Dit Treurspel, in t oorsprongklik Edipus op den heuvel genoemd, en zich door dezen tytel van den Koning Edipus van den zelfden Sofokles onderscheidende, koomt aldus voor met eene benaming, die, zoo klaar en verstaanbaar zij te Athene was, waar een der stads Voorburgen of Voorsteden dien naam van den Heuvel of Paardheuvel droeg, onder ons niet dan vreemd luiden kan; en geen denkbeeld als dat van t oorsprongklijke oplevert. Men zou Edipus te Athene kunnen zeggen, doch de tytel zou in den hedendaagschen smaak even ongewoon, en tevens onnaauwkeurig zijn. En ik heb dus verkozen, mij van eenen nieuwen te bedienen, die het zelfde denkbeeld bij ons geeft, als de Grieksche te Athene, waar Edipus lot te over bekend was, verwekken moest, en die, te gelijk, dit Tooneelstuk van het ander Sofokleesche, en alle andere mij bekend, die dien zelfden Edipus tot voorwerp hebben, op eene kennelijke en in t oog loopende wijze onderscheidt.
[fol. *2v]
Men ziet dus hier, onder den naam van den dood van Edipus, een der Treurspelen van Sofokles, t welk altijd bij de oude en nieuwere Liefhebberen der schoone wetenschappen op eenen uitstekenden prijs is gesteld. De voorkeur, welken de Atheners inzonderheid aan dit Stuk hebben gegeven, mag wellicht zich ten deele op bijzondre betrekkingen, zoo vleiend voor hunne eigenliefde, als gelukkig in t werk gesteld, gegrond hebben. Voor hun mag de plaatsing des tooneels in hun midden, t gezicht van hunn voorburg, hunne tempels en straten, innemend, en de vertegenwoordiging van hunn grootsten koning vervoerend geweest zijn; het deel, aan hen-zelven in de handeling gegeven, en de grootsche rol, die zij daarin speelden, moet met den ruimschotigen lof van hun Natie en Landstreek, noodwendig voor hen eene aantrekkelijkheid gehad hebben, waarvan zich bij ons wel een denkbeeld, doch niet het gevoel, laat opmaken. En de toezegging eener eeuwige zegepraal over hun Naburen, met wie zij juist niet in de beste verstandhouding leefden, en over wie zij gewoon waren met niet zeer veel redelijkheid en gematigdheid te oordeelen, kon op eene Burgerij, zoo gevoelig voor hare meerderheid boven andren, zoo roemgierig, en tevens krijgszuchtig, en met eenen zoo bijgeloovig als deze, niet dan een verrukkend uitwerksel hebben. Ja zelfs, het waar wonder ge- [fol. *3r] weest, zoo t niet alle harten had meêgesleept en vereenigd voor een dichtstuk, dat boven zijne algemeene voortreflijkheden, langs zoo vele heimlijke sluipwegen, zich als in geheel hunne ziel wist te dringen, om zich van hun toejuiching meester te maken. Wij, die de nog echte, en door geene verbastering veraarte Amsterdammers altijd onverzadigd, altijd even gretig zien bij het ontallijk vertoonen van een Gijsbrecht van Amstel, die met al de schoonheden, welke s dichters geest aan den Eneïs heeft weten te ontleenen, niets tooneelmatigs dan de samenspraak in zich heeft, en geen ander bijzonder belang inboezemt, dan het geen door de plaats die er in ondersteld wordt, en de beschrijving der oude stad wordt te weeg gebracht: wij mogen met geen grond ter wareld in twijfel trekken, of een stervende Edipus op den Paardheuvel bij de Attische burgers eenen bijval ontmoeten moest, die hetzelfde stuk, van al zulke bijzonderheden ontbloot zijnde, (met veranderde namen, hij voorbeeld,) niet verwekt zoude hebben. Voor ons zijn die voordeelen van bijzondre betrekking verloren; en zij waren t ook voor alle overige Grieken, die met Sofokles hunne wieg niet gemeen hadden; doch ook bij hen, voor wie en t tooneel, en de personaadjen, en de werking van het stuk, even onverschillige voorwerpen waren, heeft het altijd zijne waarde behouden; en het kan bij de bloote lezing nog zelfs geenszins mis- [fol. *3v] sen, voor een ieder belangrijk, aandoenlijk, en in allen opzichte treffend te zijn. Deze uitspraak zou ik met het gezag van een aantal Oordeelkundigen van verscheiden leeftijd en landaart kunnen bevestigen; maar om mijnen eigen keur te rechtvaardigen behoef ik die niet, en ik durf het oordeel daar over gerust aan bevoegde lezers van deze mijne Navolging overlaten. Zoo veel toch kan het stuk daar in niet verloren hebben, of er zal nog altijd genoeg van t oorsprongklijk schoon in te vinden zijn, om voor mijnen arbeid het verwijt niet te duchten, dat hij aan een onwaardig voorwerp besteed zoude wezen.
