geblankette Iesabel, aldernaast het Hoeren Logement,
                                                                        Tot

                                                                                GENT.


Volmaakte Schoonheid, regt Pronkbeeld der Natuur.
IN volle verwagting, dat myn Missive van den 1. Aug. UE. niet alleen behoorlyk en in securiteit zal zyn behandigt, maar naa ik hoop door u ook met stigting en vergenoeging, [p. 227] ja zelfs met ontroering zyn geleezen, zoo neem ik nogmaals de assurantie deezen UE. door de zelfde hand te zenden, zynde als een certificatie en testamentaire dispositie van myn tedere affectie t’uwaarts, die zelfs de uitspoorige liefde der oude, en daarom zo zeer geroemde Minnaars trotzeert.
    In ’t laatst ziet men de gevolgen, zegt het gemeene spreekwoord: en dat ondervind ik nu dat waaragtig is, want zedert d’eer van u kennis, en inzonderheid na u vertrek van hier, een regte eclipsis voor my, heb ik zulke bewerkingen in myn ziel, en door al myn aderen beginnen te gevoelen, dat ik niet kon nalaaten u bekent te maaken dat gy alleen daar van d’oorzaak waart, en dat niemand buiten u myns oordeels in gants Braband zelfs bequaam zou konnen zyn, om zulke operatien op myn gemoed en des zelfs affecten te causeeren. Waarom ik vrymoedig zeg, dat gy doe ter tyd alleen u dierbare personagie alhier schynt te hebben vertoont, om zielen te winnen, en harten in u strikken te vangen. En geen wonder! want gelyk de zon, na veel neevelagtige dagen zich aan de kimmen des hemels komende vertoonen, door zyn straalen alles verquikt, verheugt, en als een nieuw leeven doet krygen: eeven de zelfde uitwerkingen hebben u oogstraalen, waar dan noch by komt u schoonheid, luister en verdere aan- [p. 228] trekkelykheeden door welke de aanschouwers als worden verrukt. Ook bejeegende UE. die welke u quamen begroeten, met zo veel aanvalligheid, dat zy willens of onwillens genoodzaakt wierden haar vryheid aan UE. over te geeven, en zich zelfs als slaaven aan de keten van u bevalligheid te kluisteren, om d’eer te mogen hebben van maar u beveelen t’ontfangen en na vermogen t’effectueeren.
    Dit u te vertoonen hoop ik zal geenzints onaangenaam zyn, nog qualyk werden opgenomen. Want worden veel Helden enkel uit trek tot roem, eer en aanzien in tyden van oorlog aangespoort om de hagchelykste exploiten t’ondergaan, zo prikkelt my de hoop van nog t’eeniger tyd bezitter van u aanbiddelyke personagie te zullen werden, om my u getrouwen dienaar te noemen, ter tyd en wyl ik nog een gewenster tytel zal moogen aanvaarden. Want hoewel ik volgens u raillante uitspraak in onze eerste byeenkomst, als volmaakt wierd geroemt, zoo bezit ik die gaaf echter in zoo hoogen graad niet, of door u hulp en tusschenkomst (wat wonders zeker! dat een vrou zal doen, ’t geen de beste Geleerden van dit vermaarde Land tot noch toe niet hebben kunnen uitwerken) zou ik noch een veel verheevener trap van perfectie konnen beklimmen.
    Ma Chere, zedert het missen van u presentie [p. 229] heb ik zelfs niet slegts een zonderlinge verandering in my bespeurt, maar ook andere worden dat gewaar. Want daar ik voorns het vermaak van veel gezelschappen was, daar vlied ik die nu meer dan den uil het dagligt, of zo ik ’er al verschyn, geschied zulks meer om daar klaagliederen dan aangenaame voisen te deunen, weshalven ieder een afkeer van my krygt. Over al vind ik droefheid, zelfs walgen my de genoegelykste plaatzen en delikaatste traktementen. Bruiloften en vreugdefeesten schynen my rouwmaalen, en waarom anders dan om dat ik U E. daar niet prezent zie. Ja myn perzoon, postuur en omgang vertoont meer ’t afbeeldzel van een levenloos beeld, dan van een regtschapen ligchaam. De helschynenste daagen schynen my stikduistere nagten, en die weer stonden van allerlei elende en zwaare verbeeldingen. Veeltyts word ik ’s nagts, my verbeeldende dat ik u presentie geniet, wel wakker, doch myn abuis verneemende veranderde die vreugd in een bittre rou. Met reeden kan ik my by Tantalus vergelyken, want gelyk die in ’t midden der wateren staande, noch dorst moest leiden, zoo word ik gestadig, en dat zelfs wanneer ik onder de schoonste Dames deezer stad zit, met pyn, hartenwee en melancholie geplaagt, en om wie anders dan om U, ô Koningin van myn ziel! Mag ik dan niet wel te regt zeggen, [p. 230] dat Juffrouwen alleen, ongestraft de wetten der hooge magten violeeren? Want daar ’t rooven alle andere volgens alle ordonnantien doodschuldig maakt, daar word haar vryelyk toegelaaten de harten der mannen te moogen steelen. Ja dat slimmer is, van vrygeboorne (een daad in een vry land gantsch ongeoorloft en tegens alle wetten strydig) maaken zy slaaven, ô harde zaak!
    Doch dat my ’t dodelykst treft zyn de gerugten die zich verspreiden, als of U E. aan eenige haarer vrindinnen over myn slappen iever in ’t minnen zou klagtig zyn gevallen. Helaas! wat swaarder droefheid, wat ongehoorder druk, wat geweldiger quellinge, ja wat smertelyker zielsontroering zou eenige andere tyding my konnen veroorzaken? Immers geen, doordien myn eenigste doelwit is, om u na vermoogen en ’t voorschrift van zelfs de geringste liefdeplichten en minnewetten t’eeren, te dienen, te roemen en op te passen. Ah! zyn al mijn liefdebewyzen in zo een kleinagting by u? Syn leeven twee à driemaal voor u in gevaar te hebben gestelt, en zijn nagten zonder slaapen, en de daagen meestendeel al krytende te passeeren, word dat zo weinig by u geconsidereert? zyn jeugdige jaaren zo eenzaam en afgezondert van menschen, even of ik maar alleen in de wereld was, te slyten, word dat dan by u voor niet gehouden? [p. 231] Helaas! vinden al myn onderneemingen, complimenten, liefdebewyzen enz. zo weinig ingang by u? Is ’t moogelyk dat u zulke quaade opinien, en voor my gants disavantagieuse gedagten konnen beheerschen? Heb je wel ooit van een verliefder ziel, dan ik ben, in eenige Historien hooren gewaagen? Heb je wel immermeer gehoort, dat ’er in ’t gantsche wereldsrond ooit of ooit een myns gelijken Minnaar is te vinden geweest? Ja kon ik maar gewaar worden dat ergens iemand in de vier wereldsdeelen zich die eer aanmatigde, als een tweeden Don Quichot zou ik nimmer rusten, voor ik dien had uitgevonden, om in een tweegevegt met lans, pistool, kartou of degen dat geschil te slissen. Wat reedelyk mensch (ei lieve!) zal zig van de Mingod zoo laaten overduivelen? als ik doe. Ei bid ik! laat zulke quaade gedagten vaaren, want die langer te voeden, is gevaarlyk voor my en u. Niets wensch ik hartelijker dan dat een zagter geest u gemoed tot betere zinnen brenge, en om alles van myn zijde daar toe te contribueeren, top, ik zal liever alle zeilen byzetten, om des t’eer in de haven van u vergenoeging en mijn vermaakelykheid t’ankeren. Ik zal haast aan de wereld doen blyken dat alle oude en hedendaagsche Minnaars by my geen handwater hebben. Was ik maar in de plaats uwer residentie, als een wakenden hond zou ik heele [p. 232] nachten in u stoep koomen leggen, om myn vreezelijke minnesmert aan de passeerende uit te blaffen. Ja wist ik maar dat ’t u aangenaam was, alhier zelfs zou ik nimmer van iets anders spreeken, dan van mijn liefde t’uwaarts, die zoo groot is, dat gantsche Folianten met een beschryving des zelfs zouden konnen vervult worden.

