In eenen tijd, waarin de zucht tot de Dichtkunde, en vooral die van het Toneel, zo aanmerkelijk eenen aanwas verkregen heeft, en het altoos klein getal harer rechtaarte Liefhebberen en beoefenaren door gantsche zwermen van ligthoofdige roemzieken, die naar den veelbeteekenenden eernaam van DICHTER trachten, verduisterd, ja verdrongen wordt, geloof ik dat de algemeene drift van in t licht te willen treden voor eene genoegzame reden zou kunnen strekken, om de uitgave van dit stukje te billijken: al ware t ook, dat de heerschende smaak voor nieuwigheden, daar hij de Burgerlijke Toneelspelen de plaats van het Vorstelijk Treurspel heeft doen innemen, en de Duitschers in de oude bezitting der Franschen (onze toejuiching en navolging namelijk) deel heeft gegeven, mij geene aanleiding gaf om een gunstig onthaal voor hetzelve te hopen. Doch, daar ik mijnen Landgenoten een vreemd werkstuk voorstelle, velen hunner wel niet geheel onbekend, doch van zeer weinigen naar zijne waarde beschouwd, het welk hen eene soort van Toneelstukken leert kennen, waarvan alle de overige slegts nabootzingen zijn, en welke voor hen al t bevallige van t nieuwe moet hebben, is het met te groter vertrouwen dat ik met dezen mijnen arbeid te voorschijn kome. Vooral, daar t gene ik den Kunstlievenden aanbiede, een werk is, van geheel de Oudheid als t volmaakste in zijne soorte erkend: een voortbrengsel van [p. 2] den voortreflijken SOFOKLES, den Vader van t Treurspel, door den toenaam van de ATTISCHE BIE, gelijk door verscheidene dichttriomfen, welke hij op zijne Mededingers behaalde, vermaard en beroemd: een Toneelstuk eindelijk, waarin s mans Medeburgers zo veel behagen stelden, dat geene onkosten, hoe zwaar, hun te veel schenen om deszelfs vertoning naar vereischte te doen uitvoeren, ja waaraan zij meer te koste leiden dan aan den langduurigen oorlog, tegen den magtigen Koning van t oosten voor hunne vrijheid en glorie gevoerd. Zodanig een werkstuk zeker verdiende bij uitstek, dat onze Landaart, zo gemeenzaam met de schriften der tegenwoordige, vreemde vernuften, het volkomener leerde kennen: voornamelijk in den tegenwoordigen staat der Toneelpoëzije, waarin, eensdeels, verwarde samenspraken in den burgerlijken trant, dikwils vol onwaarschijnlijkheden; andersdeels, onnatuurlijke samenkoppelingen van klagten, verhalen, en gevechten, zonder eenheid van daad, tijd, of plaats, door hun daaglijksvermeerdrend getal zich meester schijnen te willen maken van den deftigen Schouwburg, zo wel tot een oefenschool van goeden smaak als goede zeden gesticht. Ik beroep mij op al wie eenige kunde bezit van de kunstregelen des schouwtoneels, en lust heeft om de meeste nieuwe stukken daaraan te toetzen: vooral de thands ingevoerde Zedelijke spelen, zo menze noemt, en met welke men ons wil wijsmaken het Toneel eenen verregaanden [p. 3] trap van volkomenheid te hebben gegeven; terwijl zij misschien ten voornamen bewijze strekken van het verval van der Franschen smaak en geest, dat in hunne tegenwoordige voortbrengselen duidelijk genoeg te zien is. Verre van thands een verheven CORNEILLE, eenen teedren RACINE, van wie SOFOKLES-zelf zich niet geschaamd zou hebben sommige trekken te ontleenen; verre van thands eenen kragtigen VOLTAIRE, den meest Dichterlijken Dichter misschien, welken zijne Natie ooit gehad heeft, op te leveren, verwaarlozen zij den Koningklijken weg, door de Ouden gebaand, en door hunne Landgenoten met zo veel roems heröpend en vereffend, om door dorre struiken en woeste heide in onzekerheid om te dolen: en dus wordt die kunst, welke aan hunnen Landaart zo veel gehouden is, door hen-zelve verdelgd. Verdelgd, zeg ik: want, hoe kunnen de gronden der kunst met die tegenstrijdige stukken stand houden, welke door deze gronden noodwendig veroordeeld worden? Reeds lang heb ik verlangd, en ik verlang er bij aanhoudendheid naar, dat iemand, kundig en ervaren in al wat Dichtkunst betreft, eene volledige handleiding tot de regelmatige Toneelpoëzij in het licht gav; terwijl een aantal onzer jonge Dichteren, zelfs die meer dan louter Vaarzenmakers zijn, eene diepe onkunde doen blijken van de allergemeenste Toneelwetten. En dit wordt te noodzaaklijker door die menigte van onvolmaakte, van gebrekkige stukken, waarmede wij ons van tijd tot tijd [p. 4] overladen zien, en welke den ongevormden smaak noodwendig bederven. Het zou te vernederend en welligt te hatelijk zijn, wilde ik hier de uitwerksels dezer verbastering baarblijkelijk maken, door de vergelijking van eenige der gedrochtlijkste onzer oude Toneelspelen, gedenkstukken der algemeene barbaarschheid, met sommige nieuwe voortbrengsels, die zelfs bij het algemeen zeer veel opgang maken. Men veroorlove mij des, dat ik, de aangeroerde gronden des Schouwtoneels in mijnen Lezer als bekend onderstellende, slegts toetreden moge om eenig bericht van dit Toneelstuk, en mijne behandeling in deszelfs vertolking, te geven; tot beter verstand van het welke, eene korte vergelijking van het gewone Fransche Treurspel (den trant van CORNEILLE, en RACINE) met het Treurspel der Oudheid vooraf doende gaan.
Een moeilijke zaak zou het zijn, een bepalende uitspraak te doen over den voorkeur, aan eene of andere soorte te geven. Het Fransche Treurspel schijnt in het afschaffen van t Grieksche een vooroordeel ten zijnen voordeele te vinden; doch t zal straks blijken van hoe weinig belang. De oorzaak hier van kan alleen in de meer gemakkelijke uitvoering der Fransche stukken gelegen zijn, welke minder Spelers nodig hadden; het geen bij de uitvinders derzelve van een dubbel voordeel was, uit hoofde van de bekrompenheid van hun Toneel, altoos met aanschouweren bezet: en daar de Toneelstukken vertoond werden door een gezelschap van saamverbondene en [p. 5] op winst verhitte Toneelisten, is t niet te verwonderen, dat deze de oude spelen uitwierpen, de nieuwe voordeeliger kunnende uitvoeren. Dus ging het in Vrankrijk: Vrankrijk, dat, daar het op de kundigste en keurigste Dichters roem mogt dragen, niet zonder reden de wet stelde aan alle de Noordlijker Volkeren; welke zich, als om strijd, op deszelfs voorbeeld vormden, en bij wie het een kenmerk van meer of minder vordering in de beschaafdheid gehouden werd, meer of min in den smaak der Franschen te vallen. Zo was het met ons. Ons oud Toneel was aan stukken, op de Grieksche leeste geschoeid, aan Grieksche stukken, gewoon; maar naauwlijks bragt men een Fransche navolging, in hare soorte volmaakter dan de oude, welke men speelde, en die gebrekkig waren, ter kunststellaadje, of, zo door de nieuwigheid, als door de bevallige uitdrukking, den Franschman eigen, bekoord, verschopte men de oude Toneelstukken zonder eenig bedenken: niet tegenstaande, dat zelfs de meest vooringenomen met de Franschen moeten toestemmen, dat de uitvoering van t Grieksche Treurspel onvergelijkelijk grootscher was. Een voordeel, t welk mooglijk thands op hooger prijs zou gesteld worden, nu men de eenheid van plaats niet alleen opoffert aan de verscheidenheid van Toneelen; maar zelfs de wanschiklijkste vonden, die niets van het Treurspel hebben, dan den naam en personaadjen, toeloop vinden; ja ten tweedenma- [p. 6] le ter perse gelegd worden, eeniglijk en alleen om den toestel waar in zij verzinken.
Het eerst en meest in het oog loopend verschil bestaat in de keuze der ondergeschikte personaadjen, welke buiten de Geschiedenis zijn. En ik twijfel niet, of hier de voorkeur niet voor de Ouden zij. De Grieken deden hunne stukken in de opene lucht vertonen; en geen wonder: zij namen geen deel in de huislijke verdrieten der Vorsten, dan voor zo veel hun welzijn of nadeel er in gemengd ware. De Koningen, eerste dienaars des Volks, (vooral in Athene, de voedster der Schouwspelen,) onttrokken hun gedrag niet aan de oogen der Burgeren, noch hadden geheimen voor t Volk; het welk zij bij aanhoudendheid raadpleegden, en waaronder zij geduurzaam verkeerden. Geene afgezonderde Kabinetten bedekten hunne ontwerpen aan het gemeen, te ijverzuchtig op zijne rechten, om hem, die in het verborgen een aanslag tegen de vrijheid zou konnen maken, ooit uit het gezicht te verliezen. Het Volk dierhalve was eene onafscheidlijke personaadje in al hunne Treurspelen: een personaadje, in welker tegenwoordigheid alles gebeuren moest, en die dus genoegzaam altoos het Toneel moest bekleeden. Om t zelve te verbeelden voerden de Ouden, onder den naam van den REI, een gezelschap in, eerst van een onbepaald getal van personen, daar na op twaalf gebragt, en door SOFOKLES weder tot vijftien vermeerderd; hetwelke, doorgaans [p. 7] op het Toneel zijnde, van t voorvallende ooggetuige was, meê deel in de handeling had, en tusschen de onderscheiden bedrijven, alleen het Toneel vervullende, in eene lieflijke zangmaat, met gepaste gebaarden, den lof der Goden, der Deugd, en der Helden verbreidde, of eigenaartige bespiegelingen maakte op het zedelijk goed en kwaad der verrichtingen; in alle gevallen een tegenwigt hield tegen de onstuimige driften der speleren; en eindlijk de zedenleer van het schouwspel kortlijk verklaarde. Het zou, acht ik, nutloos zijn, ons af te matten in t nasporen der Kunstbewegingen van dezen REI, welke zeer verscheiden waren, na de aart van het onderwerp scheen te vereischen. Alleen vergenoege ik mij met aan te merken, dat dezelve zich, alleen op het Toneel zijnde, gewoonlijk in drie rijen schaarde, waar van de twee eerste onder het zingen van een vaerzenkoppel zich op hunne beurte uit het midden ter regter- en linkerzijde des Schouwtoneels wendden, van waar ze vervolgens in eene tegenstrijdige leiding te rugg keerden, (waar uit de namen van KEER en TEGENKEER, in het Lierdicht gebruikt, oirspronkelijk zijn) en de derde, in t midden stand houdende, den TOEZANG aanhief: welke verdeeling echter niet altoos plaats had, gelijk, bij voorbeeld, in het eerste Bedrijf van dezen EDIPUS, waar de REI in één lichaam zijn zangstuk uitvoert.
Dees REI verbond dus het geheele stuk: want behalven dat hij het Toneel tusschen de bedrijven ver- [p. 8] vuld hield, en het hart van den aanschouwer door zachten en streelenden maatzang voorbereidde om te gevoeliger aandoeningen te ontfangen, (een wezendlijke dienst aan het Schouwspel), strekte dezelve, of om de voorstelling van t onderwerp te doen; of de Vorst deed hem het bericht, t welk de Dichter ter verklaringe van t zelve benodigd was. De Franschen, gewoon aan de willekeurige regeering eens Alleenheerschers (want het is zeker, dat het Staatsbestuur invloed heeft op de opvoeding en denkwijze) moesten noodwendig vreemd vinden, dat hier het Volk zo voornaam eene rol voerde. Daar bij; dit, naar het voorbeeld en voorschrift der Leermeesteren, de berisplijke handelingen der Vorsten te doen afkeuren, ware in hun begrip, oproer en muiterij.
,, Een Vorst heeft immers recht, om, naar zyn welbehaagen,
,, Te handlen met zyn volk,
gelijk ik niet zonder verontwaardiging in zeker nieuw uitgegeven zedelijk Toneelspel (dit moet ook al zedelijk heeten!) heb konnen lezen (a); en ,,het Volk [p. 9] is al te gelukkig, dat voor zijn Vorst mag sneven", gelijk CORNEILLE, t is waar een Vorstin, maar nogthands een Thebaansche, doet zeggen; was hun grondregel. Dit was reden ten overvloede voor Franschen, aan s Konings grilligheden verkleefd, om den REI uit hunne Toneelspelen te bannen: maar u, mijn Landgenoten, u, die uwen vrijen hals het eigendunklijk juk onttrokken hebt; die de rechten van Volk en Regeerder weet te onderscheiden; voegde het u, hen na te volgen in iets, dat op een beginsel steunde, het welk gij veracht, bestrijdt, en verfoeit?
[Noot p. 8]
(a) Opdat men mij niet verdenke, van de plaats uit haar verband te rukken, zie hier het geheel:
,, Een Vorst heeft immers recht, om, naar zyn welbehaagen,
,, Te handlen met zyn volk, en dit heeft weêr de magt
,, Om met zyn vee te doen, zo als het noodig acht.
Hoe fijn is hier de evenredigheid opgemaakt tusschen Vorst, Volk, en Vee! het Volk staat tot den Vorst in dezelfde betrek- [p. 9] king, als het Vee tot het Volk! En deze fraaie lessen worden gevonden in DEN DANKBAREN ZOON: t is de oude BODE, die ze in den mond heeft. |
In de plaatse van den REI, voerden de Franschen de Vertrouwden in: nutloze wezens voor t meerderdeel, die doorgaans niets uitvoeren, dan hunne Meesters en Meestressen te horen spreken, en derzelver klagten met een meêdogend Helaas! te beantwoorden. Dezen doet de Hoofdpersonaadje t verhaal van al wat de aanschouwer vooraf weten moet: dikwils van zaken, die hun noodwendig voor lang reeds bekend moeten zijn: dikwils van geheimen reeds lang in den boezem versmoord, maar hem nu eensklaps te zwaar geworden. Is dit natuurlijk! Ik weet dat men mij eenige Vertrouwden van RACINE zal voorwerpen; maar dat men toezie, of zij hier Fransche Vertrouwden zijn: dat is, of zij de plaats [p. 10] van den Rei vervullen. De Enone, bij voorbeeld, bewijst niets tegen mij: zij behoort tot het stuk, en vervangt den Rei niet. Zij bewerkt Fedraas gesprek met den jongeling, zij beticht hem; en met Enone waar t gantsche Treurspel weggenomen. Een Ismene een Fedima, een Emar, bij RACINE; een Taïse een Sosthenes, bij VOLTAIRE; zie daar Fransche vertrouwden (b).
