Willem Bilderdijk: De dood van Edipus. Amsterdam, 1789.
Uitgegeven door Paula Koning.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton010690 — Facsimile bij Ursiculagooglebooks
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

DE

DOOD

VAN

EDIPUS:

TREURSPEL.

HET OORSPRONGKLIJK VAN

SOFOKLES

NAGEVOLGD,

DOOR

Mr. W. BILDERDIJK.

[Vignet, buste: COΦOKΛHC]

Te AMSTERDAM, bij
PIETER JOHANNES UYLENBROEK
MDCCLXXXIX.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

VOORREDE.

Dit Treurspel, in ’t oorsprongklik Edipus op den heuvel genoemd, en zich door dezen tytel van den Koning Edipus van den zelfden Sofokles onderscheidende, koomt aldus voor met eene benaming, die, zoo klaar en verstaanbaar zij te Athene was, waar een der stads Voorburgen of Voorsteden dien naam van den Heuvel of Paardheuvel droeg, onder ons niet dan vreemd luiden kan; en geen denkbeeld als dat van ’t oorsprongklijke oplevert. Men zou Edipus te Athene kunnen zeggen, doch de tytel zou in den hedendaagschen smaak even ongewoon, en tevens onnaauwkeurig zijn. En ik heb dus verkozen, mij van eenen nieuwen te bedienen, die het zelfde denkbeeld bij ons geeft, als de Grieksche te Athene, waar Edipus lot te over bekend was, verwekken moest, en die, te gelijk, dit Tooneelstuk van het ander Sofokleesche, en alle andere mij bekend, die dien zelfden Edipus tot voorwerp hebben, op eene kennelijke en in ’t oog loopende wijze onderscheidt.
[fol. *2v]
    Men ziet dus hier, onder den naam van den dood van Edipus, een der Treurspelen van Sofokles, ’t welk altijd bij de oude en nieuwere Liefhebberen der schoone wetenschappen op eenen uitstekenden prijs is gesteld. De voorkeur, welken de Atheners inzonderheid aan dit Stuk hebben gegeven, mag wellicht zich ten deele op bijzondre betrekkingen, zoo vleiend voor hunne eigenliefde, als gelukkig in ’t werk gesteld, gegrond hebben. Voor hun mag de plaatsing des tooneels in hun midden, ’t gezicht van hunn’ voorburg, hunne tempels en straten, innemend, en de vertegenwoordiging van hunn’ grootsten koning vervoerend geweest zijn; het deel, aan hen-zelven in de handeling gegeven, en de grootsche rol, die zij daarin speelden, moet met den ruimschotigen lof van hun Natie en Landstreek, noodwendig voor hen eene aantrekkelijkheid gehad hebben, waarvan zich bij ons wel een denkbeeld, doch niet het gevoel, laat opmaken. En de toezegging eener eeuwige zegepraal over hun Naburen, met wie zij juist niet in de beste verstandhouding leefden, en over wie zij gewoon waren met niet zeer veel redelijkheid en gematigdheid te oordeelen, kon op eene Burgerij, zoo gevoelig voor hare meerderheid boven andren, zoo roemgierig, en tevens krijgszuchtig, en met eenen zoo bijgeloovig als deze, niet dan een verrukkend uitwerksel hebben. Ja zelfs, het waar wonder ge- [fol. *3r] weest, zoo ’t niet alle harten had meêgesleept en vereenigd voor een dichtstuk, dat boven zijne algemeene voortreflijkheden, langs zoo vele heimlijke sluipwegen, zich als in geheel hunne ziel wist te dringen, om zich van hun toejuiching meester te maken. — Wij, die de nog echte, en door geene verbastering veraarte Amsterdammers altijd onverzadigd, altijd even gretig zien bij het ontallijk vertoonen van een’ Gijsbrecht van Amstel, die met al de schoonheden, welke ’s dichters geest aan den Eneïs heeft weten te ontleenen, niets tooneelmatigs dan de samenspraak in zich heeft, en geen ander bijzonder belang inboezemt, dan het geen door de plaats die er in ondersteld wordt, en de beschrijving der oude stad wordt te weeg gebracht: wij mogen met geen’ grond ter wareld in twijfel trekken, of een stervende Edipus op den Paardheuvel bij de Attische burgers eenen bijval ontmoeten moest, die hetzelfde stuk, van al zulke bijzonderheden ontbloot zijnde, (met veranderde namen, hij voorbeeld,) niet verwekt zoude hebben. Voor ons zijn die voordeelen van bijzondre betrekking verloren; en zij waren ’t ook voor alle overige Grieken, die met Sofokles hunne wieg niet gemeen hadden; doch ook bij hen, voor wie en ’t tooneel, en de personaadjen, en de werking van het stuk, even onverschillige voorwerpen waren, heeft het altijd zijne waarde behouden; en het kan bij de bloote lezing nog zelfs geenszins mis- [fol. *3v] sen, voor een ieder belangrijk, aandoenlijk, en in allen opzichte treffend te zijn. Deze uitspraak zou ik met het gezag van een aantal Oordeelkundigen van verscheiden leeftijd en landaart kunnen bevestigen; maar om mijnen eigen’ keur te rechtvaardigen behoef ik die niet, en ik durf het oordeel daar over gerust aan bevoegde lezers van deze mijne Navolging overlaten. Zoo veel toch kan het stuk daar in niet verloren hebben, of er zal nog altijd genoeg van ’t oorsprongklijk schoon in te vinden zijn, om voor mijnen arbeid het verwijt niet te duchten, dat hij aan een onwaardig voorwerp besteed zoude wezen.
    En dit ware genoeg van het stuk zelve, zoo ik ’t mijnen lezer niet anders dan als een voortreflijk gedenkschrift der Aâloude dichtkunst wilde aanbieden; doch bij deze uitgave strekt mijn oogmerk nog tot een bepaalder einde, en ik wensch het als een voorbeeld aan onze Inlandsche vernuften voor te stellen, waar uit zich de ware Theorie van ’t Tooneelstuk laat toelichten, en waar door de waanzieke en de in spijt van ’t gezond verstand en menschenkennis zich opwerpende leermeesters der dichtkunst (waar ’t hoe langer hoe meerder van wemelt), van hunne oppervlakkige en halve kundigheid overtuigd mogen worden.
    Een zoodanige overtuiging op mij te nemen, is geen werk [fol. *4r] om in eene Voorrede bevat te worden; en zou mij ook thands weinig lusten. Sins de Heer Van Alphen het gros onzer Natie met den naam van Theorie bekend maakte, is ’t genoegzaam gebleken, dat er even weinig kunde en oordeel toe gevorderd wordt, om tegen de klippen aan (zoo men plach te zeggen) over goede en kwade dichtstukken te vonnissen en belachlijke grondregels of lessen te smeeden, als om kreupele versen bij een te flansen. Die tot het een in staat is, rekent zich thands ook al dikwijls tot het ander bevoegd: en, daar men voor dezen zich vergenoegde met bij zijn tijdgenooten door een uitgaaf van dichtstukken een soort van aanzien te bedelen, geeft men ’t tegenwoordig zich-zelven door zijn Theoretische stukken, daar men zoo veel onzin, en paralogismen in uitkraamt, dat men, zoo voortgaande, (reeds is men goed op den weg!) welhaast volstrekt niet meer weten zal wat dichtkunst of geen dichtkunst, wat gevoel of gebrek aan gevoel, wat verheven of laag, en wat onzin en wartaal van eene verwilderde verbeelding of uitdrukking van het hart zij. — Misschien zal een ander werk, een werk op de grondbeginsels gebouwd, die ik reeds elders gelegd heb, al die wanbegrippen, die men thands. voor orakelen uitvent, ontwikkelen; zoo slechts eens een min overladende arbeid mij weer eenige geruste beoefening [fol. *4v] der Muzen veroorlooft; maar ter dezer gelegenheid beöoge ik geene andere overtuiging of verlichting, dan welke ’t gezicht van het ware, het schoone, alleenlijk door de opmerking van een’ ieder, geboren om ’t te onderscheiden en te kennen, te weeg moet brengen, zonder dat daar eenige redekaveling, eenige uitlegging, of eene bijzondere toepassing bij noodig is.
    Zoo ik echter iets bijzonders in dit stuk wil doen opmerken: ’t Is de gelijkmatige afloop die er in heerscht: zonder verrassingen, welke dien wanken, buigen, of afwenden, gaat het met eenen gelijkmatigen tred voort, en van ’t eerste tooneel af is de toeschouwer met de ontknooping bekend. Zie daar wat de kracht van den tooneeldichter toont! Men verberge zijn plan zoo veel men wil, bij de Hedendaagschen, en wane door onvoorziene omwentelingen in het vijfde bedrijf te verrassen, te overrompelen, te treffen! Het ware vernuft, zijnen weg zeker, schroomt niet den toeschouwer bij de hand te leiden; en daar het zich-zelf alleen behoeft om elks aandacht meester te zijn, voegt het bij de meeste eenvoudigheid in ’t ontwerp, de rijkste bewerking en uitvoering, die de weeldrigste der Fransche vernuften in vergelijking dor, doet, zijn. ___ En laat het dit alleen zijn, ’t geen dit stuk doe opmerken, zoo, zal het genoeg doen, in een’ tijd, waar de kinderlijke kunst van een treurspel te verwikkelen voor een mee- [fol. *5r] sterstuk door moet gaan; waar men zelfs het eerste vereischte eens tooneelstuks, de dadelijke expositie, vergeten schijnt; en waar de ontknooping, in plaats van een getrouw achtervolgen van ’t gelegde plan, veelal het van buiten inbrengen van een van elders geboren voorval (niet beter dan de Deus ex machina), geworden is. Drie Hoofdgebreken onzer tegenwoordige Tooneelstukken, en waarvan misschien al de overige gebreken, thands in dezelve heerschende, afhangen.
    DIDEROT, die een van de beste leermeesters der Tooneeldichtkunst zal zijn, zoo dra men hem verstaan en niet navolgen zal — Diderot, Lessing, en anderen, hebben voorlang zich tegen dat masqueren van ’t ontwerp of plan, met veel nadruk verklaard. Boileau heeft alles wat de opening van een stuk betreft, in één nadrukkelijk vers vervat. En wat de wijs van ontknoopen aangaat, heb ik reeds elders mijn gevoelen in ’t breede geuit. Een voorbeeld alleen scheen mij toe te ontbreken, om alles gezegd te heb ben, en dat geef ik hier.

    Maar was mijn vertaling daartoe noodig? Neen, Lezer! Verbeeld u ook niet, dat, terwijl ik in de bezigheden van mijn’ post de belangen van anderen behartige, ik mij-zelven niet somwijlen een half uur uitspanning in een’ letterärbeid; tot mijn eigen verlustiging [fol. *5v] ingericht, zou veroorloven! In deze vertolking van den dood van Edipus, heb ik zeker geen ander oogmerk dan mijn eigen genoegen gehad; en ik heb zoo weinig om de Fransche en andere vertalingen, die er van zijn, gedacht, als ik ze ooit ingezien heb. Ik heb ze zelfs nu van achteren niet nagezien, als ik in den Koning Edipus deed, om dat ik hier geen letterkundig stuk van maken wilde, maar alleen eene dichterlijke uitspanning. En zoo ik er u tegenwoordig deelgenoot van make, het is gelijk men een’ vriend tot de tafel vraagt, die men voor zich-zelven gedekt heeft: dat is, zonder ostentatie; niet als tot iets uitstekends, iets, dat niemand zoo heeft! neen maar, om het te nemen zoo ’t is; mededeelend in dezen uit geen ander beginsel, dan om dat onze genoegens (groot of kleen) onvolkomen zijn, zoo wij ze niet met zoodanigen deelen, als er nevens ons sinaak in vinden. Voor de zoodanigen dan is ’t ook eigenlijk dat dit stuk in het licht treedt. — ’t Geen ik daar meer meê beöoge, is bijkomstig. Mijn disch mag den zieke gezond zijn, dit wensch ik, dit verzeker ik ter goe der trouw’ en op de beste gronden der wareld: en daarom bied ik hem dien mede aan; doch zoo de zieke zijn kwaal voor iets fraais houdt, en de gezonde geen’ smaak in mijn gerecht vindt; hij heeft vrijheid, van mijn tafel op te slaan en wil hij een’ Franschen ragoût, door velerlei ingrediënten onkenbaar, voor mij- [fol. *6r] ne eenvoudige spijs stellen: ik zal mij, zonder hartzeer daar over, bij de Atheensche soberheid blijven geneeren.
    Maar, om een eind van deze Leenspreuk te maken. — Hoe zeer ik verzekerd ben dat mijne Navolging van dit stuk, als navolging en als dichtstuk beide, boven die van mijn’ eersten Edipus te stellen is; welke niet met de zelfde losheid, vrijheid, en gemaklijkheid bewerkt is; ik twijfel nochtans of ik haar het zelfde onthaal bij het algemeen wel beloven mag. Ik weet zelfs niet, of ik mij-zelven in ’t vak der poëzij niet als een’ uitgediend’ soldaat moet beschouwen, wien zijne stramme leden verbieden het vaandel met dat vuur en die vlugheid te volgen, die men onder Febus vrijwilligers met het hoogste recht eischt en zal blijven eischen, zoo lang het een waarheid is, dat

                        ____ ,, Mediocribus esse Poëtis,
            Non Di, non homines, non concessere columnae.

    Maar hoe ’t zij! dit bevind ik — dat ik in zes of zeven jaren, dat ik onzen hedendaagschen zangberg niet dan nu en dan eens met een’ wenk gezien heb, er bijna vreemdling op geworden ben. En geen wonder! Zoo ieder der nieuwopgeworpen Theorieschrijvers (ik sluit geen der veelvuldige Recensenten uit) maar een’ boom [fol. *6v] heeft omgehakt en een telgjen bijgeplant, moet het in dien anders korten tijd wel veranderd, en voor de oude bewandelaren onkenbaar geworden zijn. Arme beklimmers tegenwoordig, die na zoo lang stilzittens het nu nog eens wagen wilt! Maar geen nood, ’t zou al erg afloopen, zoo men, hals over hoofd naar beneden stortende, niet nog ergens in het jong gewas van de nieuwe planters bleef vastlaken, en zich in den rang van dichter staande hield.

    Zoo veel van mijn navolging! — Thands nog iets van de verdeeling van ’t Stuk; welke mooglijk voor sommigen, wien het woord Bedrijven in een Treurspel een verkeerd denkbeeld geest, en die hier, als in alle Grieksche stukken, het tooneel altijd zullen zien vol blijven, hare duisterheid hebben zou. Zij die zich herinneren dat de naam van bedrijven zijn opzicht tot den Dichter, en niet op de Hoofdpersonaadjen heeft, dat de daad of ’t bedrijf van dezen slechts één is, en dat men door er vijf daden van te maken niet een Treurspel, maar vijf Treurspelen maakt (gelijk in den Demophontes ’t geval is), dezen zullen mijne aanwijzing niet noodig hebben; en, gelijk zij de deelen in een Heldendicht weten te onderscheiden, zullen zij ook de vijf deelen van een Treurspel onderkennen, welke men bij de Romeinen (verre de beste meesters in ’t Tooneelstuk niet!) het eerst Actus genaamd heeft en sedert zoo heeft blijven noemen. — Het EERSTE [fol. *7r] BEDRIJF dan, of de Expositie (zoo men ’t noemt), of de VOORSTELLING en bepaling van plaats, tijd, hoofdpersonen, en ontwerp, is zeer kort, en sluit met den optred van den Rei, die, verontwaardigd door de schennis van het ongenaakbre bosch der Wraakgodinnen, den ontheiliger naspoort; en wiens eerste Choorzang, met de stemmen van Edipus en Antigone doormengeld, zich tot het eigenlijk begin der Handeling of het TWEEDE BEDRIJF uitstrekt.

    DIT vervat de aankondiging van Edipus aan het volk,

                — ,, als heilig, en als zendling van de Goden,
                ,, Die heil brengt aan uw stad” —

hun bevrediging met hem, en zijn zuivering; tevens met de voorstelling der omstandigheden, die zijn’ persoon, zoo wel voor hun als voor de Thebanen en anderen, van dat belang maken: en eindelijk zijne ontfangst door Theseus. Dit bedrijf loopt dus van bladz. 16, waar het met de woorden van den Rei begint, tot den Choorzang van bladz. 40.
    Het DERDE BEDRIJF, houdende den knoop, (welke alleen in den twijfel bestaat wie meester van Edipus laatsten levenssnik zijn zal) begint met de opkomst van Kreon; vervat deszelfs aanzoek, zijn geweld en kinderroof; en zijn overvallen door Theseus, met [fol. *7v] den uittocht tot ontzetting der prinsessen: en sluit met den Choorzang van bladz. 63.
    Het VIERDE BEDRIJF (de toehaling van den knoop makende) volgt op dien zang. De kinderen zijn ontzet, worden den rampzaligen grijzaart te rug gebracht; thands verschijnt zijn zoon: — zal die, zal zijn kinderlijk gesmeek, zal zijn onheil op het vaderlijk hart niet verwerven, ’t geen ’t geweld niet vermocht heeft? Neen. — ’t lot en der Goden uitspraak wilde ’t anders: hij draagt voor troost den vaderlijken vloek meê. En ’t ontzetlijke van dit tooneel, de onrust van het hart, dat er als tegen opkoomt, dat er niet in berusten kan; zie daar het steunpunt van ’t gantsche stuk; welks belang afhangt van de onrust, waar meê de toeschouwer de ontknooping afwacht. Het is (en dit zij in ’t voorbijgaan aangemerkt) deze onrust in des Aanschouwers geest, en geen koele onzekerheid over den uitslag van de wankelbare gesteldheid van een hof of van een gevecht, ’t welk deze hoogte van verwarring uitmaakt, welke men het toehalen van den knoop pleegt te noemen. En het is die onrust, welke door den korten en somberen Choorzang van den Rei (op bladz. 84.) onderhouden wordt. En waar na het VIJFDE BEDRIJF ontknoopt door het sterven van Edipus met den donder aangekondigd, en na zijn geschenk van onverwinbaarheid aan de Atheners, met de daad vervuld.

[fol. *8r]
    Het zou mij niet onaangenaam geschenen hebben, dit Atheensche Tooneelstuk, met eene bevatlijke beschrijving van den Voorburg dier stad, waar in het tooneel gesteld, en de bijzonderheden waarop in verscheiden plaatsen van ’t stuk even als met den vinger gewezen wordt, te verrijken. Doch behalven dat men in Lezers van een stuk als dit, genoegzame oudheidkennis onderstelt, om deze plaatsen zonder dat (is ’t al niet in de uiterste fijnheid der spelingen, het geen zeker de zaak van slechts weinigen is) ten minste genoegzaam te verstaan; men moet zijn eens aangenomen ontwerp getrouw zijn; en dit was, van deze uitgave eene proeve van poëzij, en geen stuk van Taal- en Oudheidgeleerdheid te maken. Men beschouwe het aldus, en vordere niets dan het geen deze opgaaf van het oogmerk belooft.



fol. *8v

VERTOONERS.

EDIPUS.
ANTIGONE en
ISMENE, dochters van Edipus.
THESEUS, Koning van Athene.
KREON, Thebaansch Prins, bloedverwant van Edipus.
POLYNICES, oudste zoon van Edipus; verstoten Koning van Thebe.
EEN ATHENER.
EEN BODE.
REI VAN ATHEENSCHE GRIJZAARTS.
GEVOLG van THESEUS en van KREON.

Het Tooneel is op den Paardheuvel (de Voorburg van Athene), en toont eene vlakte, met een tempelwoud of boschaadjen ter zijde, en den torenmuur der stad in ’t verschiet.
Continue
[
p. 1]

DE

DOOD

VAN

EDIPUS:

TREURSPEL.

==================================

Een stille en statelijke morgenstond vertoont zich: men hoort van tijd tot tijd de stem van zangerig gevogelte, welke de stilte breekt.
In deze gesteltenis van het Tooneel wordt de aandacht door eenig zacht voorspel van ’t Zangchoor voorbereid.
EDIPUS, door Antigone geleid, met ongedekten hoofde, in een los Thebaansch gewaad, langzaam van de zijde die tegen over het boschjen is, optredende.
Geleideresse van uws blinden Vaders schreden,
Ach, zeg mij, welk een’ grond, wat landstreek wij betreden?
Wie werpt mij, balling, thands in ’t beedlen om mijn brood,
’t Benoodigde onderhoud meêwarig in den schoot;
(5) En wijst me, al vrage ik min, tot onderstand van ’t leven,
Met nog geringer af, toch dankbaar voor ’t gegeven?
Helaas! door ramp op ramp en ouderdom gedwee,
Heb ik te wel geleerd, te buigen onder ’t wee! —
[p. 2]
    Maar, lieve Antigone, zet me ergens hier ter neder,
(10) (De onzekerheid maakt mij het zwerven des te wreeder.)
En vraag, indien ge aan huis of heilig tempelwoud
Een’ sterveling ontwaart, wat volk zich hier onthoud?
Op dat we ons wederom naar ’t noodlot richten mogen.
ANTIGONE, hem in de schaduw van het boschjen geleidende, waar zij hem vervolgens op een’ vierkanten zitsteen nederzet.
    Mijn vader, ’k zie daar ginds een’ torenmuur voor oogen,
(15) En dit ’s een heilig bosch, van lauwer- en olijf-
En wijngaardstammen, van gekrulde ranken stijf:
Van binnen gorgelt het van dichte nachtegalen.
Buig hier uw kniën, kom, en wil wat ademhalen:
Uw zwakheid vordert rust om verder voort te spoên.
EDIPUS.
(20) Ja, zet me, en leen me uw’ arm, ik heb die hulp van doen.
ANTIGONE.
Ach! weet ik ’t niet? hoe lang, dat wij ’t alreeds beproefden!
En welk een hulp dan die tot troost van ons, bedroefden!
EDIPUS.
Bemerktge ook in wat plaats ’t geval ons heeft gebracht?
ANTIGONE.
De plaats is me onbekend, doch ’k zie de Atheensche dracht.
(25) Zal ik den naam des Lands...? Maar ’k blijve u bij, mijn vader,
Terstond verneemt gij ’t zelf: reeds treedt ons iemand nader.
[p. 3]

EDIPUS.
Een burger?
ANTIGONE.
                    Voor het minst, bewoner van de stad.
Daar is hij; spreek hem aan, indien gij ’t noodig schat.
EDIPUS, zich tot den aannaderenden Athener wendende.
Athener, ’t sta mij vrij! De Goôn, die ’t dus bestemden,
(30) Dat ge in deez’ uchtendstond tot ons, bedrukte vremden....
DE ATHENER, hem met drift in de rede vallende.
Hou op! en, eerge iets vraagt, wijk eerst van dezen steen.
Gij staat daar op een’ grond, dien niemand mag betreên.
EDIPUS.
Wat grond is ’t dan? of wien geheiligd van de Goden?
DE ATHENER.
Ongangbaar: onbetreên: aan al wat leeft verboden!
(35) De Schrikgodinnen, ’t kroost van de aarde en duisternis,
Zie daar de afgrijsbre macht, aan wie hij heilig is!
EDIPUS, met opgeheven handen.
ô Goôn! Wat blijden naam, wat naam doet gij mij hooren!
DE ATHENER.
De alziende Eumenides, uit ’s aardrijks schoot geboren!
EDIPUS, met de handen saamgevouwen naar de aarde gestrekt.
Gij, Godheên, neemt me in gunst op deez’ uw’ zetel aan!
(40) ’k Ben de uwe, ai, geeft mij, nooit van dezen grond te gaan!
[p. 4]
DE ATHENER.
Wat hoor ik, Hemel!
EDIPUS.
                                ’t Geen betaamt aan mijne ellenden.
DE ATHENER, in verwarring.
,, Maar durve ik...? Dat we ons eerst naar onze burgers wenden’!
Doch wacht u...!
EDIPUS.
                          Burger, hoor! In naam van ’t Godendom,
Doe mij, rampzaalge, blind, van oudte en kommer krom,
(45) Mij, zwervend vreemdeling, in weêrwil van mijn smeeken,
Geen smaadheid aan!
DE ATHENER.
                                  Neen, spreek, ik zal u hooren spreken.
EDIPUS.
Waar zijn wij hier?
DE ATHENER.
                              Ik wil u alles doen verstaan.
Heel dit gewest is één geheiligd oord. Hier aan,
Gewijd aan d’ achtbren God, beheerscher van de baren;
(50) Ginds, aan den blonden God, die dag regeert en jaren;
En de aard waarop gij staat, heet de ijzren hellevaart.
’t Is hier de heuvel, door Neptunus gift vermaard,
De voorburg van Atheen. Zie daar, ô onbekende,
[p. 5]
De waarheid! ’t Geen u ’t lot ten uwen beste wende!
EDIPUS.
(55) Wat vorst voert hier ’t gezag? of heerscht de burgerij?
DE ATHENER.
Neen, Theseus, Egeus zoon, bekleedt de heerschappij.
EDIPUS, met drift.
Ach! vlieg, en zend naar hem —
DE ATHENER.
                                                Door welk een’ geest gedreven...?
EDIPUS.
Om, tot uw aller heil, me een kleene hulp te geven.
DE ATHENER.
En welk een heil van u, rampzaalge zonder licht?
EDIPUS, met fierheid.
(60) Welhaast, en ’t gene ik zeg, straalt ieder in ’t gezicht!
DE ATHENER.
,, Wat moet ik denken’’? — Neen, ik kan u niet mistrouwen:
Iets groots, eene eedle ziel is door uw ramp te aanschouwen:
Dit treft me. — Ai, toef me een’ wijl, ’k ga zelf op uwe beê,
En brenge ze aan den vorst: hij stemme ze af of meê!

EDIPUS, na ’t vertrek van den Athener.
(65) Mijn Dochter, zijn we alleen?
ANTIGONE.
                                                      ô Ja, mijn dierbre Vader,
[p. 6]
Stort vrij uw’ boezem uit, hier houdt zich geen verrader.
EDIPUS, voor den steen neêrknielende.
ô Gij, voor wie ik ’t eerst in dit uw heiligdom
Met diepe eerbiediging mijn matte kniën krom,
ô Schrikgodinnen, stemt mijn bede, mijn verlangen,
(70) Stemt Febus Godheid toe, en zijn orakelzangen!
Hem, die, na zoo veel ramps, mijn’ schoudren opgelegd,
Na jaren gruwzaamheids, me eens rust heeft toegezegd,
En dat ik ’t laatste perk mijns lijdens zoude ontmoeten,
Als ik uw Godheên op heur’ tempelgrond mocht groeten,
(75) En ’t rampvol leven dan besluiten, hun ten nutt’,
Door wie ik ’t uiterst van mijn dagen zag beschut.
Drie teekens gaf hij mij, zijn’ woord’ tot onderpanden:
Het daavren van den grond, het dondren, en ’t ontbranden
Des bliksems van Jupijn bij heldre middaglucht.
(80) ’k Zie thands, ’k herken het spoor. Geen ongewisse vlucht
Van dwalende gedachte en geestverbijstrend gissen
Vervoert me; uw heilig woud zal van mijn lot beslissen!
Geen toeval voerde mij, aan alle vreugde ontwend,
Onwetend te uwaart heen, die niet dan jammren kent,
(85) Noch heeft me uw ruw altaar tot zitplaatse aangewezen!
Mijn rampen zijn voltooid! ten hoogsten top gerezen!
Gij, Godheên, bracht mij hier: volmaakt uw werk, vaart voort,
En schenkt mij ’t eind, gespeld door ’t Godlijk tempelwoord!
[p. 7]
Of wilt gij, dat ik steeds met gruwlen heb te strijden,
(90) Die voor geen’ stervling, die niet eindloos zijn te lijden?
    Koomt, dierbre telgen van den ouden Nacht! treedt toe!
En gij, ô Pallas stad, wien ik mijn hulde doe,
Toon deernis met de schim, hier voor uw’ wal gezeten!
Helaas! een bloote schim! zij kan geen mensch meer heeten.
ANTIGONE.
(95) Hou op! een aantal volks begeeft zich herwaart heen.
’t Zijn Grijzaarts, en hun oog schijnt starende op deez’ steen.
EDIPUS.
Ik zwijg dan; maar, mijn telg, bestier mijn wankle schreden,
En laten we in ’t geboomte een poos ter zijde treden,
Op dat we uit hun gesprek hun opzet eerst verstaan.
(100) Het onderzoek bepaalt, wat noodig zij gedaan.
Zij begeven zich dieper in ’t boschjen.
DE REI, met zichtbaar ongeduld op ’t Tooneel komende en rondziende.
              Wie was, waar is hij? waar gevloden?
                  Die daadlijk uit onze oogen week?
              Die roeklooste aller, aller snoden,
              Die geen ontzag draagt aan de Goden
                  (105) Van dezen vreeselijken streek!
              Zoekt, zoekt hem, maakt hem weêr te vinden,
                  Roept wijd en zijd, en spoort hem na!
[p. 8]
              Gaat, volgt den voetstap diens ontzinden,
                  Vervolgt, vervolgt hem waar hij gaa!
              (110) Of zou ’t misschien een vreemde wezen?
                  Een zwerver van uitheemsche steên?
              Gewis! wie anders zou niet vreezen,
    Dit ontoeganklijk bosch baldadig in te treên;
              Wie, de onverzoenbre wraakgodinnen,
              (115) Door offer noch gebeên te winnen,
    Te naadren in hun naar en aaklig heiligdom,
    Door niemand, dan van schrik en heilige ijzing stom,
Met gruwend afgekeerde en neêrgeslagene oogen,
    En ’t hart vol biddende ernst, nog ooit voorbijgetogen;
    (120) En welker naam zich niet dan bevend noemen laat?
Waar schuilt hij, die dit stout, dit gruwzaam feit begaat?
EDIPUS, zich onverhoeds opdoende.
Ik ben ’t, naar wien gij vraagt.
DE REI, op zijn aanzien verschrikt.
                                                Gerechte Hemelmachten!
Wat jammer zie — wat hoore ik aan!
EDIPUS, met vrijmoedigheid.
Geen schuilplaats smeeke ik u, noch deernis met mijn klachten,
    (125) Dan die met recht en wet en godsdienst kan bestaan.
DE REI.
                ô Goden, wat, wat zien onze oogen!
[p. 9]
EDIPUS, beklaaglijk.
Een’ die op ’s noodlots gunst te luttel heeft te boogen;
Die, eischtge een’ kleenen blijk van al zijn’ tegenspoed,
Een kinderhandtjen tot zijn steunsel vragen moet.
DE REI.
                (130) Ach! van ’t genot des daags verstoken!
                    Wat jammer! ’k zie het al te wel.
                    Bedrukte, ’t onheil prangt u fel,
                Den hals gebukt, en ’t oog geloken!
    Maar, Grijzaart, haal op ons dien vloek niet! wij zijn vrij
                    (135) Aan uwe heiligschenderij!
Gij overtreedt, ô Goôn! — ô Wacht u, wacht uw’ treden!
                Zet op dien grond van gruwzaamheden,
    Zet in dit stille bosch, waar zij gezeteld zijn,
    Aan wie men honigdrank en water plengt voor wijn,
                (140) Geen’ voetstap verder! — Herwaart henen!
                    Te rug, nog eens, en geef gehoor!
Weet ge eenigszins geloof aan trouw vermaan te leenen,
    (Die grond is elk ontzegd) kom uw vervloeking voor! —
Ziende dat Edipus zich verandwoorden wil.
                Ja, spreek, men zal u hooren spreken;
(145) Maar niet, tenzij ge uit bosch en schaduw zijt geweken.
EDIPUS, tegen Antigone, terwijl hij zich wederom neêrgezet heeft.
        Mijn dochter! waar loopt uw gedachte heen?
[p. 10]
ANTIGONE.
                Ach! voegt het ons, te wederstreven,
                    Mijn dierbre vader? Neen, ô neen!
                Laat u de hand, dit smeek ik, geven.
EDIPUS, opstaande.
(150) Wel aan! Maar dat me alsdan van niemand hoon geschied,
Daar ik me op u verlate en oprijs!
DE REI.
                                                      Denk dit niet!
Ik tracht u voor ’t geweld van andren te behoeden.
EDIPUS, zich van Antigone latende geleiden, onder het voortgaan.
                Moet ik mij dan nog verder spoeden?
DE REI.
                  Treed verder.
EDIPUS.
                                        Verder nog?
DE REI.
                                                            Treed voort. —
Tegen Antigone.
(155) Stap verder, teedre maagd: gij immers ziet en hoort.
ANTIGONE.
                Nu volg dan, volg, geliefde vader,
                    Volg blindlings waar mijn hand u leidt!
[p. 11]
                    Gewijd en ongewijd te gader,
Zijn op een’ vreemden grond den vreemdling bitterheid
EDIPUS.
                (160) Gelei mij, kind, het moet zoo wezen.
                    Men buig’ naar ’t geen men van ons wil!
                De nood, tot dezen trap gerezen,
                    Vereischt gedwee te zijn en stil,
                Of ’t ergste van rondsom te vreezen.
DE REI, met ijver.
                    (165) Houd stand, houd stand bij dezen steen!
                    Geen’ voetstap moogt gij verder treên.
EDIPUS, tegen Antigone.
                Hou stand.
DE REI, met zachtheid.
                                    Rust hier uw matte leden,
                    Buig hier uw’ moeden schedel vrij.
ANTIGONE, terwijl zij Edipus nederzet.
                Mijn vader! dit (ô bitterheden!)
                    (170) Dit immers voegt alleen aan mij.
                Zoude ik uw treden niet bestieren?
                Uw zwak, gebrekkig lichaam vieren?
                    ô Buig het in mijn’ arm ter rust!
EDIPUS, weenende.
                ô Ramp, ô pijnlijk ommezwieren!
[p. 12]
                    (175) ô Rusten, dat geen’ weedom sust!
DE REI.
                Nu zijn we in staat om u te hooren,
                    Ellendig Grijzaart, als gij zijt!
                Zeg nu, uit wien gij zijt geboren,
                    Wien ’s noodlots strafheid dus bestrijdt?

                (180) Van waar, wie zijt gij? ______
EDIPUS, met nadruk.
                                                              ô Mijn vrinden!
                    ’k Ben zonder vaderland — Maar neen,
                Tracht mijn geboorte niet te ontwinden,
                Zoekt dit geheim niet uit te vinden!
                    Dit — dit — dit smeek ik u alleen.
DE REI.
              (185) Hoe dus! van waar die wondre ontroering?
EDIPUS, sterk aangedaan.
                ô Gruwlijke afkomst! ô geslacht!
ANTIGONE.
                Mijn vader! matig uw vervoering!
EDIPUS.
              ô Waarom, ô mijn kroost, heb ik u voortgebracht!
DE REI.
                Uit welk een’ stam zijt gij gesproten?
[p. 13]
                (190) ô Grijzaart, spreek! uit welk een bloed?
EDIPUS, sidderende.
              Mijn dochter, kan ik ’t wel ontblooten?
ANTIGONE, aangedaan.
                Mijn dierbre vader, ach! gij moet.
EDIPUS, zuchtende.
              Ja, ’t valt niet mooglijk te verbergen.
                Ik zal —
DE REI.
                            Wat zwijgt gij? spreek in ’t end.
              (195) Waartoe ons ongeduld te tergen?
EDIPUS.
                  Wel! Is u Laius bloed bekend?
DE REI, met een’ toon van meêdogen.
              Helaas! helaas!
EDIPUS.
                                        De afstammelingen
    Van koning Labdacus?
DE REI, als verschrikt.
                                        Behoed ons, ô Jupijn!
EDIPUS.
    De ellendige Edipus?
DE REI.
                                      ô Goden, zou hij ’t zijn!
[p. 14]
EDIPUS.
                  (200) Wat schriktge? wilt dien schrik bedwingen.
                    Ontzet u niet.
DE REI, met afschrik.
                                          ô Wee! ô Wee!
EDIPUS, verlegen.
Rampzaalge!
DE REI.
                      ô Wee! ô Wee!
EDIPUS.
                                              ô Mijne Antigone!
            Wat deed ik! —
DE REI.
                                  Wijk uit onze palen!
Voer verr’ van ons den vloek die u den hals bezwaart.
            (205) Wij gruwen, hem op ons te halen.
                Van hier die gruwel van al de aard!
EDIPUS.
            Hoe! zoudt ge uw woord zoo dra verbreken?
DE REI, met ongeduld.
                Neen, neen, hun valt geen wraak te beurt,
            Die de ontrouw met vergelding wreken!
            (210) Maar hem, die door geveinsde treken
                De banden van ’t vertrouwen scheurt.
[p. 15]
            Ga, meen geen schuilplaats hier te vinden,
                Maar maak u ijlings uit dit oord!
            Dien moogt gij aan uw lot verbinden,
                (215) Die zelfs uw’ naam niet heeft gehoord. —
ANTIGONE.
            Ach, zoo ge, ô eerbiedwaarde grijzen,
                Mijn’ ouden vader op ’t verstaan
            Van wanbedrijven af kunt wijzen,
                Onwillig, schuldeloos begaan;
(220) Neemt dan, ai neemt voor ’t minst zijn dochters smeeken aan!
            Dat zij, rampzaalge, voor heur’ vader,
            U knielende, als een Godheid, nader’,
                Uw kniën in heure armen prang’!
            ô Toont, toont mij uw mededogen,
            (225) Die dus met roodbekretene oogen,
                Smeeksnikkende aan uwe oogen hang!
            Ik smeek u; denkt, in dit mijn smeeken
            Uw eigen bloed te hooren spreken;
            Laat dit, laat dit u ’t harte breken,
                (230) En toont een vaderlijk belang!
Verstoot mij niet, ô neen. Ik druk, ik druk uw handen:
                Geeft ons deez’ onverhoopten troost!
            Ach! bij uwe allerwaardste panden,
Uwe eigen haardgoôn, gade, en hulpbehoevend kroost!
[p. 16]
(235) Wanneer der Goden hand hunn’ bliksem doet ontbranden,
Wie roemt zich, dat de vlam hem ’t schuldloos hoofd niet roost? —
DE REI, met nadruk.
Ach, telg van Edipus! dat ge onzen boezem kende!
Wij schreien met u, ja, en voelen uwe ellende.
Maar, siddrend voor het blijk van ’s Hemels strenge wraak,
(240) Ontzien wij ons, en staan u verder niet ter spraak.
EDIPUS.
Wat helpt een schoone naam, in duizenden van monden
Bestorven, Hemel! en bij de uitkomst valsch bevonden!
Wat roemt men van Athene en heur barmhartigheên,
Als woonde en menschlijkheid en Godvrucht daar alleen!
(245) ô Hemel, ’t blijkt aan mij; wat wil men andre blijken! —
Mij drijft ge een schuilplaats uit, en dwingt mij ’t land te ontwijken,
Om d’enklen naam! ô Goon! Mij-zelven kent gij niet,
Noch ’t misdrijf, daar die naam zich door geschandvlekt ziet.
Een misdrijf, dat veel min in daden, dan in lijden
(250) Bestaat, indien ik hier er over uit moet wijden.
Onnoozelen! ben ik des schuldig, daar ik ’t leed?
Vrijwillig ware ik ’t niet door alles wat ik deed.
Maar ’t is me onwillig, ’t is me onwetend toegedreven,
En ’k wreekte ’t gruwelstuk met minder niet dan ’t leven.
    (255) Doch, Burgerschaar! voor ’t oog der Goden die ons zien,
Wier outer gij me ontzegt te omarmen op mijn kniên,
[p. 17]
Wier boschjen gij me ontrukt, laat, laat me uw hulp genieten!
Laat d’ eerbied voor de Goôn uw zinnen niet ontschieten:
Denkt dat ze op ons gedrag oplettende oogen slaan,
(260) En dat geen godloosheid hunn’ aanblik kan ontgaan.
Ontluister ’t grootsch Atheen door geene wanbedrijven!
Maar, had ooit godsdienst kracht, eens droeven beê te stijven,
Zie mijne ellende en nood, verleen mij hulpe, en doe,
Om zoo veel onheils will’, daar geen versmading toe!
(265) Beschouw me als heilig, en — als zendling van de Goden,
Die heil brenge aan uw stad. — Uw Vorst geeft hier geboden;
Hij, hij kome alles slechts ervaren uit mijn’ mond!
Doch drijft me intusschen niet baldadig van uw’ grond! —
DE REI, met bedaarden ernst.
Ten hoogste moeten we u en uw vertoogen schroomen.
(270) Men spreekt van gruwzaamheên, van wijd en zijd vernomen.
Dan, dat de Vorst daar van beslisse, en ’k ben voldaan!
EDIPUS, met levendigheid.
Waar is hij? Toeft men nog? Men doe mij derwaart gaan!
DE REI.
De zelfde, op wiens bericht wij te uwaart zijn gevlogen,
Vloog naar den Koning toe. Haast zien wij hem voor oogen.
EDIPUS.
(275) Ach, zou zijn hart, begaan met mijn rampzaligheên,
Den afstand niet ontzien, om zelf tot mij te treên?
[p. 18]
DE REI.
Op ’t hooren van uw’ naam —? hoe zou dit twijfel vinden?
EDIPUS.
En wie meldt hem den naam eens onbekenden blinden?
DE REI.
Waan niet, dat u ’t gerucht hier lang verborgen laat:
(280) ’t Krielt hier van reizigers langs open markt en straat.
Uw naam, ô grijzaart, klonk door land en koningrijken,
En wie hem hoort, doet straks den heetsten ijver blijken.
EDIPUS.
Welaan; zijn komst zij hem en heel zijn heerschappij’
Ten nutte, en mij met een! Dat hij mijn redder zij!
ANTIGONE, vol verbaasdheid ter zijde afziende.
(285) ô Hemel! welk gezicht! wat koomt mijn oog te vooren?
EDIPUS.
Wat zegt gij, ô mijn telg?
ANTIGONE.
                                        Kan ik mijn vreugde smoren!
Een maagd (gestalte en zwier herinnert me aan Ismeen)
In reisgewaad gedoscht, spoedt driftig te onswaart heen.
Zij zit te paard — houdt stil —! ô Hemel, zou zij ’t wezen?
(290) Ik twijfel — ’k durve.... ô Ja! daar is zij afgerezen!
Ja, ze is ’t: ’k herken ze aan ’t vuur dat uit haar oogen staart,
’t Is niemand dan Ismene — ....
Haar in de armen vallende.
[p. 19]
                                            ô Zuster, mij zoo waard! —
EDIPUS.
Wat hoor ik!
ANTIGONE, Ismene tot hem leidende, terwijl deze
hem omarmt.
                      Vader, ach! de jongste van uw telgen!
Ze omhelst u, snikt, en kan de ontroering niet verzwelgen!
ISMENE, beide beurtlings in de armen drukkende.
(295) ô Dierbre vader —, ô geliefde zusternaam!
Ik vinde u naauwlijks weêr — verbijsterd — buiten aâm!
EDIPUS, verbaasd.
Mijn dochter, zijt gij ’t?
ISMENE.
                                      Ja, ô oorsprong van mijn leven!
EDIPUS, haar omhelzing al nokkende beantwoordende.
ô Zusterlijke telg!
ISMENE, terwijl ze hem met ontroering aanziet.
                              ô Schouwspel, om te beven!
EDIPUS.
Zijt gij ’t? koomt gij tot mij?
ISMENE.
                                              Ja, tot mijn hartewee!
EDIPUS, haar de handen toereikende.
(300) Ach! grijp mijn handen.
[p. 20]
ISMENE, ze kussende.
                                            ’k Vat u beide, dierbre twee!
EDIPUS.
Wat drijft u hier?
ISMENE, met een toon van belang.
                            Mijn hart: de zorg tot u, mijn vader!
EDIPUS.
’t Verlangen?
ISMENE.
                        En de nood van ons geslacht te gader.
EDIPUS.
En rust die zorg op u? Voegt zij uw maagdlijk hart?
ISMENE.
Helaas! wat vrage ik dit? mijn boezem voelt de smart.
EDIPUS, met een houding van verontwaardiging.
(305) ô Recht barbaarsche en voor een’ Griek beweenbre dagen,
Die ’t zwak geslacht den last der mannen dwingt te dragen!
Dit zet mijn ramp, mijn smart, nog dubblen weedom bij.
Mijn dochters! dierbren, ach, hoe fel ontroert ge mij!
Ach, de eene zwerft met me om, naar zulke uitheemsche zeden,
(310) Verhardde ’t teedre lijf en maagdelijke leden,
En leidt me, in broodsgebrek, met half ontblooten voet,
En worstlend beurt om beurt met koude en zonnegloed,
Door woeste bosschen heen en onbewoonbre vlekken,
[p. 21]
En acht dit zoet, mag zij haars vaders dagen rekken.
(315) ô Telg! gij hebt getrouw mij overal verzeld,
Gij, ’t tempelwoord vervuld dat van mijn zwerven meldt,
Sints mij mijn volk verdreef.
Haar de hand drukkende.
                                              En nu, geliefde Ismene,
Wat brengt gij mij, mijn kind? wat voert u herwaart hene?
Gij koomt niet vruchtloos hier, ’k bemerk dit al te wel!
(320) Spreek, helder ’t onheil op, dat ik me op nieuw voorspel.
ISMENE.
Mijn Vader, ’k zal u thands mijn’ toestand niet doen hooren,
Noch ’t gene ik onderging met u hier na te sporen:
Die rampen zijn voorbij, ’k herhaal heur smarten niet.
Maar ’t onheil van uw zoons en hun beroerd gebied,
(325) Zie daar, waarom ik kome, en wat ik koom verklaren!
Eerst twistten ze onderling om ’t rijk te laten varen,
En aan Menéceus zoon den zetel af te staan,
Ten einde en volk en land niet gants te doen vergaan.
Want Kadmus oud geslacht werd nooit zoo sterk getroffen;
(330) En heel uw huis dreigt in verwoesting neêr te ploffen.
Maar thands (dus wil ’t een God of ’t onheil van ons bloed)
Thands blaakt in ’t broederpaar de tweedracht meer verwoed
Om ’t voeren van ’t gezag en Koningklijk vermogen,
En wil geen’ deelgenoot in ’t hoog bewind gedogen.
[p. 22]
(335) De jongste heeft alreeds uw’ oudstgeboren’ zoon,
Uw’ Polynices van den ouderlijken throon
Gestooten, en uit rijk en vaderland gedreven.
Dees vlood naar Argos vest, en, met een heir gesteven,
Prangt daadlijk Kadmus erf door ’t schrikbre krijgsgeweld,
(340) En Thebe of Argos-zelf wordt zekerlijk geveld.
Doch, ’k vond geen einde of maat, indien ik in ’t verhalen
De gruwzaamheden van dit jammer af zou malen.
Genoeg! zij schreeuwen wraak. Maar eindlijk vinde ik ’t end,
Mijn vader, door de Goôn bestemd aan uwe ellend. —
EDIPUS.
(345) Gij durft mijn hart dan nog een flaauwe hoop verwekken,
Dat eenmaal ’t Godendom zich mijner aan zal trekken?
ISMENE, verheugd, en hem steeds de hand drukkende, welke hij vervolgens, gedurende het verdere gesprek, op haar schouders legt.
Het zal, mijn vader, ja! mijn hart belooft het mij:
’k Steune op voorspellingen en tempelwichlarij.
EDIPUS.
Wat spelt men dan?
ISMENE.
                                Dat gij, door hen te rug gebeden,
(350) Die aarde zeegnen zult, die uw’ verstijfden leden
Een wijk- en rustplaats geeft.
[p. 23]
EDIPUS.
                                              Van mij wordt dit gewacht?
ISMENE.
In u berust de steun van Thebes oppermacht.
EDIPUS.
Ik! zelf van steun beroofd! Geef me eerst mijn steunsel weder.
ISMENE.
Thands recht u ’t lot weêr op; eerst stortte ’t u ter neder.
EDIPUS.
(355) Helaas! in ’s levenskracht door ’t onheil neêrgeveld,
Wierd kwijnende ouderdom door wondren naauw hersteld.
Maar spreek: wat wil men?
ISMENE.
                                            Reeds is Kreon herwaart henen
In aantocht en nabij (zie mij van blijdschap weenen!)
Om op de grenzen van het Kadmische gebied
(360) U naar een wijkplaats heen te voeren....
EDIPUS, verontwaardigd.
                                                                      Wacht dit niet!
Wat zouden zij van mij gewenschte hulp begeeren,
Terwijl zij me op een nieuw uit hunnen landpaal weeren,
En zelfs ’t Thebaansche zand ontzeggen aan mijn lijk?
ISMENE, met tederheid.
Ach! ’t Vaderlijke bloed verbiedt u dezen wijk.
[p. 24]
(365) Wat tracht ge aan Kadmus kroost de schuld van ’t lot te wreken?
Hoor nog uw Burgerij, en hoor uw kinders smeeken!
Uw gramschap dreigt hun niet dan ramp, en uw gebeent
Zal steeds een bolwerk zijn voor die het rust verleent.
EDIPUS.
En spelde Apollo dit? En hoorden dit mijn zonen?
ISMENE.
(370) Zij beide.
EDIPUS.
                        ’t Is dan dus, dat zij hunn’ plicht betoonen!
De heerschzucht werkt dan meer op hun ontaart gemoed
Dan ’t kinderlijk gevoel en de inspraak van het bloed!
Verbasterden!
ISMENE, ontroerd.
                      Helaas! wat donder in mijne ooren!
,, Te wel verdienden zij dien vaderlijken toren.”
EDIPUS.
(375) Neen! geev’ hun ’t Godendom een nooitbetembre twist,
Die eeuwig, rustloos woelt, en eindloos bruischt en gist!
En, is ’t, dat de uitslag van hunn’ roekloos aangevangen’
En dollen broederkrijg van mij staat af te hangen,
(Met verheffing van stem.)
Welaan! ’k beslis hun lot. Vergaa ’t bloeddorstig paar,
(380) Dat dus den oorlogsspeer geveld heeft op elkaâr!
[p. 25]
Die thands den scepter zwaait, moet van den staf vervallen!
En die nu balling zwerft, keer’ nimmer in zijn wallen!
Dit zij hun beider deel! de vaderlijke wraak
Bestemt het hun. Ik ben ’t, die thands natuur verzaak:
(385) Zij deden ’t eerst. Zij, die den oorsprong van hun leven
Verachtlijk uit zijn land, en staat, en rang verdreven,
Met deernis, liefde, ontzag, noch menschlijkheid begaan,
Als of me op eigen bede een weldaad wierd gedaan. —
Een weldaad! ’t waar ’t geweest voor mijn bezwijkend harte,
(390) Toen ’t, overstelpt van wee en nooitbeproefde smarte,
Niets dorstte dan den dood en de eenzaamheid van ’t graf.
Maar neen, geen stervling toen, die zulk een’ troost mij gaf!
Doch eindlijk, toen de tijd mijn’ weedom had doen rijpen,
Mijn zielsgetij bedaard; de schrik van mijn vergrijpen,
(395) En de ijslijkheid der straf, te zwaar voor zulk een schuld,
Mijn hart, in al zijn’ rouw, met kalmte had vervuld;
Toen eerst, toen dwong men mij door muitende onderzaten,
En rust, en vaderland, en haardsteê te verlaten;
En hun (onwaardig kroost, dat mij beschermen most!)
(400) Had zelfs een enkel woord te veel voor mij gekost;
Maar ’t laat mij, arm en naakt, uit stad en landpaal jagen,
Om in uitheemsche lucht om luttel broods te vragen.
En ’t is van u-alleen, ô dochters, mij zoo waard!
Van u, uw vaderliefde en uw’ godvruchten aart,
[p. 26]
(405) Dat ik verblijf, behoefte, en bijstand mag ontfangen,
Die ik, met grooter recht, van zonen mocht verlangen.
Dus schudden ze om een’ throon en ’t voeren van den staf
Den vader die hen teelde, en alle plichten, af.
Maar ik, ik zal hunn’ stoel, ik zal dien staf niet stijven,
(410) En nooit zal Kadmus rijk met hun behouden blijven.
Dit spelle ik, dierbre telg, uit ’t gene uw mond mij meldt:
Dit, op ’t gezag van hem, die me alles heeft voorspeld.
En daarom, ô Athene! ô Burgers van Minerve!
Dat Kreon, of wie ’t zij, om mijn bezitting werve,
(415) Laat Thebe in aantocht gaan; aan u, ô Burgerij!
U, eigene en verbinde en geve en schenke ik mij.
Beschut mij slechts met dees mijne achtbre schutsgodinnen;
Gij zult uw stad een burcht voor haar bestrijders winnen. —
DE REI.
Ach, Edipus! gij zijt der deernis overwaard;
(420) Gij-zelf, en uw geslacht, met zoo veel ramps bezwaard.
En gij, gij wilt ons land tot heil, tot redder strekken!
Welaan, hoor onzen raad. Gij zult niet van ons trekken.
EDIPUS, tegen den Rei.
ô Dierbaarste! en ô troost- en balsemschenkend woord!
Beveelt slechts.
DE REI.
                          Offer dan den Godheên van dit oord!
[p. 27]
(425) Haar, wier gewijden grond gij ’t eerste hebt betreden.
EDIPUS.
En welk eene offerand? met wat voor plechtigheden?
Waar vinde ik ’t offertuig, en hoe gedrage ik mij,
Op dat mijn dienst naar eisch, en recht geheiligd zij?
DE REI.
Schep eerst uit gindsche bron en altijd vlietende ader
(430) Een zuivrend offernat met elke hand te gader.
Vul een en andre schaal, uit louter goud gewrocht
En voor ’t altaar geplaatst, met dit geheiligd vocht.
Bekroon ze, en niet met loof, maar met de zachte vlokken
Der wolle, een jeugdig lam nog versch van ’t lijf getrokken.
(435) Vat dan die schalen bij de vatsels, een voor een,
En wend het aangezicht naar ’t morgenkrieken heen,
En stort ze op ’t aardrijk uit, naar de oude tempelzede.
Neem dan den derden kelk, en vul dien beker mede;
Maar (want dees outerdienst gehengt geen melk of wijn)
(440) Met honigvocht, om voor het laatst geplengd te zijn.
En als de weeke grond dit offer heeft ontfangen,
En ’t willig tot zich neemt, en ’t niet in de aard blijft hangen,
Kies driemaal negenwerf een jonge olijvespruit,
Voeg ze in uw handen saam, en stort uw beden uit! —
EDIPUS.
(445) En welk een beê? vaar voort! Hoe voegt het mij te smeeken?
[p. 28]
Laat ook uw raad, uw hulp, mij hierin niet ontbreken.
DE REI.
Wij roepen ze op den naam van Gunstgodinnen aan;
Smeek, dat zij ’t te uwaart zijn, uw beden niet versmaân,
Maar ’t hoofd, dat ge aan haar hoede en gunst koomt op te dragen,
(450) De rust verwerven doen, die ’t lot u dwingt te vragen.
Dus luide uw beê! Doch zorg, dat wie dit offer doet
(Het zij gij ’t zelf verricht of uw meêwarig bloed)
Zich niet dan momplend uite, en, na gestorte bede,
Met onverdraaid gelaat bedachtzaam rugwaart trede.
    (455) En dan, ô grijzaart, dan beschouwen we u als vrij
Van ’s Hemels vloek, en niet meer schuwbaar voor wie ’t zij.
EDIPUS.
Mijn kroost, gij hoorde ’t?
ISMENE.
                                          Ja, mijn vader, ’k zal die plichten,
Daar zwakte en blindheid ze u verhindren, blij verrichten.
Ik spoed me en ben bereid, men wijze mij ’t altaar!
(460) De dienst eens vaders valt aan geene kindren zwaar.
Antigone, leen gij des zwakken grijzaarts leden
Den steun van uwen arm, en ik verhaast mijn schreden.
Zij vertrekt, en laat Edipus op de schouder van Antigone rustende.
DE REI.
                ’t Is gruwzaam, reeds bestorven kwalen....
[p. 29]
EDIPUS.
                Helaas! helaas!
DE REI.
                                        . . . Weêr op te halen;
                  (465) Maar echter drijft mij mijn gemoed —
EDIPUS.
                Waar vraagt ge naar?
DE REI.
                                                De ontzachbre ellende,
                Waar van ik oorsprong weet nog ende,
                    Die op uw hoofd zoo zichtbaar woedt.
EDIPUS.
                Neen, om uw gastvrij mededogen,
                    (470) Atheners! neen, roert dat niet aan!
                Het schuwt den dag en aller oogen,
                    Wat ik — wat ik heb doorgestaan.
DE REI.
                Neen, laat me een waar bericht ontfangen!
                    Dit bid ik, dit vereischt uw staat.
EDIPUS.
                (475) Helaas!
DE REI.
                                      Voldoe aan mijn verlangen.
[p. 30]
EDIPUS.
                Helaas!
DE REI.
                            Voldoe aan mijn verlangen:
    Ik heb van mijnen kant het uwe niet versmaad.
EDIPUS.
                    Ik ben, helaas! — Ik ben, mijn vrienden,
                            Gejaagd, gesleept in de euveldaân:
(480) Onwillig ingesleept. Dit weten de Aldoorzienden!
    ’k Heb van dat alles niets met eigen’ wil bestaan.
DE REI.
            En wat? —
EDIPUS.
                              Door vloekbare echtverbinding
            Heeft Thebe, in heur onwetendheid,
        Met mij in de eigenste verblinding,
(485) Me een Godvertoornend bed ter huwlijkskoets bereid.
DE REI.
        Zoo is ’t dan waar! uw moeders sponde,
            Hebt gij, rampzalige, bekleed?
EDIPUS.
        Ach! spaart zoo diep een hartewonde!
            De dood, de dood is minder wreed.
[p. 31]
        (490) Ja, ’t is te waar: dees beide panden
        Zijn vruchten van die huwlijksbanden.
DE REI.
            Wat zegt gij?
EDIPUS.
                                Twee rampzaligheên;
Noodlottige afkomst van een moeder, ons gemeen.
DE REI.
        Zij zijn van d’ oorsprong hunnes levens
        (495) Dan kinderen en zusters tevens.
EDIPUS.
                Helaas!
DE REI.
                              Helaas! met dubbeld recht!
EDIPUS.
ô Draaikolk van door een gewentelde ongelukken!
DE REI.
Dit was uw noodlot dan?
EDIPUS.
                                        Het lot, dat mij deed bukke
DE REI.
                    Het lot...?
EDIPUS.
                                    En ’t loon, mij toegelegd.
DE REI.
[p. 32]
                    (500) Hoe dus?
EDIPUS.
                                            Dit wee werd mij gegeven,
Voor redding, die ik ’t volk tot mijne ellend bewees.
        Verachtlijk uit hun land gedreven...!
En ’t weldoen was de bron, waar uit mijn jammer rees.
DE REI.
        Rampzalige! — en gij hebt uw handen
            (505) Met eigen vaderbloed bevlekt?
EDIPUS.
        Wat wroet ge mij in de ingewanden!
Waartoe uw foltring dus onmenschlijk uitgestrekt?
        Ja, ’k heb...
DE REI.
                        Uw’ vader!...
EDIPUS.
                                          Ja, doen sneven.
DE REI.
ô Gruwel!
EDIPUS.
                Maar, naar ’t recht onschuldig van zijn bloed.
(510) ’k Heb hem, met andren meer, den slag des doods gegeven:
Maar ’t is me onwetend, bloot door dwang van ’t lot, ontmoet.
[p. 33]
DE REI.
De Vorst genaakt.
THESEUS, met eenig gevolg op het Tooneel verschijnende, en zich tot Edipus wendende.
                            Te veel hoorde ik in vroeger dagen,
Van ’t bloedige verlies van uw gezicht gewagen,
Dan dat ik, op ’t bericht eens Grijzaarts zoo vol rouw,
(515) Niet daadlijk aan den zoon van Laius denken zou.
Thands twijfel ik niet meer. Ik vind mij niet bedrogen:
Uw houding en gewaad ontdekt u aan mijne oogen;
En, met uw ramp begaan, onzalige Edipus,
Biede ik in mijnen wal u alle hulp en schuts.
(520) Verklaar slechts, wat gij hier van mij of van de mijnen
Koomt vordren met uw telg, den troost in al uw pijnen?
Meer vraag, meer verg ik niet. Uwe uitgestane ellend
Werd me in mijn vreemdlingschap reeds al te wel bekend.
’k Heb meê gezworven, meê door onbekende palen
(525) Gekruist, om nood en dood mij op den hals te halen;
’k Heb zelf de ballingschap, waar in gij leeft, beproefd,
En wijs geen’ vreemdling af, noch wie mijn hulp behoeft.
’k Weet, dat wij menschen zijn, en, zoo wij dit verzaken,
’t Is ’t werk van eenen dag, om ons gelijk te maken.
EDIPUS, opgewekt.
(530) Uwe edelmoedigheid straalt in uw aanspraak door,
[p. 34]
ô Theseus! ’k Verg u des geen uitgerekt gehoor.
Mijn naam, mijn vaderland, geslacht, en lotgevallen,
Behoeven niet gemeld: gij-zelf, gij kent die allen.
Niets rest mij, dan alleen mijn beê te doen verstaan,
(535) Waartoe ik hier verschijne?
THESEUS, met tederheid.
                                            Ach! meld ze mij.
EDIPUS, met nadruk.
                                                                        Welaan! —
Aanvaard dan (’k smeek het u, en dit zijn al mijn beden!)
Het akelig geschenk van mijn verstijfde leden.
Dit, dit ellendig rif! — verachtlijk voor het oog!
Maar — in waardij voor u, is ’t ongelijkbaar hoog.
THESEUS, met verwondering.
(540) Wat zegt gij! welk geschenk? wat ongelijkbre waarde?
EDIPUS.
Dán zal ze u kenbaar zijn, wanneer ik rust in de aarde.
THESEUS.
En hoe?
EDIPUS.
              Door mijnen dood, en de uitvaart, die uw hand
Mij toebereiden zal in vorst Erichteus land.
THESEUS, met tederheid.
Gij waagt van lijkdienst: — spreek van diensten, die u ’t leven
[p. 35]
(545) Verzachten. ’t Eischt, daar eerst uw aandacht aan te geven.
EDIPUS.
Neen, ’t laatste is mij genoeg. Ik verge u niets dan dit:
Maar wacht geen kleen geschil, in ’t korte, om mijn bezit.
THESEUS.
Zou mooglijk uw geslacht....?
EDIPUS.
                                            Hun kome ik hier ontvlieden.
THESEUS.
Maar voegt het u, te ontvliên, als ze u hunn’ bijstand bieden?
EDIPUS, vurig.
(550) Hunn’ bijstand? dien zij me eerst onttrokken? — Theseus! neen.
Mijn wil koomt nimmer met den hunnen overëen.
THESEUS.
Neen, volg geen gramschap op, die nooit een wond kan heelen.
EDIPUS.
Neen, laat me u eerst den grond van alles mededeelen!
    ’k Heb, Theseus, gruwzaamheid bij gruwzaamheid geleên.
(555) ’k Spreek van mijn bloedvlek niet, noch al die ijslijkheên,
Die ’t gantsche Griekenland nog rustloos doen gewagen.
’k Heb meer dan dat, ik heb nog wreeder slag verdragen.
’k Ben uit mijn erf verjaagd, onmenschlijk weggejaagd,
En van mijn eigen zaad (dit, dit is ’t dat mij knaagt)!
(560) Van hun, die mij (ô spijt!) verplicht zijn voor het leven,
[p. 36]
Gelijk een onverlaat, in ballingschap verdreven.
THESEUS.
En waarom roepen ze u nu eindlijk wederom?
EDIPUS.
Genoodzaakt door de stem van ’t hooge Godendom.
THESEUS.
Wat onheil staat hun dan van ’t Godendom te schroomen,
(565) Het geen ze op deze wijs bedacht zijn voor te komen?
EDIPUS.
Hun hangt een felle slag van de uwen over ’t hoofd.
THESEUS.
Hoe, Thebe en deze stad....! Wie had dit ooit geloofd?
EDIPUS.
ô Egeus dierbre zoon! Alleen den Hemelmachten
Staat ouderdom, verval, noch ondergang te wachten;
(570) Al ’t ovrig wordt vernield door ’t woeden van den tijd.
De vaag der aard verwelkt; des lichaams kracht verslijt;
De trouw versterft, verdwijnt, en de ontrouw wordt geboren:
En haat en vriendschap beide is ’t zelfde lot beschoren.
Geen zelfde geest regeert in vrienden te aller uur,
(575) In stad, in volk, of rijk, voor vriend of nagebuur;
Maar ’t geen nu dierbaar is, geloof mij, zal na dezen
Eens haatlijk, en daar na weêr even dierbaar wezen.
Heerscht nu te Thebe en hier eene onderlinge min,
[p. 37]
’t Verloop eens langen tijds heeft wisselingen in,
(580) En zelfs een kleen geschil zal eens in later dagen.
Het volk van wederzij’ verwoed te wapen jagen.
Hun bloed, nu koud en loom en vadzig als het mijn,
Zal koken — of — Jupijn zal geen Jupijn meer zijn!
    Maar vruchtloos is ’t betwist, wat niet is af te keeren.
(585) Laat mij uw’ rader zijn en uwen grond verweeren.
Vergun mij dit! en gij, zoo me alles niet misleidt,
Beklaagt u nooit van mij of uw herbergzaamheid. —
DE REI, tegen Theseus.
Mijn vorst, men deed voorheen van ’s noodlots voorbestelling
Aan onze vaderstad een diergelijke spelling.
THESEUS, met gulhartigheid.
(590) Wie zou, ô dierbre grijze, uw gunstig hart versmaân?
Steeds was uw rijk aan ’t mijne op ’t tederst toegedaan,
En thands koomt ge onzen Goôn uw zoenoffrande plengen,
Om aan mijn volk en mij geen kleene gift te brengen.
’k Vereer, ’k waardeer die gift, en smade uw goedheid niet,
(595) En schenke u, van mijn zijde, een’ wijk in mijn gebied.
Dus, ’t zij ge op deze plaats uw dagen wilt zien vlieten,
Of met mij, aan mijn hof, mijn’ haard en disch genieten,
Beveel slechts. Heel mijn hart en wat mij toebehoort
Staat voor u open; kies! ik geef mijn vorstlijk woord.
[p. 38]
EDIPUS, met aandrift van blijdschap.
(600) ô Goden, doet dit volk uw weldaân ondervinden!
THESEUS.
Wat wilt ge?
EDIPUS.
                    Ik koos uw hof, ô edelste aller vrinden!
Indien mij ’t noodlot-zelf die keuze niet verbood;
Maar dit, dit is de plaats voor ’t geen dat lot besloot.
Hier zal het me over hen die me uit mijn’ zetel dreven,
(605) Ter wrake van dien hoon, een grootsche zege geven; —
(Met eenige twijfelmoedigheid.)
Zoo ’t uw belofte slechts aan geen vervulling faalt.
THESEUS.
Wees van dit hart gerust, zoolang het adem haalt!
’t Is voor geen ontrouw, ’t is niet vatbaar voor verraden.
EDIPUS.
Ach, ’k verg geen’ eed van u, tot borge voor uw daden.
THESEUS.
(610) Is de eed een onderpand, die verder gaat dan de eer?
Neen, dierbare Edipus! leg allen argwaan neêr.
EDIPUS.
Haast koomt men.
THESEUS.
                              ’k Laat u hier mijn eigen wacht bevolen.
[p. 39]
EDIPUS, met ijver.
Ach! licht is hun ontwerp u nog te veel verholen.
Men dreigt mij met geweld, en gij — gij laat me alleen?
THESEUS.
(615) Verlaat u op mijn zorg, in spijt dier zwarigheên.
(Met nadruk.)
Dit weet ik, dat het nooit een’ stervling zal gelukken,
U door geweld of macht van dezen grond te rukken.
Men dreige! ’t menschlijk hart, door woede en drift verblind,
Strooit dikwerf eenen vloed van woorden in den wind;
(620) Maar, van ’t getij’ bedaard, en aan zich-zelf hergeven,
Is ’t als een buldrend weer, ten kimmen afgedreven.
Men kome en trachte vrij de hand aan u te slaan,
Onwinbre hindernis zal ze ijlings af doen staan.
Vertrouw dus op mijn woord; of (wilt gij andre gronden?)
(625) Op Febus, zoo hij-zelf u herwaart heeft gezonden:
En, ’t zij ik blijve of gaa, mijn naam en mijn gezag
Zal uw bescherming zijn, wat ook gebeuren mag.
(Hij vertrekt.)
(EDIPUS zet zich neder, Antigone houdt zich nevens hem, en de Rei schaart zich in tweeën.)
[p. 40]
DE REI.

EERSTE KEER.
            Gij landdet dan, na ’t moeilijk dwalen,
            In ’t heerlijkst van de Atheensche palen,
                (630) Op roem van eedle rossen fier!
            Gij moogt, na zoo veel ongelukken,
            Dees blanke heuvelzanden drukken,
                En vindt uw rust-, uw schuilplaats hier!

            Hier! waar, door groene beemd en dalen,
            (635) Het schelle choor der nachtegalen
                Gedurig kweelt en kwinkeleert
            In eiloofschaâuw en dek van bladeren,
            Voor ongewijden niet te naderen,
                Dat zon en winterbuien keert.

            (640) Waar Bacchus, onder ’t dichtgeweven,
            Met purpren bloem en knop doorgeven,
                En Godgeheiligd boschtapijt,
            Aan ’t hoofd van zijn priestrinnenreien,
            Met wijngaardspeer en loovrenmeien,
                (645) Het woeste Pantherdier beschrijdt.
EERSTE TEGENKEER.
            Waar, onder ’s hemels heldre stralen,
[p. 41]
            De krokusbloem heur goud doet pralen,
                Naast altijdbloeijende narcis:
            Narcis, van ouds ter hoogtijdviering
            (650) Der Gunstgodinnen hoofdversiering,
                De lieflingplant der Eumenis.

            Daar de altijdmurmelende beken
            Aan ’t weeldrig veldkruid niet ontbreken,
                Cefisus levende ader vloeit;
            (655) En de open grond met scheut en telgen
            De frisse regenvlaag verzwelgen,
                Die daaglijks ’t aardrijk oversproeit.

            Daar de ongegorde Zanggodinnen,
            Het luchtig landvermaak beminnen,
                (660) Op ’t geur- en wellustaâmend veld,
            ’t Ontsnoerde hair met rozen kransen,
            En vrolijk reien, dartlen, dansen;
                En gouden Venus haar verzelt.
TWEEDE KEER.
            Daar staat de wondre spruit te bloeien,
                (665) Aan ’t vruchtbaar Azië ongezien,
            Die Pelops eiland nooit zag groeien,
                En die geen hand weet uit te wiên.
[p. 42]
            Die, van zich-zelve uit de aard geschoten,
                En door geen zaaiers hand geteeld,
            (670) Geen schrikbre klingen laat ontblooten,
                En de eerzucht van den jongling streelt.
            De olijvescheut, bewaakt door de oogen
                Van d’albeschouwenden Jupijn,
            Die door geen’ donder uit den hoogen,
            (675) Die door geen sterfelijk vermogen,
                Die nimmer uitgeroeid zal zijn.
TWEEDE TEGENKEER.
            Daar is nog andre stof van roemen,
                Voor dit ons vaderlijk gewest;
            De gift eens grooten Gods te noemen,
                (680) Waar zich onze edelste eer op vest.
            Gij, Zeevoogd, zelf, gij hebt dees streken
                Vereerd door ’t paard en d’ oceaan:
            Hier ’t snuivend ros, uw macht ten teeken,
                In ’t breidelend gareel doen gaan.
            (685) En ’t zeegevaarte stiert zijn’ steven
                Door u, op uw’ gekrulden vloed,
            Van d’aâm der winden voortgedreven,
            ’t Verbaasd gevolg van Nereus neven
                Door golf en deining in ’t gemoet’.

[p. 43]
ANTIGONE, met ontroering.
(690) ô Glorierijk Atheen, ’t wordt tijd uw woord te staven.
EDIPUS.
Wat is ’t, mijn dochter?
ANTIGONE.
                                    ’k Zie een bende herwaart draven,
En Kreon-zelv’ aan ’t hoofd van geen’ geringen stoet.
EDIPUS, smeekende.
ô Dierbren, toont mij thands wat ik verwachten moet!
DE REI.
Wacht alles! en, zoo ’t woord eens Grijzaarts iets beteeken’,
(695) ’s Lands mogendheid is nog niet krachtloos of bezweken.
(KREON verschijnt met gevolg, het welk hij aan ’t eind van het tooneel laat)
KREON, ziende dat, bij zijne aankomst, de Rei, als misnoegd, te rug treedt, zich tot denzelven keerende.
Ik neme, ô edel volk van ’t Attische gebied,
Een wondre schuwheid waar, die u uit de oogen ziet,
Als of u ’t oogmerk van mijne aankomst waar te schroomen.
Doch schudt dien argwaan uit, die u heeft ingenomen:
(700) ’k Verschijn met krijgsrumoer noch vijandlijk gemoed,
Mij bruischt noch jeugdig vuur noch oorlogszucht door ’t bloed.
En ’k weet tot welk een stad van aanzien en vermogen
Ik naadre, en kan dus niets tot uw verderf beoogen.
[p. 44]
Neen, de oorzaak van mijn komst betreft deez’ grijze alleen:
(705) Om hem zendt Thebes volk mij herwaart naar Atheen,
Als die, in ’s mans ellend, van al zijn stadgenooten,
Het meeste deele in ’t wee, waar in hij ligt verstooten.
(Het woord tot Edipus wendende.)
Dus, rampvolle Edipus! (ik draag mijn’ last u voor)
Geef aan de bede van uw vaderland gehoor,
(710) En laat me u overreên, naar Kadmus erf te keeren,
Waar we allen, elk om strijd, u weêr te rug begeeren.
Heel Thebes burgerschap roept u met recht weêrom,
En ik, ik zelf vooral, (dit tuige ’t Godendom!)
Die, of ik waar de snoodste uit al wat leeft te houen,
(715) Deez’ uwen rampspoed niet dan schreiende aan kan schouwen;
Daar ge, eindloos balling ’s lands, op vreemden bodem zwerft,
En op uws telgjens arm de hoogste nooddruft derft!
Ach! konde ik ooit die spruit, misvormd door druk en tranen,
Vervallen tot een’ staat van zulken jammer wanen?
(720) Thands zie ik ’t. Voor uw hoofd, uw schamel onderhoud
Bezorgd, gevoelt zij ’t naauw, hoe fel haar ’t lot benaauwt;
En groeit voor de echttoorts niet (’k gevoel het, dat ik bloze)
Maar voor den moedwil op van elken eerelooze.
Ja, ’k schaam mij-zelv’ om u, om mij, om ons geslacht.
(725) Dan ’t geen zijn’ uitslag heeft, staat in geen’ stervlings macht.
Doch nu, ô Edipus! keer nu, op dit mijn smeeken,
[p. 45]
Tot stad en burgerij en vaderlijke streken,
En huis- en haardgoôn weêr: die vaderlijke stad,
Die recht heeft op uw liefde; uw wieg en bakermat!
EDIPUS, met zichtbaren afkeer.
(730) Ge ontziet dan niets, en durft uw afgerichte reden
Met naam van Godsdienst en wat heilig is bekleeden?
En waar toe? — Om me op nieuw, bij alles ’t gene ik lij,
Te maken tot een doel van uw geweldnarij’.
Zoo hebt gij me eerst, in ’t felst van deze jammerkwalen,
(735) Als ’t me een verkwikking was om elders aâm te halen,
De ballingschap ontzegd, hoe duur ook afgebeên.
Maar als mijn smart heur peil vervuld had door ’t geween,
De rust aan eigen’ haard mij dierbaar was geworden,
En geen uitsporigheên mijn droeve ziel meer porden,
(740) Toen stiet, toen dreeft gij me uit; en al die tederheid
Heeft toen met luttel krachts voor mijn behoud gepleit.
En nu, terwijl gij thands mijn vaderstad en magen
Mij weêr een beter hart (uit baatzucht) toe ziet dragen,
Nu werft ge op nieuw om mij, en vleit me om mijn bezit,
(745) En geeft een’ schoonen glimp aan ’t onbetaamlijkst wit.
Neen, Kreon, bied die gunst aan andren die ’t begeeren,
Maar voed geen hoop op mij, dat ik weêrom zal keeren.
Die gunst heeft thands geen’ dank, bevat geen heil voor mij,
En heel uw voordracht is een loutre huichlarij.
[p. 46]
(Na eenige tusschenpoozing.)
(750) Ik zie de waarheid door, gij moogt ze vrij verbuigen,
’k Zal met een enkel woord uw valschheid overtuigen.
U drijft geen zucht tot mij, maar vrees voor ’t oorlogslot:
Gij koomt, maar om mij, niet in ’t ouderlijk genot
Te stellen van mijn erf, maar buiten Thebes wallen
(755) Te plaatsen tot een scherm voor die u aan mocht vallen.
Ziedaar uw’ toeleg! dit, dit is ’t wat gij beoogt,
Dat (snoodaart!) gij mijn rijk gerust bezitten moogt;
En al wat gij verlangt met mij daar heen te sleuren,
Is eeniglijk, dat mij de dood daar moog gebeuren.
(760) Waan niet, dat Thebes lot mij onbekend zou zijn,
Apol verklaarde ’t mij door de inspraak van Jupijn!
En uw doorkneede tong zal nooit de macht verkrijgen,
Dat al heur kracht van taal die Godspraak dwing’ te zwijgen.
Dus ga, en laat ons hier ’t geen mij nog overschiet
(765) Van ’t leven: ’k weet genoeg, en gij verlokt mij niet.
KREON, de oogen half neêrslaande, met eene gemaakte bedaardheid.
Wie waant gij, dat zich ’t meest tot uw verderf verpijne?
Gij, door die taal vol gal; of Kreon door de zijne?
EDIPUS, op een’ sterken toon.
Ga: ’k ken verderf noch heil! Zoo slechts uw toeleg faalt,
Zal me alles dierbaar zijn, het geen mij ’t lot bepaalt.
[p. 47]
KREON, zijn spijt in zijn houding trachtende te ontveinzen.
(770) Onzinnig grijzaart, ach! uw hooggeklommen dagen
Zijn u geen zegen, neen, maar overwicht van plagen.
Wien ’t zilvren hair vereer’, het spoorloos onverstand
Gaat met den geessel der verachting hand aan hand.
EDIPUS.
Ik ken uw scherpe tong; maar laat zij vruchtloos steken!
(775) Nooit kan een braaf gemoed naar ’s booswichts harte spreken.
KREON, terwijl hij zijn gevolg een’ wenk geeft.
’k Beandwoorde u wellicht na dezen: thands.....
EDIPUS, met drift.
                                                                        Wat doet,
Wat wilt ge? dit ’s ’t verblijf, waarin ik sterven moet!
’k Roep deze....!
KREON.
                            Neen, ik roep tot tuigen van uw tergen
Hen allen, of uw hoon mij niet tot wraak moet vergen?
EDIPUS.
(780) Waant gij voor ’t oog des volks mij hier geweld te doen!
KREON, met uiterlijke koelheid.
Neen, ’k weet een’ andren weg om op uw hart te woên.
EDIPUS.
Wat heeft die dreiging in? of wat is uw bedoelen?
[p. 48]
KREON, met fierheid.
’k Zal aan uw dochters beî mijn gramschap doen gevoelen.
’k Heb de eene aan d’uitgang van dit boschjen door mijn wacht,
(785) En de andre, op d’eersten wenk, zoo daadlijk, in mijn macht.
EDIPUS, verslagen.
ô Goden! —
KREON, zijn gevolg op nieuw een teeken gevende, waarop het toetreedt.
                ’k Zal u stof tot meerdre klachten geven.
EDIPUS, met drift.
Gij hebt mijn dochter....?
KREON, met fierheid.
                                    En ook de andre daar beneven;
Een woord slechts! —
EDIPUS, met teekens van radelooze droefheid.
                                Hemel, ach! Waar zijt ge, ô burgerij!
Wat doet, wat ziet gij aan? ô Goôn! verraadt gij mij?
(790) Wat drijft gij d’onverlaat niet ijlings uit uw palen?
Mijn dochters! dierbren! ach! ô bitterste aller kwalen!
DE REI, tegen Kreon.
Sta af, ô Vreemdling! Ga! — Nog eens, sta daadlijk af:
Terg door geen onbescheid den koningklijken staf.
KREON, aan zijn gevolg, ’t welk Antigone daar op omcingelt.
Grijpt aan, ’t is tijd, en voertze in weêrwil van heur kermen
[p. 49]
(795) Van hier!
ANTIGONE, angstig rondziende.
                        Waar berg ik mij? — ô Goôn! wilt mij beschermen!
DE REI, toeschietende, tegen Kreon.
Wat doet ge, ô vreemdling?
KREON.
                                            ’k Neem het mijne wederom.
EDIPUS.
ô Burgers!
DE REI, tegen Kreon.
                  Vreemdling! hoe! is dit uw eigendom?
KREON.
Het mijne: mijn slavin!
ANTIGONE, terwijl zij aangegrepen wordt.
                                    Ach! burgers van Athenen!
                Ach! stedelingen! ach! schiet toe!
EDIPUS.
(800) Schiet toe, en koomt me uw hulp verleenen.
ANTIGONE.
            Ach! stedelingen!
DE REI, tegen Kreon, wiens gevolg daarop aflaat.
                                        Vreemdling, hoe!
    Wat doet ge? wacht u, aan te randen,
        Die hier in Mavors hoede staan.
[p. 50]
KREON, tegen zijn gevolg.
        Vaart voort!
DE REI, tegen hetzelve, ’t welk daarop eeniger mate deinst.
                              Neen,   wacht u, snoode handen
        (805) Aan deze teedre maagd te slaan.
EDIPUS.
        Beeft voor de wraak der Burgerije,
            Zoo gij mijn schuldloos kroost misdoet.
DE REI, Antigone van Kreons gevolg afsnijdende, en bij de hand nemende.
Ja, beeft!
KREON, met drift vooruittredende, tegen den Rei.
                Laat los! te rug!
DE REI.
                                          Toon daar uw heerschappije,
                Waar ’t wettig voor u bukken moet!
KREON, terwijl zijn gevolg op nieuw toeschiet.
            (810) Laat los, nog eens! en geeft haar over.
DE REI, zich voor Antigone stellende.
                Nog eens, laat af, verwaten roover!
DE HALVE REI, terwijl Antigone den overigen ontweldigd wordt.
                Vliegt toe, vliegt ijlings herwaart heen!
                ô Landgenooten, op de been!
[p. 51]
De voorstad lijdt geweld, wij worden overrompeld!
DE REI, geheel.
                (815) Vliegt toe, vliegt ijlings herwaart heen!
ANTIGONE, zich gevangen ziende, terwijl zij naar ’t ander einde van het Tooneel gebracht wordt.
Ik word van hier gesleept, ô Burgers van Atheen!
EDIPUS.
Wat laat gij me, ô mijn telg, in ’t aakligst wee gedompeld!
ANTIGONE.
’k Word met geweld vervoerd. ô Goôn, ziet mijn geween!
EDIPUS, schreiende, met de armen uitgestrekt.
                Ach! reik me, ach, reik mij nog uw handen,
                    (820) Mijn dochter.
ANTIGONE, nokkende.
                                                    ô Dat ik ’t vermocht!
    Mijn vader! —
KREON, aan zijn gevolg, waarvan een deel met Antigone ter zijde wijkt.
                        Vaart gij voort? —
EDIPUS, de handen wringende.
                                                  ô Eenigste aller panden,
Aan wie wat me oovrig was van ’t leven, was verknocht!
KREON, bits.
Nu zult ge u met die stut niet langer onderschragen:
[p. 52]
Braveer nu, ’t staat u vrij, uw vaderland en magen,
(825) Op welker bede en last, en om wier hoogst belang
Ik-zelf mij t’ uwaart wendde, in spijt van mijnen rang!
Gij wilt het. Eindlijk zult ge, en licht in korte tijden,
Uw ongelijk, en al mijn vroeger gunst, belijden,
En wisslen deze drift die uw bederf verwekt,
(830) Met dankbaarheid voor hem, die u nog hulp verstrekt.
(Hij wil vertrekken.)
DE REI, hem den weg afsnijdende.
                Ontziet den grijzaart meer te ontroeren,
                    Gij, vreemde!
KREON.
                                          Doet mij geen geweld!
DE REI.
                    Neen, vlei u niet met dat vervoeren,
                        Eer we aan uw voeten zijn geveld!
KREON, een teeken aan zijn gevolg gevende om toe te treden.
(835) ’k Zal dan nog grooter buit op u veroovren moeten! Welaan!*
DE REI, met drift.
              Wat onderneemt ge?
KREON, op Edipus wijzende.
                                              Aan hem de hand te slaan.
[p. 53]
DE REI, ontroerd.
Ontaarte! —
KREON.
                Al dreigde uw vorst mij zelf te keer te gaan.
EDIPUS.
Vermeetle taal! ô Goôn, doet hem die stoutheid boeten!
KREON.
Gij, zwijg!
EDIPUS, als losbarstende in verwoedheid van smart.
                  Neen, wreedaart, neen, de Godheên van dit oord
(840) Vergunnen mij nog stem en adem, om den moord-,
Den noodkreet, die mij prangt, ten hemel op te heffen,
En met mijn’ fellen vloek u ’t ijzren hart te treffen.
U, snoodaart (beef vrij, ja!) die me in mijn duisternis
Het laatst, het eenigst oog dat mij nog oovrig is,
(845) Onmenschelijk, barbaarsch, moorddadig, uit koomt boren,
Met feller pijn, dan ik die beide heb verloren.
Ga, draag dien vloek! die God, die ons, die alles ziet,
Schenke u mijn’ ouderdom — en — wreeder kenne ik niet!
KREON.
Aanhoort gij ’t, Burgerschaar?
EDIPUS.
                                                Wat wilt gij, dat zij hoorden?
(850) Zij zien uw’ moedwil — en — mijn’ wederstand met woorden.
[p. 54]
Wat heb ik meer dan die tot mijn verdediging,
Rampzalige, als ik ben!
KREON.
                                    — Neen, dat ik mij bedwing’!
’k Zal mijn gevoeligheid met meer dan woorden stijven.
(Hij doet zijn gevolg een beweging maken om Edipus te omringen.)
EDIPUS.
                Ai mij!
DE REI, met drift toeschietende.
                            Houd ijlings stand! waar heen?
(855) Meent ge uw baldadigheid ten hoogsten top te drijven?
KREON.
’k Steun op mijn recht, en zal! —
EDIPUS.
                                                Gij hoort het!
DE REI.
                                                                      Nooit!
EDIPUS.
                                                                                Ai, neen!
KREON, driftig vooruittredende.
Ik zweer ’t bij ’t Godendom.
DE REI.
                                                            Vermeetle, sta! niet nader!
[p. 55]
KREON, aan zijn gevolg.
                Treedt toe!
DE REI, zich tegen het gevolg van Kreon verzettende.
                                Te wapen, Burgerij!
                    Men dringt ons, herwaart! sta ons bij.
                (860) Te wapen! herwaart heen! vergader!
DE REI, geheel.
Te wapen! —
(Theseus verschijnende, doet Kreon zijn gevolg dadelijk te rug en van het Tooneel gaan.)
THESEUS, met verhaasting opkomende.
                    Welk geschreeuw, wat kreet klinkt me onverwacht,
Daar ik voor ’t gindsche altaar den Zeegod rundren slacht,
In de ooren? welk geweld doet me alles achterstellen,
Om ijlings op ’t geroep der burgers toe te snellen?
(865) Men spreke!
EDIPUS, in uitbarstende droefheid.
                              ô Dierbre vorst! (want ik herkenne uw spraak!)
’k Heb ’t ijslijkst ondergaan! mijn boezem schreit om wraak.
THESEUS.
Hoe dus?
EDIPUS.
              Dees wreedaart — hij — (vergeef mijn’ vloed van tranen!)
’t Is Kreon, en hij voert een’ lijfstoet van Thebanen:
[p. 56]
Hij heeft me (en oordeel des van ’t geen er is gebeurd,)
(870) Mijn beide kinderen van ’t bloedend hart gescheurd.
THESEUS.
Wat zegt ge?
EDIPUS.
                    ’t Geen mijn smart u beter uit kan drukken.
THESEUS, aan zijn gevolg.
Welaan! men doe terstond het volk te wapen rukken,
En hou de wegen voort met ruitermacht bezet,
Dat aan dit roovrenrot de hertocht zij belet!
(Zich ongevoelig tot Kreon wendende.)
(875) Vliegt henen! — ’k Zal mij niet ten spot mijns nabuurs stellen,
Met op dien vuigen hoop een enkle speer te vellen;
Doch! raadpleegde ik alleen met billijkheid en recht,
Vermeetle, uw noodlot waar door ’t eerste woord beslecht;
Maar ’k laat het aan u-zelv’, uw’ eigen’ keur, verbleven:
(880) Gij zult van hier niet gaan, of eerst den roof hergeven!
(Na eenige tusschenpoozing.)
Wat, snoodaart, heeft u toch bewogen tot een daad,
U zelv’ onwaardig, mij, en Thebes burgerstaat!
Die, burger van een stad, gehecht aan recht en wetten,
En schuw van ’t onrecht, dus uw handen durft besmetten,
(885) En van deez’ vrijen grond, in mijn bewind gesteld,
Wegvoeren ’t gene u lust, met openbaar geweld?
[p. 57]
Was ’t, dat ge u Theseus als van bloodaarts aart verbeeldde?
Of dacht gij dat Atheen geen weerbre mannen teelde?
Of zocht ge in Kadmus vest, van zulke gruwlen vreemd,
(890) En die geen roovers ooit in haar bescherming neemt,
Een’ ingebeelden dank voor roof en wetverbreking,
En ongevoeligheid voor eens verdrukten smeeking?
Zoo handelde ik in uw, of eenig vreemd gebied,
Wat ook mijn recht mocht zijn, ten spijt des heerschers niet.
(895) Maar gij beschaamt uw volk, en deze uw graauwe hairen,
Als wankelde uw verstand door ’t overwicht der jaren.
(Met verheffing van stem.)
Genoeg! gij kent den prijs, waar voor ik u ontsla:
Men breng’ mij ’t kroost te rug, begeert gij mijn genaâ!
Zoo niet; gij weet mijn’ last! — doch weet nog daar beneven,
(900) Ik wil, als ik bevele, en — die mij kennen, beven!
KREON, op een’ zachten en innemenden toon.
’k Heb nooit Athene als laf, ontbloot van moed en kracht,
Of zonder rijksbestuur en mogendheid geacht.
Neen, zoon van Egeus, neen! en ’t geen ik hier verrichtte,
Legt op geen schennis toe, waarvan men mij betichtte.
(905) Maar ’k wist dat tusschen Thebe en ’t volk van dezen grond,
Noch staatsverwantschap noch verbindend recht bestond,
Waardoor mijn maagschap hier een onderhoud mocht wachten,
Dat ze, om mij spijt te doen, in Kadmus wal verachten.
[p. 58]
En nooit (verbeeldde ik mij) zoudt ge in dit heilig oord
(910) Een’ schuldige, besmet met gruwbren vadermoord,
En die een vloekbaar kroost uit bloedschand heeft gewonnen,
Hier dulden, hier in uw bescherming nemen konnen.
Dit, scheen mij, ware een smaad voor ’t heuvelveld van Mars,
Van alle onheiligheid en enveldaders wars;
(915) Die zelfs geen’ balling in zijn’ burgmuur wil gedogen.
Dit, koning, stelde ik mij, en anders niet, voor oogen;
En, op dien waan mij-zelv’ gerust verlatend, bracht
Ik zonder argwaan beî zijn telgen in mijn macht.
En nog had ik wellicht dat opzet laten varen,
(920) Had hij met vloek op vloek mijn grijsgeworden hairen,
En afkomst en geslacht niet gruwzaamst overlaân,
En mij door spijt getergd, de hand aan hem te slaan.
’k Ben oud, maar gramschap kent geen afgaan onzer dagen,
En ’t is de dood alleen, die terging kan verdragen.
    (925) Zie daar mijn andwoord, vorst! Doe thands wat u behaagt.
Licht dat mij ’t beste recht hier luttel onderschraagt:
’k Ben zwak, en ’k word veracht — maar, Theseus, moet het wezen
Hoe groot uw macht ook zij, — ’k ben mooglijk ook te vreezen.
EDIPUS, met verontwaardiging, tegen Kreon.
ô Schaamtelooze! op wien, op wien verbeeldt ge u toch
(930) Den vlek te werpen van uw giftig addrenspog?
Is ’t op u-zelv’, of mij? — Gij aâmt van moord en huwelijk,
[p. 59]
En ongelukken, zoo beklaaglijk als afschuwelijk,
Waar ik, ellendige, door ’t lot wierd ingestort:
’t Onoverkoomlijk lot, dat nooit verbeden wordt!
(935) Waar mede ’t Godendom, op mijn geslacht ontstoken,
Een langveroude schuld van eertijds heeft gewroken.
Maar toon, toon me in mij-zelv’ met al die euveldaân
Eén enkel merk van schuld, één ware misdaad aan!
Doch daar de Godspraak zelf mijn’ vader werd gegeven,
(940) Dat hem de hand zijns zoons berooven moest van ’t leven,
Met welk een’ schijn van recht word ik daar door bezwaard,
Die vader, moeder, noch verwantschap had op de aard? —
Een ongelukkige, die onder ’t ommezwerven
Een’ vader aantreft en in tegenweer doet sterven,
(945) Niet wetend wie hij is, noch wien hij heeft ontmoet,
Hoe doemt ge dien om dit uit nood gestorte bloed?
    Maar zelfs, ge ontziet u niet, mijn droeve huwlijksbanden
En zelve uw zuster in hare asschen aan te randen.
Barbaar! wat zwijge ik dan? Gij dringt, gij dwingt me er toe,
(950) Dat ik uw boosheid u voor ’t voorhoofd springen doe! —
’k Had haar tot moeder, ja (ô gruwel voor al de aarde!)
Onwetend van den schoot, die mij onwetend baarde;
En zij, zij, die mij zelv ter wareld had gebracht,
Zij schonk me als Echtgenoot een gruwzaam nageslacht.
(955) Was zij des schuldig? Spreek! Of kunt gij van ons beiden
[p. 60]
Haar als onschuldig, mij als schuldig onderscheiden?
Onwetend heb ik meê dien huwlijksknoop gelegd:
Ja! om de schuld te ontgaan van zulk een’ vloekbren echt!
’k Heb hier dezelfde schuld als aan dat vadermoorden,
(960) Dat ge eindloos mij verwijt met bitterheid van woorden. —
Doch dat me een enkle vraag van u beandwoord zij.
Gij, die zoo heilig, zoo rechtvaardig zijt, bij mij!
Zult ge, als een onbekende u daadlijk neêr wil vellen,
Eerst vragen wie hij zij, om u te weêr te stellen;
(965) Of ook misschien die vreemde uw vader wezen mocht? —
Hij minde ’t leven niet, zoo ’t iemand mooglijk docht.
En, als ge uw leven wreekt op die het aan koomt randen,
Waar wordt dat bloed door ’t recht gevorderd van uw handen?
    Dus, dus was ’t hachlijk lot, het lot dat me overviel,
(970) En ’k schroom des geen bezwaar, zelfs van mijns vaders ziel.
Maar gij, die in mijn wee uw’ wellust toont te vinden,
Uw tong den teugel viert en niet weet in te binden,
Gij pleegt met wet noch recht, maar met uw’ wrevel raad.
Gij smaadt mij, dit ’s genoeg, want dit vernoegt uw’ haat.
    (975) Nu scherpt ge u, deze stad en heur’ doorluchten koning
Te winnen door gevlei en huichlende eerbetooning:
Maar in uw lofspraak-zelv vergeet gij de eêlste stof,
De Godvrucht, steeds haar roem, haar allerhoogste lof!
Wat volk de Goden eert, zij streeft het verr’ te boven!
[p. 61]
(980) En echter waant gij hier mijn kroost aan mij te ontrooven;
Mij, smeekend grijzaart, hier te dwingen door geweld;
Te rukken van den grond van Mavors heuvelveld;
En noodzaakt me, om met bede en uitgestroomde tranen,
En Goôn en menschen tot mijn’ bijstand aan te manen,
(985) Op dat ge erkennen zoudt, wat mannen Pallas stad,
’t Geschonden recht ter wrake, in haren kreits bevat.
DE REI.
Mijn vorst, ik ben verplicht dat ik de waarheid huldig’:
’s Mans onheil vordert het, wij zijn hem bijstand schuldig.
THESEUS.
Genoeg! men stel zijn beê door geen verwijl te loor,
(990) Eer ’t roofgespan zich berg’!
KREON, met eene aangenomen fierheid.
                                                    Wat hebt gij met mij voor?
THESEUS, met bedaarden ernst.
Deez’ heirweg in te slaan, u-zelv’ met mij te voeren,
Hen voor te komen, die mijn grenzen dus beroeren,
U-zelv’ voor ’t oog uws volks, treffe ik hen ergens aan,
Te dwingen, dat ge mij het roofgoed af doet staan:
(995) En zoo men mij de buit inmiddels koomt te ontdragen,
’k Weet, wie mij borg zal zijn in ze achter na te jagen.
Ga voor; doch stel gewis, dat, hebt ge uw’ wensch behaald,
Dat voordeel met uw hoofd aan Theseus wordt betaald.
[p. 62]
Het toeval heeft u in uw’ eigen strik gevangen,
(1000) En ’t onrecht heeft van ’t lot geen ander eind te ontfangen.
’k Weet dat ge op krijgsvolk steunt, en nimmer zonder dat
U tot dit toppunt van vermetelheid vergat.
Doch haast zal ’t zichtbaar zijn, door welk een hoop gesteven,
Gij aan mijn volk en mij de wetten denkt te geven.
(1005) Spreek echter, zoo ge in tijds...!
KREON.
                                                          Verhef u niet te licht!
Wij ook, wij zullen ’t zien, wat noodig zij verricht?
THESEUS.
Welaan dan! — Edipus, blijf mij getroost verwachten,
Verzekerd, dat men me eer voor uw belang zal slachten,
Dan dat ik rusten zal van ’t opzet, ’t welk mij blaakt,
(1010) Eer ik u meester van uw telgen heb gemaakt.
EDIPUS, vol ontroering.
Ontfang, doorluchte held, dees tranen van verrukking
Voor ’t staven van mijn recht in de uiterste verdrukking!
(Theseus stelt zich aan ’t hoofd van zijn gevolg, en
gaat den weg in, welken Kreons gevolg genomen
had. Kreon gaat nevens hem. De Rei schaart
zich als bevoorens, terwijl Edipus in diepe
droefheid als nederzijgt.
)

[p. 63]
DE REI

KEER.
            Thands wenschte ik mij, waar ’t samentreffen
                Der strijdren, tegens een gehort,
            (1015) Den koopren krijgskreet doet verheffen,
                En ’t staal met staal beandwoord wordt.
            Bij ’t flikkren van de fakkellichten
                Van Febus heilig strandaltaar,
                Waar de achtbre priesterinnenschaar
            (1020) Met staatlijkheid van godsdienstplichten
Heur wijdingen verricht, aan oog en oor ontzegd:
            En d’ outermaagden op de lippen,
            De saamgevatte sluierslippen,
                In gouden gespen zijn gehecht.

            (1025) Daar (wacht ik) dondren uwe wetten,
                ô Strijdbre Theseus, wijd en zijd;
            En, ’s vijands overmoed te pletten,
            En ’t vrije Grieksche kroost te ontzetten,
                Behoeft geen’ hachelijken strijd.
TEGENKEER.
            (1030) Licht dat ze alreeds door ’t lemmer vielen,
                Of ginds aan ’t sneeuwgebergt’ misschien,
            Met schichtig ros of vlugge hielen
[p. 64]
                Den strijd en ons gebied ontvliên.
            De ontzachbre schutsgod onzer palen,
                (1035) Gradivus, met ons grondgemeen;
                De onzachtbre krijgsmacht van Atheen;
            ’t Zal al, den vluchtende achterhalen,
Met bliksemend gebit en onbeteugeld ros! —
            Wie Ridderlijke Pallas eeren,
            (1040) En wie de wondergift waardeeren,
                Des aardomvademenden Gods!

            Dus (wacht ik) dondren uwe wetten,
                ô Strijdbre Theseus, wijd en zijd;
            En, ’s vijands overmoed te pletten,
            (1045) En ’t vrije Grieksche kroost te ontzetten,
                Behoeft geen’ hachelijken strijd.
TWEEDE KEER.
            Het is zoo, ja, of ’t zal zoo wezen!
                Zoo ’t voorgevoel iets zekers spelt,
            Dit rampvol kroost heeft niet te vreezen,
                (1050) Dat Thebes kluister haar beknelt.
            ’t Heeft vreeslijk, ’t heeft te veel geleden!
                ’t Heeft in zijn afkomst wreedst geleên!
            Maar Jupiter bepaalt dit heden
                Ten perk dier wederwaardigheên.
[p. 65]
            (1055) ’k Voorzeg een grootsch, zeeghaftig strijden!
            En mocht ik met een duivenvlerk
            Het dunne wolkenruim doorsnijden,
            ’k Begluurde dit zeeghaftig strijden
            Reikhalzend drijvende in het zwerk!
TWEEDE TEGENKEER.
            (1060) Gij, aan wiens wenk de volken hangen,
                ô Albeschouwende Jupijn!
            Doe Theseus benden kracht ontfangen,
                En laatze zegevierend zijn.
            En gij, ô fiere Krijgsgodinne,
                (1065) Minerve, zijne ontzachbre spruit!
            Geef dat uw burgrenschaar verwinne!
                Treedt beiden aan heur spits vooruit!
            Gij meê, gezwinde God der dagen,
                En maagdelijke Jageres,
            (1070) Die dwars door dichte struik en hagen
            Het snelste rendier af kunt jagen,
                Begunstigt ons, ik smeek u des! —

(Antigone en Ismene worden door Theseus op het Tooneel te rug gebracht.)
DE REI.
Ja, zwervend vreemdling, ja! gij vindt u niet bedrogen.
’k Zie beide uw kindren reeds in uwen arm gevlogen.
[p. 66]
EDIPUS, terwijl zijn dochters hem gelijkelijk omhelzen, verward, en met uitgestrekte armen in ’t rond tastende.
(1075) Wat... waar...?
ANTIGONE.
                                Mijn vader! ô mijn vader! welk een God
Vergunde ons, dezen held in ons rampzalig lot
Te aanschouwen, die ons weêr te rug brengt in uwe armen!
EDIPUS, met het hoofd weenende op haar’ boezem vallende.
Mijn telg, heb ik u weêr!
ANTIGONE.
                                        Door Theseus trouw beschermen!
EDIPUS, aan beiden zijne armen toestrekkende.
Treed toe, mijn dierbaar kroost! omhels me, en dat dees dag
(1080) De laatste scheuring die ons aandoet, wezen mag!
ANTIGONE.
Hij zal, mijn vader, ja! ons hart bestemt die beden!
EDIPUS, op nieuw de armen uitstrekkende.
Waar dan, waar zijt gij?
ANTIGONE.
                                      Hier; wij hangen aan uw leden.
EDIPUS, beide dochters omhelzende.
ô Lieve spruiten!
ANTIGONE.
                            ô Teêrminnend vaderhart!
[p. 67]
EDIPUS, al snikkende.
ô Steunsels, deelsters in. . .
ANTIGONE.
                                    . . . onze algemeene smart!
EDIPUS, in vervoering van blijdschap.
(1085) ’k Heb, dierbren! ’k heb u weêr! Ik mocht u weêr verwerven!
’k Zal nog in alles niet, niet gants rampzalig sterven.
Gij zijt mij over, ja! gij beide staat mij bij!
(Aan Antigone.)
Kom, ô mijn dochter, kom, bekleed uws vaders zij’!
Verkwik mijn’ ouderdom, straks zonder hulp gebleven!
(1090) Wat is er omgegaan? hoe zijt ge mij hergeven?
ANTIGONE.
Hier is mijn redder, mijn verlosser van ’t geweld!
Mijn vader! door hem-zelv’ zij ’t alles u gemeld!
EDIPUS, zich tot Theseus wendende.
Ach! laat de hevigheid van dees mijn zielsberoering
U niet verwondren, vorst! Ik ben geheel vervoering!
(1095) Mijn kindren niet geroofd! Ik, beî mijn kindren weêr!
Ik ben mij-zelv’, mijn vreugd, mijn tong geen meester meer!
En gij, gij wrocht mij zulks! Ik ken mijn diere plichten!
Gij hebt voor mij gedaan ’t geen niemand zou verrichten.
Gij hebt mijn kroost behoed, gij, gij-alleen, ’t ontzet:
(1100) En zeegne u ’t Godendom naar mijn oprecht gebed!
[p. 68]
Bij u, bij u-alleen en deze deugdgezinden,
Heb ik meêdogendheid en godvrucht mogen vinden,
En billijkheid, en trouw in ’t houden van uw woord.
’k Betuig dit voor de macht des hemels die mij hoort!
(1105) Zij sterke u, heel uw volk, en zeegrijke oorlogsstanders!
’k Heb, ’t gene ik heb, door u, door u en niemand anders.
Ach! reik me uw rechtehand, ô edelmoedig vorst,
Dat ik haar kusse, en drukke aan dees mijn dankbre borst!
Dat ik u-zelv’ omarme! — of neen, wat zoude ik haken!
(1110) Ik, jammerzalige, ik! ik slechts uw handen raken!
U, wien geen smet van schuld noch onheil aankleeft? — Neen:
Aan rampgenooten voegt die tederheid alleen.
Gij, wees gelukkig! ga! en gun mij deze beden:
Wees steeds u-zelv’ gelijk, en denk aan ’t roemrijk haden!
THESEUS, met eene edele houding.
(1115) Neen, zoo ge, om dit uw kroost met dubbel recht verheugd.
Uw hart den teugel viert in ’t uiten van uw vreugd,
’k Ben des zoo min verbaasd, als om uw dankbewijzen,
Die in mijn teedre ziel geen’ wrevel op doen rijzen.
’k Zoek in geen grootsche taal, maar in verheven daân
(1120) Die glorie voor mijn’ naam, waarnaar het voegt te staan.
En ’k zegge u, ’t geen ik zwoer is nergens in verbroken:
’k Hergeef u ’t kroost, en heb den overmoed gewroken.
Zie daar al ’t gene ik des aan u te melden vond! —
[p. 69]
Doch hoor en oordeel nu van ’t gene ik straks verstond,
(1125) Terwijle ik herwaart keerde. Een wonderbare ontmoeting!
En waar de plicht beveelt, betaamt geen tegenwroeting.
EDIPUS.
Wat is ’t, ô dierbre vorst?
THESEUS.
                                        Mij wordt bericht gebragt,
Dat iemand, geen Thebaan, maar toch van uw geslacht,
Zich aan Neptuuns altaar (waar ’t onverhoeds gehoorde
(1130) Gerucht mij voor een wijl in ’t plechtig offer stoorde,)
Als smeekende en bedrukt ter neder heeft gezet.
EDIPUS.
Wie is hij? en wat wil zijn statelijk gebed?
THESEUS.
Dit eenige is het al wat ik u voor kan dragen:
Hij zegt, alleen van u een kort gesprek te vragen.
EDIPUS, met verwondering.
(1135) Waar toe? ’t Is niets gerings, ’t geen iemand aan ’t altaar
Zijn toevlucht zoeken doet, — of vreest hij lijfsgevaar?
THESEUS.
Hij wenscht om vrijgeleide, om u te mogen spreken.
EDIPUS.
Wie is hij, die dit vergt?
[p. 70]
THESEUS, met nadruk.
                                    Wie heeft u iets te smeeken?
Ga met u-zelven slechts, ga met uw hart te raad.
EDIPUS, na eenig peinzens, driftig.
(1140) Mijn dierbaarste, ach, belet dat men hem tot mij laat!
THESEUS.
Hoe dus?
EDIPUS.
                Wat vraagt gij ’t!
THESEUS.
                                            Spreek.
EDIPUS.
                                                        Ik heb te wel begrepen,
Wat van dit aanzoek zij, en wat het meê zal sleepen.
THESEUS.
Wie is die vreemde dan, wiens smeeken gij verstoot?
EDIPUS.
Mijn zoon.
THESEUS.
                  Uw zoon!
EDIPUS, met bitterheid.
                                  Ja hij, gehater dan de dood!
(1145) Het voorwerp van mijn’ vloek, wien ik niet aan kan hooren,
Of de overmaat van spijt zal me in mijn drift versmoren.
[p. 71]
THESEUS.
Hoe? zoudt ge dan zijn beê ten minste niet verstaan?
Licht kan ze u heilzaam zijn. — Wat wreedheid gaat u aan!
EDIPUS.
Neen, Theseus, neen, zijn stem is gruwzaam voor zijn’ vader.
(1150) Ik kan. . . ik kan niet. — Neen, ik kan niet, dring niet nader!
THESEUS.
Denk, dat de heiligheid der smeekplaats mij verbindt,
’t Ontzag der Godheid niet te onteeren in uw kind!
ANTIGONE, Edipus hand nemende, op een’ tederen toon.
Mijn vader, gun aan mij, hoe jong ik ook moog wezen,
Dat thands uw dochters raad heur’ vader moog belezen!
(1155) Dat Theseus aan zijn hart en aan de Goôn voldoe,
En sta aan ons ’t gehoor van mijnen broeder toe!
Hij zal, vertrouw dit vrij, ten zij gij ’t wilt gehengen,
U nooit van uw besluit, nooit tot uw onheil brengen.
Wat nadeel vreest ge toch van ’t enkele onderhoud?
(1160) Wordt zelfs de beste daad wel ooit te veel beschouwd?
Gij-zelf hebt hem geteeld. Mocht hij u niet verraden,
Wat zoudt gij van uw zijde uw eigen bloed versmaden?
Daar is er meer, wien ’t hart om snoode telgen treurt,
Met bitterheid vervuld, door wrevelmoed verscheurd.
(1165) Maar de inborst laat zich nog door de opgewekte stemmen
Van ouderliefde en bloed en plichtbeseffen temmen.
[p. 72]
Verlies nu ook de ellend van ’t doorgeworsteld leed
Niet gantslijk uit het oog, en ’t gene uw gramschap deed.
Gij-zelf, gij ondervondt, wat vuriglijk verbolgen
(1170) Gemoedren voor een eind op hun besluit doen volgen.
Uw blindheid-zelv’ (helaas!), zoo ik het niet verwin,
Zij boezeme u voor drift de zielsbedaardheid in.
Ach! volg ons! kan uw telg u iets zoo billijk vragen,
En zien heur tederheid die beden afgeslagen?
EDIPUS, met blijken van tegenzin.
(1175) Mijn telg! hoe hard mij ’t valle, ik geef uw’ wil gehoor.
Het zij zoo! ’k stel uw recht, uw teêrheid niet te loor.
Maar, Theseus, dat men mij dees schuilplaats niet ontroove,
Terwijl ik ’t onderhoud aan hem veroorelove!
THESEUS.
’k Herhaalde ’t vorstlijk woord, het welk ik eenmaal gaf,
(1180) Nooit roekloos, Edipus! sta uw bekomring af!
En weet nog eens voor ’t laatst, wat twijfel ge ook moogt voeden,
Gij zijt gewis behoed, wil mij de Hemel hoeden!
(Hij vertrekt.)
DE REI.
                Dat ’s menschen hart naar uitgestrekt
                En altijd langer leven trekt,
            (1185) Is, blijkbre dwaasheid aan te hangen.
                Want dag aan dag sleept daaglijksch wee
[p. 73]
                In ’s levens steilen afloop meê,
Vermaagschapt aan de ellende en ’t nooitverzaad verlangen.
                En, streeft het lot dien wensch op zij’,
                (1190) Vermaak en wellust gaan voorbij,
            Zoo ’t evenmatig tolbetalen,
            Dat we allen onderworpen zijn,
                Al ’t smaakloos zoet en wrange pijn
Niet tijdig door den slaap, den doodslaap koomt bepalen;
                (1195) Als echt, en zang, en vlugge rei,
                Verwisseld wordt in rouwgeschrei.