        Gy twyffelt aan myn Min, ah Philis wat een smert!
        Met wat voor wreedheid, laas! vervolgt gy dog een
    hart,
    ’t Geen u meer als zyn zelfs bemind! laat twyffel vaaren!
    Ei bid ik weest gerust y en wil niet meer beswaren
        Met agterdogt, de geen die in u liefde blaakt,
        Ja meer als Etna gloeit, die stadig vlammen braakt,
    Wiens hemelhoogen kruin niet spout dan sulfervier
    Met donderend geluit: ja door zyn naar getier
        Verschrikt hy zelfs de Goön, wanneer zy op den kruin
        Van ’t hemelsblaau lazuur (met sterren als een tuin
    Omringt) zyn vlamme zien, en dikmaals gants verwoed
    Ver in de wolken smyt! Een voorbeeld van myn gloet.
        Zo blaakt myn heete borst, zo brand myn minnend hert,

[p. 233]
        Gedompelt in eeen poel van lydelooze smert,
    Waar in het huiden quynt. Ei toon dan meededoogen,
    En laat my gunste zien, ik ken dog u vermoogen!


    Wat dunkt u, ô schoonste Nymph! van zo een meer dan dagelyksche Liefde? Surpasseert die de amouretjes van andre niet hemelhoog, gemerkt het noch naulyks drie weken is geleeden dat my d’eer gewierd van u voor d’eerstemaal van myn leeven te moogen beoogen? Veelmalen heb ik den Hemel gedankt, dat ik een man en geen vrou ben geschaapen. Dat ik een wel geproportioneert ligchaam en ’t volle gebruik van myn vyf zinnen heb. En dat ik een vrygeboren Neerlander ben. Dog nu is dat laatste deuntje uit, dooor dien ik my genoodzaakt vind, my volmondig u slaaf en lyfeigene te noemen. Hoe veel ik ook schryf, noch word ik gewaar dat ik geen woorden genoeg kan vinden, om U een indruk van myn affectie tot u, en u familie te geven, dewyl die alles overtreft. Ja myn respekt enkel voor u naam is zoo groot, dat ik een hond of kat, indien ik wist dat die u eigen was, of van een hond of kat u toebehoorende waar gekomen, myn laatste stuk brood zou geeven, al moest ik dan zelfs van honger en gebrek vergaan.
        Mama lief, weinig nachten passeeren ’er dat ik niet al droomende met UE. pleeg al die le- [p. 234] vendige vermaakelykheeden, welke een schoone, deugtzame en geliefde vrou aan haar bedgenoot geeft. Een overboodig bewys dat u persoon my gestaadig in de geheugenis speelt. Ja u schoonheeden en charmante gaaven verrukken my meenigmaal zoo, dat myn zinnen op hol raaken, en uit haar zitplaats tot boven ’t firmament koomen te stygeren. Ei bid ik wil die uitspoorigheden dog voorkomen, met my u zelfs in eigendom te schenken, want de plaisieren die ik nu in myn slaap geniet zyn maar schaduwagtig en imaginair ver van de waare daadelyke verschillende. Aan u staat ’et immers niet alleen om dat vermaak veel te konnen vergrooten, maar ook daar aan deelgenootschap te hebben, waar van gy nu bent berooft. En zeldzaam, is ’t dat men vreemdelingen plaisieren en vermakelykheden doet genieten, terwyl men die zelfs derft, of altoos daar aan niet participeert. Dan zou ik eerst moogen roemen, dat ik de hoogste sport op de ladder der fortuin had beklommen. Dan zou ik niet langer twyffelen of vrou geluk bad my tot haar Minjon en groot Favoriet gepromoveert. Dan zou ik my dagelyks als in lieflyke beemden konnen en moogen verlustigen. Dan zou ik my de gelukkigste onder al de wereldlingen noemen, weezende bezitter niet van de copy, maar van ’t egte origineel. Dog wat zeg ik? Hoe ver helaas is myn geluk! [p. 235] thans noch van dat toppunt myner vergenoeging gesepareert? Hoe weinig apparentie is ’er dat ik die haven van myn wens zal mogen bezeilen? en die myn fataliteit kan ik geen andre oorzaak toe schryven, dan aan u zinistre en quaade bevattingen