[Noot p. 10]
(b) Dit alles gaat nog aan; zodanig een vertrouwde kan aangemerkt worden als onafscheidelijk aan de Hoofdpersonaadje verknocht, en schoon hij niets tot het stuk moge doen, hij is te dulden, als tot zijnen meester behorende. Doch in de Burgerlijke Toneelspelen heeft men, zo wel als in andere, de voorstelling des onderwerps nodig; en hier toe, laat men nu eens een Linnenwinkelierster uit de lucht vallen, en dan weêr neemt men een Marskramer te bate, die op zich zelf staan, en op de zaak geene betrekking ter wareld hebben. Wat moet men hier van zeggen? Zie de DEUGDZAME ARMOEDE en den AZIJNKOOPER. |
Zo men nu al oordeelen mogt, dat in t geval van de voorstelling des onderwerps de REI dus verplaatst kan worden; voor t minst hebben de Franschen tusschen ieder voorgaand en volgend Bedrijf een ledig Toneel. Dit breekt gestadig den draad af van het geheel, en laat een ijdel in s aanschouwers geest, waar door de uitwerking van t Treurstuk verloren gaat. Men brenge hier vrij tegen in, dat dit gelegenheid geeft om verwisseling van Toneelen te hebben. Is die verwisseling natuurlijk? Zonder van plaatse veranderd te zijn, ben ik in een ander paleis, op een ander veld: wat tegenstrijdigheid! Wie beseft daar het onge- [p. 11] gerijmde niet van? In tooverstukken kan men er om lachen; maar in ernstige Toneelspelen, is t met alle reden en gezond verstand den spot drijven. Wat ook verscheelt het, of men zich verbeelde tien duizend dan twintig schreden verplaatst te zijn: is niet in beide gevallen de eenheid geschonden?
Maar dit is t niet alles. De REI, die in zekeren opzigte des aanschouwers plaats bekleedde, moest den Treurspelen te meer indruk bijzetten, naar mate hij hem voorging in t betonen van dat mededogen, die ijzing, dien afkeer, dat ontzag, die verwondering, welke de Dichter zich voorstelde den Schouwburg in te boezemen. En gelijk s menschen hart zich te ligter aan zijne bewegingen overgeeft, wanneer hij anderen dezelfde aandoeningen beproeven ziet, zo is t verre van daar, dat dit voordeel gering te schatten zij. De REI, in de zelfde omstandigheid met den aanschouwer geplaatst, verstrekte eenen spiegel, waar in dees zich zelven beschouwde: deszelfs hartstochten achtte hij de zijnen, en door ze in zijn eigenen boezem na te sporen, deed hijze er zelf ontstaan; en wel met des te meer wellust en vertrouwen, als hij in zijn voorbeeld een voorbeeld der zuiverste zedenleer en deugdsbetrachting ontmoette.
Ik ga met stilzwijgen voorbij, het zedelijk gebrek des nieuwen Toneels, het welk in den REI het eenig algemeen middel verloren heeft, om den toehoorder te wapenen tegen die meer geheime of toevallige leerstellingen der ondeugd, welke niet hare slaven, [p. 12] (die niet dan afgrijzen ingeven) maar zelfs de volkomenste Helden, in gevolge van hun ware geaartheid [character], t zij in de vermomming van deftige spreuken, t zij onder t vernis van schoonschijnende bewijsredenen, hoedanige t menschlijk vernuft gewoon is der driften te leenen, somtijds moeten voordragen. Een vergift, zo veel meer te schromen, als het, gelijkerhand met de zuivere lessen der deugd wordende toegediend, met dezelve binnensluipt zonder bemerkt te worden. Aldus is het, dat, daar we de dapperheid, heldenmoed, of gloriemin, ons ten voorbeelde nemen, zich op denzelfden tijd, eene onwaardige wraaklust, eene afschuuwbre wreedheid, of verfoeilijke heerschzucht in onzen geest vestigt, wier denkbeelden wij vervolgens, zonder grondige kennis van t moeilijk bestuur onzer reden ons naauwlijks beletten konnen, met die van de opgenoemde deugden saam te verknochten, en te verwarren (c).
[Noot p. 12] (c) Niet tegenstaande al deze voordeelen, welke eene oppervlakkige beschouwing genoeg is om te doen opmerken, beweert de Hr. DE VOLTAIRE dat de REIEN het Treurspel nadeelig zijn, en wel omdat zij, tusschen de bedrijven invallende, of zouden moeten herhalen t geen voorbij is, t welk vervelend ware, of voorzeggen t geen nog gebeuren zal, t welk het aangename der verrassching zou wegnemen: Dan daar is nog een derde buiten deze twee, t welk de schrijver verzwegen heeft: dat is, den tegenwoordigen stand der zaken te doen kennen, en dit is het werk, den REI eigen. En op hoedanige wijze geschiedt dit? Door de zedelijkheid van t verrichtte, van t verhandelde te toetsen, de kwade indrukken die de aanschouwer
toevallig mogt hebben ontfangen, uit te wisschen, en hem in de bewegingen ten goede, in den trek tot deugd, te versterken. [p. 13] Dus is het dat deze personaadje een allernuttigst deel uitmaakt van het Treurspel, zo wel in het zedelijk doel, waarvan zij de afwijking weert, als in de werktuiglijke aaneenschakeling, in welker waarneming zij den aanschouwer te hulpe koomt. Daarbij, nadien het Volk bij de Ouden een waar, een opmerklijk belang in de handeling heeft, is niets natuurlijker dan dat men geduurzaam tot hetzelve te rug ziet, als het punt, waar in de onderscheidene werkingen der personaadjen zich vereenigen. |
[p. 13]
Een voordeel daar tegen geeft somtijds de rol van Vertrouwde: dat is, dat zij die ontknopende verhalen kunnen doen, welke de Ouden door onbekende personen, onder den naam van BODEN lieten uitvoeren: en op die wijze wordt de Theramenes waarlijk aan de FEDRA gehecht. Het kan echter den aanschouwer weinig verschil geven, of hij een verhaal, den Hoofdpersonaadje betreffende, hoort, uit den mond van iemand, hem teenenmaal onbekend; dan wel, van eenen, wiens naam hij weet, zonder hem-zelven te kennen.
Door het wegnemen van den REI heeft ook de gewoone plaats van handeling moeten verandren: beseffende, hoe oneigen het ware, een bewoonde stad zonder inwoners te willen vertonen, heeft men het marktveld voor eene hofzaal verwisseld. Twee Treurspelen herinner ik mij in de opene lucht te worden vertoond: de ORESTES naamlijk van VOLTAIRE, en de SELMIRE van BELLOY; beide nogthands in eene eenzaame plaats, waar gevolglijk s Volks toevloed kan vermijd worden. Ten opzichte der Blijspelen, (dat ik dit in t voorbijgaan aanmerke) is men hieromtrent nooit zoo oplettend geweest: de gering- [p. 14] heid van onderwerp rechtvaardigt zulks; en men mag onderstellen, dat de enkele diefstal van een pot met goud, dat eene enkele minnarij eens bijzonderen Burgers de gantsche stad niet in opschudding zal brengen (d).
Noot p. 14
(d) Davus bij TERENT. ,,Hoc populus curat scilicet! |
Het tweede verschil doet zich op in de onderwerpen. De welige geest der Hervormeren van het Toneel kon zich niet vergenoegen met een enkele daad of Hoofdpersonaadje. Neen: dit leverde te weinig uitvoering op: en hoe zou men ook het Toneel vol houden, daar de REI verbannen was? Daar moest dan een EPISODE zijn, niet in de beteekenisse der Ouden, maar in den zin, thands aan dit woord gehecht: dat is een verdichtzel, het welk aan het onderwerp ondergeschikt is, en met deszelfs ontknoping geeindigd moet zijn. Hier door is t waarlijk, dat de Fransche stukken boven die der Grieken schijnen uit te munten: dit geeft hun een levendigheid, een rijkheid van gevallen en samenkoppelingen, welke verbaast en verrukt. Hoe zelden echter kunnen ze ook hier in den toets doorstaan! Hoe zelden zijn deze bijverdichtzels wel aan het onderwerp verbonden en ondergeschikt! In de meesten der Fransche stukken vindt men twee onderwerpen, die beurtelings het Toneel bekleeden, en waarvan het een zo veel als het ander belang verwekt. Ja dikwils, zeer dikwils verzinkt het voorname onderwerp met zijne Hoofdper- [p. 15] sonaadje in het Episode. Zoek in den EDIPUS van CORNEILLE de Hoofdpersonaadje: gij zultze in Dirce vinden: in Dirce, een verdichte princes, wier alle maat oversteigrende heerschzucht s Konings ware grootheid verdrukt. Dirces minnarij is t voorname onderwerp; de spil van het gantsche werk; niet anders, dan in BRUTUS de liefde van Titus t beweegrad van alles is. Dit laatste zij niet gezegd om het stuk te verkleinen: die liefde is waarlijk vreeslijk in hare uitwerkzelen, en het Toneel overwaardig: deze maakt Titus een voorwerp van rechtmatig mededogen, en (zo iets een verrader des Vaderlands verschonen kan) zij maakt hem in t gruuwzaamste misdrijf verschoonlijk: en dit is het, waar van zich de Dichter bediend heeft, om daar door de daad van Brutus nog groter te maken, die moeds genoeg heeft, om, ter Liefde van t Vaderland, geene beraden, geene in koelen bloede begane misdaad; maar eene zwakheid, als noodlottig, als onoverkoomlijk te beschouwen, in zijnen Zoon te durven straffen. Dan, zo treffend als hier deze drift voorkoomt, zo veel ze hier het Toneelstuk versterkt, zo wanstaltig is ze in vele andere en bederftze te eenemaal. Pilades b. v. op t punt van geöfferd te worden, begint der ontzachlijke Priesteresse, gereed hem het slagtmes door den boezem te drijven, douceurs te vertellen. Ik beken, om het ontwerp te doen uitvoeren, moest Ifigenia van den minnenijdigen haat der Vorstinne ontheven worden, t geen natuurlijkerwijze niet beter geschie- [p. 16] den kon, dan door Thoas een begunstigden Medeminnaar te geven; en dus loopt het stuk, behoudens waarschijnlijkheid, af. Maar is het Hoofdonderwerp genoegzaam bewaard? Is het belang niet te veel verdeeld, en gaat het geheel van t Toneelstuk niet schier verloren? Wie boezemt het meeste belang in? Thoas, wien een verleidende hartstocht ten val brengt: die in weêrwil zijner bekommernissen en voorzorgen, van rijk en leven beroofd wordt? Tomyris, welke zich van zijn verongelijkingen wreekt, en den Vaderlijken zetel beklimt? Ifigenia, die in de armen eens broeders, eens minnaars, t geweld van een dwingland ontvlugt! of eindlijk Orestes, wiens ellenden gelukkig geëindigd worden? Wie is hier Hoofdpersonaadje?
t Is waar, de misslagen eens kunstenaars strekken geenszins ten nadeele der kunst: doch als men in aanmerking neemt; het verwonderenswaardig klein getal der stukken, waarin de Hoofdpersonaadje, en t belang voor dezelve genoegzaam bewaard zijn gebleven, onder zo vele als de beste Fransche Poëten vervaardigd hebben, hoe kan men zich onthouden eenen arbeid van ondankbaarheid te beschuldigen, in wien zelfs de schranderste vernuften zo zeldzaam geslaagd zijn?
RACINE- zelf, gedwongen, zich naar den smaak zijner eeuwe te schikken, was zo weinig voldaan over het EPISODE van Aricia, in zijn FEDRA gewrocht; dat hij openhartig betuigde, dat het slegts ter voldoening van de Petits-Maîtres was opgesteld. Men [p. 17] moet bekennen, de voortreflijke Dichter weet daar een zo verwonderlijk voordeel uit te trekken, dat men t hem gaarne ten goede houdt: de minnenijd van Fedra naamlijk, die hare woede oneindig aanzet, en voleindigt met hare wanhoop in top te voeren. Het zesde Toneel des vierden Bedrijfs is onvergelijkelijk: de barning der hartstochten beroert, verbaast en slingert den aanschouwer, ja sleept hem weg, door haar schildring. Maar met dat alles, is niet de geheele Aricia nutloos aan t stuk? Niet alleen; maar is zij niet zelfs nadeelig, door t medelijdend belang van den rampzaligen Hippolytus (want Fedra diende alleen een voorwerp van schrik te zijn, en is t waarlijk, hoewel, door de verfijningen van RACINE, minder dan ze zou hebben kunnen zijn), van den rampzaligen Hippolytus, zeg ik, die schuldloos in s Vaders vloek vergaat, af te trekken, op eene verliefde Prinses, die niets doet, dan het getal der Vertoners vergroten?
Nooit lees ik VOLTAIRE, of ik verwonder mij over zijn kunstgreep om het belang te bewaren: Vooral in zijn BRUTUS en AMELIA. Titus en Tullia in dat, Foix, Vamir en Lisois in dit, treffen, beroeren mij; maar ik bekreun mij hunnes noodlots niet meer, mits Brutus grootheid, en Amelies liefde behouden blijve! Edoch zijn juist deze twee stukken niet de eenvoudigste?
Hoe kan ook de EENHEID van daad bestaanbaar zijn met de onderscheiden werkingen van twee hoofdpersonaadjen? t Is dan, wanneer hun verrichtingen [p. 18] juist tegen elkanderen inloopen, en zich ontmoeten in één geschilpunt, hetwelk de ontknoping vereffent. Doch dan maakt het einde van t EPISODE het einde van t Hoofdontwerp, en is dus eigen aan t zelve, zijnde de middelen om daar toe te geraken slegts buiten t ontwerp. En dus behandeld, valt het EPISODE ook in den trant der Ouden, en t Fransche Treurspel heeft dus geen voorrecht ter wareld. Want dat is het EPISODE der Ouden: de keuze der middelen, gevallen, personen en geaartheden, wier samenvoeging de verwarring uitmaakt, en in welker ontwikkling de grond van de ontknoping des schouwspels bestaat: terwijl bij de Franschen gewoonlijk, (dikwijls althands) het EPISODE door de Hoofddaad, in plaats van deze door t EPISODE ontknoopt wordt.
Wat zal eindlijk de Schouwburg opleveren? Een vermaaklijke uitspanning; of afgetrokken pijniging voor den geest? Immers is de gemakkelijkheid, waarmeê duidlijke denkbeelden zich opvolgen, een rijke bron van vermaak, terwijl de warring van duistere denkbeelden een afmattende foltering uitmaakt. Wat is dan natuurlijker aangenaam, dan dat men, van den beginne af tot de ontknoping voorbereid, een aanhoudende ontwikkling ontmoet van wel onverwagte, maar uit elkanderen voortvloeiende omstandigheden; tot zich de geest onverhoeds in eene verwarring van tegenstrijdigheden bevindt, waarvan de ligte oplossing zijne verwagting te boven gaat? Men gevoele, of dit meer in de eenvoudige Toneel- [p. 19] stukken, dan in de samengestelde, waarin geduurig de draad van t ontwerp verwisseld wordt, plaats hebbe.
Deze twee verschillen maken het voorname onderscheid uit, tusschen het Grieksche Treurspel, en dat der Franschen; terwijl de overige eeniglijk van de onderscheiden geaartheid der beide volken schijnen af te hangen. Dus is het, dat op het Toneel der Ouden een statige somberheid heerscht, terwijl het nieuwe een welige levendigheid van handeling ademt: zelfs dan, wanneer die door t Episode niet aangebragt wordt. Met recht zou men vragen mogen, terwijl de handeling den aart en t bestaan des schouwspels uitmaakt, of dan hier het voorrecht niet bij de nieuwen moet zijn? t Ware uitgewezen, zo niet de ondervinding ons leerde, dat de aaklige deftigheid, niet minder den aart des Treurspels uitmakende, veelal bij die luchtige en zwierige verscheidenheid lijden. En dat zulks bij de Ouden, wien het zo min aan levendigheid van geest als aan juistheid van oordeel ontbroken heeft, in aanmerking genomen is, wordt mij waarschijnlijk, door de verregaande rijkheid van hunne Blijspelen, welke niet ligt door de Franschen overtroffen zal worden. Ook kan ik mij naauwlijks verbeelden, dat de stroever getemperdheid der Nederlanderen (zo geschikt om een hart tot verheven deugden te vormen), die losse Fransche sprongen voor den deftigen tred der Ouden verkiezen, en het vermaak der oogen voor dat van het hart [p. 20] stellen zoude. Vooral daar de meeste en beste onzer oirsprongklijke stukken, schoon op de Fransche leest geschoeid, die merken der Oudheid dragen, dat zij minder verhaast afloopen en meerder indruk nalaten: een duidelijk blijk van den Hollandschen aart, die meer tot de bedaarde naauwkeurigheid der Grieken, dan tot de vurigheid onzer Nabuuren helt.
Behoeve ik vervolgens aan te halen, de eenvormigheid van Characters, den Franschen zo dikwerv verweten; en op nieuw, Cinna bij een Hoveling van Lodewijk den Veertiende te vergelijken? Mijn Lezers kunnen genoegzaam het onderscheid gevoelen tusschen eenen Achilles van HUYDECOPER, en een van RACINE; en zij, wien HOMERUS bekend is, weeten wie t naast aan de waarheid koom.
De ACHILLES echter is in den nieuwen trant ontworpen, en dit maakt, zo wel als verscheiden andere stukken van Inlandschen oirsprong, blijkbaar genoeg, dat dit algemeen onderscheid tusschen de Grieksche en Fransche stukken van hunner Dichteren volksgeaartheid, en niet van den onderscheiden trant van Toneelspel afhangt.
Eveneens is het met het einde des Treurspels, waar in de beide volken doorgaans onderscheiden zijn. De Franschen, die niet gaarne den geest lang ingespannen houden, ontknopen vlugtig; en met de ontknoping eindigt het stuk, gelijk men niet ontkennen kan dat het voltooid is: terwijl de Ouden integendeel vermaak scheppen in de oplettende beschouwinge van den [p. 21] den toestand, waar in de ontknoping de personaadjen gebragt heeft, en hier hunne zedenleer uit trekken, (eene wijze, onzen Nederlandschen Toneeldichteren mede vrij eigen): het geen bij de Ouden het VIJFDE BEDRIJF een aanmerklijker uitgestrektheid geeft dan bij de Franschen, waar t zelden het grootste is. RACINE, van de lezing der Ouden doordrongen, het voorname dat hem den voorrang verworven heeft voor zijnen beroemden Mededinger, die hem voor het overige verre te boven ging; RACINE zegt ten dezen opzigte, dat hij het Toneelstuk niet voor voltooid houdt, zo lang de staat, waar in het de spelers laat, niet gebleken is. Zeer ongelukkig echter poogt hij deze wijze der Ouden zijnen BRITANNICUS ter verdediging te doen strekken; het welk ik hier aanmerke, om te verhoeden dat de berispingen, op het Vijfde Bedrijf van dit Toneelstuk gemaakt, op den trant der Ouden worden toegepast. De dood van Britannicus is de ontknoping des onderwerps, t welk in de liefde voor Junia bestaat (RACINE-zelf erkent dit in zijne verdediging), en als zodanig heeft men dien doodslag te gemoet gezien, en daar aan de voldoening van s Keizers begeerte verknocht, ja men blijft nog in dien waan berusten, tot eindelijk Juniaas Tempelwijding alles omkeert en eene ontknoping op nieuw maakt, welke geen gevolg van haars minnaars sneuvelen is, maar op zich-zelve bestaat; zonder dat de aanschouwer zelfs aanleiding gekregen heeft om daar aan te denken. t Is waar, te voren biedt ze aan, [p. 22] zich Vestaas Outerdienst toe te heiligen; doch, als een middel om Britannicus te behouden, t geen dierhalve aan deszelfs behoud verknocht wordt, en, door zijnen dood moet vervallen. Weshalve dit aanhangsel van Junia in t geheel geen verband met het ontwerp heeft, en dus gantsch tegen den regel der Oudheid, door RACINE opgegeven, strijdig is. Indien van den beginne af hare inwijding voorbereid was als een gevolg van de ontknoping, zou niemand met grond daar iets tegen zeggen, en s Dichters beroeping op SOFOKLES stand houden; maar thands kan het niet anders dan buiten het stuk worden aangemerkt (e).
Noot p. 22
(e) Van diergelijke Aanhangselen zijn de Burgerlijke stukken mede gantsch niet vrij. Zie (op dat ik niet reppe van het laatste gedeelte van den ROMEO, t welke men gezien heeft te moeten afkappen,) DE VROUW NAAR DE WARELD. Wat wil, na de ontknoping van dit stuk, die flaauwe samenspraak met de kinderen, die, noch belang verwekt, omdat ze niets behelst dan t geen men wagt, en niets anders behelzen kon; dewijl men door de ontknoping reeds alles weet: noch beweeglijk is, omdat ze niets inhoudt dan een kinderlijke blijdschap, die in de algemeene wegzinkt, en nooit aandoening schijnt te kunnen geven dan in algemeene droefenis; wanneer ons de geruste onkunde eens onnozelen wichts in zijne plaatse de tranen ontperst. Zo dit geheel onderhoud iets uitwerken zou, t zou zijn, ons het gunstig character van Milbach te doen kennen; doch hoe tijdig, bidde ik, als het stuk voltooid is!* |
Wat nu dezen EDIPUS betreffe. Sommige mijner Lezeren zullen deszelfs vertaling, KONING EDIPUS uit Sofokles betijteld, onder de Treurspelen van VONDEL gelezen hebben. Doch dat ze daarom niet gelooven hem te kennen. VONDEL, hoe groot een Dich- [p. 23] ter hij was, heeft nooit eenig denkbeeld kunnen geven van de schoonheid, de kragt, de lieflijkheid, welke zich in t Grieksche Toneelstuk opdoet. En waarom niet? Te bejaard zijnde, als hij de Talen leerde, heeft hij nimmer die grondige kennis van der zelver aart [idioma] kunnen magtig worden, welke tot het verstand der ouden vereischt wordt en ter nauwer nood te verkrijgen is dan, wanneer de geest zijne denkwijze nog niet gevormd heeft na de eigenschappen der moederspraak; welker denkbeelden, men geheel moet afleggen, en tevens zich-zelv na de tijds- en volksbegrippen schikken, der schrijveren, welke men leest, zo men hen waarlijk en grondig verstaan zal. Daarboven draagt de vertaling van VONDEL blijken, van uit het Latijn, en wel uit een letterlijke Latijnsche overzetting gemaakt te zijn; terwijl er niets bedrieglijker is, dan zodanige letterlijke, vertalingen, en dat wel in eene taal, zo verregaande van die van t oirsprongklijk verschillend: hoedanige niets dan lage woorden, kinderlijke wartaal, en al wat verachtelijk is, kunnen opleveren;* voor verheven gedachten, mannelijke overdragten, en wat alle volken der beschaafde wareld met eene gemeene stemme als t toppunt van edele welspreekendheid bewonderen, roemen, en navolgen. VONDELS naam dierhalve moet men mij niet voorwerpen, om ten nadeele van mijn werk te doen gelden. Mijne overbrenging heeft het voorrecht van, zonder tusschenkomst van eenige vertolking, uit het oirsprongklijk- [p. 24] zelf opgemaakt te zijn, en kan dus vrij zijn van alle die feilen, die de Latijnsche text moest doen begaan: te meer, daar de Grieksche Taal ongelijk meer gelijkheid heeft met de Neêrduitsche, dan een dier beiden met het Latijn. Ook heeft VONDEL zich op eene woordelijke naauwkeurigheid toegelegd, welke doorgaands onverstaanbaar wordt, en zeer dikwijls den zin te zoeken geeft, of eenen verkeerden aanbiedt. Mijn navolging daar tegen verbindt zich niet aan de woorden, maar aan den zin, en mijne aanhoudende zorg is geweest, die denkbeelden, welke mijn Schrijver mij opgaf, getrouw en in volle kragt mijnen Lezeren over te dragen; het zij dan dat mij het onderscheid der talen eene uitbreiding; het zij dan dat het eenige inkorting, of zelfs de geheele verschikking van eenigen volzin scheen te vereischen; het zij eindelijk dat de zeden en tijden mij tot eenige meerdere of mindere afwijking noodzaakten. Want hoe mogt ik in mijne Lezeren een meer dan algemeene kennis van de bijzondere gebruiken der Grieken onderstellen, daar een naauwkeuriger kunde in dezelve, niet dan uit bronnen geput kan worden, hun-alleen, voor wie dees mijn arbeid nutloos en overtallig, en dus geenszins geschikt is, toegangklijk? Ook is mij VONDELS vertaling niet geheel onnut geweest in het overzien van mijn werk, ter herstelling van eenige weinige misgrepen, welke der grootste oplettendheid kunnen ontslippen, en doorgaands in de dubbelzinnigheid van den text hunnen oirsprong hebben. Het keurige werk van den Fran- [p. 25] schen BRUMOY, mij na de voltooiïng ter hand gesteld, heeft hier insgelijks toe gediend.* Doch niet te min is deze navolging ook daar van oneindig verschillend. Ook durf ik mij vleien, dat de vergelijking met een der aangehaalde, of met beide stukken, mijnen arbeid in t oordeel van kundigen niet zal doen dalen.
Het ONDERWERP van dit Toneelstuk is, de pest, welke Thebe verwoest: het ONTWERP, de ontdekking en straf van Laius onbekenden Moordenaar, als waar aan de Godspraak het ophouden dier kwale verbonden heeft. Dees Moorder is Edipus, Koning van Thebe: de ONTKNOPING dierhalve moet hem daarvoor doen erkennen en straffen. Zonder ons in te laten, om de voortreffelijkheid van dit samenstel te beweeren, uit de Schoolsche Leerregelen van ARISTOTELES, welke men mooglijk meer kunstig dan nuttig zou achten; beschouwen wij de uitvoering van deze grondschets!
Het ONDERWERP wordt voorgesteld door een Priester van Jupiter, in den naam des Thebaanschen volks; het ONTWERP door Edipus, als bestaande in de pest te doen staken: t welk Kreons komst met het uitvorschen en straffen des Koningsmoorders verbindt. Dit maakt het EERSTE BEDRIJF uit, het welk aan het Tweede verbonden wordt door t opontbod van het Volk. De REI beschreit de ellende des Rijks, en smeekt de Goden plegtig om hulp.
t BEGIN der handling bestaat in een plegtige [p. 26] vervloeking van Laius Doodslager, waar door zijn straf reeds beraamd is, en t vervolgens slegts aankomt op deszelfs ontdekking. Hier toe verschijnt Tiresias: dees doet de ontdekking, doch op zodanige wijze, dat Edipus daar geen geloof aan kan geven, maar zich eene samenzwering van Kreon met den Waarzegger voorstelt. Zie hier den aanvang der verwarring, waar van de oorzaak of t middel s Vorsten hevigheid is. De REI dobbert in twijfel, en hangt, als t een deugdminnend Volk past, den Koning aan, van wiens deugd en volksliefde het de klaarste bewijzen ontfangen heeft.
Zie hier alles in WERKING, en door hoe eenvoudig een middel! De samenzwering, welke Edipus uit alle omstandigheden vermoeden ja gelooven moet, vereischt dat hij Kreon, die naar alle waarschijnlijkheid daar t hoofd van is, straffen moet. Dees echter beweert zijne onschuld: het Volk, wien Kreons aart en wandel bekend is, stelt zich tusschen beide: Jokaste verwerft haren Broeder het leven, doch niets kan hem s Konings ongenade onttrekken: het hof wordt hem voor altoos ontzegd; het hof, daar hij welhaast den scepter zal voeren: en Edipus schijnt zijnen heilstaat te bevestigen, dan, als hij aan t wankelen slaat. Een zaak ontbreekt hem slegts: dat is, den Wichlaar van ongeloofwaardigheid te overtuigen, en de poging hier toe doet de Dichter ten zijnen verderve verstrekken. Jokaste wil hem, tot zijne volkomen geruststelling, de onzekerheid der voorspellingen [p. 27] in t algemeen bewijzen; en hier toe verhaalt zij die van Laius dood, met de uitkomst daar van. Dit geeft Edipus nadenken; dewijl hij op de eigen plaats waar Laius gesneuveld is, een manslag begaan heeft. Hier bij (gelijk de ongerustheid nooit nalaat zich voedzel te rapen uit de vergelijking van het voorgaande met het aanstaande) koomt de herrinnering eener voorzegging, hem eertijds gedaan, van bloedschande en vadermoord; en dit BEDRIJF sluit met hem in de uiterste ontroering te werpen, door hem een uitzicht te openen op de ijslijkste rampen en gruuwelen, waar van hij naauwlijks de mogelijkheid bevroeden kan. De minachting ondertusschen, welke Jokaste voor de Heiligheid der Orakelen en Wichlaarijen betoond heeft, ergert den REI, die zijne verkleefdheid aan den Godsdienst en deszelfs plegtigheden ten kragtigste blijken doet: en dus is het, dat SOFOKLES teffens den pligt van den Rei in acht neemt, om de deugd en Godsdienst voor te staan, en tot tegengif voor de kwade zedenleer der personaadjen te strekken; en te gelijk op eene natuurlijke wijze s Volks verknochtheid aan t Koningklijk huis weet te verminderen.
De verlegenheid der Koninginne met den beklaaglijken toestand van haren Gemaal drijft haar aan, om den Goden offer te brengen; wanneer een Korinthische bode hem den dood van Polybus, zijnen gewaanden Vader, koomt melden. Thands juicht hij om het vervallen van een gedeelte der Godspraak; en, daar de Bode zich bevlijtigt, hem van de vrees voor het an- [p. 28] dre gedeelte derzelver te ontlasten, bevindt hij de valschheid zijner opgevatte vreugd wegens t eerste: en door de ontdekking hier van, wordt voor Jokaste het gantsche ontzachlijk geheim zijner geboorte, dat nog voor hem verborgen is, opgehelderd. Geen mooglijkheid ziende om hem die noodlottige kennis, waartoe hij het spoor reeds gevonden heeft, langer verborgen te houden, valt ze in een wanhoop, welke den aanschouwer te meer treft, naar mate de oorzaak hem duisterer is; en Edipus, de zorg om Laius moorder te kennen, daar latende, acht zich een weg geopend om zijne geboorte gelukkig te ontdekken. De REI-zelf geeft zich over aan dat vrolijk voorgevoel en belooft zich een blijde ontdekking, daar de allergruuwzaamste te wagten is.
Hier in is dit stuk voortreffelijk boven de meesten der Ouden, welke dikwils bij de Franschen ten achteren zijn in het maken van de VERWARRING. De verklaring van t ontwerp stelt voor het uitvorschen van Laius moorder, en hier is alles ingericht om Edipus afkomst te zoeken. Hoe tegenstrijdig! En hoe natuurlijk is de oplossing! Deze schijnbare tegenstrijdigheid in de volmaakte overéénkomst der oplossing van t ontwerp; deze schijnbare aanstaande uitkomst, met het voorstel des ontwerps, gelijk met de ware ontknoping, strijdende, is de toetsteen van dien scheppenden geest, echten Toneeldichteren eigen, en de klip der gemeene vernuften.
De ONTKNOPING begint met de herkenning van [p. 29] Edipus voor dien Zoon van Laius, die zijnen Vader vermoorden moest (f).
[Noot p. 29] (f) De ZICHTBARE ontknoping naamlijk: want anderszins dient (gelijk de aart van het Toneelstuk medebrengt) alles, van den aanvang af, ter ontknoping: De ontdekking dat Edipus de doodslager van Laius is, veroorzaakt door t uitvorschen van des verslagen gedaante, oudte, en gezelschap, vloeit voort uit de achterdocht op Kreon, welke haren grond heeft in Tiresias beschuldiging, waar van Edipus wederom de oorzaak is. Aldus brengt de verwarring de ontknoping mede, en die iets weg neemt, neemt alles weg. Dat men dit wel in acht neme, en naga hoe de Franschen in dezen opzichte ten achteren zijn. Zie in de AMELIA, (de voortreflijke AMELIA!) hoe weinig de achterdocht van den Hertog van Foix op zijnen Boezemvriend, invloed hebbe op t vervolg, en oordeel of ze wel iets uitwerke. Zie de Ifigenia in Tauris, van GUYMOND DE LA TOUCHE, (een stuk dat zeer veel schoons heeft, en meer een goede navolging verdiende dan zeer vele andere,) en vraag, hoe Pylades aan den aanhang geraakt zij, met wien hij den Dwingland overrompelt, en gij zult bevinden dat deze inval geenerlei verband met het voorgaande heeft; ja ik bedrieg me, of gij zult nevens mij, voor zo onnatuurlijk eene natuurlijkheid, de machina van EURIPIDES verkiezen. Zie vooral het ZEDELIJK TONEEL, en onderzoek of er eenige de minste betrekking zij tusschen t stoffenkoopen der Dochter van den VADER DES HUISGEZINS en t onderwerp; tusschen t afdanken van den Huisknecht en t zelfde onderwerp? Tusschen t slippenknopen van Grotestein in de DEUGDZAME ARMOEDE, en de daad van het stuk; tusschen deze en t bestellen van een web linnen. Misschien zal men voorwenden, dat deze uitsprongen dienstig zijn, om het Character der personaadjen te doen kennen: maar ongelukkig de Dichter, die in zijn ontwerp niet alles weet te bevatten, wat zijn onderwerp hem nuttigs oplevert! vooral, die genoodzaakt is tot zodanige kleinigheden neêr te dalen, die hart en verstand even koud en ledig laten! |
Zie daar alles verklaard. Beide de Orakels zijn vervuld: Tiresias woorden zijn bewaarheid: hij, zijn Moeders bedgenoot, zoon van Laius; wien drie gewijde Godspraken, een begane [p. 30] doodslag, de plaats van denzelven, de ouderdom en gestalte des omgebragten, ja alle omstandigheden, van Vaderslacht overtuigen; hij kent zijn lot volkomen: geen wonder dat hij wanhopig wordt! Nu is Laius moorder bekend; zijn straf zal volgen. Jokaste heeft zich in vertwijfeling omgebragt; hij rukt zich de oogen uit; en, met Kreon verzoend, gaat hij in ballingschap, onder s Volks mededogen, liefde, en afgrijzen: waar uit de zedenleer voortvloeit, DAT NIEMAND GELUKKIG KAN HEETEN ZO LANG HIJ LEEFT.
Dit in zich-zelf hartroerend onderwerp is te treffender om de beminnelijkheid van alle de personaadjen, wier deugdzame en edelmoedige geaartheid door geene ware ondeugden ontluisterd wordt: te behaaglijker om de schilderachtige beschrijvingen en verhalen, waarmede t Toneelstuk vervuld is, en de lieflijke Lierzangen van den Rei, daar tusschen ingevlochten. Gaarne betuig ik de aanmerklijkheid van mijnen afstand beneden t oirsprongklijk, dat onnavolgbaar genoemd mag worden; alleen geloove ik (men verschone de eigenliefde, welke hier deel in mogt hebben!) de naaste daar aan te naderen van die navolgers, welker pogingen mij onder het oog gekomen zijn.
Maar mooglijk zal men vragen, wat ik met zo wijdloopig een voorrede bedoele, en of ik mij voorstelle, de Fransche Toneelspelen te doen verbannen? In geenen deele. Ik acht het Fransche Toneel naar ver- [p. 31] dienste, waardeer de kunststukken, welke hetzelve heeft opgeleverd, ten hoogste, en geloof dat het voor stukken uit de nieuwe geschiedenis, niet alleen meer dan het oude geschikt; maar dit zelfs daar zeldzaam bekwaam voor zij. En zo ik-zelf (t geen zonder waan gezegd moge zijn!) mij bekwaamheid genoeg vond, om mijnen Landgenoten in den Treurrol eenig gepast en nuttig vermaak te kunnen verschaffen, het zou waarschijnlijk in den nieuwen trant zijn dat ik hunne aandacht zou tokkelen. Ik heb eeniglijk beoogd, het mijne toe te brengen tot ondersteuning van den vervallenden goeden smaak, door ons te rug te roepen tot den ooirsprong van het Toneelspel, en deszelfs gronden, welke hoe langs hoe meer verwaarloosd worden door den indrang van nieuwigheden. Ik stem gaarne toe, schoon t er verre af is, dat het gezigt van een weefgetouw, spinnewiel, of verkeerbord zo veel belang kan verwekken, als de toestel eener offerände, een lijkvuur of wapenrusting: ik stem gaarne toe, zeg ik, dat onder de zogenoemde ZEDELIJKE of BURGERLIJKE SPELEN goede stukken kunnen zijn (g).
(g) Het oogmerk van de aanhangeren dezer Toneelspelen is zelfs zeer prijslijk. MERCIER heeft het Zedelijk gebrek van t Fransche TREUR- en BLIJSPEL gezien: als een braaf, een deugd- en vaderlandlievend burger, als een vriend des menschdoms (dus doet hij zich voor), wilde hij t verbeteren; doch hier in zijn zijne pogingen allerongelukkigst geslaagd. Ik wil het niemand ten kwade duiden, zo hij in t banen eens nieuwen voetpads een weinig van de rechte lijn koomt af te wijken; [p. 32] doch waar toe, door klippen en rotsen heen, een nieuwen weg gegraven, zo er een is die ons ter zelfder plaatse heenleidt, en slegts heropend behoeft te worden? Vraagt men welke die weg zij, t is het TREURSPEL der Oudheid; en een volmaakt DRAME zou naauwlijks iets anders zijn dan dit Treurspel, (de grootschheid en verhevenheid der onderwerpen ter zijde gesteld). Men zie wat MERCIER vereische en lere de Ouden kennen. t Is bij hen dat men een zuivere zedenleer vindt, geene kwade voorbeelden ontmoet, dat de ondeugd het hoofd niet schaamtloos verheft om de achtbare grijsheid bespotlijk te maken; bij hen, dat men de deugd met wellust, de ondeugd met afgrijzen aanziet: t is bij hen, dat de natuur niet onder den weitschen zwier van den rang wordt verduisterd, dat de vorsten als menschen worden ingevoerd; bij hen dat men geene onnatuurlijke wezens van volstrekte deugd, of ondeugd verschijnen ziet; en dat de hartstochten waardigheids genoeg hebben, om den aanschouwer op eene nuttige wijze te treffen. Bij hen is t ook dat de eenheid van daad zonder nutloze tusschenvallen, de eenheid van belang zonder aftrekking van t onderwerp des toneelstuks, bewaard blijft: vereischten welke MERCIER-zelf noodzakelijk acht, schoon hijze in de uit- [p. 33] voering jammerlijk verwaarloost. t Is daar dat alle de personaadjen noodzakelijk zijn, aan het onderwerp verbonden, en geen derzelver ontbeerd kan worden: een gelijk vereischte, door hem gevorderd, doch waaraan hij te zeldzaam voldaan heeft. Dit nu is alles wat MERCIER begeert: doch de bakens, door de Ouden gesteld, niet kennende, verwijdert hij zich van de haven zijner begeerte, terwijl hij gelooft haar aan te doen. Bij de opgenoemde uitmuntendheden voegt het Oude treurspel nog de zorgvuldigste eenheid van tijd en plaats, welke de Fransche schrijver gelooft te mogen ontbreken; en een treffender belang, door het gantsche volk daar deel in te geven door middel van de REIEN, welke hij verwerpt om dat hij daar uit geen nut weet te trekken. Ongelukkig zijn dezen schrijver de gedenkstukken der Oudheid niet genoegzaam bekend; nog ongelukkiger heeft hem t vooroordeel voor t weinige schoon, dat hij heeft kunnen waarnemen, verblind; en allerongelukkigst laat hij zich zodanig door zijne hersenschimmen verbijsteren, dat hij dikwijls niet weet, wat hij wille; tot zo verre zelfs dat hij, op de eene bladzijde roemt, het geen hij op de andere met drift heeft veroordeeld. |
Eenige weinige zijn [p. 32] op onzen Schouwburg, zo van de Franschen als Duitscheren overgenomen, welke dien naam dragen mogen; doch het zijn weinige, zeer weinige: men toetseze zelf. Mijne vergelijking van t Fransche TREURSPEL met dat der Ouden is alleen ingericht, om dezulken, die alles vreemd vinden, wat hun niet gewoon is; voor te komen in t onbedacht verwerpen van t geen het nieuwe niet van het oude Toneel behouden heeft; door hun aan te tonen, dat in eene onpartijdige weegschaal dit zo veel voordeel boven t nieuwe, als dat boven t oude heeft: te gelijk trachtende, de zodanige, wier vernuft vaardigheids genoeg heeft om zich naar de vereischten des schouw- [p. 33] toneels te plooien, op te wekken, om ook dezen dichttrant te beproeven, en niet beneden de waardigheid van hunnen geest te achten. Duizende gevallen biedt ons de Geschiedenis, biedt ons de Oudheid aan, welke, voor het nieuwe Toneel van geen gebruik, in dezen trant, door eene kundige hand gevormd, Meesterstukken kunnen opleveren. Ja ik durf mij vleien, dat een verstandige uitvoering van een Treurspel als dit, het al gemeen niet mishaaglijk zou zijn. Dat men zich echter niet verbeelde, dat deze soorte van behandeling oa veel ligter is. Neen, mijne Lezers, het getal goede stukken in dezen trant is ten opzigte van de gebrekkige niet [p. 34] minder gering dan in de Fransche. De zorglijke eenheid van tijd en plaats, hier zonder de minste toegevendheid gevorderd, is daar de oirzaak van. Doch, deze wel in acht genomen, blijft de kunst van schikking dezelfde, en is minder onzekerheid onderhevig.
Wat de vertoning betreffe: deze stukken werden bij de Ouden uitgesproken in de volkomenste maat, en zelfs door het speeltuig ondersteund; doch (met uitzondering van de Reien) in de natuurlijke stem. Men begrijpt dus, dat, in gevolge daar van, de uitspraak een weinig meer verheven en in de maat moet zijn, dan tegenwoordig op ons Toneel gebruikelijk is. Onze Spelers achten t zich een pligt, de natuur zo na als mooglijk is uit te beelden, zonder te denken op de ongelegenheden, daar uit ontstaande. Waar toe de stukken in vaerzen gebragt, zo de maat geschonden moet worden? Men werpt mij RACINE tegen, die wilde, dat zijn Toneelspelers hunne rollen, zonder onderscheiding der vaerzen, als ondicht, zouden schrijven, en dus in t geheugen prenten. Ik wilde t ook: zo zou men t ongenoegen niet hebben, van achter ieder vaers een verpozing te horen, ofschoon de zin vordert dat men aanhoude: zo zou men de zinsnijdingen niet zo willekeurig verplaatsen zien, als deze alleen het geheugen geleiden moesten: en, indien men vervolgens na behoren acht gav op de lengte der lettergrepen en haren toon, zo zou de maat [p. 35] in alle volmaaktheid behouden, en de uitspraak kragtig en lieflijk zijn. Maar t is voor sommigen een wonderspreuk, dat men hun van de maat in t ondicht spreke. Te vergeefsch brengt men dezen lieden voor, dat geene stem sterk genoeg is, om zonder de maat in acht te nemen van een gantschen schouwburg onderscheidenlijk gehoord te worden. Te vergeefsch zegt men hun, dat de natuur-zelve in alle hartstochten, tot de geringste toe, door eenen zekeren toonval en maat, der stemme houding en sterkte geeft: het schijnt hun van weinig belang te zijn, of zij verstaan worden dan niet; en zij hebben of geen gehoor, of geene oplettendheid om de natuur behoorlijk waar te nemen. Dat ze zich dan laten overreden door een gezag van gewigt: het gezag van een Franschman, een Dichter, en een bevoegd Rechter in al wat het nieuwe Toneel betreft. Het is dat van VOLTAIRE, t welk ik hun aanvoere, die met uitdruklijke woorden te kennen geeft: ,, dat de uitspraak op dien toon, die aan het deftig Burgerlijk Toneelstuk eigen is, het Treurspel verlaagt en vernedert; en de pracht en grootsheid der uiterlijke welsprekendheid dus vergeten wordt. Dat men, zich toeleggende om de vaerzen als ondicht op te zeggen, geen acht geeft, dat eene taal, die de gewone taal overtreft, ook moet voortgebragt worden op eenen toon, die den gewonen te boven gaat.
[p. 36]
Voor t overige heb ik nut geacht eenige aanteekeningen, zo wegens mijne afwijkingen, en verschillen met andere vertalingen, als wegens eenige zaken, den toestel betreffende, achter het Treurspel-zelf te plaatzen, waar toe de weetgierige Lezer gewezen wordt. |