En dit ware genoeg van het stuk zelve, zoo ik t mijnen lezer niet anders dan als een voortreflijk gedenkschrift der Aâloude dichtkunst wilde aanbieden; doch bij deze uitgave strekt mijn oogmerk nog tot een bepaalder einde, en ik wensch het als een voorbeeld aan onze Inlandsche vernuften voor te stellen, waar uit zich de ware Theorie van t Tooneelstuk laat toelichten, en waar door de waanzieke en de in spijt van t gezond verstand en menschenkennis zich opwerpende leermeesters der dichtkunst (waar t hoe langer hoe meerder van wemelt), van hunne oppervlakkige en halve kundigheid overtuigd mogen worden.
Een zoodanige overtuiging op mij te nemen, is geen werk [fol. *4r] om in eene Voorrede bevat te worden; en zou mij ook thands weinig lusten. Sins de Heer Van Alphen het gros onzer Natie met den naam van Theorie bekend maakte, is t genoegzaam gebleken, dat er even weinig kunde en oordeel toe gevorderd wordt, om tegen de klippen aan (zoo men plach te zeggen) over goede en kwade dichtstukken te vonnissen en belachlijke grondregels of lessen te smeeden, als om kreupele versen bij een te flansen. Die tot het een in staat is, rekent zich thands ook al dikwijls tot het ander bevoegd: en, daar men voor dezen zich vergenoegde met bij zijn tijdgenooten door een uitgaaf van dichtstukken een soort van aanzien te bedelen, geeft men t tegenwoordig zich-zelven door zijn Theoretische stukken, daar men zoo veel onzin, en paralogismen in uitkraamt, dat men, zoo voortgaande, (reeds is men goed op den weg!) welhaast volstrekt niet meer weten zal wat dichtkunst of geen dichtkunst, wat gevoel of gebrek aan gevoel, wat verheven of laag, en wat onzin en wartaal van eene verwilderde verbeelding of uitdrukking van het hart zij. Misschien zal een ander werk, een werk op de grondbeginsels gebouwd, die ik reeds elders gelegd heb, al die wanbegrippen, die men thands. voor orakelen uitvent, ontwikkelen; zoo slechts eens een min overladende arbeid mij weer eenige geruste beoefening [fol. *4v] der Muzen veroorlooft; maar ter dezer gelegenheid beöoge ik geene andere overtuiging of verlichting, dan welke t gezicht van het ware, het schoone, alleenlijk door de opmerking van een ieder, geboren om t te onderscheiden en te kennen, te weeg moet brengen, zonder dat daar eenige redekaveling, eenige uitlegging, of eene bijzondere toepassing bij noodig is.
Zoo ik echter iets bijzonders in dit stuk wil doen opmerken: t Is de gelijkmatige afloop die er in heerscht: zonder verrassingen, welke dien wanken, buigen, of afwenden, gaat het met eenen gelijkmatigen tred voort, en van t eerste tooneel af is de toeschouwer met de ontknooping bekend. Zie daar wat de kracht van den tooneeldichter toont! Men verberge zijn plan zoo veel men wil, bij de Hedendaagschen, en wane door onvoorziene omwentelingen in het vijfde bedrijf te verrassen, te overrompelen, te treffen! Het ware vernuft, zijnen weg zeker, schroomt niet den toeschouwer bij de hand te leiden; en daar het zich-zelf alleen behoeft om elks aandacht meester te zijn, voegt het bij de meeste eenvoudigheid in t ontwerp, de rijkste bewerking en uitvoering, die de weeldrigste der Fransche vernuften in vergelijking dor, doet, zijn. ___ En laat het dit alleen zijn, t geen dit stuk doe opmerken, zoo, zal het genoeg doen, in een tijd, waar de kinderlijke kunst van een treurspel te verwikkelen voor een mee- [fol. *5r] sterstuk door moet gaan; waar men zelfs het eerste vereischte eens tooneelstuks, de dadelijke expositie, vergeten schijnt; en waar de ontknooping, in plaats van een getrouw achtervolgen van t gelegde plan, veelal het van buiten inbrengen van een van elders geboren voorval (niet beter dan de Deus ex machina), geworden is. Drie Hoofdgebreken onzer tegenwoordige Tooneelstukken, en waarvan misschien al de overige gebreken, thands in dezelve heerschende, afhangen.
DIDEROT, die een van de beste leermeesters der Tooneeldichtkunst zal zijn, zoo dra men hem verstaan en niet navolgen zal Diderot, Lessing, en anderen, hebben voorlang zich tegen dat masqueren van t ontwerp of plan, met veel nadruk verklaard. Boileau heeft alles wat de opening van een stuk betreft, in één nadrukkelijk vers vervat. En wat de wijs van ontknoopen aangaat, heb ik reeds elders mijn gevoelen in t breede geuit. Een voorbeeld alleen scheen mij toe te ontbreken, om alles gezegd te heb ben, en dat geef ik hier.
Maar was mijn vertaling daartoe noodig? Neen, Lezer! Verbeeld u ook niet, dat, terwijl ik in de bezigheden van mijn post de belangen van anderen behartige, ik mij-zelven niet somwijlen een half uur uitspanning in een letterärbeid; tot mijn eigen verlustiging [fol. *5v] ingericht, zou veroorloven! In deze vertolking van den dood van Edipus, heb ik zeker geen ander oogmerk dan mijn eigen genoegen gehad; en ik heb zoo weinig om de Fransche en andere vertalingen, die er van zijn, gedacht, als ik ze ooit ingezien heb. Ik heb ze zelfs nu van achteren niet nagezien, als ik in den Koning Edipus deed, om dat ik hier geen letterkundig stuk van maken wilde, maar alleen eene dichterlijke uitspanning. En zoo ik er u tegenwoordig deelgenoot van make, het is gelijk men een vriend tot de tafel vraagt, die men voor zich-zelven gedekt heeft: dat is, zonder ostentatie; niet als tot iets uitstekends, iets, dat niemand zoo heeft! neen maar, om het te nemen zoo t is; mededeelend in dezen uit geen ander beginsel, dan om dat onze genoegens (groot of kleen) onvolkomen zijn, zoo wij ze niet met zoodanigen deelen, als er nevens ons sinaak in vinden. Voor de zoodanigen dan is t ook eigenlijk dat dit stuk in het licht treedt. t Geen ik daar meer meê beöoge, is bijkomstig. Mijn disch mag den zieke gezond zijn, dit wensch ik, dit verzeker ik ter goe der trouw en op de beste gronden der wareld: en daarom bied ik hem dien mede aan; doch zoo de zieke zijn kwaal voor iets fraais houdt, en de gezonde geen smaak in mijn gerecht vindt; hij heeft vrijheid, van mijn tafel op te slaan en wil hij een Franschen ragoût, door velerlei ingrediënten onkenbaar, voor mij- [fol. *6r] ne eenvoudige spijs stellen: ik zal mij, zonder hartzeer daar over, bij de Atheensche soberheid blijven geneeren.
Maar, om een eind van deze Leenspreuk te maken. Hoe zeer ik verzekerd ben dat mijne Navolging van dit stuk, als navolging en als dichtstuk beide, boven die van mijn eersten Edipus te stellen is; welke niet met de zelfde losheid, vrijheid, en gemaklijkheid bewerkt is; ik twijfel nochtans of ik haar het zelfde onthaal bij het algemeen wel beloven mag. Ik weet zelfs niet, of ik mij-zelven in t vak der poëzij niet als een uitgediend soldaat moet beschouwen, wien zijne stramme leden verbieden het vaandel met dat vuur en die vlugheid te volgen, die men onder Febus vrijwilligers met het hoogste recht eischt en zal blijven eischen, zoo lang het een waarheid is, dat
____ ,, Mediocribus esse Poëtis,
Non Di, non homines, non concessere columnae.
Maar hoe t zij! dit bevind ik dat ik in zes of zeven jaren, dat ik onzen hedendaagschen zangberg niet dan nu en dan eens met een wenk gezien heb, er bijna vreemdling op geworden ben. En geen wonder! Zoo ieder der nieuwopgeworpen Theorieschrijvers (ik sluit geen der veelvuldige Recensenten uit) maar een boom [fol. *6v] heeft omgehakt en een telgjen bijgeplant, moet het in dien anders korten tijd wel veranderd, en voor de oude bewandelaren onkenbaar geworden zijn. Arme beklimmers tegenwoordig, die na zoo lang stilzittens het nu nog eens wagen wilt! Maar geen nood, t zou al erg afloopen, zoo men, hals over hoofd naar beneden stortende, niet nog ergens in het jong gewas van de nieuwe planters bleef vastlaken, en zich in den rang van dichter staande hield.
Zoo veel van mijn navolging! Thands nog iets van de verdeeling van t Stuk; welke mooglijk voor sommigen, wien het woord Bedrijven in een Treurspel een verkeerd denkbeeld geest, en die hier, als in alle Grieksche stukken, het tooneel altijd zullen zien vol blijven, hare duisterheid hebben zou. Zij die zich herinneren dat de naam van bedrijven zijn opzicht tot den Dichter, en niet op de Hoofdpersonaadjen heeft, dat de daad of t bedrijf van dezen slechts één is, en dat men door er vijf daden van te maken niet een Treurspel, maar vijf Treurspelen maakt (gelijk in den Demophontes t geval is), dezen zullen mijne aanwijzing niet noodig hebben; en, gelijk zij de deelen in een Heldendicht weten te onderscheiden, zullen zij ook de vijf deelen van een Treurspel onderkennen, welke men bij de Romeinen (verre de beste meesters in t Tooneelstuk niet!) het eerst Actus genaamd heeft en sedert zoo heeft blijven noemen. Het EERSTE [fol. *7r] BEDRIJF dan, of de Expositie (zoo men t noemt), of de VOORSTELLING en bepaling van plaats, tijd, hoofdpersonen, en ontwerp, is zeer kort, en sluit met den optred van den Rei, die, verontwaardigd door de schennis van het ongenaakbre bosch der Wraakgodinnen, den ontheiliger naspoort; en wiens eerste Choorzang, met de stemmen van Edipus en Antigone doormengeld, zich tot het eigenlijk begin der Handeling of het TWEEDE BEDRIJF uitstrekt.
DIT vervat de aankondiging van Edipus aan het volk,
,, als heilig, en als zendling van de Goden,
,, Die heil brengt aan uw stad
hun bevrediging met hem, en zijn zuivering; tevens met de voorstelling der omstandigheden, die zijn persoon, zoo wel voor hun als voor de Thebanen en anderen, van dat belang maken: en eindelijk zijne ontfangst door Theseus. Dit bedrijf loopt dus van bladz. 16, waar het met de woorden van den Rei begint, tot den Choorzang van bladz. 40.
Het DERDE BEDRIJF, houdende den knoop, (welke alleen in den twijfel bestaat wie meester van Edipus laatsten levenssnik zijn zal) begint met de opkomst van Kreon; vervat deszelfs aanzoek, zijn geweld en kinderroof; en zijn overvallen door Theseus, met [fol. *7v] den uittocht tot ontzetting der prinsessen: en sluit met den Choorzang van bladz. 63.
Het VIERDE BEDRIJF (de toehaling van den knoop makende) volgt op dien zang. De kinderen zijn ontzet, worden den rampzaligen grijzaart te rug gebracht; thands verschijnt zijn zoon: zal die, zal zijn kinderlijk gesmeek, zal zijn onheil op het vaderlijk hart niet verwerven, t geen t geweld niet vermocht heeft? Neen. t lot en der Goden uitspraak wilde t anders: hij draagt voor troost den vaderlijken vloek meê. En t ontzetlijke van dit tooneel, de onrust van het hart, dat er als tegen opkoomt, dat er niet in berusten kan; zie daar het steunpunt van t gantsche stuk; welks belang afhangt van de onrust, waar meê de toeschouwer de ontknooping afwacht. Het is (en dit zij in t voorbijgaan aangemerkt) deze onrust in des Aanschouwers geest, en geen koele onzekerheid over den uitslag van de wankelbare gesteldheid van een hof of van een gevecht, t welk deze hoogte van verwarring uitmaakt, welke men het toehalen van den knoop pleegt te noemen. En het is die onrust, welke door den korten en somberen Choorzang van den Rei (op bladz. 84.) onderhouden wordt. En waar na het VIJFDE BEDRIJF ontknoopt door het sterven van Edipus met den donder aangekondigd, en na zijn geschenk van onverwinbaarheid aan de Atheners, met de daad vervuld.
[fol. *8r]
Het zou mij niet onaangenaam geschenen hebben, dit Atheensche Tooneelstuk, met eene bevatlijke beschrijving van den Voorburg dier stad, waar in het tooneel gesteld, en de bijzonderheden waarop in verscheiden plaatsen van t stuk even als met den vinger gewezen wordt, te verrijken. Doch behalven dat men in Lezers van een stuk als dit, genoegzame oudheidkennis onderstelt, om deze plaatsen zonder dat (is t al niet in de uiterste fijnheid der spelingen, het geen zeker de zaak van slechts weinigen is) ten minste genoegzaam te verstaan; men moet zijn eens aangenomen ontwerp getrouw zijn; en dit was, van deze uitgave eene proeve van poëzij, en geen stuk van Taal- en Oudheidgeleerdheid te maken. Men beschouwe het aldus, en vordere niets dan het geen deze opgaaf van het oogmerk belooft. |