myn liefde en genegentheid t’uwaarts betreffende. De mening egter zy niet dat ik u alleen daar van de schuld toe eygene. Daar toe ben ik al te wel verzekert en veel te sterk overtuigt van u goedaardig, opregt, medelydend en geenzins agterdogtig naturel. Eer verdenk ik eenige Lasterzieke menschen, stokebranden van twist en tweedragt, Hangyzers van alle quaad, Tapyten van schelmstukken, en bekers van bedrog, toekoomende helwigten, regte Ambassadeurs van den duyvel, die u d’ooren zullen hebben volgeblazen, en veel quaad tegen myn perzoon ingeboezemt. Geef bid ik voortaan geen gehoor, veel min geloof meer aan haar woorden: want zulke Creaturen worden alleen door haat, nyt en alle andre quade Passien beheerscht. Geloof vry dat ik niet zal nalaten myn liefde bewyzen als voorns, ja meer als voorns aan u op t’offeren. En om my te verantwoorden, u te bevredigen en alle gevaarlyke impressien te benemen, zo zal ik eerstdaags zekerlyk op myn Ledikant, door een Zee van myn eygen tranen na de plaats uwer rezidentie komen laveren, want na u [p. 236] verlang ik meer als een zieke na den Heelmeester. Ja bevond ik my voor tegenwoordig niet door een hevige, en na men wil, dodelyke koorts besprongen, enkel uit chagryn, hartzeer en verdriet zynde ontstaan, zekerlyk zou ik my binnen tweemaal 12 uuren al omtrent u bevinden. Oordeel dan of ik niet een der ramspoedigste minnaars ben die oit zon* heeft beschenen? en of ’t geval met my niet topt, als baren en winden met een schip dat roer en masteloos in ’t zilte Zeezap legt te dobberen, zyn ondergang gestadig voor oogen ziende, zo ’er niet een kragtige hand komt die dat red.
        Eenige myner vrinden, dog na ik gis vyanden van myn geluk, hebben my wel een en andermaal zoeken te persuaderen, dat ik my van u liefde zou ontdoen, en dan by weg van justitie u noodzaken om die kosten te dragen, die ik aan Doctoren en Aphotekers mogt verschuldigt zyn, dog alles te vergeefs. Want hoewel u klagten over myn slappen yver en wandevoir in ’t minnen, eigentlyk de oorzaak van myn hevige ziekte zyn, zo wou ik egter liever met Felixmarte van Hircanien, my door middel van een half el tou, de strot toe nypen, dan dat ik zou konnen rezolveeren u den inpenning van myn liefde weer t’huis te zenden. Wat dunkt u zyn dat al geen tekens van een heete en meer dan Sondaagsche min, waar van [p. 237] geen staaltjes meer te vinden zyn, door dien die mode gants en gaar is afgestorven? ten tyde van u Mamaas vertrek van hier heb ik haar een drietal delicaate zoentjes toegevoegt, met verzoek dat zy die U E. in myn naam wilde overgeven. In verwagting dan dat dat Transport met behoorlyke Ceremonien zal zyn geschiet en die Wisselbrief (enkel valide op ’t Cantoor van Cupido) door u met vreugde zyn aangenomen, zo zal ik een eind van schryven maken, voor ’t laatste betuigende dat my niets aangenamers zal mogen nog konnen gebeuren, dan dat ik ’t geluk waardig word geagt, zomtyts als een geslingerden en gemartalizeerden minnaar een schuilplaatsjen in u geheugenis te mogen vinden, zo groot en klein als ’t met u genegentheid dan zal accorderen.
        Zie hier dan in ’t kort Mejuffrou een staaltjen van myn liefde, diep respekt, affectie en tederhartigheid t’uwaarts, die ik niet alleen tragt te betonen met den monde, maar met daat en waarheid, myn gedagten nergens omtrent meer latende spelen, dan hoe ik dat geluk van dadelyke bewyzen moge bereiken. Dog dewyl zig daar thans niet de minste gelegentheid toe opdoet, zo zal U E. zig gelieven te vergenoegen dat ik zeg, wens en beloof al myn leven te zyn, te willen en te zullen zyn
   