,, ’t Is zaligst, nooit den dag te aanschouwen’’!
                ô Gouden spreuk met recht verëerd!
            En ’t zaligst is zijn lot te houen.
                (1200) Die ’t snelst in ’t eerste duister keert!
            Wie wordt in ’t bloeien van de dagen
                (’t Lichtzinnig onverstand ten buit)
            Geen speelbal van de ontelbre plagen,
                Die ’t bange leven in zich sluit?
            (1205) En welke plagen! groote Goden!
                Beroering, twist, en haat, en moord!
            En tot volmaking aller nooden
                Koomt de ouderdom ten laatste voort.
            Hij, de ouderdom, (te recht beklaaglijk!)
[p. 74]
                (1210) Van kracht, van moed, van lust beroofd,
            Hoopt bij dat lot, hoe onverdraaglijk,
                Nog nieuwe ellenden op ons hoofd.
        Maar ach! betaamt het ons te klagen? —
            Gelijk door felle wintervlagen
                (1215) Het Noordlijk zeestrand wordt bestookt
            Door duizenden herhaalde slagen,
                Waar van de schuimende oever kookt;
            Zoo (beeld van eindeloos bezwaren!)
            Zoo storten ’s onheils wreede baren,
                (1220) Door ’t dwingend noodlot opgeruid,
            Zich thands op d’avond van uw jaren,
            Als bij hun eerste morgenklaren,
                En vollen middagluister, uit;
            En kennen kalmte noch bedaren,
                (1225) Tot dat haar ’t nachtgebergte stuit.
ANTIGONE.
De vreemdling doet zich op; mistroostig! onverzeld!
EDIPUS.
Wie is hij?
ANTIGONE.
                  Dien ge u-zelv’ alreeds hadt voorgesteld.
’t Is Polynîces, die u nadert, dierbre vader;
De tranen barsten hem uit de oogen. — Hij treedt nader.
[p. 75]
POLYNICES, mistroostig van houding, met de oogen neêrgeslagen, en als niet durvende zijne aanspraak tot Edipus richten.
(1230) Helaas! Wat zal ik thands: wat ramp beschrei ik ’t eerst?
Mijn’ eigen’ toestand? arm, verstoten, overheerscht!
(* Antigone de hand nemende.)
Of dien, waarin ik hier, met u, (*) mijn teêrbeminde,
Een’ grijzen vader op uitheemschen bodem vinde?
Dus zwervend, balling ’s lands; in dit, in zulk gewaad!
(1235) Door d’eindeloozen rouw onkenbaar in ’t gelaat!
Door ’t knagen van met hem veröude boezempijnen,
Verteêrd, vergaan, verstijfd, in altijddurend kwijnen!
Het graauwe hair ontbloot, en om ’t afzichtig hoofd
Geslingerd door den wind! van ’t licht des daags beroofd!
(1240) Daar ik mijn zusters-zelve een schaamle spijs zie dragen,
Waarmeê zij ’t leven van hun-allen onderschragen:
Een voedsel, dat ik niet dan jammrende aan kan zien,
En voor ’t verachtst geboeft’ niet eetbaar waar misschien!
Dit, dit ’s uw toestand! Dit! — Getuige dier ellende,
(1245) Verging ik, zoo ik die niet daadlijk van u wendde.
Maar ’t Godendom slaat een oplettend oog op de aard;
Reeds wendt het zich tot u; zijn gramschap is bedaard;
Uw rampen zijn geweest, ten hoogsten top gerezen,
En niets, mijn vader, is er over om te vreezen.
[p. 76]
(Na eenige tusschenpoozing.)
    (1250) Gij zwijgt? Mijn vader, ach! vereer mij met een woord!
Laat mij niet spraakloos gaan, noch doem mij onverhoord.
Verwaardig mij, slechts met me uw gramschap uit te drukken,
Maar laat me een andwoord aan uw’ achtbren mond ontrukken!
(Na eenig zwijgens op nieuw.)
    Helaas! mijn zusters! Gij! Gij, meer begunstigd zaad,
(1255) Zijt bij uw’ vader thands uws broeders toeverlaat!
Tracht gij ’t verstokt gemoed en die gestrenge lippen
Te lenigen: laat slechts één woord er aan ontglippen!
Het enkel woord van zoon! Dit verge ik maar alleen!
Maar zend’ men mij met geen verachtlijk zwijgen heen!
ANTIGONE, met tederheid, doch bedroefd.
(1260) Spreek zelf, rampzalig prins! Een welbeleide reden
Kan ook ’t verhardst gemoed tot zachte deernis kneden,
En dringt den zwijgende ’t geweigerd andwoord af.
POLYNICES, met nadruk, en als bemoedigd.
Ja, ’k zal! Gij hoort me, ô Goôn, wier gunst mij hulp verschaff’!
Geeft mij, van Theseus grond en onder zijn gehengen,
(1265) Het leven en ’t behoud gelukkig af te brengen!
Dit smeek, dit wensche ik mij, van u, ô burgerschaar,
Van u, mijn vader, en dit zusterlijke paar!
    Doch dat ik u verklaar, waarom ik hier verschijne!
Mijn vader! ’k Ben verjaagd, verdreven uit het mijne.
[p. 77]
(1270) ’k Had me in ’t bezit gesteld van uwe heerschappij,
Door ’t recht van mijn geboorte ontwijfelbaar aan mij,
Wanneer Etéokles, die na mij is geboren,
Mij door een vloekgespan van snoode saamgezworen’
Uit erf en zetel drijft: en niet op grond van recht,
(1275) Door pleit of overmacht van wapenen beslecht,
Maar door geheime list en volkbegoochelingen,
Die mij op ’t onverhoedst naar kroon en leven dingen.
’k Erken, mijn vader, hier uw wraak, uw vloekstem in!
’k Gevoelze, en billijk zelf de hand der wraakgodin:
(1280) En ’k word maar al te wel gesterkt in dit gevoelen
Door de uitspraak van der Goôn onfeilbre wichelstoelen.
’k Vind, vluchtende, Argos wal in ’t Doriesch rijksbewind;
’k Verbind mij daar door d’ echt aan vorst Adrastus kind,
Die met een aantal eedle en strijdbre bondgenooten
(1285) Terstond voor mijn belang het harnas aangeschoten,
En tegen Thebe een heir te velde heeft gebracht,
Waar mede ik d’ eêlsten dood of mijn herstelling wacht.
Dat heir trok heen. Wat nu, wat hebbe ik hier te vragen?
Wat beden heb ik u dus smeekend voor te dragen?
(1290) Mijn vader! hoor ze slechts, ’t zijn niet de mijne alleen;
Maar van de hoofden van die krijgsmacht in ’t gemeen,
Die met een zevental van legerordeningen
Geheel den omtrek van vorst Kadmus erf omringen.
[p. 78]
’t Is Amfiäraüs, door de oorlogsspeer geducht,
(1295) En de eerste in ’t diep geheim der duistre vogelvlucht:
’t Is dappre Tydeus, uit Etolië gesproten:
Etéoklus, die ’t licht in Argos heeft genoten:
De zoon van Kalaüs, die uit Mycenen stamt;
En, die op Thebes val met woeste dolheid vlamt,
(1300) Kapaneüs; met hem, die naar zijn bloedverwante
Genoemd, den toenaam voert der maagdlijke Atalante,
Parthenopeüs. Deze, en, in de laatste plaats,
Ik-zelf aan ’t voorhoofd des Argivischen soldaats; —
Wij-allen — smeeken, wij bezweeren u te gader,
(1305) Bij deze uw telgen, bij uw eigen hoofd, mijn vader,
Dat ge aan de hitte van uw gramschap palen zet,
En mijn’ ontthrooner door heur overwicht verplet!
Want, is aan wichlarij het minst geloof te hechten,
Uw hulp, uw wil-alleen, zal d’ oorlogskans beslechten.
(Met smeekenden ernst.)
    (1310) Dit, dit bezweere ik u bij bron en watervliet!
Dit bij de Goden-zelf, uit wie onze oorsprong schiet!
Dit, bij die rampen-zelf die ons te gader prangen,
En mij zoo wel als u van andren af doen hangen!
(Tederlijk.)
Waut ’k ben meê arm als gij. Beî, balling en verjaagd,
(1315) En zwervend zonder Goôn, waarheen ons ’t noodlot draagt,
[p. 79]
Zijn we aan de deernis slechts verblijf en brood verschuldigd,
En zien we een’ dwingeland op onzen stoel gehuldigd.
(Met fierheid.)
Gehuldigd! en (ô spijt!) zijn trotsche heerschappij
Verheffende op den val van u zoo wel als mij!
(1320) Ach! wil uw woede met de mijne slechts vereenen,
En ’k zal met luttel moeite ons-beiden wraak verleenen,
Mij-zelven door zijn’ val herstellen op den throon,
En brengen u te rug aan de ouderlijke goôn.
Dit hangt, mijn vader, aan uw’ wil, of tegenstreven;
(1325) En, zonder u, heb ik noch zetel meer, noch leven.
DE REI, tegen Edipus.
Ach! om den schijn van grond die deze taal bekleedt,
Beandwoord haar, ô Grijze, of toon u overreed!
EDIPUS, met gedwongen bedaardheid aanvangende, doch dadelijk tegen Polynices in gramschap uitbarstende.
Ach! Burgers, dat uw vorst, inschiklijk voor mijn beden,
Hem dit gehaat gesprek veeleer had afgesneden!
(1330) Maar neen, hij draag’ vrij roem, dat hem zijn vader hoort,
En juiche om een aan mij dus afgedwongen woord!
Die (snoode, ik spreek tot u!) in ’t koningklijk vermogen,
U door een’ broeder, die u waardig is, onttogen,
Uw’ eigen vader-zelv’ verzaakt hebt en veracht,
(1335) Uit stad en erf geschopt, en tot dien staat gebracht,
[p. 80]
Waar van ge ’t bloot gezicht thands zelf niet kunt verdragen,
Of schreit door ’t zelfverwijt, waar van ge u voelt doorknagen.
Die ramp vereischt geen’ traan, dit wee valt mij niet zwaar,
Maar gij, uw denkbeeld, grieft me, ô vadermoordenaar!
(1340) Gij zijt het, die mij deed veroudren in dees plagen;
Die me uitdreeft, die me alom mijn nooddruft dwongt te vragen,
En (zoo dit maagdlijk kroost mij niet had bijgestaan)
Die mij, wat u belangt, van honger deedt vergaan!
Maar zij, zij hebben mij gekoesterd en behouen,
(1345) En mannenkracht betoond bij ’t hart van teedre vrouwen:
Doch gij, onwaardig paar van broedren, ’t welk ik haat,
Gij zijt mijn kindren niet, maar vloekbaar basterdzaad.
Geen Godheid zal tot u een gunstig aanschijn wenden!
Voer vrij op Kadmus erf uw saamgepreste benden!
(1350) Nooit, nimmer wint gij ’t, nooit, verwaten! maar veeleer
Stort ge in uw eigen bloed met uwen broeder neêr.
Dien vloek heb ik voorlang aan beiden toegedreven:
Dien, dien herhaal ik nu, met dubblen vloek gesteven:
Zoo blijke ’t, dat het recht in ’s Hemels throon regeert,
(1355) En dezer teedren trouw geen heerlijk loon ontbeert!
Verga des! vaderloos! met smaadheên overladen!
Word door mijn’ vloek vervolgd, alom, op al uw paden!
Voel de onvermijdbre zweep van ’t wrekend Godendom!
Zie nooit uw’ eigen’ haard, zie Argos nooit weêrom!
[p. 81]
(1360) En sterf, de woede in ’t hart, verheerd en ongewroken
Van die uw’ zetel roofde, en van zijn hand doorstoken!
Dees vaderlijke vloek zal niet verloren gaan.
’k Roep daar de duisterheid des Afgronds over aan.
’k Roep ’t Wraakgodinnendom en d’ijslijkfel verbolgen’
(1365) Gradivus, om u-beide op ’t vreeslijkst te vervolgen.
’k Roep al wat ijslijk is tot uw verdelging saam!
    Thands hebt ge mij gehoord, en wat ik u beraam’.
Gij wilde ’t. Ga, vertrek, en meld uw legerhoofden,
Of zij van Edipus zich wel te veel beloofden.
DE REI, met aandoening.
(1370) ô Polynices! wat verneme ik! welk een straf
Bedreigt u! Keer terug, en wacht niets wreeders af.
POLYNICES, ontroerd.
    Ja, wee mijn onheil! wee mijn’ krijgstocht! wee hun allen,
Die met mij zijn gerukt uit vorst Adrastus wallen!
Wee mij ellendige! — Wat heb ik hier gedaan?
(1375) Wat doe ik thands aan ’t heir, wat doe ik niet verstaan?
Ach, hadde ik stem en spraak, gehoor en al verloren!
(Bitterlijk bedroefd.)
ô Gij, mijn zusters, gij! gij die dit aan moest hooren!
Die, wen uws vaders vloek te mijwaart wordt vervuld,
Geheel haar ijslijkheid te samen dragen zult!
(1380) (Want waar, waar blijft uw steun, uw uitzicht en verwachting?)
[p. 82]
Toont gij, toont gij voor ’t minst, uw’ broeder geen verachting!
Bewijst hem ’t zusterhart, en zorgt, wanneer hij sneeft,
Dat ge aan zijn kil gebeente een handvol aarde geeft!
Behaalde uw godvrucht roem in ’t vaderlijke zwerven,
(1385) Dees dienst aan mij zal u geen’ minder lof verwerven. —
Vaart wel! —
ANTIGONE, hem weêrhoudende.
                  Mijn broeder, ach! ai laat me eene enkle beê
Afsmeeken!
POLYNICES, tederlijk.
                    Welke? — spreek, geliefdste Antigone!
ANTIGONE.
Voer straks uw heir terug, en (smeek ik) wil u-zelven
Niet met uw vaderland in wissen val bedelven.
POLYNICES, verontwaardigd
(1390) Wat zegt gij! waan dit niet. Van waar mijn legermacht
(Eens afgedankt) op nieuw in ’t oorlogsveld gebracht?
ANTIGONE, teder.
Ach! waarom zoudt ge op nieuw verwoed te wapen snellen?
Wat baatte ’t u, uw volk en zetel neêr te vellen?
POLYNICES, met fierheid.
’k Zou, Erfgenaam der kroon, mij-zelv’ verstooten zien,
(1395) En, ’t wraakzwaard in de vuist, lafhartig, schandlijk vliên?
Wat wacht ge!
[p. 83]
ANTIGONE, schreiende.
                        Aanschouw wat eind de vloek van eenen vader
U toezegt! ’t wis bederf bedreigt u beî te gader!
POLYNICES, met aangenomen koelheid.
Dus wil hij ’t, en daaraan is geen ontwijken meer.
ANTIGONE, hem in de armen stortende.
Ai mij rampzaalge! Eilaas! ik zie u nimmer weêr.
POLYNICES.
(1400) Laat af, weêrhoudt mij niet. Dit lot is mij gegeven,
Het hangt mij over ’t hoofd, wat zoudt gij ’t tegenstreven.
De wraak mijns vaders sprak, en ’s noodlots vinger wenkt.
U-beide hoede ’t lot, zoo gij mijn lijk gedenkt!
Gedenkt het — want ge ontmoet mij nimmer weêr in ’t leven,
(1405) Vaart wel — nog eens! — Laat los!
ANTIGONE.
                                                                Ik kan u niet begeven!
POLYNICES, zich losrukkende.
Weêrhoud uw schreien!
ANTIGONE.
                                      Neen, ik kan dit niet weêrstaan.
Wie zoude een’ broeder dus in zichtbren dood zien gaan,
En zich onthouden van in tranen los te breken?
POLYNICES, aangedaan.
Zoo ’t zijn moet, ’k zal het!
[p. 84]
ANTIGONE.
                                            Neen, maar hoor uw zusters smeeken!
POLYNICES.
(1410) Verg niets onwaardigs.
ANTIGONE, met de uiterste droefheid.
                                                    ô Recht jammerlijk geslacht,
Zoo gij verloren gaat!
POLYNICES, sterk aangedaan, doch zich bedwingende.
                                  Dit staat in ’s Hemels macht.
Zijt beide, zijt aan haar op ’t vurigste opgedragen! —
Zij, zij verzachte uw lot! — Want gij verdient geen plagen.
(Hij vertrekt.)
DE REI, in sombere aandoening.
            Dees nieuwe smart moest mij dan overkomen!
                (1415) Dit nieuw verschiet van zoo veel aakligheên!
            Van hem, ô Goôn, hier naauwlijks opgenomen!
                Van hem dit leed, die zoo veel heeft geleên!
            Of wil het lot, onvatbaar voor meêdogen,
                Dit jammer? Ach! wie ziet dit duister door?
            (1420) Men zwijge en beev’ voor ’s Hemels alvermogen,
            Tot ons de tijd den blinddoek ligt’ van de oogen,
                Maar loop den wil der Godheid nimmer voor!
(Men hoort een’ donderslag, van bliksem voorgegaan.)
Mijn God! wat schrikbre slag! —
[p. 85]
EDIPUS, met blijmoedigheid de hand ten Hemel heffende.
                                            ’k Aanvaard dit heuchlijk teeken,
ô Goden! ’k ben bereid, ik hoor uw’ donder spreken.
    (1425) Mijn kindren, dat de vorst terstond verwittigd zij!
Dat ik voor ’t laatst hem spreek, mij van mijn woord bevrij!
ANTIGONE, sidderende.
Mijn vader!
EDIPUS.
                    Spil geen tijd! gij hoort die donderslagen!
Straks maakt dat vluchtig vuur een einde van mijn dagen.
DE REI, ontzet.
                Met welk een ijslijk hol geluid
                (1430) Borst daar de lucht in bliksems uit,
En davert van ’t geknal van ratelenden donder!
                Het hair stijgt mij te berg van schrik,
Het lichaam beeft me! — Ai mij! wat aaklig oogenblik!
(De bliksemslag herhaalt zich.)
Wat nieuwe slag! ô Goôn! wat wil dit vreeslijk wonder?
(1435) Dit is geen toeval, neen, hier schuilt de Godheid onder.
ô Hemel! ô Jupijn!
EDIPUS, met opgewektheid.
                              Mijn telgen, ’t uur is daar.
Mijn leven helt naar ’t eind. Ik word den dood gewaar.
                Men spoede!
[p. 86]
ANTIGONE.
                                    ô Goden!
(De slagen verdubbelen.)
DE REI, sidderend en beklemd.
                                                    Hemel, ach!
                Al weêr een daverende slag,
(1440) Die door mijn beendren schokt! Gerechte Hemelnachten,
Ach, zoo gij met den schrik des donders in de hand
Uw gramschap blusschen koomt op ’t schuldig vaderland,
Maakt mij geen lotgenoot van die uw wraak gaat slachten!
Geef me aan heur woede niet ten prooie, en spaar me, ô gij,
(1445) Jupijn! ik roep tot u.
EDIPUS.
                                            Is Theseus reeds nabij?
Zou hij mijn’ adem noch in ’t hijgend lichaam vinden?
ANTIGONE.
Wat is uw oogmerk dan?
EDIPUS.
                                      Mijn’ laatsten plicht te ontbinden:
De weldaad, die ik hier van zijne hand genoot,
Aan dit doorluchtig volk te erkennen voor mijn dood.
DE REI, verlegen en beangst.
                (1450) Ach! klim op deze heuvelkruinen.
                    Zie uit naar gindsche holle rots.
[p. 87]
                Daar drenkt hij ’t zand der losse duinen,
Met reutlend rundrenbloed ten zoen des Watergods.

                Verschijn, verschijn, ô bloem der helden!
(1455) Verschijn, en zie uw’ vriend in ’t uiterst oogenblik
                Uw edelmoedigheid vergelden!
                    Spoed aan, voorkom zijn’ laatsten snik!
(Met blijdschap.)
Hij is ’t, den Goôn zij dank!
EDIPUS, terwijl Theseus toetreedt.
                                          Thands vinde ik mijn verlangen.
ô Theseus, nader mij, en kom mijn’ dank ontfangen.
THESEUS.
(Tegen Edipus)             (Tegen den Rei.)
(1460) Wat zegt ge, ô Edipus? — Wat wil dit woest misbaar?
Wat mengling hoor ik hier van zuchten door elkaâr?
EDIPUS.
’t Noodlottig tijdstip naakt; ik voel het nader snellen,
En wenschte, in mijnen dood u niet te loor te stellen.
THESEUS, met een’ toon van tederheid.
Bedriegt ge u-zelven niet in zulk een voorgevoel,
(1465) ô Grijzaart? Afgemat door ’t onverpoosd gewoel
Van tochten die u ’t hart bestormden en verdeelden,
Verliest ge u in den kolk van ’t ijdle zelfverbeelden.
[p. 88]
Uw boezem hijgt naar rust. Uw reden is verdwaald.
EDIPUS, met nadruk.
Neen, Theseus! ’t zijn de Goôn, wier uitspraak nimmer faalt.
(1470) Zij-zelf, (geloof mij des) die door hun schrikbre boden
Mij dit verwittigden. Het is de stem der Goden.
THESEUS.
Hoe dus?
EDIPUS.
                De bliksemschicht, van hun geduchte hand
Geslingerd, strekt mij des ten onbedrieglijk pand.
Dus hoor me, ô Egeus zoon! Laat ik in dees bevelen
(1475) U mijnen jongsten wil voor ’t sterven mededeelen!
’t Is uwenthalve alleen, wat ik op u begeer’.
Nog slechts een luttel tijds, en ik, ik ben niet meer!
Doe dan het zielloos rif, door niemand aan te roeren,
Bedekt en ongezien naar zijn bestemming voeren.
(1480) Doch zorg, dat buiten u geen stervling zij bewust
Wat grafplaats mij verberge, en waar mijn lichaam rust’.
’t Blijv’ heilig, ongenoemd, door niemand uit te vorschen,
En hun- alleen bekend, die uwen scepter torschen.
Zoo zal het, dierbre vorst, door alle tijden heen
(1485) ’t Onwinbaarst bolwerk zijn voor ’t deugdgezinde Atheen,
En nooit zal ’t strijdbaar volk uit Kadmus grond gesproten,
Den degen tegen u, dan tot zijn’ val, ontblooten.
[p. 89]
Uw sterkte en uw behoud is aan dit pand gehecht.
Eerbiedig ’t, als een gift die van uw lot beslecht!
(1490) Vest op geen rijksbestuur een onbepaald vertrouwen:
De Goden zijn ’t alleen, die volkeren behouên;
En waar ’t ontzag der Goôn vermetel wordt verzaakt,
Daar wordt het volk verdwaasd en zijn verderf genaakt.
Gij weet dit, Egeus zoon, en zult geen taal verachten,
(1495) Die slechts uw’ eigen’ aart herroept aan uw gedachten.
Ik ken uw eedle ziel die ware Godvrucht voedt. —
(Na eenig tusschenpoozen; met een sidderende stem, doch die onder het spreken al sterker en helderer wordt.)
    Maar een onzetbre schrik verstijft mij ’t laauwe bloed!
Gaan we, aarzelen wij niet bij de allerlaatste schreden.
Mijn dochters, volgt gij mij, waar ik u voor zal treden:
(1500) Thands wijze ik u den weg als gij uw’ vader placht.
Treedt toe (weêrhoudt mij niet) waar mij het sterflot wacht.
Laat mij ’t noodlottig plekje, alwaar mij de aard moet dekken,
Gaan vinden. ’k Zie een’ God de handen tot mij strekken;
Hij roept mij, volgen wij! zelfs de afgrond roept mij toe!
    (1505) Mijne oogen, lang gemist! heb ik u weder? hoe! —
ô Lieflijkheid des daags, ik mag u weder smaken!
Hier op den boord van ’t graf en ’s afgronds open kaken!
ô Goôn! — Geliefdste vriend! — Atheensche heerschappij!
Vaart, vaart voor eeuwig wel! — en — dierbren, — denkt aan mij! —
[p. 90]
(Hij vertrekt blijmoedig en met een’ statigen en fieren tred, van zijne dochters schreiende, en van Theseus met zichtbare deelneming gevolgd, terwijl de Rei hen als angstvallig naöogt.)
 DE REI, doch niet dan na eenig stroef stilzwijgen, en op een’ treurigen toon.
                (1510) Indien ik door mijn vurigst smeken,
                    De onzichtbre Rijksgodin, en u,
                    ô Duistre koning van het gruw-
En schuwbre rijk der doôn, ’t gevoelloos hart mag breken,
                    ô Godheên, Godheên, ’k stort mijn beê
                    (1515) Voor u! Verhoort ze! zijt gedwee,
                Vermurwbaar, gunstig, en weldadig!
                    Voert door geen’ drom van aakligheên
                    Dit willig offer naar beneên,
Op de oevers van den Styx, maar zijt zijn schim genadig!
                    (1520) Dat zoo veel doorgeworsteld leed,
                    ô Straffend Godendom, hoe wreed,
                Uw onuitputbre wraak verzadig!

                    En gij, ontembaar wangedrocht,
                Dat met een trits gesparde muilen,
                (1525) Met hart- en nierdoordringend huilen,
In eeuwgen nachtwaak ligt in ’s afgronds holle krocht!
[p. 91]
                Gij, schrikbaar kroost van helle en aarde!
                Voor wien ge uw helwacht ooit bewaarde,
                    Hou thands uw woestheid in den band.
                (1530) Gun d’ ouden vreemde op mijn gebeden
                Uw’ voorburg veilig door te treden
Naar d’ onderaardschen kreits en ’t Stygiaansche strand.
                En gij, die ’t oog onafgebroken
                En onherstelbaar houdt geloken,
                    (1535) Reik, Doodslaap, hem een zachte hand!
(Een sombere stilte volgt hier op nieuw.)
EEN BODE.
Ja, Burgers, ’t is gedaan! de vreemdling is geweest!
Hij heeft zijn perk bereikt.
DE REI, met uitdrukking van belangneming.
                                          Zoo gaf hij dan den geest
Ach! mocht de onzalige zijn uitgestane ellenden
Nog in een zachte rust en zonder angst volenden?
DE BODE.
(1540) Ik kan u ’t wonder niet dan siddrend doen verstaan:
’t Is onbeschrijflijk zelfs wat daar is omgegaan.
Doch hoort het gene ik weet, en staat met mij verwonderd!
    Gij zaagt het, hoe hij zich van u heeft afgezonderd,
En, daar hij hulp, geleide, en steun, en staf vergat,
(1545) Ons al te gaâr vooruit en naar de steilte trad. —
[p. 92]
Wanneer hij d’ afloop nu des ijzren dorpels naakte,
Waar de afgebroken klip een eind aan d’ omgang maakte,
En ’t voetpad zich verdeelde om nederwaart te gaan,
Bleef hij voor ’t hol des kolks op een’ dier wegen staan:
(1550) Daar, waar in vroeger tijd de hooge bondgenooten,
Ter hellevaart gerust, hun krijgsverbindtnis sloten.
Daar zat hij naast den steen, die daar verheven staat,
Op de oude grafterp neêr; ontgordde zich ’t gewaad;
En riep zijn telgen, hem een zuiver nat te brengen,
(1555) Om tot zijn reiniging aan ’t Godendom te plengen.
Zij vlogen op ’t bevel, en schepten ’t uit den vliet,
Die langs ’t bebloemde veld van Ceres heuvel schiet,
En goten ’t op zijn hoofd en uitgestrekte leden
En op ’t bezoedeld kleed, naar ouderlijke zeden,
(1560) En voerden ’s grijzaarts last met alle teêrheid uit.
Toen loeide en schokte de aard met ijsselijk geluid,
Dat beî de maagden straks op ’t nooitgehoorde knallen
Met stamelend gehuil aan ’s vaders kniën vallen,
En kermend zich op hart en blooten boezem slaan:
(1565) En naauwlijks hoorde hij dit vreeslijk loeien aan,
Of daadlijk drukt hij daar zijn saamgevouwen handen
Op ’t neêrgebogen hoofd van beî zijn huwlijkspanden,
Omhelst ze, en zucht met haar voor d’ allerlaatsten keer.
Mijn kindren, zegt hij, thands hebt gij geen’ vader meer.
[p. 93]
(1570) Thands zult gij ’t brood mij niet met zoo veel zorg vergaderen,
En voeden met uw zweet den tederste aller vaderen.
Gaat, draagt mijn’ dank daar voor, mijn liefde, met u meê,
En smaakt thands beter lot op dees mijn jongste beê! —
’t Brak alles op dit woord in bartverscheurend snikken
(1575) En heete tranen uit, en scheen in rouw te stikken,
En in een’ oogwenk weêr was ’t alles diep verstomd,
Wen ons op ’t onverwachtst een stem in de ooren bromt,
Die doodsche stilte stoort, ons de aders doet verstijven,
En ’t hair op ’t siddrend hoofd te berge schijnt te drijven,
(1580) Terwijl ze aan allen kant zijn’ naam weêrgalmen doet:
WAT MART GE, Ô EDIPUS, DAAR ’T UUR TEN EINDE SPOEDT?
Hij wordt die stem gewaar, rijst op, en ziet den koning:
Mijn dierbre, geef mij thands uw laatste dienstbetooning,
Dat ik mij van uw trouw verzekere eer ik sneev’,
(1585) En aan uw tederheid mijn kindren overgeev’!
(Dus spreekt hij) Reik me uw hand ten onbedrieglijk teeken,
Dat gij dat heilig woord haar nimmer zult verbreken.
De vorst, in ’t hart geroerd, verbindt zich-zelv’ gereed,
En staaft hem woord en trouw door een’ gewijden eed.
(1590) Nu wendt zich Edipus tot beî die droeve telgen,
En zegt: ’t Is tijd, den kelk des noodlots in te zwelgen;
Mijn dochters, drukt mijn hand! uw teêrheid blijft mij dier:
d Verlaat me, en gaat getroost, gaat welgemoed van hier.
[p. 94]
Tracht thands met oog noch oor in geen geheim te dringen,
(1595) Dat niemand openstaat van alle stervelingen,
Dan Theseus; treedt te rug, en vaart voor eeuwig wel!
Wij volgen nevens haar dit akelig bevel;
Maar naauwlijks zijn wij nog ter zijde heengeweken,
Of (’k weet dit schouwspel niet met woorden uit te spreken!)
(1600) Hij-zelf is nergens meer; en ’t eigenste oogenblik
Toont Theseus daar, versteend en roerloos van den schrik,
Met de oogen afgekeerd, de handen opgeheven;
En ’t siddren van zijn leên is ’t eenigst blijk van leven.
Tot eindlijk, in dees taal uitbarstend met een’ zucht,
(1605) Hij beurtlings de oogen wendt naar aarde en opperlucht:
Geen stervling buiten mij zal ooit te weten komen,
Wat lot, ô dierbre vreemde, u van ons heeft genomen.
Want noch de ontzachbre vlam van ’s Hemels bliksemgloed,
Noch woeste wervelwind uit d’ ongestuimen vloed,
(1610) Noch onderaardsche geest die ’s aardrijks bodem scheurde,
Die u op ’t onverhoedst van mijne zijde sleurde!
Maar zonder pijn, of angst, of wroegen van den dood,
Wierd ge in ’t noodlottige uur van ’t sterflijk stof ontbloot!
    Ge ontzet u? ’t gaat geloof, begrip, en al, te boven;
(1615) Maar ’k spreek tot u-alleen die wondren kunt gelooven.
Een ander hou’ mij vrij voor zinloos en verrukt;
Vergaa, wiens dartle mond de waarheid onderdrukt!
[p. 95]
DE REI, na een luttel peinzens.
Hoe hield zich ’t rampvol kroost op ’t vaderlijk verscheien?
DE BODE.
Zij nadren. ’k Hoor haar reeds aan ’t zieldoorgrievend schreien.
(1620) Daar zijn ze, ô Burgerschaar! heur droefheid kent geen maat.
ANTIGONE, met Ismene in de uiterste droefheid te voorschijn tredende. Waarna Theseus desgelijks verschijnt.
Helaas! wat rest ons thands in deez’ verlaten’ staat?
Niets! niets! dan dit alleen! met tranen overgoten,
Het onvergeetbaar bloed waar uit wij zijn gesproten
                    Te rug te vragen van het lot.
(1625) Vergeefs! helaas, vergeefs! — ô Vaderlijk verscheien,
                Hoe kunnen we u genoeg beschreien?
Hoe ons onlijdlijk leed, ô dierbaar overschot? —
Oneindig hebben wij, en zonder peil geleden;
Aanhoudend, ramp op ramp en droefheid doorgestaan:
(1630) Maar ’t jongste, ’t uiterst wee, het onherroeplijk heden,
Dit scheurt ons ’t hart van een! — dit doet ons troostloos aan!
DE REI.
Hij is geweest...!
ANTIGONE.
                        Geweest! en ach, waar heen vervaren,
                Wien staal, noch vuur, noch woeste baren
Verslonden, noch de muil van de opgespleten aard?
[p. 96]
                (1635) Een oogwenk zag hem weggenomen,
                En ons is ’t sterflot overkomen!
                    Rampzaalgen, tot dit wee gespaard! —
                Ach! hoe of waar in ’s aardrijks hoeken,
                    Langs welk een spoor, door welk een zee,
                (1640) Waar zullen we onze nooddruft zoeken?
                    Wie deelt ze ons, droeve weezen, meê?
ISMENE.
                Ja! och of de afgrond mij te gader
                Verzwolgen had met mijnen vader,
En van ’t ondraaglijk wee, des levens wee, verlost!
DE REI.
(1645) Ach, dierbren! matigt u in ’t al te hevig klagen;
                Het geen de Hemel geeft te dragen,
Eischt dat men ’t moedig drage, alschoon het tranen kost.
ANTIGONE.
                Dit, dit ontbrak nog aan ons lijden!
ô Vader, in uw ramp, hoe schuwbaar, zoo geliefd!
                (1650) Hoe trouw bekleedden we uwe zijden!
                Hoe zoet was ’t ons, met u te lijden,
                Met kommer en gebrek te strijden,
In al de smaadlijkheên waar meê gij wierd gegriefd!
                ô Dierbare oorsprong van mijn leven,
(1655) Thands zwevende in den nacht van ’t eeuwig duister dal!
[p. 97]
Nooit heeft me een oogenblik de zorg voor u begeven,
                En ook, geen oogwenk van mijn leven,
                Dat gij, dat uw rampzalig sneven,
Mij niet geheiligd, mij niet treffend wezen zal!
DE REI.
(1660) Hij is niet meer!...
ANTIGONE.
                                        Niet meer! en naar zijn zielsverlangen.
                    Hij heeft in dit, dit gastvrij oord,
                Een sombre legersteê ontfangen:
En zijn geheugen wordt in ’t lijkzand niet versmoord.
                Mijne oogen zullen u met stroomen,
                    (1665) Met stroomend tranenvocht en bloed,
Met tranen, uit een hart vol weedom voortgekomen,
Beweenen, dierbaarst pand, tot ik verstijven moet!
                Waar vond ik troost, waar eind in ’t treuren!
                    Ach! dat ge aldus op vreemden grond
                (1670) U van uw minnend kroost moest scheuren,
En laten ’t dus ten roof in ’s levens uchtendstond!
Helaas! — Helaas! —
ISMENE.
                                Ai mij! wat lot wil mij verbeiden,
Dus eenzaam, hulpeloos, verwikkeld in de ellend,
                Van volk en maagschap afgescheiden,
[p. 98]
                    (1675) Onzeker, waar mijn voet zich wend’?
                Wat wacht me, en u, ô teêrstbeminde,
                    ô Zuster, met mij lotgemeen?
                In wie ik al mijn toevlucht vinde,
                    Mijn eenigste in mijn stil geween!
(1680) Helaas! — Helaas! —
DE REI.
                                          Laat af van dit wanhopig zuchten,
                    Bedroefde telgen! ai, laat af.
Hij rust van al zijn ramp en eindlooze ongenuchten,
                    De smart ontziet de rust van ’t graf!
ANTIGONE, wanhopig.
                Mijn zuster, laten we ons vereenen,
                    (1685) En op het aaklig doodsgesteent
                Het overdierbaar lijk beweenen!
                Kom, vliegen wij te samen heenen!
                    Ja weent, mijne oogen! weent, ja weent!
ISMENE.
                Mijn dierbare, ach, waar is uw reden,
                    (1690) Wat wilt gij, ’t graf dat hem besluit...?
ANTIGONE, terwijl ze op Ismenes borst nederzijgt.
                Ach! lei mij, doe mij derwaart treden,
                    En dan blaas ik mijn’ adem uit!
[p. 99]
ISMENE.
                Helaas! waarheen zal ik mij wenden,
                Die dus verwikkeld in de ellenden,
                    (1695) Noch uitkomst, noch behoudnis weet?
DE REI.
Geliefden, siddert niet! —
ISMENE.
                                      Waarheen zal ik mij wenden?
DE REI.
                Hou op, uw ongelukken enden!
                    Uw hulp, uw redder staat gereed!
ANTIGONE, verwilderd opziende.
                Ach! keer ik tot mij-zelve weder?
                    (1700) En leef ik? — Hemelsch Godendom,
                Waar ben ik?
DE REI.
                                    Zet uw droefheid neder!
ANTIGONE.
Mijn vaderland, mijn erf, hoe zie ik u weêrom?
DE REI.
                Wat wenscht gij? ’t ligt in ramp bedolven.
ANTIGONE.
                    Ach! altijd zag ik ’t onder ’t wee,
                    (1705) Als door de onoverzienbre zee
[p. 100]
                Bedekt met hemelhooge golven!
DE REI.
’t Is al te waar, helaas! ô zielontroerend lot!
ANTIGONE.
Helaas! — helaas! —
DE REI.
                              Helaas! —
ANTIGONE.
                                            Geduchte Dondergod!
                Wat wordt, wat wordt er van ons beiden? —
(1710) Wat flaauwe straal van hoop, wat uitzicht, half ontdekt,
Schijnt in mijn doffe ziel een flikkring te verspreiden,
Die ’t overvloeiend hart een zachte kalmte wekt?
DE REI.
                Ja, dierbre, leer uw smart bedwingen!
Verwerp den balsem niet voor uwe versche wond!
(1715) Die eens in ’s aardrijks schoot de onstoorbre rust ontfingen,
Vereischen geen geween, dat hun die rust misgont.
ANTIGONE, Theseus te voet vallende.
                Ach! hoor ons aan uw voeten kermen,
                    ô Gij, beheerscher van Atheen!
                Laat ons ons vaders graf omärmen,
                    (1720) En tranen plengen op den steen!
[p. 101]
THESEUS, haar opheffende.
ô Dierbre! mocht ik u dien droeven troost vergunnen!
Maar neen, zijn veege mond heeft elk die beê ontzeid:
Hoe zou mijn teder hart ze u anders weigren kunnen?
Doch ’t waar zijn schim getergd en ’s Hemels mogendheid.
ANTIGONE.
                (1725) Neen, zoude ik zijn bevel verachten?
Het vaderlijk bevel? — Neen, zoon van Egeus, neen!
Maar laat mij dan van u een andre gunst verwachten:
Gun ons, door onze zorg en zusterlijke klachten
                Het akelige broederslachten
(1730) Te weeren. Zend ons saam naar ’t droeve Thebe heen!
THESEUS, met tederheid.
Gij wilt het! ’k zal uw’ wensch, uw godvrucht niet weêrstreven.
Neen, telgen, vordert meer; ’k ben brandend tot uw heil!
En om uws vaders schim bewijs van dank te geven,
Heb ik mijn bloed, mijn rijk, en al het mijne veil.
DE REI.
(1735) Bedwingt uw rouw! schept moed! en troost u-zelve veilig.
Het woord van Theseus is als dat der Goden heilig.

EINDE.

[p. 102: blanco]
[p. 103 en 104: fondslijst Uylenbroek]
Continue

Tekstkritiek:

vs. 835 Welaan! staat op de volgende regel maar hoort bij vs. 835