Mejuffrou UED. etc.




[p. 238]
   

Aan de
   
    Wel ezelagtige, Waanwyze en nooit
    volleerde Heeren
   
    ALBERISPERS.


    Ik lagcher waarlyk mee, belagchelyk is de stof
    Van rymery en veers, het is niet fyn nog grof.
                ’t Zyn veerzen
                Voor de neerzen,
                En voor de billen,
                Als ze drillen willen.

   
    Bespotters, ik weet dat gy spotten moet,
    Al viel men u ook met gebeen te voet.
    Rep dan u kaaken, eer de moet vergaat,
    Bespot h?m, die u met spotten bystaat.
    Kyk nu! dat zyn uilen; dat zyn aapen;
    Dat zyn haazen, bokken; dat zyn knaapen!
    Sy meenen dat ’t al twaalf is geslaagen,
    En ’t begind nu eerst eeven te daagen.
    Sy zoeken na my, missend’ zich zelve,
    Syn zy niet waardig dat men haar delve
    In een strontkuil in de plaats van een graf?
    Of in een tobbetje met varkens draf?
    Of haar maake Ridders van Raspenburg,
    Tot Leiden naast ’t huis van Drollenburg?
    Ei zie! lammer, lomer, logger, lomper,
    Boerscher, botter, stomper, grover, plomper,
[p. 239]
    Ongesloopter Schepsels en wangeboort,
    Quamen ’er nooit in ’s wereldsrond hervoort.
    Sy dan Knoeten van Berispers zynde,
    Wil ’k swygen en maaken hier een

EINDE.


Deeze onderstaande Boeken zyn gedrukt en worden tegenwoordig uitgegeeven: te weeten,

De droevige dog bly eindige Engelse Vryagie, Voorgevallen tusschen den Ridder Philopus, en de Hertoginne Amelia; zynde een byzondere beschryving van haare wonderlyke Avontuuren, zo te water als te land, het geene haar is overgekomen in verscheidene Gewesten van de wereld; voornamentlyk in Oost-Indiën, Spanjen, Italien, Vrankryk, Duitsland en Hongaryen, &c. Tot dat zy eindelyk in Engeland zyn gekomen, en haar daar met malkander in den Echtenstaat, na veele uitgestaane rampen en tegenspoeden, hebben begeeven. Synde een waaragtige geschiedenis nu onlangs voorgevallen. Beschreven, uitgegeven en in’t ligt gebragt door J.v.S.

Het overaardige Leeven en byzondere doch knoddige bedryven van de Doorlugtige nog in ’t leeven zynde Heeren, de Heeren Joris in der Eeuwigheid en Pantalon, voorname Meesters op de Amsterdamsche Botermarkt, en aan de Lelysluis. Nevens haare Confraters Klaas Klomp, Monsr. Spring in ’t Veld, en Everhardus Likboter. Benevens de dood en Lykstatie van Doctor Stokvis. Met kopere Plaaten.

En staat in ’t kort by de zelve weder wat nieuws uit te koomen.



Tekstkritiek:


p. 15 Luizen er staat: Liuzen
p. 21 vertoornt er staat: vertoont
p. 47 vrinden er staat: vinden
p. 80 geharnast er staat: ge- geharnast
p. 84 Suypen er staat: Snypen
p. 122 te er staat: te te

Continue
  • Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands