Willem Bilderdijk: Edipus, koning van Thebe. Amsterdam, 1779.
Uitgegeven door Paula Koning.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton010700Facsimile bij Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. π1r]

EDIPUS.



[fol. π2r]

EDIPUS,

KONING VAN THEBE;

TREURSPEL:

HET OIRSPRONGKLIJK VAN SOFOKLES
NAGEVOLGD.


Waar bij gevoegd is eene voorafspraak over het Toneelspel
der Ouden en Hedendaagschen, benevens Aanteeke-
ningen, dit Treurspel betreffende.

DOOR


WILLEM BILDERDIJK.

[Gravure: Borstbeeld van Sophocles]

TE AMSTERDAM,
BIJ A. VAN DER KROE, op den Dam.
MDCCLXXIX.



[p. 1]

VOORAFSPRAAK.

In eenen tijd, waarin de zucht tot de Dichtkunde, en vooral die van het Toneel, zo aanmerkelijk eenen aanwas verkregen heeft, en het altoos klein getal harer rechtaarte Liefhebberen en beoefenaren door gantsche zwermen van ligthoofdige roemzieken, die naar den veelbeteekenenden eernaam van DICHTER trachten, verduisterd, ja verdrongen wordt, geloof ik dat de algemeene drift van in ’t licht te willen treden voor eene genoegzame reden zou kunnen strekken, om de uitgave van dit stukje te billijken: al ware ’t ook, dat de heerschende smaak voor nieuwigheden, daar hij de Burgerlijke Toneelspelen de plaats van het Vorstelijk Treurspel heeft doen innemen, en de Duitschers in de oude bezitting der Franschen (onze toejuiching en navolging namelijk) deel heeft gegeven, mij geene aanleiding gaf om een gunstig onthaal voor hetzelve te hopen. Doch, daar ik mijnen Landgenoten een vreemd werkstuk voorstelle, velen hunner wel niet geheel onbekend, doch van zeer weinigen naar zijne waarde beschouwd, het welk hen eene soort van Toneelstukken leert kennen, waarvan alle de overige slegts nabootzingen zijn, en welke voor hen al ’t bevallige van ’t nieuwe moet hebben, is het met te groter vertrouwen dat ik met dezen mijnen arbeid te voorschijn kome. Vooral, daar ’t gene ik den Kunstlievenden aanbiede, een werk is, van geheel de Oudheid als ’t volmaakste in zijne soorte erkend: een voortbrengsel van [p. 2] den voortreflijken SOFOKLES, den Vader van ’t Treurspel, door den toenaam van de ATTISCHE BIE, gelijk door verscheidene dichttriomfen, welke hij op zijne Mededingers behaalde, vermaard en beroemd: een Toneelstuk eindelijk, waarin ’s mans Medeburgers zo veel behagen stelden, dat geene onkosten, hoe zwaar, hun te veel schenen om deszelfs vertoning naar vereischte te doen uitvoeren, ja waaraan zij meer te koste leiden dan aan den langduurigen oorlog, tegen den magtigen Koning van ’t oosten voor hunne vrijheid en glorie gevoerd. Zodanig een werkstuk zeker verdiende bij uitstek, dat onze Landaart, zo gemeenzaam met de schriften der tegenwoordige, vreemde vernuften, het volkomener leerde kennen: voornamelijk in den tegenwoordigen staat der Toneelpoëzije, waarin, eensdeels, verwarde samenspraken in den burgerlijken trant, dikwils vol onwaarschijnlijkheden; andersdeels, onnatuurlijke samenkoppelingen van klagten, verhalen, en gevechten, zonder eenheid van daad, tijd, of plaats’, door hun daaglijksvermeerdrend getal zich meester schijnen te willen maken van den deftigen Schouwburg, zo wel tot een oefenschool van goeden smaak als goede zeden gesticht. — Ik beroep mij op al wie eenige kunde bezit van de kunstregelen des schouwtoneels, en lust heeft om de meeste nieuwe stukken daaraan te toetzen: vooral de thands ingevoerde Zedelijke spelen, zo menze noemt, en met welke men ons wil wijsmaken het Toneel eenen verregaanden [p. 3] trap van volkomenheid te hebben gegeven; terwijl zij misschien ten voornamen bewijze strekken van het verval van der Franschen smaak en geest, dat in hunne tegenwoordige voortbrengselen duidelijk genoeg te zien is. Verre van thands een’ verheven’ CORNEILLE, eenen teedren RACINE, van wie SOFOKLES-zelf zich niet geschaamd zou hebben sommige trekken te ontleenen; verre van thands eenen kragtigen VOLTAIRE, den meest Dichterlijken Dichter misschien, welken zijne Natie ooit gehad heeft, op te leveren, verwaarlozen zij den Koningklijken weg, door de Ouden gebaand, en door hunne Landgenoten met zo veel roems heröpend en vereffend, om door dorre struiken en woeste heide in onzekerheid om te dolen: en dus wordt die kunst, welke aan hunnen Landaart zo veel gehouden is, door hen-zelve verdelgd. — Verdelgd, zeg ik: want, hoe kunnen de gronden der kunst’ met die tegenstrijdige stukken stand houden, welke door deze gronden noodwendig veroordeeld worden? Reeds lang heb ik verlangd, en ik verlang er bij aanhoudendheid naar, dat iemand, kundig en ervaren in al wat Dichtkunst’ betreft, eene volledige handleiding tot de regelmatige Toneelpoëzij in het licht gav’; terwijl een aantal onzer jonge Dichteren, zelfs die meer dan louter Vaarzenmakers zijn, eene diepe onkunde doen blijken van de allergemeenste Toneelwetten. En dit wordt te noodzaaklijker door die menigte van onvolmaakte, van gebrekkige stukken, waarmede wij ons van tijd tot tijd [p. 4] overladen zien, en welke den ongevormden smaak noodwendig bederven. Het zou te vernederend en welligt te hatelijk zijn, wilde ik hier de uitwerksels dezer verbastering baarblijkelijk maken, door de vergelijking van eenige der gedrochtlijkste onzer oude Toneelspelen, gedenkstukken der algemeene barbaarschheid, met sommige nieuwe voortbrengsels, die zelfs bij het algemeen zeer veel opgang maken. Men veroorlove mij des, dat ik, de aangeroerde gronden des Schouwtoneels in mijnen Lezer als bekend onderstellende, slegts toetreden moge om eenig bericht van dit Toneelstuk, en mijne behandeling in deszelfs vertolking, te geven; tot beter verstand van het welke, eene korte vergelijking van het gewone Fransche Treurspel (den trant van CORNEILLE, en RACINE) met het Treurspel der Oudheid vooraf doende gaan.
    Een moeilijke zaak zou het zijn, een bepalende uitspraak te doen over den voorkeur, aan eene of andere soorte te geven. Het Fransche Treurspel schijnt in het afschaffen van ’t Grieksche een vooroordeel ten zijnen voordeele te vinden; doch ’t zal straks blijken van hoe weinig belang. De oorzaak hier van kan alleen in de meer gemakkelijke uitvoering der Fransche stukken gelegen zijn, welke minder Spelers nodig hadden; het geen bij de uitvinders derzelve van een dubbel voordeel was, uit hoofde van de bekrompenheid van hun Toneel, altoos met aanschouweren bezet: en daar de Toneelstukken vertoond werden door een gezelschap van saamverbondene en [p. 5] op winst verhitte Toneelisten, is ’t niet te verwonderen, dat deze de oude spelen uitwierpen, de nieuwe voordeeliger kunnende uitvoeren. Dus ging het in Vrankrijk: Vrankrijk, dat, daar het op de kundigste en keurigste Dichters roem mogt dragen, niet zonder reden de wet stelde aan alle de Noordlijker Volkeren; welke zich, als om strijd, op deszelfs voorbeeld vormden, en bij wie het een kenmerk van meer of minder vordering in de beschaafdheid gehouden werd, meer of min in den smaak der Franschen te vallen. Zo was het met ons. Ons oud Toneel was aan stukken, op de Grieksche leeste geschoeid, aan Grieksche stukken, gewoon; maar naauwlijks bragt men een Fransche navolging, in hare soorte volmaakter dan de oude, welke men speelde, en die gebrekkig waren, ter kunststellaadje, of, zo door de nieuwigheid, als door de bevallige uitdrukking, den Franschman eigen, bekoord, verschopte men de oude Toneelstukken zonder eenig bedenken: niet tegenstaande, dat zelfs de meest vooringenomen met de Franschen moeten toestemmen, dat de uitvoering van ’t Grieksche Treurspel onvergelijkelijk grootscher was. Een voordeel, ’t welk mooglijk thands op hooger’ prijs zou gesteld worden, nu men de eenheid van plaats niet alleen opoffert aan de verscheidenheid van Toneelen; maar zelfs de wanschiklijkste vonden, die niets van het Treurspel hebben, dan den naam en personaadjen, toeloop vinden; ja ten tweedenma- [p. 6] le ter perse gelegd worden, eeniglijk en alleen om den toestel waar in zij verzinken.
    Het eerst en meest in het oog loopend verschil bestaat in de keuze der ondergeschikte personaadjen, welke buiten de Geschiedenis zijn. En ik twijfel niet, of hier de voorkeur niet voor de Ouden zij. De Grieken deden hunne stukken in de opene lucht vertonen; en geen wonder: zij namen geen deel in de huislijke verdrieten der Vorsten, dan voor zo veel hun welzijn of nadeel er in gemengd ware. De Koningen, eerste dienaars des Volks, (vooral in Athene, de voedster der Schouwspelen,) onttrokken hun gedrag niet aan de oogen der Burgeren, noch hadden geheimen voor ’t Volk; het welk zij bij aanhoudendheid raadpleegden, en waaronder zij geduurzaam verkeerden. Geene afgezonderde Kabinetten bedekten hunne ontwerpen aan het gemeen, te ijverzuchtig op zijne rechten, om hem, die in het verborgen een’ aanslag tegen de vrijheid zou konnen maken, ooit uit het gezicht te verliezen. Het Volk dierhalve was eene onafscheidlijke personaadje in al hunne Treurspelen: een personaadje, in welker tegenwoordigheid alles gebeuren moest, en die dus genoegzaam altoos het Toneel moest bekleeden. Om ’t zelve te verbeelden voerden de Ouden, onder den naam van den REI, een gezelschap in, eerst van een onbepaald getal van personen, daar na op twaalf gebragt, en door SOFOKLES weder tot vijftien vermeerderd; hetwelke, doorgaans [p. 7] op het Toneel zijnde, van ’t voorvallende ooggetuige was, meê deel in de handeling had, en tusschen de onderscheiden bedrijven, alleen het Toneel vervullende, in eene lieflijke zangmaat, met gepaste gebaarden, den lof der Goden, der Deugd, en der Helden verbreidde, of eigenaartige bespiegelingen maakte op het zedelijk goed en kwaad der verrichtingen; in alle gevallen een tegenwigt hield tegen de onstuimige driften der speleren; en eindlijk de zedenleer van het schouwspel kortlijk verklaarde. Het zou, acht ik, nutloos zijn, ons af te matten in ’t nasporen der Kunstbewegingen van dezen REI, welke zeer verscheiden waren, na de aart van het onderwerp scheen te vereischen. Alleen vergenoege ik mij met aan te merken, dat dezelve zich, alleen op het Toneel zijnde, gewoonlijk in drie rijen schaarde, waar van de twee eerste onder het zingen van een vaerzenkoppel zich op hunne beurte uit het midden ter regter- en linkerzijde des Schouwtoneels wendden, van waar ze vervolgens in eene tegenstrijdige leiding te rugg’ keerden, (waar uit de namen van KEER en TEGENKEER, in het Lierdicht gebruikt, oirspronkelijk zijn) en de derde, in ’t midden stand houdende, den TOEZANG aanhief: welke verdeeling echter niet altoos plaats had, gelijk, bij voorbeeld, in het eerste Bedrijf van dezen EDIPUS, waar de REI in één lichaam zijn zangstuk uitvoert.
    Dees REI verbond dus het geheele stuk: want behalven dat hij het Toneel tusschen de bedrijven ver- [p. 8] vuld hield, en het hart van den aanschouwer door zachten en streelenden maatzang voorbereidde om te gevoeliger aandoeningen te ontfangen, (een wezendlijke dienst aan het Schouwspel), strekte dezelve, of om de voorstelling van ’t onderwerp te doen; of de Vorst deed hem het bericht, ’t welk de Dichter ter verklaringe van ’t zelve benodigd was. De Franschen, gewoon aan de willekeurige regeering eens Alleenheerschers (want het is zeker, dat het Staatsbestuur invloed heeft op de opvoeding en denkwijze) moesten noodwendig vreemd vinden, dat hier het Volk zo voornaam eene rol voerde. Daar bij; dit, naar het voorbeeld en voorschrift der Leermeesteren, de berisplijke handelingen der Vorsten te doen afkeuren, ware in hun begrip, oproer en muiterij.

,, Een Vorst heeft immers recht, om, naar zyn welbehaagen,
,, Te hand’len met zyn volk”,

gelijk ik niet zonder verontwaardiging in zeker nieuw uitgegeven zedelijk Toneelspel (dit moet ook al zedelijk heeten!) heb konnen lezen (a); en ,,het Volk [p. 9] is al te gelukkig, dat voor zijn’ Vorst mag sneven", gelijk CORNEILLE, ’t is waar een Vorstin, maar nogthands een Thebaansche, doet zeggen; was hun grondregel. — Dit was reden ten overvloede voor Franschen, aan ’s Konings grilligheden verkleefd, om den REI uit hunne Toneelspelen te bannen: maar u, mijn Landgenoten, u, die uwen vrijen hals het eigendunklijk juk onttrokken hebt; die de rechten van Volk en Regeerder weet te onderscheiden; voegde het u, hen na te volgen in iets, dat op een beginsel steunde, het welk gij veracht, bestrijdt, en verfoeit?

[Noot p. 8]
    (a) Opdat men mij niet verdenke, van de plaats uit haar verband te rukken, zie hier het geheel:

    ,, Een Vorst heeft immers recht, om, naar zyn welbehaagen,
    ,, Te hand’len met zyn volk, en dit heeft weêr de magt
    ,, Om met zyn vee te doen, zo als het noodig acht”.

Hoe fijn is hier de evenredigheid opgemaakt tusschen Vorst, Volk, en Vee! het Volk staat tot den Vorst in dezelfde betrek- [p. 9] king, als het Vee tot het Volk! — En deze fraaie lessen worden gevonden in DEN DANKBAREN ZOON: ’t is de oude BODE, die ze in den mond heeft.

    In de plaatse van den REI, voerden de Franschen de Vertrouwden in: nutloze wezens voor ’t meerderdeel, die doorgaans niets uitvoeren, dan hunne Meesters en Meestressen te horen spreken, en derzelver klagten met een meêdogend Helaas! te beantwoorden. Dezen doet de Hoofdpersonaadje ’t verhaal van al wat de aanschouwer vooraf weten moet: dikwils van zaken, die hun noodwendig voor lang reeds bekend moeten zijn: dikwils van geheimen reeds lang in den boezem versmoord, maar hem nu eensklaps te zwaar geworden. — Is dit natuurlijk! Ik weet dat men mij eenige Vertrouwden van RACINE zal voorwerpen; maar dat men toezie, of zij hier Fransche Vertrouwden zijn: dat is, of zij de plaats [p. 10] van den Rei vervullen. De Enone, bij voorbeeld, bewijst niets tegen mij: zij behoort tot het stuk, en vervangt den Rei niet. Zij bewerkt Fedraas gesprek met den jongeling, zij beticht hem; en met Enone waar ’t gantsche Treurspel weggenomen. Een Ismene een Fedima, een Emar, bij RACINE; een Taïse een Sosthenes, bij VOLTAIRE; zie daar Fransche vertrouwden (b).

[Noot p. 10]
    (b) Dit alles gaat nog aan; zodanig een vertrouwde kan aangemerkt worden als onafscheidelijk aan de Hoofdpersonaadje verknocht, en schoon hij niets tot het stuk moge doen, hij is te dulden, als tot zijnen meester behorende. Doch in de Burgerlijke Toneelspelen heeft men, zo wel als in andere, de voorstelling des onderwerps nodig; en hier toe, laat men nu eens een Linnenwinkelierster uit de lucht vallen, en dan weêr neemt men een’ Marskramer te bate, die op zich zelf staan, en op de zaak geene betrekking ter wareld hebben. — Wat moet men hier van zeggen? Zie de DEUGDZAME ARMOEDE en den AZIJNKOOPER.

    Zo men nu al oordeelen mogt, dat in ’t geval van de voorstelling des onderwerps de REI dus verplaatst kan worden; voor ’t minst hebben de Franschen tusschen ieder voorgaand en volgend Bedrijf een ledig Toneel. Dit breekt gestadig den draad af van het geheel, en laat een ijdel in ’s aanschouwers geest, waar door de uitwerking van ’t Treurstuk verloren gaat. — Men brenge hier vrij tegen in, dat dit gelegenheid geeft om verwisseling van Toneelen te hebben. Is die verwisseling natuurlijk? Zonder van plaatse veranderd te zijn, ben ik in een ander paleis, op een ander veld: wat tegenstrijdigheid! Wie beseft daar het onge- [p. 11] gerijmde niet van? In tooverstukken kan men er om lachen; maar in ernstige Toneelspelen, is ’t met alle reden en gezond verstand den spot drijven. Wat ook verscheelt het, of men zich verbeelde tien duizend dan twintig schreden verplaatst te zijn: is niet in beide gevallen de eenheid geschonden?
    Maar dit is ’t niet alles. De REI, die in zekeren opzigte des aanschouwers plaats bekleedde, moest den Treurspelen te meer indruk bijzetten, naar mate hij hem voorging in ’t betonen van dat mededogen, die ijzing, dien afkeer, dat ontzag, die verwondering, welke de Dichter zich voorstelde den Schouwburg’ in te boezemen. En gelijk ’s menschen hart zich te ligter aan zijne bewegingen overgeeft, wanneer hij anderen dezelfde aandoeningen beproeven ziet, zo is ’t verre van daar, dat dit voordeel gering te schatten zij. De REI, in de zelfde omstandigheid met den aanschouwer geplaatst, verstrekte eenen spiegel, waar in dees zich zelven beschouwde: deszelfs hartstochten achtte hij de zijnen, en door ze in zijn’ eigenen boezem na te sporen, deed hijze er zelf ontstaan; en wel met des te meer wellust en vertrouwen, als hij in zijn voorbeeld een voorbeeld der zuiverste zedenleer en deugdsbetrachting ontmoette.
    Ik ga met stilzwijgen voorbij, het zedelijk gebrek des nieuwen Toneels, het welk in den REI het eenig algemeen middel verloren heeft, om den toehoorder te wapenen tegen die meer geheime of toevallige leerstellingen der ondeugd, welke niet hare slaven, [p. 12] (die niet dan afgrijzen ingeven) maar zelfs de volkomenste Helden, in gevolge van hun ware geaartheid [character], ’t zij in de vermomming van deftige spreuken, ’t zij onder ’t vernis van schoonschijnende bewijsredenen, hoedanige ’t menschlijk vernuft gewoon is der driften te leenen, somtijds moeten voordragen. Een vergift, zo veel meer te schromen, als het, gelijkerhand met de zuivere lessen der deugd wordende toegediend, met dezelve binnensluipt zonder bemerkt te worden. — Aldus is het, dat, daar we de dapperheid, heldenmoed, of gloriemin, ons ten voorbeelde nemen, zich op denzelfden tijd, eene onwaardige wraaklust, eene afschuuwbre wreedheid, of verfoeilijke heerschzucht in onzen geest vestigt, wier denkbeelden wij vervolgens, zonder grondige kennis van ’t moeilijk bestuur onzer reden ons naauwlijks beletten konnen, met die van de opgenoemde deugden saam te verknochten, en te verwarren (c).

[Noot p. 12]
    (c) Niet tegenstaande al deze voordeelen, welke eene oppervlakkige beschouwing genoeg is om te doen opmerken, beweert de Hr. DE VOLTAIRE dat de REIEN het Treurspel nadeelig zijn, en wel omdat zij, tusschen de bedrijven invallende, of zouden moeten herhalen ’t geen voorbij is, ’t welk vervelend ware, of voorzeggen ’t geen nog gebeuren zal, ’t welk het aangename der verrassching zou wegnemen: — Dan daar is nog een derde buiten deze twee, ’t welk de schrijver verzwegen heeft: dat is, den tegenwoordigen stand der zaken te doen kennen, en dit is het werk, den REI’ eigen. En op hoedanige wijze geschiedt dit? Door de zedelijkheid van ’t verrichtte, van ’t verhandelde te toetsen, de kwade indrukken die de aanschouwer toevallig mogt hebben ontfangen, uit te wisschen, en hem in de bewegingen ten goede, in den trek tot deugd, te versterken. [p. 13] Dus is het dat deze personaadje een allernuttigst deel uitmaakt van het Treurspel, zo wel in het zedelijk doel, waarvan zij de afwijking weert, als in de werktuiglijke aaneenschakeling, in welker waarneming zij den aanschouwer te hulpe koomt. Daarbij, nadien het Volk bij de Ouden een waar, een opmerklijk belang in de handeling heeft, is niets natuurlijker dan dat men geduurzaam tot hetzelve te rug ziet, als het punt, waar in de onderscheidene werkingen der personaadjen zich vereenigen.

[p. 13]
    Een voordeel daar tegen geeft somtijds de rol van Vertrouwde: dat is, dat zij die ontknopende verhalen kunnen doen, welke de Ouden door onbekende personen, onder den naam van BODEN lieten uitvoeren: en op die wijze wordt de Theramenes waarlijk aan de FEDRA gehecht. Het kan echter den aanschouwer weinig verschil geven, of hij een verhaal, den Hoofdpersonaadje betreffende, hoort, uit den mond van iemand, hem t’eenenmaal onbekend; dan wel, van eenen, wiens naam hij weet, zonder hem-zelven te kennen.
    Door het wegnemen van den REI heeft ook de gewoone plaats van handeling moeten verandren: beseffende, hoe oneigen het ware, een bewoonde stad zonder inwoners te willen vertonen, heeft men het marktveld voor eene hofzaal verwisseld. Twee Treurspelen herinner ik mij in de opene lucht te worden vertoond: de ORESTES naamlijk van VOLTAIRE, en de SELMIRE van BELLOY; beide nogthands in eene eenzaame plaats, waar gevolglijk ’s Volks toevloed kan vermijd worden. Ten opzichte der Blijspelen, (dat ik dit in ’t voorbijgaan aanmerke) is men hieromtrent nooit zoo oplettend geweest: de gering- [p. 14] heid van onderwerp rechtvaardigt zulks; en men mag onderstellen, dat de enkele diefstal van een’ pot met goud, dat eene enkele minnarij eens bijzonderen Burgers de gantsche stad niet in opschudding zal brengen (d).

Noot p. 14
    (d) Davus bij TERENT. ,,Hoc populus curat scilicet!

    Het tweede verschil doet zich op in de onderwerpen. De welige geest der Hervormeren van het Toneel kon zich niet vergenoegen met een enkele daad of Hoofdpersonaadje. Neen: dit leverde te weinig uitvoering op: — en hoe zou men ook het Toneel vol houden, daar de REI verbannen was? Daar moest dan een EPISODE zijn, niet in de beteekenisse der Ouden, maar in den zin, thands aan dit woord gehecht: dat is een verdichtzel, het welk aan het onderwerp ondergeschikt is, en met deszelfs ontknoping geeindigd moet zijn. Hier door is ’t waarlijk, dat de Fransche stukken boven die der Grieken schijnen uit te munten: dit geeft hun een levendigheid, een rijkheid van gevallen en samenkoppelingen, welke verbaast en verrukt. Hoe zelden echter kunnen ze ook hier in den toets doorstaan! Hoe zelden zijn deze bijverdichtzels wel aan het onderwerp verbonden en ondergeschikt! In de meesten der Fransche stukken vindt men twee onderwerpen, die beurtelings het Toneel bekleeden, en waarvan het een zo veel als het ander belang verwekt. Ja dikwils, zeer dikwils verzinkt het voorname onderwerp met zijne Hoofdper- [p. 15] sonaadje in het Episode. Zoek in den EDIPUS van CORNEILLE de Hoofdpersonaadje: gij zultze in Dirce vinden: in Dirce, een verdichte princes, wier alle maat oversteigrende heerschzucht ’s Konings ware grootheid verdrukt. Dirces minnarij is ’t voorname onderwerp; de spil van het gantsche werk; niet anders, dan in BRUTUS de liefde van Titus ’t beweegrad van alles is. — Dit laatste zij niet gezegd om het stuk te verkleinen: die liefde is waarlijk vreeslijk in hare uitwerkzelen, en het Toneel overwaardig: deze maakt Titus een voorwerp van rechtmatig mededogen, en (zo iets een’ verrader des Vaderlands verschonen kan) zij maakt hem in ’t gruuwzaamste misdrijf verschoonlijk: en dit is het, waar van zich de Dichter bediend heeft, om daar door de daad van Brutus nog groter te maken, die moeds genoeg heeft, om, ter Liefde van ’t Vaderland, geene beraden, geene in koelen bloede begane misdaad; maar eene zwakheid, als noodlottig, als onoverkoomlijk te beschouwen, in zijnen Zoon te durven straffen. Dan, zo treffend als hier deze drift voorkoomt, zo veel ze hier het Toneelstuk versterkt, zo wanstaltig is ze in vele andere en bederftze te eenemaal. Pilades b. v. op ’t punt van geöfferd te worden, begint der ontzachlijke Priesteresse, gereed hem het slagtmes door den boezem te drijven, douceurs te vertellen. Ik beken, om het ontwerp te doen uitvoeren, moest Ifigenia van den minnenijdigen haat der Vorstinne ontheven worden, ’t geen natuurlijkerwijze niet beter geschie- [p. 16] den kon, dan door Thoas een’ begunstigden Medeminnaar te geven; en dus loopt het stuk, behoudens waarschijnlijkheid, af. Maar is het Hoofdonderwerp genoegzaam bewaard? Is het belang niet te veel verdeeld, en gaat het geheel van ’t Toneelstuk niet schier verloren? — Wie boezemt het meeste belang in? Thoas, wien een verleidende hartstocht ten val brengt: die in weêrwil zijner bekommernissen en voorzorgen, van rijk en leven beroofd wordt? Tomyris, welke zich van zijn verongelijkingen wreekt, en den Vaderlijken zetel beklimt? Ifigenia, die in de armen eens broeders, eens minnaars, ’t geweld van een’ dwingland ontvlugt! of eindlijk Orestes, wiens ellenden gelukkig geëindigd worden? Wie is hier Hoofdpersonaadje?
    ’t Is waar, de misslagen eens kunstenaars strekken geenszins ten nadeele der kunst: doch als men in aanmerking neemt; het verwonderenswaardig klein getal der stukken, waarin de Hoofdpersonaadje, en ’t belang voor dezelve genoegzaam bewaard zijn gebleven, onder zo vele als de beste Fransche Poëten vervaardigd hebben, hoe kan men zich onthouden eenen arbeid van ondankbaarheid te beschuldigen, in wien zelfs de schranderste vernuften zo zeldzaam geslaagd zijn?
    RACINE- zelf, gedwongen, zich naar den smaak zijner eeuwe te schikken, was zo weinig voldaan over het EPISODE van Aricia, in zijn FEDRA gewrocht; dat hij openhartig betuigde, dat het slegts ter voldoening van de Petits-Maîtres was opgesteld. Men [p. 17] moet bekennen, de voortreflijke Dichter weet daar een zo verwonderlijk voordeel uit te trekken, dat men ’t hem gaarne ten goede houdt: de minnenijd van Fedra naamlijk, die hare woede oneindig aanzet, en voleindigt met hare wanhoop in top te voeren. Het zesde Toneel des vierden Bedrijfs is onvergelijkelijk: de barning der hartstochten beroert, verbaast en slingert den aanschouwer, ja sleept hem weg, door haar schildring. Maar met dat alles, is niet de geheele Aricia nutloos aan ’t stuk? Niet alleen; maar is zij niet zelfs nadeelig, door ’t medelijdend belang van den rampzaligen Hippolytus (want Fedra diende alleen een voorwerp van schrik te zijn, en is ’t waarlijk, hoewel, door de verfijningen van RACINE, minder dan ze zou hebben kunnen zijn), van den rampzaligen Hippolytus, zeg ik, die schuldloos in ’s Vaders vloek vergaat, af te trekken, op eene verliefde Prinses, die niets doet, dan het getal der Vertoners vergroten?
    Nooit lees ik VOLTAIRE, of ik verwonder mij over zijn kunstgreep om het belang te bewaren: Vooral in zijn BRUTUS en AMELIA. Titus en Tullia in dat, Foix, Vamir en Lisois in dit, treffen, beroeren mij; maar ik bekreun mij hunnes noodlots niet meer, mits Brutus grootheid, en Amelies liefde behouden blijve! — Edoch zijn juist deze twee stukken niet de eenvoudigste?
    Hoe kan ook de EENHEID van daad bestaanbaar zijn met de onderscheiden werkingen van twee hoofdpersonaadjen? ’t Is dan, wanneer hun verrichtingen [p. 18] juist tegen elkanderen inloopen, en zich ontmoeten in één geschilpunt, hetwelk de ontknoping vereffent. Doch dan maakt het einde van ’t EPISODE het einde van ’t Hoofdontwerp, en is dus eigen aan ’t zelve, zijnde de middelen om daar toe te geraken slegts buiten ’t ontwerp. En dus behandeld, valt het EPISODE ook in den trant der Ouden, en ’t Fransche Treurspel heeft dus geen voorrecht ter wareld. Want dat is het EPISODE der Ouden: de keuze der middelen, gevallen, personen en geaartheden, wier samenvoeging de verwarring uitmaakt, en in welker ontwikkling de grond van de ontknoping des schouwspels bestaat: terwijl bij de Franschen gewoonlijk, (dikwijls althands) het EPISODE door de Hoofddaad, in plaats van deze door ’t EPISODE ontknoopt wordt.
    Wat zal eindlijk de Schouwburg opleveren? Een vermaaklijke uitspanning; of afgetrokken pijniging voor den geest? Immers is de gemakkelijkheid, waarmeê duidlijke denkbeelden zich opvolgen, een rijke bron van vermaak, terwijl de warring van duistere denkbeelden een afmattende foltering uitmaakt. — Wat is dan natuurlijker aangenaam, dan dat men, van den beginne af tot de ontknoping voorbereid, een aanhoudende ontwikkling ontmoet van wel onverwagte, maar uit elkanderen voortvloeiende omstandigheden; tot zich de geest onverhoeds in eene verwarring van tegenstrijdigheden bevindt, waarvan de ligte oplossing zijne verwagting te boven gaat? — Men gevoele, of dit meer in de eenvoudige Toneel- [p. 19] stukken, dan in de samengestelde, waarin geduurig de draad van ’t ontwerp verwisseld wordt, plaats hebbe.
    Deze twee verschillen maken het voorname onderscheid uit, tusschen het Grieksche Treurspel, en dat der Franschen; terwijl de overige eeniglijk van de onderscheiden geaartheid der beide volken schijnen af te hangen. Dus is het, dat op het Toneel der Ouden een statige somberheid heerscht, terwijl het nieuwe een welige levendigheid van handeling ademt: zelfs dan, wanneer die door ’t Episode niet aangebragt wordt. Met recht zou men vragen mogen, terwijl de handeling den aart en ’t bestaan des schouwspels uitmaakt, of dan hier het voorrecht niet bij de nieuwen moet zijn? ’t Ware uitgewezen, zo niet de ondervinding ons leerde, dat de aaklige deftigheid, niet minder den aart des Treurspels uitmakende, veelal bij die luchtige en zwierige verscheidenheid lijden. En dat zulks bij de Ouden, wien het zo min aan levendigheid van geest als aan juistheid van oordeel ontbroken heeft, in aanmerking genomen is, wordt mij waarschijnlijk, door de verregaande rijkheid van hunne Blijspelen, welke niet ligt door de Franschen overtroffen zal worden. Ook kan ik mij naauwlijks verbeelden, dat de stroever getemperdheid der Nederlanderen (zo geschikt om een hart tot verheven deugden te vormen), die losse Fransche sprongen voor den deftigen tred der Ouden verkiezen, en het vermaak der oogen voor dat van het hart [p. 20] stellen zoude. Vooral daar de meeste en beste onzer oirsprongklijke stukken, schoon op de Fransche leest geschoeid, die merken der Oudheid dragen, dat zij minder verhaast afloopen en meerder indruk nalaten: een duidelijk blijk van den Hollandschen aart, die meer tot de bedaarde naauwkeurigheid der Grieken, dan tot de vurigheid onzer Nabuuren helt.
    Behoeve ik vervolgens aan te halen, de eenvormigheid van Characters, den Franschen zo dikwerv’ verweten; en op nieuw, Cinna bij een’ Hoveling van Lodewijk den Veertiende te vergelijken? Mijn Lezers kunnen genoegzaam het onderscheid gevoelen tusschen eenen Achilles van HUYDECOPER, en een’ van RACINE; en zij, wien HOMERUS bekend is, weeten wie ’t naast aan de waarheid koom.
    De ACHILLES echter is in den nieuwen trant ontworpen, en dit maakt, zo wel als verscheiden andere stukken van Inlandschen oirsprong, blijkbaar genoeg, dat dit algemeen onderscheid tusschen de Grieksche en Fransche stukken van hunner Dichteren volksgeaartheid, en niet van den onderscheiden’ trant van Toneelspel afhangt.
    Eveneens is het met het einde des Treurspels, waar in de beide volken doorgaans onderscheiden zijn. De Franschen, die niet gaarne den geest lang ingespannen houden, ontknopen vlugtig; en met de ontknoping eindigt het stuk, gelijk men niet ontkennen kan dat het voltooid is: terwijl de Ouden integendeel vermaak scheppen in de oplettende beschouwinge van den [p. 21] den toestand, waar in de ontknoping de personaadjen gebragt heeft, en hier hunne zedenleer uit trekken, (eene wijze, onzen Nederlandschen Toneeldichteren mede vrij eigen): het geen bij de Ouden het VIJFDE BEDRIJF een aanmerklijker uitgestrektheid geeft dan bij de Franschen, waar ’t zelden het grootste is. — RACINE, van de lezing der Ouden doordrongen, het voorname dat hem den voorrang verworven heeft voor zijnen beroemden Mededinger, die hem voor het overige verre te boven ging; RACINE zegt ten dezen opzigte, dat hij het Toneelstuk niet voor voltooid houdt, zo lang de staat, waar in het de spelers laat, niet gebleken is. Zeer ongelukkig echter poogt hij deze wijze der Ouden zijnen BRITANNICUS ter verdediging’ te doen strekken; het welk ik hier aanmerke, om te verhoeden dat de berispingen, op het Vijfde Bedrijf van dit Toneelstuk gemaakt, op den trant der Ouden worden toegepast. De dood van Britannicus is de ontknoping des onderwerps, ’t welk in de liefde voor Junia bestaat (RACINE-zelf erkent dit in zijne verdediging), en als zodanig heeft men dien doodslag te gemoet’ gezien, en daar aan de voldoening van ’s Keizers begeerte verknocht, ja men blijft nog in dien waan berusten, tot eindelijk Juniaas Tempelwijding alles omkeert en eene ontknoping op nieuw maakt, welke geen gevolg van haars minnaars sneuvelen is, maar op zich-zelve bestaat; zonder dat de aanschouwer zelfs aanleiding gekregen heeft om daar aan te denken. ’t Is waar, te voren biedt ze aan, [p. 22] zich Vestaas Outerdienst’ toe te heiligen; doch, als een middel om Britannicus te behouden, ’t geen dierhalve aan deszelfs behoud verknocht wordt, en, door zijnen dood moet vervallen. Weshalve dit aanhangsel van Junia in ’t geheel geen verband met het ontwerp heeft, en dus gantsch tegen den regel der Oudheid, door RACINE opgegeven, strijdig is. — Indien van den beginne af hare inwijding voorbereid was als een gevolg van de ontknoping, zou niemand met grond daar iets tegen zeggen, en ’s Dichters beroeping op SOFOKLES stand houden; maar thands kan het niet anders dan buiten het stuk worden aangemerkt (e).

Noot p. 22
(e) Van diergelijke Aanhangselen zijn de Burgerlijke stukken mede gantsch niet vrij. Zie (op dat ik niet reppe van het laatste gedeelte van den ROMEO, ’t welke men gezien heeft te moeten afkappen,) DE VROUW NAAR DE WARELD. Wat wil, na de ontknoping van dit stuk, die flaauwe samenspraak met de kinderen, die, noch belang verwekt, omdat ze niets behelst dan ’t geen men wagt, en niets anders behelzen kon; dewijl men door de ontknoping reeds alles weet: noch beweeglijk is, omdat ze niets inhoudt dan een kinderlijke blijdschap, die in de algemeene wegzinkt, en nooit aandoening schijnt te kunnen geven dan in algemeene droefenis; wanneer ons de geruste onkunde eens onnozelen wichts in zijne plaatse de tranen ontperst. — Zo dit geheel onderhoud iets uitwerken zou, ’t zou zijn, ons het gunstig character van Milbach te doen kennen; doch hoe tijdig, bidde ik, als het stuk voltooid is!*

    Wat nu dezen EDIPUS betreffe. Sommige mijner Lezeren zullen deszelfs vertaling, KONING EDIPUS uit Sofokles betijteld, onder de Treurspelen van VONDEL gelezen hebben. — Doch dat ze daarom niet gelooven hem te kennen. VONDEL, hoe groot een Dich- [p. 23] ter hij was, heeft nooit eenig denkbeeld kunnen geven van de schoonheid, de kragt, de lieflijkheid, welke zich in ’t Grieksche Toneelstuk opdoet. — En waarom niet? Te bejaard zijnde, als hij de Talen leerde, heeft hij nimmer die grondige kennis van der zelver aart [idioma] kunnen magtig worden, welke tot het verstand der ouden vereischt wordt en ter nauwer nood te verkrijgen is dan, wanneer de geest zijne denkwijze nog niet gevormd heeft na de eigenschappen der moederspraak; welker denkbeelden, men geheel moet afleggen, en tevens zich-zelv’ na de tijds- en volksbegrippen schikken, der schrijveren, welke men leest, zo men hen waarlijk en grondig verstaan zal. Daarboven draagt de vertaling van VONDEL blijken, van uit het Latijn, en wel uit een letterlijke Latijnsche overzetting’ gemaakt te zijn; terwijl er niets bedrieglijker is, dan zodanige letterlijke, vertalingen, en dat wel in eene taal, zo verregaande van die van ’t oirsprongklijk verschillend: — hoedanige niets dan lage woorden, kinderlijke wartaal, en al wat verachtelijk is, kunnen opleveren;* voor verheven gedachten, mannelijke overdragten, en wat alle volken der beschaafde wareld met eene gemeene stemme als ’t toppunt van edele welspreekendheid bewonderen, roemen, en navolgen. VONDELS naam dierhalve moet men mij niet voorwerpen, om ten nadeele van mijn werk te doen gelden. Mijne overbrenging heeft het voorrecht van, zonder tusschenkomst van eenige vertolking’, uit het oirsprongklijk- [p. 24] zelf opgemaakt te zijn, en kan dus vrij zijn van alle die feilen, die de Latijnsche text moest doen begaan: te meer, daar de Grieksche Taal ongelijk meer gelijkheid heeft met de Neêrduitsche, dan een dier beiden met het Latijn. Ook heeft VONDEL zich op eene woordelijke naauwkeurigheid toegelegd, welke doorgaands onverstaanbaar wordt, en zeer dikwijls den zin te zoeken geeft, of eenen verkeerden aanbiedt. Mijn navolging daar tegen verbindt zich niet aan de woorden, maar aan den zin, en mijne aanhoudende zorg is geweest, die denkbeelden, welke mijn Schrijver mij opgaf, getrouw en in volle kragt mijnen Lezeren over te dragen; het zij dan dat mij het onderscheid der talen eene uitbreiding; het zij dan dat het eenige inkorting, of zelfs de geheele verschikking van eenigen volzin scheen te vereischen; het zij eindelijk dat de zeden en tijden mij tot eenige meerdere of mindere afwijking noodzaakten. Want hoe mogt ik in mijne Lezeren een meer dan algemeene kennis van de bijzondere gebruiken der Grieken onderstellen, daar een naauwkeuriger kunde in dezelve, niet dan uit bronnen geput kan worden, hun-alleen, voor wie dees mijn arbeid nutloos en overtallig, en dus geenszins geschikt is, toegangklijk? Ook is mij VONDELS vertaling niet geheel onnut geweest in het overzien van mijn werk, ter herstelling van eenige weinige misgrepen, welke der grootste oplettendheid kunnen ontslippen, en doorgaands in de dubbelzinnigheid van den text hunnen oirsprong hebben. Het keurige werk van den Fran- [p. 25] schen BRUMOY, mij na de voltooiïng ter hand gesteld, heeft hier insgelijks toe gediend.* Doch niet te min is deze navolging ook daar van oneindig verschillend. Ook durf ik mij vleien, dat de vergelijking met een der aangehaalde, of met beide stukken, mijnen arbeid in ’t oordeel van kundigen niet zal doen dalen.
    Het ONDERWERP van dit Toneelstuk is, de pest, welke Thebe verwoest: het ONTWERP, de ontdekking en straf van Laius onbekenden Moordenaar, als waar aan de Godspraak het ophouden dier kwale verbonden heeft. Dees Moorder is Edipus, Koning van Thebe: de ONTKNOPING dierhalve moet hem daarvoor doen erkennen en straffen. — Zonder ons in te laten, om de voortreffelijkheid van dit samenstel te beweeren, uit de Schoolsche Leerregelen van ARISTOTELES, welke men mooglijk meer kunstig dan nuttig zou achten; beschouwen wij de uitvoering van deze grondschets!
    Het ONDERWERP wordt voorgesteld door een’ Priester van Jupiter, in den naam des Thebaanschen volks; het ONTWERP door Edipus, als bestaande in de pest te doen staken: ’t welk Kreons komst met het uitvorschen en straffen des Koningsmoorders verbindt. Dit maakt het EERSTE BEDRIJF uit, het welk aan het Tweede verbonden wordt door ’t opontbod van het Volk. — De REI beschreit de ellende des Rijks, en smeekt de Goden plegtig om hulp.
    ’t BEGIN der handling bestaat in een plegtige [p. 26] vervloeking van Laius Doodslager, waar door zijn straf reeds beraamd is, en ’t vervolgens slegts aankomt op deszelfs ontdekking. Hier toe verschijnt Tiresias: dees doet de ontdekking, doch op zodanige wijze, dat Edipus daar geen geloof aan kan geven, maar zich eene samenzwering van Kreon met den Waarzegger voorstelt. Zie hier den aanvang der verwarring, waar van de oorzaak of ’t middel ’s Vorsten hevigheid is. — De REI dobbert in twijfel, en hangt, als ’t een’ deugdminnend’ Volk’ past, den Koning aan, van wiens deugd en volksliefde het de klaarste bewijzen ontfangen heeft.
    Zie hier alles in WERKING, en door hoe eenvoudig een middel! De samenzwering, welke Edipus uit alle omstandigheden vermoeden ja gelooven moet, vereischt dat hij Kreon, die naar alle waarschijnlijkheid daar ’t hoofd van is, straffen moet. Dees echter beweert zijne onschuld: het Volk, wien Kreons aart en wandel bekend is, stelt zich tusschen beide: Jokaste verwerft haren Broeder het leven, doch niets kan hem ’s Konings ongenade onttrekken: het hof wordt hem voor altoos ontzegd; het hof, daar hij welhaast den scepter zal voeren: en Edipus schijnt zijnen heilstaat te bevestigen, dan, als hij aan ’t wankelen slaat. Een zaak ontbreekt hem slegts: dat is, den Wichlaar van ongeloofwaardigheid te overtuigen, en de poging hier toe doet de Dichter ten zijnen verderve verstrekken. Jokaste wil hem, tot zijne volkomen geruststelling, de onzekerheid der voorspellingen [p. 27] in ’t algemeen bewijzen; en hier toe verhaalt zij die van Laius dood, met de uitkomst daar van. Dit geeft Edipus nadenken; dewijl hij op de eigen plaats waar Laius gesneuveld is, een’ manslag begaan heeft. Hier bij (gelijk de ongerustheid nooit nalaat zich voedzel te rapen uit de vergelijking’ van het voorgaande met het aanstaande) koomt de herrinnering eener voorzegging’, hem eertijds gedaan, van bloedschande en vadermoord; en dit BEDRIJF sluit met hem in de uiterste ontroering te werpen, door hem een uitzicht te openen op de ijslijkste rampen en gruuwelen, waar van hij naauwlijks de mogelijkheid bevroeden kan. — De minachting ondertusschen, welke Jokaste voor de Heiligheid der Orakelen en Wichlaarijen betoond heeft, ergert den REI, die zijne verkleefdheid aan den Godsdienst en deszelfs plegtigheden ten kragtigste blijken doet: en dus is het, dat SOFOKLES teffens den pligt van den Rei in acht neemt, om de deugd en Godsdienst voor te staan, en tot tegengif voor de kwade zedenleer der personaadjen te strekken; en te gelijk op eene natuurlijke wijze ’s Volks verknochtheid aan ’t Koningklijk huis weet te verminderen.
    De verlegenheid der Koninginne met den beklaaglijken toestand van haren Gemaal drijft haar aan, om den Goden offer te brengen; wanneer een Korinthische bode hem den dood van Polybus, zijnen gewaanden Vader, koomt melden. Thands juicht hij om het vervallen van een gedeelte der Godspraak; en, daar de Bode zich bevlijtigt, hem van de vrees voor het an- [p. 28] dre gedeelte derzelver te ontlasten, bevindt hij de valschheid zijner opgevatte vreugd’ wegens ’t eerste: en door de ontdekking hier van, wordt voor Jokaste het gantsche ontzachlijk geheim zijner geboorte, dat nog voor hem verborgen is, opgehelderd. Geen mooglijkheid ziende om hem die noodlottige kennis, waartoe hij het spoor reeds gevonden heeft, langer verborgen te houden, valt ze in een wanhoop, welke den aanschouwer te meer treft, naar mate de oorzaak hem duisterer is; en Edipus, de zorg om Laius moorder te kennen, daar latende, acht zich een’ weg geopend om zijne geboorte gelukkig te ontdekken. — De REI-zelf geeft zich over aan dat vrolijk voorgevoel en belooft zich een blijde ontdekking, daar de allergruuwzaamste te wagten is.
    Hier in is dit stuk voortreffelijk boven de meesten der Ouden, welke dikwils bij de Franschen ten achteren zijn in het maken van de VERWARRING.— De verklaring van ’t ontwerp stelt voor het uitvorschen van Laius moorder, en hier is alles ingericht om Edipus afkomst te zoeken. Hoe tegenstrijdig! — En hoe natuurlijk is de oplossing! Deze schijnbare tegenstrijdigheid in de volmaakte overéénkomst’ der oplossing’ van ’t ontwerp; deze schijnbare aanstaande uitkomst, met het voorstel des ontwerps, gelijk met de ware ontknoping’, strijdende, is de toetsteen van dien scheppenden geest, echten Toneeldichteren eigen, en de klip der gemeene vernuften.
    De ONTKNOPING begint met de herkenning van [p. 29] Edipus voor dien Zoon van Laius, die zijnen Vader vermoorden moest (f).

[Noot p. 29]
    (f) De ZICHTBARE ontknoping naamlijk: want anderszins dient (gelijk de aart van het Toneelstuk medebrengt) alles, van den aanvang af, ter ontknoping’: De ontdekking dat Edipus de doodslager van Laius is, veroorzaakt door ’t uitvorschen van des verslagen’ gedaante, oudte, en gezelschap, vloeit voort uit de achterdocht op Kreon, welke haren grond heeft in Tiresias beschuldiging’, waar van Edipus wederom de oorzaak is. Aldus brengt de verwarring de ontknoping mede, en die iets weg neemt, neemt alles weg. Dat men dit wel in acht neme, en naga hoe de Franschen in dezen opzichte ten achteren zijn. Zie in de AMELIA, (de voortreflijke AMELIA!) hoe weinig de achterdocht van den Hertog van Foix op zijnen Boezemvriend, invloed hebbe op ’t vervolg, en oordeel of ze wel iets uitwerke. Zie de Ifigenia in Tauris, van GUYMOND DE LA TOUCHE, (een stuk dat zeer veel schoons heeft, en meer een goede navolging verdiende dan zeer vele andere,) en vraag, hoe Pylades aan den aanhang geraakt zij, met wien hij den Dwingland overrompelt, en gij zult bevinden dat deze inval geenerlei verband met het voorgaande heeft; ja ik bedrieg me, of gij zult nevens mij, voor zo onnatuurlijk eene natuurlijkheid, de machina van EURIPIDES verkiezen. Zie vooral het ZEDELIJK TONEEL, en onderzoek of er eenige de minste betrekking zij tusschen ’t stoffenkoopen der Dochter van den VADER DES HUISGEZINS en ’t onderwerp; tusschen ’t afdanken van den Huisknecht en ’t zelfde onderwerp? Tusschen ’t slippenknopen van Grotestein in de DEUGDZAME ARMOEDE, en de daad van het stuk; tusschen deze en ’t bestellen van een web linnen. — Misschien zal men voorwenden, dat deze uitsprongen dienstig zijn, om het Character der personaadjen te doen kennen: maar — ongelukkig de Dichter, die in zijn ontwerp niet alles weet te bevatten, wat zijn onderwerp hem nuttigs oplevert! vooral, die genoodzaakt is tot zodanige kleinigheden neêr te dalen, die hart en verstand even koud en ledig laten!

Zie daar alles verklaard. Beide de Orakels zijn vervuld: Tiresias woorden zijn bewaarheid: hij, zijn Moeders bedgenoot, zoon van Laius; wien drie gewijde Godspraken, een begane [p. 30] doodslag, de plaats van denzelven, de ouderdom en gestalte des omgebragten, ja alle omstandigheden, van Vaderslacht overtuigen; hij kent zijn lot volkomen: geen wonder dat hij wanhopig wordt! Nu is Laius moorder bekend; zijn straf zal volgen. Jokaste heeft zich in vertwijfeling’ omgebragt; hij rukt zich de oogen uit; en, met Kreon verzoend, gaat hij in ballingschap, onder ’s Volks mededogen, liefde, en afgrijzen: waar uit de zedenleer voortvloeit, DAT NIEMAND GELUKKIG KAN HEETEN ZO LANG HIJ LEEFT.
    Dit in zich-zelf hartroerend onderwerp is te treffender om de beminnelijkheid van alle de personaadjen, wier deugdzame en edelmoedige geaartheid door geene ware ondeugden ontluisterd wordt: te behaaglijker om de schilderachtige beschrijvingen en verhalen, waarmede ’t Toneelstuk vervuld is, en de lieflijke Lierzangen van den Rei, daar tusschen ingevlochten. — Gaarne betuig ik de aanmerklijkheid van mijnen afstand beneden ’t oirsprongklijk, dat onnavolgbaar genoemd mag worden; alleen geloove ik (men verschone de eigenliefde, welke hier deel in mogt hebben!) de naaste daar aan te naderen van die navolgers, welker pogingen mij onder het oog gekomen zijn.
    Maar mooglijk zal men vragen, wat ik met zo wijdloopig een voorrede bedoele, en of ik mij voorstelle, de Fransche Toneelspelen te doen verbannen? In geenen deele. Ik acht het Fransche Toneel naar ver- [p. 31] dienste, waardeer de kunststukken, welke hetzelve heeft opgeleverd, ten hoogste, en geloof dat het voor stukken uit de nieuwe geschiedenis, niet alleen meer dan het oude geschikt; maar dit zelfs daar zeldzaam bekwaam voor zij. En zo ik-zelf (’t geen zonder waan gezegd moge zijn!) mij bekwaamheid genoeg vond, om mijnen Landgenoten in den Treurrol eenig gepast en nuttig vermaak te kunnen verschaffen, het zou waarschijnlijk in den nieuwen trant zijn dat ik hunne aandacht zou tokkelen. Ik heb eeniglijk beoogd, het mijne toe te brengen tot ondersteuning van den vervallenden goeden smaak, door ons te rug te roepen tot den ooirsprong van het Toneelspel, en deszelfs gronden, welke hoe langs hoe meer verwaarloosd worden door den indrang van nieuwigheden. Ik stem gaarne toe, schoon ’t er verre af is, dat het gezigt van een weefgetouw, spinnewiel, of verkeerbord zo veel belang kan verwekken, als de toestel eener offerände, een lijkvuur of wapenrusting: ik stem gaarne toe, zeg ik, dat onder de zogenoemde ZEDELIJKE of BURGERLIJKE SPELEN goede stukken kunnen zijn (g).

(g) Het oogmerk van de aanhangeren dezer Toneelspelen is zelfs zeer prijslijk. MERCIER heeft het Zedelijk gebrek van ’t Fransche TREUR- en BLIJSPEL gezien: als een braaf, een deugd- en vaderlandlievend burger, als een vriend des menschdoms (dus doet hij zich voor), wilde hij ’t verbeteren; doch hier in zijn zijne pogingen allerongelukkigst geslaagd. Ik wil het niemand ten kwade duiden, zo hij in ’t banen eens nieuwen voetpads een weinig van de rechte lijn koomt af te wijken; [p. 32] doch waar toe, door klippen en rotsen heen, een’ nieuwen weg gegraven, zo er een is die ons ter zelfder plaatse heenleidt, en slegts heropend behoeft te worden? Vraagt men welke die weg zij, ’t is het TREURSPEL der Oudheid; en een volmaakt DRAME zou naauwlijks iets anders zijn dan dit Treurspel, (de grootschheid en verhevenheid der onderwerpen ter zijde gesteld). Men zie wat MERCIER vereische en lere de Ouden kennen. ’t Is bij hen dat men een zuivere zedenleer vindt, geene kwade voorbeelden ontmoet, dat de ondeugd het hoofd niet schaamtloos verheft om de achtbare grijsheid bespotlijk te maken; bij hen, dat men de deugd met wellust, de ondeugd met afgrijzen aanziet: ’t is bij hen, dat de natuur niet onder den weitschen zwier van den rang wordt verduisterd, dat de vorsten als menschen worden ingevoerd; bij hen dat men geene onnatuurlijke wezens van volstrekte deugd, of ondeugd verschijnen ziet; en dat de hartstochten waardigheids genoeg hebben, om den aanschouwer op eene nuttige wijze te treffen. — Bij hen is ’t ook dat de eenheid van daad zonder nutloze tusschenvallen, de eenheid van belang zonder aftrekking’ van ’t onderwerp des toneelstuks, bewaard blijft: vereischten welke MERCIER-zelf noodzakelijk acht, schoon hijze in de uit- [p. 33] voering jammerlijk verwaarloost. ’t Is daar dat alle de personaadjen noodzakelijk zijn, aan het onderwerp verbonden, en geen derzelver ontbeerd kan worden: een gelijk vereischte, door hem gevorderd, doch waaraan hij te zeldzaam voldaan heeft. — Dit nu is alles wat MERCIER begeert: doch de bakens, door de Ouden gesteld, niet kennende, verwijdert hij zich van de haven zijner begeerte, terwijl hij gelooft haar aan te doen. — Bij de opgenoemde uitmuntendheden voegt het Oude treurspel nog de zorgvuldigste eenheid van tijd en plaats, welke de Fransche schrijver gelooft te mogen ontbreken; en een treffender belang, door het gantsche volk daar deel in te geven door middel van de REIEN, welke hij verwerpt om dat hij daar uit geen nut weet te trekken. Ongelukkig zijn dezen schrijver de gedenkstukken der Oudheid niet genoegzaam bekend; nog ongelukkiger heeft hem ’t vooroordeel voor ’t weinige schoon, dat hij heeft kunnen waarnemen, verblind; en allerongelukkigst laat hij zich zodanig door zijne hersenschimmen verbijsteren, dat hij dikwijls niet weet, wat hij wille; tot zo verre zelfs dat hij, op de eene bladzijde roemt, het geen hij op de andere met drift heeft veroordeeld.

Eenige weinige zijn [p. 32] op onzen Schouwburg, zo van de Franschen als Duitscheren overgenomen, welke dien naam dragen mogen; doch het zijn weinige, zeer weinige: men toetseze zelf. Mijne vergelijking van ’t Fransche TREURSPEL met dat der Ouden is alleen ingericht, om dezulken, die alles vreemd vinden, wat hun niet gewoon is; voor te komen in ’t onbedacht verwerpen van ’t geen het nieuwe niet van het oude Toneel behouden heeft; door hun aan te tonen, dat in eene onpartijdige weegschaal dit zo veel voordeel boven ’t nieuwe, als dat boven ’t oude heeft: te gelijk trachtende, de zodanige, wier vernuft vaardigheids genoeg heeft om zich naar de vereischten des schouw- [p. 33] toneels te plooien, op te wekken, om ook dezen dichttrant te beproeven, en niet beneden de waardigheid van hunnen geest te achten. Duizende gevallen biedt ons de Geschiedenis, biedt ons de Oudheid aan, welke, voor het nieuwe Toneel van geen gebruik, in dezen trant, door eene kundige hand gevormd, Meesterstukken kunnen opleveren. Ja ik durf mij vleien, dat een verstandige uitvoering van een Treurspel als dit, het al gemeen niet mishaaglijk zou zijn. — Dat men zich echter niet verbeelde, dat deze soorte van behandeling’ oa veel ligter is. Neen, mijne Lezers, het getal goede stukken in dezen trant is ten opzigte van de gebrekkige niet [p. 34] minder gering dan in de Fransche. De zorglijke eenheid van tijd en plaats, hier zonder de minste toegevendheid gevorderd, is daar de oirzaak van. Doch, deze wel in acht genomen, blijft de kunst van schikking’ dezelfde, en is minder onzekerheid onderhevig.
    Wat de vertoning betreffe: deze stukken werden bij de Ouden uitgesproken in de volkomenste maat, en zelfs door het speeltuig ondersteund; doch (met uitzondering van de Reien) in de natuurlijke stem. Men begrijpt dus, dat, in gevolge daar van, de uitspraak een weinig meer verheven en in de maat moet zijn, dan tegenwoordig op ons Toneel gebruikelijk is. Onze Spelers achten ’t zich een’ pligt, de natuur zo na als mooglijk is uit te beelden, zonder te denken op de ongelegenheden, daar uit ontstaande. Waar toe de stukken in vaerzen gebragt, zo de maat geschonden moet worden? Men werpt mij RACINE tegen, die wilde, dat zijn Toneelspelers hunne rollen, zonder onderscheiding der vaerzen, als ondicht, zouden schrijven, en dus in ’t geheugen prenten. Ik wilde ’t ook: zo zou men ’t ongenoegen niet hebben, van achter ieder vaers een verpozing te horen, ofschoon de zin vordert dat men aanhoude: zo zou men de zinsnijdingen niet zo willekeurig verplaatsen zien, als deze alleen het geheugen geleiden moesten: en, indien men vervolgens na behoren acht gav op de lengte der lettergrepen en haren toon, zo zou de maat [p. 35] in alle volmaaktheid behouden, en de uitspraak kragtig en lieflijk zijn. — Maar ’t is voor sommigen een wonderspreuk, dat men hun van de maat in ’t ondicht spreke. Te vergeefsch brengt men dezen lieden voor, dat geene stem sterk genoeg is, om zonder de maat in acht te nemen van een’ gantschen schouwburg onderscheidenlijk gehoord te worden. Te vergeefsch zegt men hun, dat de natuur-zelve in alle hartstochten, tot de geringste toe, door eenen zekeren toonval en maat, der stemme houding en sterkte geeft: het schijnt hun van weinig belang te zijn, of zij verstaan worden dan niet; en zij hebben of geen gehoor, of geene oplettendheid om de natuur behoorlijk waar te nemen. Dat ze zich dan laten overreden door een gezag van gewigt: het gezag van een’ Franschman, een’ Dichter, en een’ bevoegd’ Rechter in al wat het nieuwe Toneel betreft. Het is dat van VOLTAIRE, ’t welk ik hun aanvoere, die met uitdruklijke woorden te kennen geeft: ,, dat de uitspraak op dien toon, die aan het deftig Burgerlijk Toneelstuk eigen is, het Treurspel verlaagt en vernedert; en de pracht en grootsheid der uiterlijke welsprekendheid dus vergeten wordt. Dat men, zich toeleggende om de vaerzen als ondicht op te zeggen, geen acht geeft, dat eene taal, die de gewone taal overtreft, ook moet voortgebragt worden op eenen toon, die den gewonen te boven gaat”.
[p. 36]
    Voor ’t overige heb ik nut geacht eenige aanteekeningen, zo wegens mijne afwijkingen, en verschillen met andere vertalingen, als wegens eenige zaken, den toestel betreffende, achter het Treurspel-zelf te plaatzen, waar toe de weetgierige Lezer gewezen wordt.
Continue
[
p. 37]

EDIPUS,

KONING VAN THEBE:

TREURSPEL.



[p. 38]

VERTONERS.

EDIPUS, Koning van Thebe.
JOKASTE, Gemalin van Edipus.
KREON, Zoon van Menéceus, Broeder van Jokaste.
Een PRIESTER van Jupiter.
TIRESIAS, de bekende Wichlaar.
Een KORINTHISCHE BODE.
Een SLAAF, Koningklijke Opperherder.
Een THEBAANSCHE BODE.
REI van Thebaansche Grijzaarts.
TWEE JONGE KINDEREN, Dochters van Edipus en Jokaste.
GEVOLG van Edipus en Jokaste.
Het TONEEL is te THEBE in BEOTIE, en verbeeldt
een marktveld of vlakte, voor het Koningklijk
Paleis, nabij welks ingang eenige brandende
outers gesticht zijn; met eenen Tempel
op den voorgrond.
Continue
[
p. 39]

EDIPUS,

TREURSPEL.
____________________

EERSTE BEDRIJF.

Bij de opening des Toneels beschouwt men een aantal Priesters
en Choorknapen met wierookvaten, schalmeien, en verderen
toestel, zo aan de voorzuilen des Tempels, als voor de outers
geplaatst; terwijl een deel Thebanen, van verschillenden
ouderdom en kunne, op en voor de Tempeltrappen, en
rondom de outers geknield liggen; alle met
offerloof gekroond en met gewijde
takken in de handen.


In deze gesteltenisse speelt het Zangchoor een’
treurigen aanhef, tot de verschijning van

EDIPUS.
Gij, Kadmus nageslacht, mijn waardige Onderdanen,
Hoe zit ge dus bij een, versmeltende in uw tranen,
Om ’t hangend hoofd bekranst met heilig offerblad?
Een wolk van wierookdamp vervult de gantsche Stad;
(5) De lucht weêrgalmt alöm van droeve smeekgezangen,
Door bange zucht op zucht en naar gekerm vervangen.
Uw Koning Edipus, die ’t los gerucht mistrouwt,
Verschijnt, en wil dat gij hem de oorzaak zelf ontvouwt;
Bewust, hoe ’s volks belang te deerlijk gaat verloren,
(10) Wanneer de Koningen alleen door andren horen.
[p. 40]
    Stokoude Grijzaart, spreek: de Vorst vergunt deze eer
Aan uwen ouderdom. Hoe knielt ge dus ter neêr?
Wat onheil dreigt u ’t hoofd, dat gij poogt af te wenden?
Of smeekt gij van de Goôn verligting in ellenden?
(15) Hoe wenschte ik in mijn’ hart’ u-allen hulp te biên!
Wat sterveling zou ook meêdoogloos konnen zien
Den toestand dezer Stad, zo moedloos en verslagen,
En niet met recht den naam van een’ ontmenschten dragen?
EEN PRIESTER.
Mijn Vorst, gij ziet ons voor uwe outers neêrgebukt:
(20) Een deel voelt zich ’t gebruik der lichaamskragt’ ontrukt;
Dees ziet gij door ’t gewigt van hoge jaren krommen,
Getrouwe wachters van der Goden heiligdommen;
Ik zelf bedien Jupijn voor ’t hem gewijd Altaar:
Een deel van Thebes jeugd vormt de overige schaar;
(25) Terwijl geen kleiner hoop bekranste Jongelingen
Minerves Tempels op het Marktveld beide omringen,
En aan Ismenus vloed hun toevlugt nemen tot
De Wichlarijen van den blonden Zonnegod.
    Gij ziet, de Stad ligt in een zee van ramp bedolven,
(30) Onmagtig ’t kwijnend hoofd te heffen uit de golven:
Een wrede pest vernielt de vruchten in het zaad,
Daar zij haar’ vuurgen klaauw aan kudde en runders slaat,
Verdelgt de zwangere met de onbevruchte vrouwe.
[p. 41]
De duistere afgrond juicht, verrijkt door onzen rouwe,
(35) En de ondergang genaakt van Kadmus gantschen Staat.
    Gij zijt het thands alleen, op wien men zich verlaat.
Op u vest Thebes volk zijn halfverduisterde oogen:
Is ’t niet als op een’ God, oneindig van vermogen,
’t Is als ’t weldadig beeld der Godlijke oppermagt,
(40) Waar van al de uitkomst in ons onheil wordt verwagt.
Dat uw verheven geest, ô Vorst, uw Burgerije
Van ’s Hemels gramschap, van der Goden wraak bevrije!
U, die door uwe komst den droevigen Thebaan
Van ’t wreede Schrikdier en zijn schatting’ wist te ontslaan;
(45) Door wien we, als uit den dood, het leven weêr ontfingen;
U, ô vermogendste van alle stervelingen!
U smeken we alle, voor uw voeten neêrgebukt,
Dat ge ons, door uwe hulp, aan onze ramp ontrukt.
’t Gevolg verijdelt nooit het raadsbesluit des wijzen.
(50) Doe door uw schranderheid op nieuw de Stad verrijzen:
’t Volk, dat met recht als zijn’ behoeder u beschouwt,
Zij u ten tweeden maal verpligt voor zijn behoud!
Doorluchtste Held! Indien wij hulploos gaan verloren,
Waar zult ge uw weldaân, waar uw roem verheffen horen!
(55) Dat dan door uw bestuur dees vesting zij gespaard!
    Met welk geluk, wat eer, hebt gij den staf aanvaard!
Wil, wil, dit bidden we u, u-zelven thands gelijken.
[p. 42]
Beheersch bevolkte, geen verwoeste Koningkrijken:
Hoe zou een onbewoonde, een ijdle burgt bestaan?
(60) Een onbemande hulk bevrijd zijn van vergaan?
EDIPUS.
Beklagenswaardig volk! Gij eischt van mij ’t bekende.
’k Verneem maar al te wel uw’ toestand vol ellende;
Ik zie uw kwijning; doch gelooft, dat uwe smart,
Hoe fel zij iemand treff’, mij dieper gaat in ’t hart.
(65) U doet uw eigen leed, geen pijn van andren, zuchten;
Mijn ziel voelt uwe, en mijne, en aller ongenuchten.
Uw noodkreet wekt mij niet uit doffe vadzigheid;
Gij zelf beschouwt mijn oog, hoe ’t in zijn tranen weid;
Daar ’k, mij verliezende in een’ maalstroom van gedachten,
(70) Geene uitkomst ergens voor uw’ rampspoed zie te wagten.
    Maar ’k heb in ’t werk gesteld het geen ik nuttigst vond
Tot redding van ’t verval des vegen Staats, en zond
Menéceus eedlen zoon, den waardsten mijner Magen,
Naar Delfos Tempel, om Apollo raad te vragen,
(75) Door wat verrichting, door wat bede, of offerand,
De plaag te wenden zij van ’t kwijnend Vaderland.
Ik tel de dagen reeds, van ongeduld bevangen.
Wat toeft, wat mart hij nog in spijt van mijn verlangen?
De tijd is reeds voorbij, dien ik hem had gesteld.
(80) Goôn! wen hij wederkeert, en mij ’t Orakel meldt;
[p. 43]
Zo ik uw’ hogen wil mogt weigren op te volgen,
Dat uw getergde wraak, op ’t allerfelst verbolgen,
Op mijne borst alleen heure ongenade wett’,
En met één’ bliksemslag dit heilloos hoofd verplett’!
(85) Verschoont ’t onnozel volk; mij treffe uw billijk woeden!
DE PRIESTER.
Men ziet door ’s volks gedrang Prins Kreon herwaart spoeden.
EDIPUS.
Geef, Hemel! dat zijn komst den afgematten Staat
Die vreugd verschaffen moog, die uitblinkt op ’t gelaat!
DE PRIESTER.
Men hope een blijd bericht: zie groenende lauwrieren,
(90) Gevlochten om zijn kruin, het Vorstlijk hoofd versieren.
EDIPUS, toetredende om Kreon te ontfangen.
Wat tijding brengt gij ons, mijn dierbre Bloedverwant?
Verlaat of redt Apol ’t bezweken Vaderland?
KREON.
Verheug u; ’k breng geluk. Voor ’t minst, de Staatsellenden
Zijn door voorzigtigheid van onzen halz’ te wenden.
EDIPUS.
(95) Wat antwoord geeft de God? Ik stel mij niet gerust,
Eer ik volkomen van zijne uitspraak ben bewust.
KREON.
Beveel slegts, ’t zij gij wilt dat ik voor aller ooren,
[p. 44]
Of in ’t geheim aan u, de Godspraak zal doen horen.
EDIPUS.
Neen; spreek vrijmoedig uit, dat ze alle dit verstaan:
(100) Hun droefheid doet mij meer dan eigen rampspoed aan.
KREON.
Zo hoor dan wat de stem van Febus heeft geboden.
Dus deed hij zich verstaan: Drijft ijlings uit den snoden,
Die, van de Goôn gevloekt, zo lang gij ’t monster kweekt,
Het vuur van ’s Hemels wrake op Thebes vest ontsteekt.
EDIPUS.
(105) Wat middel is er om dit onheil in te toomen?
KREON.
Hij wijke in ballingschap, of ’t licht zij hem benomen:
Hij boete dus een’ moord! ’t Is ’t ongewroken bloed
Van een’ verslagenen, dat dus op Thebe woedt.
EDIPUS.
Wie wordt daartoe gedoemd?
KREON.
                                              Deze uwe Vorstendommen,
(110) Mijn Koning, zijn, eer gij den zetel hadt beklommen,
Door Laius geregeerd.
EDIPUS.
                                    Men heeft mij zulks gemeld;
Doch nimmer kende ik hem.
[p. 45]
KREON.
                                              Hij werd door ’t staal geveld:
De Godspraak eischt de straf van zijne moordenaren.
EDIPUS.
Waar zijn die? In wat oord? — Waar is na zo veel jaren
(115) Nog spoor of blijk te zien van zulk eene euveldaad?
Waar, Kreon, vinde ik hen?
KREON.
                                            Zij zegt, in dezen Staat.
Men zoeke en spaar geen vlijt: door ijvrig onderwinden,
Met rijp beleid gepaard, is alles uit te vinden;
Maar ’t allerklaarste blijk wordt nutloos en ontsnapt,
(120) Zo de aan te wenden zorg in ’t onderzoek verslapt.
EDIPUS.
Viel Laius in zijn Hof, of Lustplaatse in de handen
Dier Vadermoorderen? Of in uitheemsche Landen?
KREON.
Van Delfos keerde hij te rug naar zijn gebied.
’t Was digt bij dit gewest.
EDIPUS.
                                        Maar had de Koning niet
(125) Een’ tocht- of reisgenoot, die ons bericht kan geven.
Weet niemand meer hier van?
[p. 46]
KREON.
                                                Zij zijn met hem gebleven.
Slegts een van zijn gevolg, die hun verdelgend staal
Angstvallig kwam te ontvliên, bevestigt dit verhaal.
EDIPUS.
En hoe was zijn bericht? Veelligt zal ’t konnen strekken,
(130) (Voor ’t minst het geeft mij hoop) om meer daar uit te ontdekken.
KREON.
Dees zegt: geen zwak getal, maar een geduchte magt
Van Roovren, viel hem aan, en heeft hem omgebragt.
EDIPUS.
Wat kon, daar kleene buit bij Laius was te hopen,
Tot die vermetelheid een bende Roovers nopen?
KREON.
(135) Men hield ook ’t oogmerk van dien Koningsmoord verdacht.
Doch niemand heeft zijn wraak, in ’s Lands gevaar, betracht.
EDIPUS.
En welk gevaar des Lands, wat zwarigheên belett’en
’t Gepleegde gruwelstuk in heldren dag te zetten?
KREON.
De Sfinx, wier bloedig woên, in ’t tegenwoordig leed,
(140) Ons van ’t verborgen feit het denkbeeld derven deed.
EDIPUS.
Weläan, zo zal ik-zelf dit trachten na te sporen.
[p. 47]
Apollo heeft der schimm’ van Laius wraak beschoren;
Gij deelt mij ’t antwoord meê, dat u zijn Godspraak gaf;
Ik zweer den Moordenaar zijn welverdiende straf.
    (145) ’t Is om d’ ontzielden Vorst alleen niet; om mij-zelven
Poog ik den booswicht uit zijn schuilplaatse op te delven:
Hij, die zijn wrede hand aan Laius durfde slaan,
Zal ligt met d’ eigen dolk ook mij naar ’t leven staan:
Die door die gruweldaad zich dacht ten throon te heffen,
(150) Vindt haast gelegenheid om mij het hart te treffen.
Dus, daar ik Laius wreke en zijnen moorder slagt,
Beveilig ik mijn hoofd en Koningklijke magt.
    Maar gij, mijn Volk, vertrek, en wijk van deze altaren;
Neem ’t heilig offerloof van uw ontsnoerde hairen.
(155) Een bode roepe mij al Kadmus kroost bij een,
Terwijl ik u ter hulp’ mijn’ ijver zal besteên.
Of heden zullen wij een blijder lot verwerven
Van ’t gunstig Godendom, of heden samensterven!
DE PRIESTER, terwijl Edipus en Kreon vertrekken.
Mijn Zonen, rijzen wij! Gij hebt dien last verstaan;
(160) De Vorst heeft ons voor ’t Hof verdagvaard: dat wij gaan!
    Ach! had de gunst des Gods, wiens wil men ons deed horen,
Thebanen, u ’t behoud, der pest een eind beschoren!

(De geknielde Thebanen opgestaan zijnde, zonderen de
Vrouwen en Jongelingen zich af, en maken plaats voor
eenige Grijzaarts, welke, met de op het Toneel
geblevene vereenigd, den
REI uitmaken.)



[p. 48]
DE REI.
                Gewenscht Orakel van Jupijn,
            Uit Delfos rijk gesticht gezonden!
                (165) Wat zal de blijde boodschap zijn,
            Die gij aan Thebe doet verkonden?
                ô Delos blonde Voedsterling,
                Apol! wien ik ter eere zing,
            Betoon me uw hulprijk mededogen!
                (170) Zie mij met doodschrik op ’t gelaat,
                Daar ’t angstig hart onrustig slaat,
            Dus siddrend voor u neêrgebogen!
*     *    *
                ô Dochter van de dierbre hoop,
            Onsterfelijke Faam! doe horen
                (175) Wat lot mij thands, en na ’t verloop
            Van wentlende eeuwen, zij beschoren?
                ô Gij, uws Vaders hersenvrucht,
                Minerve, door uw speer geducht!
            Diaan, gezeteld in ons midden!
                (180) Apollo, gij, wiens wakkre hand
                Uwe onvermijdbre wraakboog spant!
            Laat ons uw grimmigheid verbidden!

[p. 49]
*     *    *
                ô Godlijk drietal, dat ik smeek!
            Zo me ooit in ’t barnen der gevaren
                (185) Uw onwaardeerbre bijstand bleek;
            Ruk aan, in dit mijn zielsbezwaren.
                Heeft me ooit voorheên uw hand gered,
                Mijn’ ongevallen perk gezet,
            Verschijn thands op mijn kermend snikken:
                (190) Ontelbre rampen, die ik lij’,
                Verzwakken, ja verslinden mij
            In deze onzalige oogenblikken.
*     *    *
                Al ’t Volk is overstelpt van rouw’:
            Niets kan ’t geweld der kwalen keren:
                (195) Eén foltring doet de zwangre vrouw
            Met de onvoldragen vrucht verteren
                In ’t ijslijkst wee en ’t naarst gekerm.
                Gelijk een digte vooglenzwerm,
            Zien wij de opeengevolgde lijken,
                (200) Van welker saamgehoopten last
                De onbluschbre houtmijt ligt vermast,
            Den boord des Acherons verrijken.

[p. 50]
                Zelfs de aarde sluit haar’ vruchtbren schoot
            Voor de ongelukkige Thebanen,
                (205) Ten prooie aan d’ onverzaadbren dood.
            De smart verdroogt de bron der tranen.
                Hier ligt, hier ligt mijn weerloos kroost
                Ter aarde, ontbloot van heul en troost:
            Daar loost de bange borst der vrouwen
                (210) Een’ droeven galm van wee en ach!
                Daar ze, op de stranden, dag aan dag,
            Ter uwer eere altaren bouwen.
*     *    *
                Versterk mij des, ô blonde maagd,
            Wier schittrende Egis Mars doet beven,
                (215) En ’t aardrijk van gedrochten vaagt!
            Voorkoom mijn onherstelbaar sneven.
                Vlieg herwaart tot mijn’ onderstand.
                Zie Mavors, die van woede brandt,
            En onverzoenbaar is verbolgen,
                (220) Niet in den dosch van ’t blank metaal,
                Maar zonder schild of bloedig staal,
            Mij tot den ondergang vervolgen.

[p. 51]
*     *    *
                Treed straks den Wreedaart in ’t gezigt!
            Doe hem dien overmoed bezuuren,
                (225) Waar voor de onweerbre manschap zwicht.
            Verdrijf hem uit mijn zwakke muuren.
                Drijf hem den wijden kreits voorbij
                Van Amfitrîtes heerschappij’,
            Naar de ontoegangkelijke stranden
                (230) Van Thraciës ongastvrij volk;
                Naar Pontus ongestuime kolk
            En dorgestorremde oeverzanden.
*     *    *
                Want als de nacht van de aarde vlugt
            En eindlijk aflaat van vernielen,
                (235) Verschijnt de dagtoorts aan de lucht,
            Om ’t geen nog oovrig is te ontzielen.
                Ontzachelijke Hemelvoogd,
                Die van de Olympus ons beoogt!
            Dat mij uw donder wraak verschaffe!
                (240) Ja, dat in uw geduchte hand
                Het wrekend bliksemvuur ontbrand’,
            Zijn onmeêdogend woên ter straffe!

[p. 52]
*     *    *
                Ach! daalde ’t vreeslijk wraakgeweer,
            Van Febus taaie boog gedreven,
                (245) Al snorrend van den Hemel neêr,
            Om ons in ’t eind te doen herleven!
                En ’t blikkrend tuig, waar meê Diaan
                Heur blanke schouders heeft belaân,
            Wanneer ze in onvermoeide tochten
                (250) Het welig Lyciaansche veld
                En steile bergen oversnelt,
            Tot straf der felle boschgedrochten!
*     *    *
                En gij, met kronegoud gehuld,
            Die in een’ lijfstoet van Bacchanten,
                (255) Door de aandrift van uw’ geest vervuld,
            En opgetooid met wijngaardplanten,
                Uw’ staf omringt met dartel veil!
                Verschijn, Iäcchus! tot mijn heil:
            Uw toorts, de schrik der Indianen,
                (260) Bestrij’ dien wreevlen God, den hoon,
                Den smaad, en schandvlek van de Goôn,
            En redd’ de smekende Thebanen!

(De Rei schaart zich in verwachting’ voor het Paleis, tot de uitkomst van Edipus, welke uit de grote poorte voortreedt.)
Continue
[
p. 53]

(TWEEDE BEDRIJF.)

EDIPUS.
Gij eischt het: ’k zal, mijn Volk, aan uwen eisch voldoen.
Indien gij zelf de plaag wilt stuiten in heur woên,
(265) En ’s Hemels wil betracht, ’k zie haast dien nood verdreven,
En Thebe in d’ ouden bloei en mogendheid herleven.
Ik, die in later tijd hier ’t Burgerrecht verkreeg,
Hoor nu voor de eerste reis, waar uit uw rampspoed steeg;
En ’k zou niet van zo vroeg mijn onderzoek beginnen,
(270) Had ik geen zeekre hoop van ’t onheil te overwinnen.
    Hoor dan uws Konings last, Thebaansche Burgerij.
Zo iemand uwer weet, wie Laius moorder zij,
’k Wil dat hij alles van dien doodslag mij verklare.
Dat niemand dit bevel de minste ontroering bare:
(275) Men doemt den dader niet tot een barbaarsche straf;
Een ligte ballingschap wischt zijne misdaad af.
Of zo een Vreemdeling die euveldaad verrichtte,
Dat hij, wien ’t is bekend, den schuldige betichte:
Hem is een heerlijk loon, een eeuwge dankbaarheid,
(280) En van zijn Vaderland, en van zijn’ Vorst bereid.
    Doch zo er iemand is, die, door de vrees gedreven,
Of voor zijn zelfsbehoud, of zijner Vrienden leven,
Mijn Vorstlijk woord mistrouwt en mijn bevel veracht:
[p. 54]
Hij beev voor de ijslijkheid van ’t noodlot dat hem wagt!
    (285) ’k Gebiede op ’t allerstrengst, in de uitgestrekte Staten,
Zo verr’ mijn scepter reikt, aan al mijne onderzaten:
Dat elk den snode ontwijke en zijn gemeenschap schuuw;
Zijn’ disch en huis vervloeke en van zijn offer gruuw;
Ja dat hij, naar den last, door ’t Godlijk woord gegeven,
(290) Alom, gelijk een pest en landsmet, zij verdreven!
    Het bloed van Laius schreit om wraak den Hemel aan;
De drievoet wil dat aan dien noodkreet zij voldaan:
Daar Hel en Hemel in hunne eischen zich vereenen,
Wil ik hun alle kragt van mijn gezag verleenen,
(295) En zeg mijn’ fellen vloek hem onherroeplijk aan,
Wiens raadslag of geweld den Koning deed vergaan.
    ’k Betuig hier voor de Goôn, in ’t bijzijn van u alle,
Mijn’ wensch, dat hunne wraak op mijnen schedel valle,
Mij al de plagen van uws Konings moorder wekk’,
(300) Indien ik ooit mijn huis met zijn verblijf bevlekk’!
En ’k smeek u alle, mijn geliefde Burgerije,
Om mijn’, om ’s Hemels wil, om deze Heerschappije,
Die zo godlooslijk en rampzalig wordt beroerd,
Dat gij deez’ dieren eed, zelfs tegen mij volvoert!
    (305) Schoon ons een Godheid-zelv hier toe niet aan deed manen,
’t Voegt u, uws Vorsten moord te straffen, ô Thebanen!
’t Voegt my, dat ik den Held gerechte wraak verschaff’,
[p. 55]
Daar ik mij zie vereerd met d’ eigen’ scepterstaf.
Ik, die op zijnen throon en echtkoets ben verheven,
(310) En (had hem ’t slinks geval niet kinderloos doen sneven
Door ’t heilloos moordgeweer) de vruchten zijner trouw’
Ten tweeden Vader en beschermer strekken zou,
Behartig zijne wraak als van mijn’ eigen’ Vader:
’k Zal mijn’ verbolgen’ haat den afgerichten dader
(315) Van ’t Hemeltergend feit op ’t strengst gevoelen doen,
Den Neev’ van Polydoor, Agênors Neev’, ten zoen.
    Bekragtigt gij mijn’ vloek, onsterfelijke Goden,
Op de overtreders dier gewigtige geboden!
Het aardrijk weiger’ hun de vruchten zijner voor,
(320) En stell’ van jaar tot jaar hun vlijt en hoop te loor!
Dat nooit aanminnig kroost hun sponde moge omringen!
Zij sneuvlen onbetreurd, in wrede pijnigingen!
Of zo een sterveling meer ramp kan ondergaan,
Zij valle aan hen te beurt’, die ’t Vaderland verraân!
    (325) Maar ons, die uw geboôn ontzag en eerbied dragen,
Ons geve uw dierbre gunst eene uitkomst in dees plagen!
Dat voorspoed ons hereene, en uw regtvaardigheid,
Getuige in dezen vloek, voor Kadmus zonen pleit’!
DE REI.
    Dees eed, waar door ge mij, mijn Koning, hebt bezworen,
(330) Drijft me aan, om opentlijk mijne onschuld te doen horen.
===[p. 56]
’k Verklaar vrijmoedig, voor der Goden aangezigt,
Dat nooit mijn zuivre hand dien gruwel heeft verricht:
En dat, hoe zeer uw stem mijn’ ijver op moog wekken,
Ik niet vermogend ben den dader u te ontdekken.
    (335) Maar waarom meldt de God, wiens oog het Al doorziet,
Den snoden werker van dit vloekbaar misdrijf niet?
EDIPUS.
Ik billijk deze uw reên. Doch wie der stervelingen
Kan tegens haren wil der Godheid zulks ontwringen?
DE REI.
Vergun mij, dat ik u een ander middel raad.
EDIPUS.
(340) Spreek vrij; verzwijg mij niets tot redding van den Staat.
DE REI.
Men zoek’ Tiresias, onfeilbaar in ’t voorspellen,
Die met Apol gelijk in wijsheid is te stellen;
Zo breng’ hij de euveldaad en moorder aan het licht.
EDIPUS.
Mijn ijver voor uw heil heeft rede zulks verricht:
(345) Ik deed, door ’t aanzoek van Menéceus Zoon gedreeven,
Twee boden naar ’t verblijf van dezen Grijzaart streven;
Wiens lang vertoeven mij reeds hoog verwonderd heeft.
DE REI.
Te onzeker is ’t gerucht, dat door de vesten zweeft.
[p. 57]
EDIPUS.
’k Moet alles onderstaan: wat hoort men dan gewagen?
DE REI.
(350) Men mompelt, dat hij werd van reizenden verslagen.
EDIPUS.
’k Vernam ’t; maar niemand heeft den moorder ooit gezien.
DE REI.
Die snode zal gewis uit vreze uw rijk ontvliên,
Om uw’ vervloekingen en ’s Hemels wraak te ontkomen.
EDIPUS.
Hij vreesde ’t misdrijf niet; zou hem mijn stem doen schromen?
DE REI.
(355) Maar zijn beschuldiger verschijnt alreeds. Zie daar,
Mijn Vorst, uw boden met den grijzen Wichelaar!
Den een’gen sterveling, wien de ingeschapen Waarheid
Den geest veredeld heeft door Goddelijke klaarheid.
(Tiresias door eenen knaap geleid, verschijnt met twee Thebanen, welke zich terstond afzonderen.)



EDIPUS.
    Gij, wiens verlicht verstand het alles ziet en weet,
(360) Wat door de dichte schors des aardboôms is bekleed,
Of in ’t onmeetlijk ruim der blaauwe Hemelbogen
Aan ’t ijvrig onderzoek des menschdoms is onttogen!
Gij weet, hoewel bevrijd van zulk een doodsch gezigt,
[p. 58]
Voor welk een grievend wee uw Vaderlander zwicht.
(365) Thands wenden we ons tot u: gij kunt ons thands behoeden,
En teugelen den loop van onze tegenspoeden.
    U is (ik twijfel niet) de Godspraak reeds gemeld:
Men zoekt tot nog vergeefsch wie Laius heeft geveld.
Gij, weiger niet u-zelv’, uw’ Vorst, de Heerschappije,
(370) ’t Zij door de Vogelvlugt, of andre Wichlarije,
Te redden. Zuiver ons van die gevloekte smett’,
Die ’s Hemels straftuig op uw landgenoten wet.
In u berust ons heil. Gedenk, de smartverligting
Van ongelukkigen is de edelste verrichting.
TIRESIAS.
(375) Helaas! wat is ’t vernuft een allervreeslijkst goed
Hem, wien deszelfs bezit in ’t onheil storten moet!
’k Wist dit; en, ach! ik ben mijns ondanks hier verschenen.
EDIPUS.
Ge ontroert u! Welk een schrik? Wat dringt u aan tot wenen?
TIRESIAS.
Men brenge mij te rug! Het is om u en mij
(380) Dat ik dit smeek: sta toe, dat ik gehoorzaamd zij!
EDIPUS.
Hoe! wreedaart, zoudt ge aldus, vervreemd van eer en pligten,
’t Zieltogend Vaderland niet door uw’ raad verlichten?
[p. 59]
TIRESIAS.
Uw rede wekt u-zelv’ het bitterst ongeval:
Ik zwijg, beducht dat mij zulks meê gebeuren zal.
DE REI.
(385) In aller Goden naam, betoon ons mededogen;
Verhoor ons, smekend voor uw voeten neêrgebogen:
Genees de onlijdbre smart van uwen Landgenoot,
En red uw Vaderland uit de armen van den dood!
TIRESIAS.
ô Onberaden volk! Gij vergt mij, u te ontdekken,
(390) Het geen en u, en mij, tot droefheid zal verstrekken.
EDIPUS.
Wat hoor ik! Poogt ge dan ons-allen te verraân,
En, van het feit bewust, de Stad te doen vergaan?
TIRESIAS.
Ik tracht mij-zelv’ en u geen nieuwe smart te wekken:
Waarom misduidt gij zulks? Men late mij vertrekken!
EDIPUS.
(395) Neen, snode, neen, gij zoudt den onbeweegbren steen
In heete gramschap doen ontbranden door uw reên.
TIRESIAS.
Ik wederhou’ mijn drift; gij blaakt van woede en toren.
EDIPUS.
Wie zou met koelen zinn’ ’t hardnekkig weigren horen,
[p. 60]
Waarmeê gij ’t gantsche volk versmaadt, beschimpt, en tergt?
TIRESIAS.
(400) ’t Zal zich ontwikklen; schoon mijn mond het u verbergt.
EDIPUS.
’t Voegt u, het geen hij eischt, uw’ Koning te openbaren.
TIRESIAS.
Ik zeg niets meer daar van; laat uw verwagting varen.
Boet vrij uw gramschap, moet uw wrevel zich voldoen
Met dus onzinnig op een’ magtlooz’ man te woên!
EDIPUS.
(405) Ja, ’k vier den teugel aan mijn gramschap: ’k zie Verrader,
In u maar al te klaar den lang verholen’ dader.
Door u verloor de Vorst het dierbaar levenslicht;
En, snode, indien gij niet ontbloot waart van ’t gezigt,
’k Geloofde ontwijfelbaar, dat gij met eigen handen
(410) Het vadermoordend staal hem dreeft in de ingewanden.
TIRESIAS, met nadruk.
Hou op. ’k Verbinde u-zelv’ aan uwen dieren eed.
’t Gestreng verbod grijpt plaats, dat ge onbedachtzaam deedt:
’t Is mij, ’t is ’t volk een pligt, vol afschriks u te ontwijken,
Als aller Goden vloek, en smet van uwe Rijken.
EDIPUS.
(415) Dus schaamtloos, Hemel! zulk een taal te doen verstaan!
Vermeetle, en waant gij nog mijn hoge wraak te ontgaan?
[p. 61]
TIRESIAS.
’k Vrees niets: de waarheid zal mij dekken voor uw woeden.
EDIPUS.
Wie leerde u zulks?... uw kunst? wat moet ik thands vermoeden!
TIRESIAS.
Gij, die mijns ondanks mij dit openbaren deedt.
EDIPUS.
(420) Herhaal het andermaal; dat ik uw meening weet’.
TIRESIAS.
Gij zijt de moorder zelf, die Laius heeft verslagen.
EDIPUS, met drift.
Dier dubble lastertaal zult ge u te laat beklagen.
TIRESIAS.
Moet ik, op dat ge u-zelv’ nog heviger verstoort,
Meer gruweldaden u vermelden?
EDIPUS.
                                                    Vaar vrij voort.
TIRESIAS.
(425) Gij hebt in uw geslacht de onschendbaarste aller banden
Verscheurd, door ’t heiligst bed bloedschandig aan te randen.
EDIPUS.
En denkt ge altoos de straf te ontvlieden, die u wagt
TIRESIAS.
Heeft slegts de waarheid nog heure onweêrstaanbre kragt.
[p. 62]
EDIPUS.
Gewis; maar niet voor u, onvatbaar voor heur’ luister:
(430) Gij zijt van geest, gehoor, en oogen, even duister.
TIRESIAS.
Gij schimpt, rampzalige! Doch haast genaakt de tijd
Dat ieder die u ziet, u ’t zelfde lot verwijt.
EDIPUS.
Uw blindheid is ’t alleen, die u behoudt in ’t leven;
Zij wekt mijn deernis op, en doet uw’ smaad vergeven;
(435) Maar zo me uw ongeluk niet u ter gunst’ bewoog,
Gij waart reeds weggerukt uit dezer aller oog.
TIRESIAS.
Het Lot beschoor mij niet, van uwe hand te sneven:
Apol-alleen heeft magt, te schikken van mijn leven.
EDIPUS.
Hebt gij dien aanslag, of Menéceus zoon, gesmeed?
TIRESIAS.
(440) Geen Kreon: neen; gij zelf, gij wrocht alleen uw leed.
EDIPUS.
ô Rijkdom! ô Gezag! ô Koningklijk vermogen!
Wat blinkt uw valsche glans den stervling’ schoon in de oogen!
Wat nijd verwekt gij niet aan ’t Hoofd der Heerschappij’!
    Ach! Kreon, die (zo ’t scheen, van staat- en heerschzucht vrij)
(445) Mijn gantsch vertrouwen won, poogt mij den staf te ontwringen;
[p. 63]
Om dus verraderlijk zich in ’t gezag te dringen!
Hij maakt, van arglist vol, een’ aanslag op de kroon,
Door d’ ongedwongen’ wil des volks mij aangeboôn:
En durft dien snoden, dien verwaten’ logenspreker,
(450) Dien valschen Wichelaar, en trouw- en wetverbreker,
Op ’t heilloos samensmeên van gruuwlen afgericht,
Mijn mogendheid ten trots’, mij brengen voor ’t gezigt!
    Gij, die dus roekloos stoft op uw gewaand voorspellen,
U-zelv’ in wetenschap den Goôn gelijk durft stellen,
(455) Spreek. — Waarom heeft uw kunst, als ’t woedend Berggedrocht
Dit Land ontvolkte, geen verlossing uitgewrocht?
Het voegde aan u; niet aan gemeene stervelingen,
In ’s raadzels diep geheim door schranderheid te dringen.
Doch toen bezweek uw kunst: toen was geen Vogelvlugt,
(460) Geen Godlijke inspraak, u van de allerminste vrucht.
    Maar de eer van ’s Volks behoud was Edipus beschoren.
Ik, die den tijd nooit sleet met vogels na te sporen,
Nooit op mijn kennis boog uit haatlijke eigenmin,
Verschijn, en tem ’t gedrocht door ’t treffen van den zin.
    (465) Nu spant gij samen met een’ muiter, die vermetel
Zijn’ wettig’ Koning tracht te bonzen van den zetel,
U vleiend, dat als hij zijn’ hartewensch geniet,
Gij deelgenoot zult zijn van ’t opperste gebied.
Maar ’k twijfel niet (gelukte uw opzet) of gij-beiden
[p. 64]
(470) Zoudt wranger Rijksbestuur der Burgerschaar bereiden:
En had uw ouderdom mijn gramschap niet verbeên,
Die heerschzucht stond u duur, en mooglijk hem met een’.
DE REI.
’t Zij ons vergund, mijn Vorst, dat wij hier tusschenspreken!
Zijn drift voert hem van ’t spoor, en doet uw drift ontsteken.
(475) Verbant uw hevigheid: wilt u bedaard beraân,
Hoe aan den eisch des Gods van Delfos word’ voldaan.
TIRESIAS.
Schoon gij den scepter zwaait, het Koningklijk scharlaken
Kan van de billijkheid u niet ontslagen maken;
Noch brengt u vrijheid aan, om door onheusche reên
(480) Mij zonder wederspraak te mogen tergen. Neen;
Mijn rechten zijn, zo wel als de uwe, onschendbre panden;
Niet strafloos door ’t geweld eens Dwinglands aan te randen.
’k Ben vrij, en niet verslaafd aan uw gebied, mijn Heer:
’k Erken Apollo voor mijn’ meester; niemand meer.
(485) En staande niet ten doel’ aan uw’ of iemands toren,
Heb ik mij Kreon ten beschermer niet verkoren.
    Maar gij, die onbedacht mijn blindheid mij verwijt,
Gij ziet, schoon ziende, niet, wat ge onderworpen zijt.
Gij, vijand uws geslachts, bewerker aller plagen,
(490) Zo van de levende als verstorvene uwer Magen;
Rampzalige! weet gij uit welk een bloed gij sproot?
[p. 65]
Kent, kent ge u-zelven wel? Uw kroost? Uwe Echtgenoot?
De vreselijke vloek uws Vaders, fel verbolgen,
Zal rustloos overal u op de hielen volgen;
(495) En schoon de glans der zon uwe oogen nog verlicht,
Gij zult, benevens mij, beroofd zijn van ’t gezigt.
    Wat oord zal u dan niet behoeftig om zien dwalen!
Hoe wil Cithêrons voet uw naar gekerm herhalen;
Wen ’t openbaar zal zijn, hoe vloekenswaard’ een’ echt-
(500) knoop gij, op uw geluk hovaardig, hebt gelegd!
Wie kan de menigte van uwe rampen tellen,
Die met uw kinderen u staan gelijk te stellen!
    Verongelijk, beticht, Menéceus zoon en mij;
Geen stervling kan vergaan, misdadiger dan gij.
EDIPUS.
(505) Hoe! dulde ik langer nog dit onverdraagbaar honen!
Zal een weêrspanneling mij dus zijn’ wrevel tonen!
Ontvliedt ge niet met spoed mijn gramschap en uw straf?
TIRESIAS.
’t Was op uw’ last alleen, dat ik mij hier begaf.
EDIPUS.
’k Ontbood u, Booswicht; ja; dewijl ik niet vermoedde,
(510) Dat ge uit zoudt barsten in zo toomeloos een woede.
TIRESIAS.
Ik word als redenloos en dwaas van u geacht; —
[p. 66]
Uwe Ouders hebben nooit mijn kundigheên verdacht.
EDIPUS.
Mijne Ouders, zegt gij! Blijf: uit wie ben ik gesproten?
TIRESIAS.
Dees dag zal u van hun doen kennen en verstoten.
EDIPUS.
(515) Wat spreekt ge steeds bedekte en onverstaanbre reên?
TIRESIAS.
Gij immers zijt bekwaamst om raadzeltaal te ontkleên.
EDIPUS.
Beschimpt gij, ’t geen mij deed ten top van grootheid rijzen?
TIRESIAS.
Die grootheid, dat geluk, doet van uw lot mij ijzen.
EDIPUS.
Maar, heeft mijn schranderheid de gantsche Stad behoed,
(520) ’k Denk, dat ik voor mij-zelv’ mij niet ontrusten moet.
TIRESIAS.
Ik ga dan; gij, mijn knaap, geleid mij.
EDIPUS.
                                                            Hij vertrekke,
Eer zijn hardnekkigheid nog meer verwarring wekke.
TIRESIAS.
Welaan: ’k heb u verklaard (braveerende uwe magt
Vrijmoedig) ’t geen, waarom ik herwaart ben gebragt.
[p. 67]
(525) ’k Zeg u voor ’t laatst, dat hij, wien gij verlangt te ontdekken,
En wien ’t vergoten bloed van Laius blijft bevlekken,
Zich in dees vest onthoudt gelijk een vreemdeling,
Hoewel hij ’t eerst bestaan in haren kreits ontfing.
De ontdekking van zijn’ stam zal deerlijke ongelukken
(530) Hem storten over ’t hoofd, hem ’s Hemels licht ontrukken.
Zijn Vorstelijke staat beantwoordt aan zijn bloed:
Hij zal, verstoten zijnde uit zijnen overvloed,
In wrede ballingschap van rijk tot rijken zwerven,
En, vol behoeften, ’t hem benodigd voedzel derven.
    (535) Wie meldt hem de ijslijkheid volkomen van zijn straff’,
Die broeder is van ’t kroost, waaraan hij ’t leven gaf;
Die zoon is en gemaal der vrouwe, die hem baarde;
Die van zijns Vaders wensch in ’s Vaders vloek ontaarde,
En hem met eigen hand moorddadig heeft geslagt.
    (540) Dit al voorspelle ik hem, en wordt het niet volbragt,
Heet dan Tiresias een’ valschen logenspreker:
Noem dan zijn Wichelkunst verachtlijk en onzeker.
(Hij wordt door zijnen knaap van ’t Toneel geleid.)


DE REI, na ’t vertrek van Edipus, alleen gebleven zijnde.

KEER.

            Wiens zijn de misdaân, die ons drukken?
                Wie is hij, dien uw stem verklaart
[p. 68]
            (545) Bezoedeld met die gruuwelstukken,
                ô Heilig middenpunt der aard’?
            ’t Is tijd, zich op de vlugt te geven,
            Te viervoet uit dit oord te streven,
                En veilger schuilplaats aan te doen:
            (550) Want Febus dreigt hem te achterhalen,
            En wapent zich met bliksemstralen,
                Om op den schuldige te woên.
            ’t Verbolgen Noodlot volgt zijn schreden,
            Met eenen drom van heilloosheden,
                (555) Ontzachlijk in getal’, bestuuwd;
            Om hem door onvermijdbre plagen
            De straf des misdrijfs te doen dragen,
                Waar van het zuchtend aardrijk gruuwt.

TEGENKEER.

            Want van Parnassus hoog verheven’
                (560) En eeuwig grijsbesneeuwden topp’
            Werd deze stem ons toegedreven:
                MEN SPORE ALOM DEN BOOSWICHT OP!
            Hij zwerft, met doodschen angst’ beladen,
            Langs ontoegangkelijke paden,
                (565) In ’t voetspoor van den Boschstier om;
            En poogt op onbewoonde klippen
[p. 69]
            De hem gedreigde straf te ontslippen
                Van Delfos rotzig heiligdom.
            Maar ijdle pogingen! Verscholen
            (570) In afgelegen, duistre holen,
                In de akeligste woestenij’,
            Doet de eigen donderstem hem beven,
            Daar ze om hem henen schijnt te zweven,
                En blijft hem onontwijkbaar bij.

TWEEDE KEER.

            (575) Een gruuwzaam tal afgrijslijkheden
                Wordt door den Wichelaar vermeld:
            Ik stem noch wederspreek zijn reden,
                Door twijfeling in ’t hart’ bekneld.
            Kan ik, die nimmer van gedingen,
            (580) Door Labdakus afstammelingen
                Gevoerd met Polybus geslacht,
            De minste blijken mogt beschouwen,
            Een ongegrond gerucht betrouwen,
                En houden Edipus verdacht?
            (585) ’k Zie niets dan digte duisternissen,
            Dan twijfeling, dan dwalend gissen;
                En hoop dat zekerder bericht
            De waarheid moog te voorschijn brengen,
[p. 70]
            En hem, die Laius bloed dorst plengen,
                (590) Op ’t overtuigendste beticht’.

TWEEDE TEGENKEER.

            De ontzachelijke Hemelmagten
                Zien van den hogen starrenboog’,
            Der menschen daden en gedachten,
                Met een’ door alles dringend’ oog’.
            (595) Maar zouden slegte stervelingen
            Dus in der Goden wijsheid dringen
                Door kundigheid van Wichlaarij’?
            Neen: de een moog d’ ander’ vrij verdoven,
            In wetenschappen gaan te boven,
                (600) De Godheid streeft den mensch voorbij.
            ’k Zal, op ’t gezag van Wichelaren
            Alleen, den Koning nooit bezwaren:
                Hij, die ter redding’ van mijn smart’
            Grootmoedig ’t leven durfde wagen,
            (605) Mij van de Bergmaagd heeft ontslagen,
                Hij vindt zijn vrijspraak in mijn hart.
Continue
[
p. 71]

(DERDE BEDRIJF.)

KREON.
ô Burgers, welk gerucht verneem ik onverwagt!
Ben ik bij Edipus van hoog verraad verdacht!
Dit treft me en voert mij hier op dat ik mij verlichte.
(610) Wat is ’t, waar meê men mij zo lasterlijk betichtte?
Waant hij, dat ik ’t ontzag van zijnen scepter schond,
Of, dat ik hem naar kroon, gebied, en leven stond?
Ach! zo ik zulk een blaam en schandvlek om moest dragen,
Vloekte ik den tragen loop van mijn bedrukte dagen:
(615) Want welk een ongeval doet iemand zwarer aan,
Dan, schuldloos zijnde, voor een’ booswicht door te gaan?
DE REI.
De gramschap van den Vorst scheen u dit aan te wrijven;
Geloof niet dat zijn hart dien waan zal onderschrijven.
KREON.
Wat gaf den Koning blijk, dat, door mijn’ list bestierd,
(620) De Wichlaar een bedrog, zo schaamtloos, heeft verzierd?
DE REI.
Dus sprak hij; op wat grond, en door wat schijn bewogen,
Is me onbekend, ô Prins, en duister in mijne oogen.
KREON.
Maar toonde u ’s Vorsten oog en uiterlijk gelaat,
[p. 72]
Of hij mij schuldig houde aan ’t opgedichte kwaad?
DE REI.
(625) ’k Ben blind in ’t Hofgeheim, en zie door ’t mommend veinzen
Te zeldzaam in den grond der innige gepeinzen.
Doch Edipus verschijnt.
EDIPUS.
                                    Trotzeert gij mijn gezigt?
Vermeet u nog, ontaart zo wel van schaamte als pligt,
Dit Koningklijk paleis ten mijnen spijt’ te naken,
(630) Wiens roofzucht opentlijk naar mijne kroon durft haken,
En zelfs in ’t openbaar mijn leven lagen leidt?
Was ’t lafheid in uw’ Vorst, gebrek aan schranderheid,
Die de onderneming u dus roekloos heeft doen smeden?
Was ’t, dat ge uw’ toeleg zo bedrieglijk dacht te omkleeden
(635) Met list en veinzerij’, dat niets mij argwaan gav’?
Of was mijn arm te zwak voor d’opgedragen’ staf?
Beschouwt ge uw dwaasheid niet, in, zonder magt of vrinden
U zulk een stout bestaan baldadig te onderwinden;
Te dingen naar een kroon, die niemand winnen kan,
(640) Dan aan ’t ontzachlijk hoofd van eenig eedgespan?
KREON.
Vergun mij dat ik spreke en pleit’ tot mijn verschoning,
(Dit eenige is mijn wensch) en oordeel dan, ô Koning!
EDIPUS.
Ik ken uw gladde tong, gelijk uw euveldaân;
[p. 73]
Maar wil de ontschuldiging eens vijands niet verstaan.
KREON.
(645) Verwaardig u alleen dit eenige te horen.
EDIPUS.
Breng me uw onnozelheid niet andermaal te voren.
KREON.
Stel in uw drift geen eer, geen eer in wrevelmoed.
EDIPUS.
Geloof niet, dat de band van ’t ons verknochtend bloed
U ’t welverdiende loon des misdrijfs doe ontvlugten;
(650) En in den bloedverwant geen Koning zij te duchten.
KREON.
’k Stem zulks volkomen toe; maar gun mij dat ik vraag,
Van wat beleediging’ uw hoogheid zich beklaag?
EDIPUS.
Ontrouwe! is mij uw feit niet klaar genoeg gebleken?
Werd op uw aanzoek niet (of durft gij dit weêrspreken?)
(655) De Wichlaar hier ontboôn, die haatlijke onverlaat?
KREON.
’k Volhard tot heden nog in dien gegeven’ raad.
EDIPUS.
Is Laius reeds voorlang — ?
KREON.
                                        Voleind.
[p. 74]
EDIPUS.
                                                    Gebragt om ’t leven.
KREON.
Aanmerkelijke tijd verliep er sints zijn sneven.
EDIPUS.
Was dan die Wichlaar toen niet in zijn konst volleerd?
KREON.
(660) Ervaren even zeer, en even zeer geëerd.
EDIPUS.
Heeft iemand toen ter tijd’ van mij hem horen spreken?
KREON.
Het allerminste niet, zo veel mij is gebleken.
EDIPUS.
Maar hebt gij niet terstond den moorder nagespoord?
KREON.
Terstond, met alle vlijt; doch niets van hem gehoord.
EDIPUS.
(665) Kon dan die Wijze daar geen kennis van verkrijgen?
KREON.
’k Ben daar onkundig van, en dus verpligt te zwijgen.
EDIPUS.
Maar van uw’ toeleg niet. Verklaar mij ’t geen gij smeedt.
KREON.
Wat toeleg? ’k Weiger niet te erkennen ’t geen ik weet.
[p. 75]
EDIPUS.
Dien aanslag, dien hij poogt ten uwen dienst’ te stijven,
(670) Door mij den doodslag van Vorst Laius aan te wrijven.
KREON.
Gij-zelf weet of hij dit verklaard hebb’. Maar gedoog,
Dat ik op mijne beurte u ondervragen moog.
EDIPUS.
Vorsch alles uit, ik zal onschuldig zijn bevonden.
KREON.
Is mijne Zuster niet met u in d’ echt verbonden?
EDIPUS.
(675) Dit ’s buiten tegenspraak volstrekt onlochenbaar.
KREON.
Gij deelt met haar ’t gebied, en heerscht benevens haar?
EDIPUS.
Zij stiert in mijne hand den scepter dezer rijken.
KREON.
Dus heb ik voor u beide, en niemand meer te wijken.
EDIPUS.
Hier zal uw snoodheid zich ontdekken.
KREON.
                                                              Neen, ô neen:
(680) Leen onpartijdig slegts uw ooren aan mijn reên.
    Waant ge iemand dwaas genoeg, om met gevaar van ’t leven,
[p. 76]
Ten koste van zijn rust naar heerschappij te streven,
Hem zonder zorg’ of angst’ of kommer toegestaan?
De glans van ’t kronegoud doet dus mijn oog niet aan.
(685) Geen heerschzucht is het hart van Kreon aangeboren.
Den wijze onteert geen staat, door ’t noodlot hem beschoren.
Wat last is niet verknocht aan ’t Koningklijk gebied!
Terwijl ik al mijn’ wensch van uwe gunst’ geniet.
Hoe zou mij dan de throon meer zoetheid schenken kunnen,
(690) Dan uw weldadigheên me in dezen staat vergunnen?
’k Ben door een’ valschen schijn tot zo verr’ niet verblind,
Dat ik meer wellust in ’t afhangklijkst leven vind,
Dan in ’t grootmoedig lot van andren te verpligten.
Nu mag ik duizenden in ongeval verligten;
(695) Nu wordt mijn hulp gezocht; nu zie ik me als een’ vrind
En schutsheer, bij al ’t volk in achting’ en bemind:
Zou ik voor zo veel heil, verdwaasd een’ throon bejagen
Dien ’k-zelf beschermen zou voor samenzweerdren lagen?
    Men onderzoeke, ô Vorst, of ik niet, naar mijn’ pligt,
(700) U ’t onvervalscht bevel des Drievoets hebb’ bericht?
Dat dit mijne onschuld van uwe achterdocht ontheffe,
Of van het misdrijf tuige, op dat me uw gramschap treffe!
En, leert u ’t onderzoek op deez’ gewissen grond,
Dat ik den Wichelaar aan mijn belang verbond;
(705) Zo zult gij, niet alleen, maar door mij-zelv’ gesteven,
[p. 77]
Mij met gemeene stemm’ ter doodstraffe overgeven.
Doch dat ik zonder blijk ook niet veroordeeld word’,
’t Streed met uw eigen heil, het deed het recht te kort,
Den schuldige der straff’ van ’t wanbedrijf te ontrukken,
(710) En door een’ valschen waan d’ onnoosle te onderdrukken:
Want die zich te onbedacht een’ waren vriend ontrooft,
Boet ligt dit ongelijk ten koste van zijn hoofd.
Dan dit zal door den tijd u allerzekerst blijken:
Hij doet van ’s menschen aart een billijk oordeel strijken.
(715) De tijd, de tijd-alleen, toont ons de braven aan,
Terwijl één enkle dag de snoden kan verraân.
DE REI.
Zo is ’t. Die zich verhaast een vonnis uit te spreken
Bevindt zich ligt daar na van ’t richtsnoer afgeweken.
EDIPUS.
Wanneer men in ’t geheim mijn hoofd en oppermagt
(720) Verborgen strikken spant, en naar mijn’ scepter tracht,
Dan voegt me een kort beraad, en ’t oordeel op te schorten,
Deed me onherstelbaar in des booswichts lagen storten.
KREON.
Wat eischt ge dan van mij: dat ik uw rijk ontvlied’?
EDIPUS.
ô Neen; ik eisch uw’ dood; uw vlugt voldoet mij niet.
[p. 78]
KREON.
(725) Zo geef vooraf bewijs, waar in ik heb misdreven.
EDIPUS.
Hoe! Durft gij mijn gezag weêrspannig tegenstreven?
KREON.
Uw oordeel kreukt het recht.
EDIPUS.
                                            ’k Behartig mijn belang:
Gij zijt gehoorzaamheid verschuldigd aan mijn’ rang.
KREON.
Maar ’t mijn behoort zo veel als uw belang te wegen:
(730) Geen recht op slaafsch ontzag is uwen rang verkregen.
EDIPUS.
Uw heilloos Vloekgespan beroert mijn heerschappij.
KREON.
Zo u ’t bewijs ontbreekt?
EDIPUS.
                                        ô Stad! ô Burgerij!
KREON.
Poog vrij ’t gemoed des volks tot uw belang te neigen;
Dees Stad behoort ook mij, ze is u-alleen niet eigen.
DE REI.
(735) Ach! Vorsten, staakt in ’t eind dit hevige geding.
    Dan ’k zie Jokaste-zelv, op dat ze u onderling
[p. 79]
Bevredige en vereen’, ten regten tijd’ genaken.
JOKASTE.
Wat drift, wat toornegloed doet dus u beide blaken,
Rampzaalgen, en verwekt dien fellen redestrijd?
(740) Hoe! Daar het Vaderland de wreedste plagen lijdt,
Ontziet ge u niet, in spijt van die noodlottigheden,
Om uw bijzonder leed hier in geschil te treden.
Ach! dat dees dolle twist ons onheil niet vermeêr’!
Mijn Vorst, keer weêr naar ’t Hof, gun Kreon dat hij keer
KREON.
(745) ô Gij, door tederheid en maagschap mij zo waardig!
Een allergruuwzaamst lot vervolgt mij onrechtvaardig:
En, in zijne ongenaê, ontneemt me uw Echtgenoot
De droeve keuze zelfs van ballingschap of dood.
EDIPUS.
Ja, ’k wil mijn mogendheid aan dien verrader wreken,
(750) Wiens arglist ik bevond mij naar het hart te steken.
KREON.
Dat mij der Goden wraak verplett’ voor uw gezigt,
Bestond ik iets van ’t geen, waar meê men mij beticht!
JOKASTE.
In ’s Hemels naam, ô Vorst, verban uw achterdenken;
Wil om dien eed, om mij, om ’t volk, hem ’t leven schenken!
[p. 80]
DE REI.
(755) ô Koning! Dat mijn bede uw gramschap overwinn’.
Zwicht voor ’t verzoek der Koninginn’.
EDIPUS.
Wat gunst begeert gij van uw’ Koning?
DE REI.
Geef om den diergezworen’ eed,
Dien Kreon dus vrijmoedig deed,
(760) Uw’ bloedverwant verschoning!
EDIPUS.
Gij, weet gij wat ge vordert?
DE REI.
                                              Dat
Ge uw’ Vriend, door bloten schijn beklad,
Daar hij zijne onschuld heeft bezworen,
Niet wilt verwijzen in uw’ toren.
EDIPUS.
(765) Beseft ge, onnozel volk, dat gij, die voor hem pleit,
Mij-zelv’ de ballingschap of ondergang bereidt?
DE REI.
Gewijde Zon, wier nimmersluimrende oogen
De gantsche wareld gadeslaan!
Ik roep uw Godlijk Alvermogen
(770) Ten tuige van oprechtheid aan.
[p. 81]
Zo moet ik, van de Goôn verlaten,
Mij van mijn’ evenmensch’ zien haten,
En in uw grimmigheid vergaan:
Indien zoo snood een onderwinden
(775) In dezen boezem plaats kon vinden!
    Maar mijn beklemd en angstig hart
Betreurt den druk der Landgenoten,
En ducht dat deze nieuwe smart
Die droefheid zal vergroten.
EDIPUS.
(780) Welaan dan; hij vertrekk’, hoe duur het mij ook sta’!
De voorbeê van mijn Volk verwerft hem mijn genâ.
Uw droefheid breekt mij ’t hart, al kostte ’t mij het leven,
Al moest ik smaadlijk uit deez’ landpaal zijn verdreven:
Doch dat na dezen nooit zijn haatlijk aanzien weêr
(785) Mijn felle gramschap terge en mijn gezigt trotseer’.
KREON.
In weêrwil van u-zelv’ wordt uw gemoed verbeden.
Maar ’k wagt nog op ’t berouw van uw oploopendheden:
’t Is eigen aan de drift van uw’ verwoeden aart,
Dat zij zich-zelv met recht den grootsten kommer baart.
EDIPUS.
(790) Nog weigert ge op mijn’ last —?
[p. 82]
KREON.
                                            ’k Zal mij van hier begeven,
Om onbekend aan ’t Hof, als een van ’t Volk te leven.
(Hij vertrekt.)
DE REI tegen Jokaste.
    Vorstin, geleiden we u en uwen Echtgenoot!
JOKASTE.
Verhaal me, uit welk een bron dit heilloos toeval sproot?
DE REI.
Een hevige argwaan. — ’t Misvertrouwen,
(795) Waar dees verwijdring door ontstond,
Was echter niet ontbloot van grond.
JOKASTE.
En wat mogt dezen argwaan brouwen?
Bij wien onthield zich ’t misverstand?
DE REI.
’t Is reeds, ’t is reeds genoeg voor ’t afgefolterd Land:
(800) Vergun mij, dat ik adem hale,
En dit ons onderhoud zich met den twist bepale!
EDIPUS, aan den Rei.
Gij ziet hoe ik u achte en uw verzoek waardeer’:
Mijn hart legt u ter gunst’ zijn strenge gramschap neêr.
DE REI.
Mijn Vorst, ach! lees in mijn gedachten;
[p. 83]
(805) Zij zijn u meer dan eens oprechtlijk uitgestort.
Nooit hebt gij van uw’ Volk’ te wagten,
Dat u zijn hart afvallig word’.
Zoude ik niet dwaas, onzinnig wezen,
Indien ik uw belang verliet;
(810) Daar gij mijn Vaderland voor dezen
Geprangd door ’t vreesselijkst verdriet,
Ontrukt hebt aan ’t geweld der plagen,
En in zijn’ vroeger’ bloei hersteld?
    Toon slegts in ’t onheil dezer dagen
(815) U d’ eigen’ onbezweken’ Held!
JOKASTE.
Om ’s Hemels wil, mijn Heer, ik bid u, wil me ontdekken,
Wat u die hevigheid van gramschap mogt verwekken?
EDIPUS.
Welaan; gij, wie ik achte en minne boven al,
Versta, wat Kreon heeft beraadslaagd tot mijn’ val.
JOKASTE.
(820) Ja, ’k smeek om dit verhaal. Heeft hij zijn pligt verraden!
EDIPUS.
Hij durft mij met de blaam van Laius moord beladen.
JOKASTE.
Hij-zelf? Of op ’t gezag eens anders?
[p. 84]
EDIPUS.
                                                            Door den mond
Eens snoden Wichelaars, dien hij mij herwaart zond.
JOKASTE.
Wil voor een oogenblik dit alles laten varen,
(825) En hoor, en leer van mij, dat geenen Wichelaren
Geloof te geven is: en dat geen sterveling
De wetenschap van ’t geen toekomstig is, ontfing.
Vergun me u daar in ’t kort een blijk van te openbaren.
    Vorst Laius is weleer een Godspraak wedervaren,
(830) (’k Zeg niet van Febus-zelv’; maar van de Priesterschaar,
Die op zijn’ invloed roemt): dat hem beschoren waar,
Te sneuvlen door de hand van ’t kind, uit ons geboren.
Hij echter, naar ’t gerucht alom zich heeft doen horen,
Is op een’ driesprong door uitheemschen neêrgeveld;
(835) En ’t spruitje werd geen trits van dagen toegeteld:
Want, door de voeten van een heilloos koord doorregen,
Is ’t op Cithérons kruin in ontoegangkbre wegen,
Zieltogend neêrgelegd op afgevallen blaân.
Dus deed Apollo deez’ geen Vaderslagt begaan,
(840) Noch Laius, ’t geen zo vaak zijn’ boezem heeft doen beven,
Door de eigen hand zijns Zoons den bangen doodsnik geven.
Zulk een Voorspelling had dien uitslag. Acht daar om
Geen Wichlarij, mijn Heer: ’t aanbidlijk Godendom,
[p. 85]
Zo ’t zich verwaardigde den mensch’ zijn lot te ontvouwen,
(845) Zou zijne Alwetendheid in de uitkomst doen beschouwen.
EDIPUS, ontroerd.
Mijn Gade! Welk een’ schrik jaagt dit verhaal mij aan!
Wat siddring treft mij ’t hart! — Wat doet gij mij verstaan!
JOKASTE, verwonderd.
Welk een bekommring heeft zo snel u ingenomen?
EDIPUS, met drift.
’t Was op een driesprong, dat de Vorst is omgekomen!
(850) Een’ driesprong! Hoorde ik wel? Bedriegt mijn oor zich niet.
JOKASTE.
Dus zegt men.
EDIPUS.
                        Waar ter plaatse is dan dees moord geschied?
JOKASTE.
Op Focis grondgebied, in ’t scheiden van de wegen,
Die naar Apolloos stad en Daulis zijn gelegen.
EDIPUS.
En voor hoe lang?
JOKASTE.
                              ’t Was kort geleden, toen gij hier
(855) Den staf aanvaarden kwaamt van ’t Opperste bestier.
EDIPUS.
ô Jupiter! Wat heeft het noodlot mij beschoren!
[p. 86]
JOKASTE.
Wat wil die uitroep? die ontroering?
EDIPUS.
                                                          Doe mij horen
Hoe Laius van gedaante en jaren zij geweest?
JOKASTE.
Zeer rijzig van gestalte, u schier gelijk van leest’:
(860) In d’eersten onderdom, die de achtbre kruin deed grijzen.
EDIPUS.
ô Hemel! Moest ik mij tot zulk een lot verwijzen!
Ja, ’k heb mijn’ eigen’ vloek mij op den hals gelaân.
JOKASTE.
Wat zegt gij? ’k Zie u niet dan met een’ doodschrik aan.
EDIPUS.
Mijn boezem wordt geprangd door onverdraagbre kwelling.
(865) Ligt wordt de loop vervuld van ’s Wichelaars voorspelling!
Eén’ teeken slegts ontbreekt. Maak dat ik alles weet.
JOKASTE, verbaasd.
Ik sidder reeds te veel op uw’ verwoeden kreet:
Wat wilt gij dat ik zegge?
EDIPUS.
                                          Is Laius uitgetogen
Alleen; of, als een man van Koningklijk vermogen,
(870) Omstuuwd van krijgsliên en een talrijk Hofgezin?
[p. 87]
JOKASTE.
Verzeld van een’ Heraut en drie Trouwanten, in
Een’ enklen wagen.
EDIPUS.
                                Goôn! — kan ik ’t in twijfel trekken?
’t Koomt alles overeen. — Wie kwam u dit te ontdekken?
JOKASTE.
Een dienaar, die alleen behouden wederkwam.
EDIPUS.
(875) Is dees tot nog aan ’t Hof?
JOKASTE.
                                                    ô Neen: als hij vernam,
Na dat zijn meester voor zijne oogen was verslagen,
Dat u het Rijksgezag door ’t volk werd opgedragen,
Bad hij me op ’t vurigste, mij drukkende de hand,
Om verr’ van ’t woelig Hof, op ’t afgezonderd land,
(880) Hem ’t opperste bewind van ’t Vorstlijk vee te schenken:
’k Vergunde ’t hem: zijn trouw, die niemand kon verdenken,
Had deze gunst verdiend, ja nog veel groter loon.
EDIPUS.
Hij worde op ’t allersnelst voor ons gezigt ontboôn!
JOKASTE.
’k Verwagt hem heden zelfs. Maar hoe dus fel ontstoken!
[p. 88]
EDIPUS.
(885) Ik vrees, mijn Gade, ik vrees....ik heb te veel gesproken. -
Ik moet... ik moet hem zien.
JOKASTE.
                                              Doch ’k bid, verwaardig mij
De reên te ontdekken van dit hevig zielsgetij’.
EDIPUS.
Welaan: verneem mijn lot, vol wisselvalligheden.
Wien zoude ik eer dan u dit naar geheim ontleden,
(890) Geslingerd en geschokt door beurtelings verdriet?
Mijn Vader Polybus, ’t Korinthiesch rijksgebied
Beheerschend, vond in mij den wensch der echtgenoten,
Met Moeder Meropé, uit Doris voortgesproten.
’k Bevond me ontzien, geacht, gelukkig in dien staat,
(895) Wanneer me een toeval trof, verbazend in der daad,
Onwaardig echter, om mijn gramschap dus te wetten.
’t Was aan den disch, op één van ’s Konings feestbanketten;
Dat iemand, gants en al bevangen van den wijn,
Mij schold een’ vondeling, geen’ echten zoon te zijn.
(900) Met moeite, dus gehoond, liet ik den dag verloopen,
(Zo voelde ik mij ’t gemoed door spijt en wrevel nopen)
’k Verliet mijne Ouders, in wier ongenade en haat
Hij zich gebragt had door het uiten van dien smaad.
En, alhoewel dees wraak mijn hevigheid moest koelen,
[p. 89]
(905) Dit denkbeeld bleef gestaâg mij door de zinnen woelen.
’k Vertrok toen in ’t geheim naar Delfos Tempelchoor.
Doch vruchtloos: Febus geeft mijn vragen geen gehoor,
Maar spelt mij de ijslijkste en afgrijselijkste ellenden:
Dat ik, ontaarte zoon, mijn moeders echtkoets schenden,
(910) Een kroost verwekken, tot verfoeiïng van ’t Heelal,
En zelf de moorder van mijn’ Vader worden zal!
Straks zworf ik wijd en zijd vol wanhoop, en ontvluchtte
Mijn Vaderland, daar ik een lot, zo gruuwzaam, duchtte;
Al siddrend op ’t besef der mij gedreigde schuld,
(915) Die ik elk’ oogenblik mij voorstelde als vervuld.
Dus dwalend vond ik mij op de eigen plaats gekomen,
Daar gij den Vorst verhaalt, het licht te zijn benomen.
En (ik verbloem, mijn Gade, u de echte waarheid niet)
Juist op dien dubblen weg in ’t Focische gebied
(920) Ontmoette ik een’ Heraut, geleidende den wagen
Eens grijsaarts, Laius beeld, door u mij voorgedragen,
Volmaakt gelijk, en ook van dienaars vergezeld.
De Leidsman, en hij-zelf, bestond mij met geweld
Te hindren in mijn’ tocht en uit het spoor te dringen:
(925) Ik kon mijn’ heeten moed in ’t gisten niet bedwingen,
Maar trof, die mij weêrstond, met één’ gewissen slag:
De Grijsaart, als hij mij den wagen naadren zag,
Zocht, schoon zijn stramme vuist zich weigerde aan zijn’ toren,
[p. 90]
Tot tweewerv’ toe mij ’t hoofd te pletten met zijn sporen;
(930) Maar stortte, op ’t onvoorzienst getroffen door mijn’ staf,
Zieltogend uitgestrekt van zijne zitplaatse af.
’k Drong voorts op de andren aan, die voor mijn slagen vielen.
Indien ik Laius nu in dezen kwam te ontzielen,
Wat is rampspoediger dan ’t noodlot, dat mij wagt?
(935) Wie kan in ’s Hemels haat, als ik, zijn voortgebragt?
Dien niemand in zijn huis verblijf of troost mag geven?
Die zich van al wat leeft verfoeid ziet en verdreven?
Ja, ’k heb dien wreden vloek op mij-alleen gewet:
Op niemand dan op mij: en ’k schond zijn Huuwlijksbed
(940) Met de eigen hand, die hem het leven heeft benomen!
Goôn! is mijn’ ongevall’ nog hoger trap te schromen!
Ja, ’k ben nog niet geheel besmet met gruuweldaân;
’k Moet Thebe ontvliên, om nog iets wreders door te staan;
Tot afschrik der natuur een’ snoden echt volbrengen,
(945) En ’t bloed van die mij teelde, in dolle woede plengen.
ô Heilge Hemelmagt, verhoed dit! Nooit, ja nooit
Zie ik dat gruuwzaam werk in uwen haat voltooid!
Ontruk mij eer aan ’t oog van alle stervelingen,
Dan mij die bloedschuld, die vervloeking, op te dringen.
DE REI.
(950) Mijn teêrgevoelig hart neemt deel in uw verdriet;
Doch, eer u alles bleek, mijn Koning, wanhoop niet.
[p. 91]
EDIPUS.
Hier in is mij alleen een straal van hoop gebleven,
Dat de Opperherder met zijn’ Vorst niet kwam te sneven.
JOKASTE.
En welk een’ troost verwagt ge uit ’s grijzen landmans reên?
EDIPUS.
(955) Stemt hij met uw bericht volkomen overeen,
Zo wordt mijn boezem gantsch ontslagen van zijn wroeging’.
JOKASTE.
Wat is in mijn verhaal die bron van vergenoeging?
EDIPUS.
Gij zegt, dat de akkerman van Moordren heeft gemeld:
Zo hij dit staaft, heb ik den Koning niet geveld:
(960) Want ik kan niet alleen den naam van Moordren dragen.
Maar zo in tegendeel’ Vorst Laïus werd verslagen
Van éénen Wapenloze, en wel in tegenweer,
Zo stort dat gruuwelstuk op mijnen schedel neêr.
JOKASTE, met vertrouwen.
Verzeker u, mijn Heer, dat dit ons is gebleken:
(965) Ook kan hij nu ter tijd’ geen tijding tegenspreken,
Die hij al ’t volk verhaalde, en mij niet slegts alleen.
Doch schoon hij zelfs al iets veranderde in zijn reên,
Die doodslag zal nogthands de Godspraak wederstreven,
Dat Laius door de hand van zijnen Zoon moest sneven:
[p. 92]
(970) Want dat ellendig wicht, voor lang reeds omgebragt,
Wordt met geen’ schijn van reên van ’s Vaders moord verdacht:
Zo dat genoegzaam blijkt, dat geenerlei betrouwen
Op Wichlarijen of voorspelling is te bouwen.
EDIPUS.
Gij oordeelt wel, Vorstin; doch geef voor alles acht,
(975) Dat de Opperherder voor mijne oogen word’ gebragt.
JOKASTE.
Betrouw dien last aan mij. — Dat we ons aan ’t Hof vervoegen:
Wat wilde ik niet bestaan, om u te vergenoegen!



DE REI, welke alleen op het Toneel blijft.

KEER.

                Och of mij waar in al mijn daân,
                    En woorden, en gedachten,
                (980) Een zuivere onschuld toegestaan,
                    Door ’t vuriglijk betrachten
                Der heilige en onschendbre wet,
                Ons tot een regelmaat gezet,
            En uit des Hemels trans’ gesproten!
    (985) De Olympische Monarch, geen sterfelijk geslacht,
                Heeft haar geteeld en voortgebragt,
En heeft een Godlijkheid als in haar opgesloten:
                Een Godlijkheid, die door geen’ tijd
                                        Veroudt of slijt.

[p. 93]
TEGENKEER.

                (990) De stoutheid voert den Vorst ten throon;
                    Doch al te hoog gerezen
                Tot smaad van de oppermagt der Goôn,
                    Heeft zij haar’ val te vrezen,
                En ploft ten steilen eertrappe af
                (995) In ’t onverzaadbaar gapend graf.
            Maar ’k smeek u, heilge Hemelmagten!
    Ontneemt de vrucht ons niet van ’s Konings zegepraal!
                Dat steeds uw goedheid ons bestraal!
Van u, van u-alleen is ’t dat wij ’t al verwagten.
                (1000) Dat uw bescherming zich verleen’
                                        Aan mijn gebeên!

TWEEDE
.
                Doch zoo een trotse, in woord’ of daden,
                Het recht vermetel durft versmaden,
                    En ’t Godendom verwaand braveert;
                (1005) Die worde met hun wraak beladen,
                    En door het grievendst wee verteerd!
                Dit zij zijn deel, en ’t deel der snoden,
                Die roekloos trachten naar ’t verboden,
                    Verslaafd aan dartele begeert’!
                (1010) Maar wie is voor ’t geweld der tochten,
[p. 94]
                Waar van het hart wordt aangevochten,
                    Genoeg gewapend? — Dan, indien
                    Men ’t wanbedrijf ontzag moet biên,
                Wat brenge ik voor de Kerkaltaren
                    (1015) Mijn Godgeheiligde offers aan?
Waar toe op ’t klinken van gewijde Cythersnaren
                                        Ten rei’ te gaan?

TWEEDE TEGENKEER.

                Dan trede ik Delfos Tempeltinnen,
                Noch Abas Outerchoren, binnen,
                    (1020) Noch Pisaas heilig wagenkrijt,
                Om ’s Hemels gunstbewijs te winnen
                    Door feestgebaar of paardenstrijd;
                Indien de hoge wet der Goden,
                Aan alle sterveling’ geboden,
                    (1025) Door iemand strafloos wordt ontwijd.
                Maar gij, Beheerscher aller dingen!
                Verplet den waan der stervelingen;
                    Bedwing hunn’ hoogmoed, en herstel
                    De heiligheid van uw bevel!
                (1030) Want de oude Orakels van den Koning
                    Zijn thands van logentaal beticht:
Apol verliest alom zijn plechtige eerbetoning:
                                        De Godsdienst zwicht.
Continue
[
p. 95]

(VIERDE BEDRIJF.)

JOKASTE.

(Verzeld door een gevolg van Dienaren met wierookkofferen
en bloemfestoenen, ter Hofpoorte uittredende.
)
Geliefde Burgerschaar, en gij Thebaansche Groten!
(1035) ’k Heb tot herstelling van des Konings rust besloten,
De Tempels van de Goôn, met deze plegtigheên
Van offerkransen, en dit reukwerk, in te treên.
Want de overdenking van een reeks van ongelukken
Schijnt Edipus als uit zich-zelven weg te rukken:
(1040) Hij mengt, als zinneloos, in zijne angstvalligheên,
Het tegenwoordige en voorledene onder een,
En weigert, stijf van zin, op iemands reên te letten,
Ten zij een aaklig nieuws zijn droefheid aan kan zetten:
En daar ’t verkroppend hart zijn vlijmende angsten scherpt,
(1045) Biede ik hem vruchtloos aan, een’ troost, dien hij verwerpt.
(Zij treedt in den Tempel en knielt neder voor het altaar, onder
’t aanbieden der offergaven, welke door de Priesters aan-
genomen worden: de Rei schaart zich voor den Tempel.
)
Tot u, Lyceesche Apol, bewierookt in dees streken!
Tot u vervoege ik mij om uwe gunst te smeken;
Uw Godheid brenge ik dees geheiligde offers aan.
[p. 96]
Ai, wil den Vorst, wil ons, van zo veel leeds ontslaan!
(1050) Want van een’ doodschen schrik is heel het volk bevangen,
Nu hij, die ’t staatsroer houdt, dus moedloos ’t hoofd laat hangen.
EEN KORINTHISCHE BODE, den Rei aansprekende.
Gij, Burgers! mag ik u bericht afvergen, waar
Uw Koning zich onthoude?
DE REI.
                                            ô Vreemdeling, zie daar
Het Hof, dat hij bewoont: — zie hier de Koninginne,
(1055) De Moeder van zijn kroost, des Konings Gemalinne.
DE KORINTHER, zich tot Jokaste wendende,
daar zij uit den Tempel koomt.
’t Geluk blijve eeuwiglijk aan haren staat gehecht,
Die met Vorst Edipus vereenigd is in d’ echt!
JOKASTE.
U moge een zelfde heil om dezen wensch weêrvaren!
Maar wil mij de oorzaak, die u herwaart voert, verklaren.
DE KORINTHER.
(1060) Mevrouw, ik breng den Vorst en ’t Hof een blijde maar.
JOKASTE.
En welke brengt gij ons, ô Vreemdling: en van waar?
DE KORINTHER.
Ik koom hier van Korinthe, om u een zaak te ontdekken,
Die zeker u tot vreugd —; doch ook tot smart zal strekken.
[p. 97]
JOKASTE.
Hoe dus! Heeft uw verhaal die tweederhande kragt?
DE KORINTHER.
(1065) Korinthes Burgerij heeft, zegt men, de Oppermagt
Van Griekens Landengte aan uw’ Echtgenoot beschoren.
JOKASTE.
Hoe! Heeft dan Polybus het rijksgezag verloren?
DE KORINTHER.
Zo is ’t; dewijl de dood hem dat verlaten deed.
JOKASTE, met drift.
Wat zegt ge! Polybus, die Grijsaart, overleed?
DE KORINTHER.
(1070) Voor de echtheid dezer maar verpande ik u mijn leven.
JOKASTE.
Den Koning’ zij terstond bericht hier van gegeven!
Trouwanten, vliegt. — Wat zijt ge, Orakels van de Goôn!
Dees was ’t, wien Edipus zo angstig heeft ontvloôn,
Bevreesd om zijne hand in ’s Vaders bloed te verven;
(1075) En nu heeft de ouderdom, geen moordtuig, hem doen sterven.



EDIPUS, in eene mistroostige houding’.
Mijn waardste Gemalin! Waar toe ontboodt ge mij?
JOKASTE.
Hoor deez’, en ken te recht den aart der Wichlarij’.
[p. 98]
EDIPUS.
Wie is die vreemdling, en wat meldt hij?
JOKASTE.
                                                                Hij verhaalde,
Dat Koning Polybus natuur den tol betaalde.
EDIPUS, ontzet.
(1080) Wat zegt ge, ô Bode! gij verhaalt dit?
DE KORINTHER.
                                                                    Ja, mijn Heer,
Ik breng u dit bericht: de Koning is niet meer.
EDIPUS.
Maar rukte hem ’t geweld of krankheid uit het leven?
DE KORINTHER.
’t Geringste doet op ’t snelst een’ brozen Grijsaart sneven.
EDIPUS, een geruste houding aannemende.
Zo dat een dood naar wensch hem overvallen heeft?
DE KORINTHER.
(1085) Door ziekte weggesleept, en tevens afgeleefd.
EDIPUS, in vervoering’ van vreugde.
Ach! Wie zal nu voortaan, mijn teêrgeliefde Gade,
Met zinneloos gekrijsch van vogels gaan te rade:
Of wie staat in ’t vervolg der logentaal ten doel’
Van ’t Pythiesch heiligdom en Delfos Wichelstoel?
(1090) Naar welker voorspook en uitdrukkelijke woorden
[p. 99]
Ik-zelf met eigen hand mijn’ Vader moest vermoorden:
Terwijl hem ’t aardrijk reeds ter zachte rustplaats’ strekt,
En, zonder dat zijn bloed mijn lemmer heeft bevlekt.
Zie daar, hoe hij van mij den doodsteek moest ontfangen!
(Met eenige meerdere bedaardheid.)
(1095) Ten zij mijn afzijn hem gemoord hebb’ door ’t verlangen;
En dat op zulk een wijz’ de Godspraak zij vervuld,
Dat hij ten grave daalde, en buiten iemands schuld.
JOKASTE.
Voorzeide ik ’t niet?
EDIPUS.
                        ’k Erken ’t: — maar ’k was met angst’ beladen.
JOKASTE.
Zo wil dan in ’t vervolg de Wicheltaal versmaden.
EDIPUS, peinzende.
(1100) Zou ik het heilig bed eens moeders niet ontzien!
JOKASTE.
Wat zoude een stervling ooit met al zijn zorge ontvliên?
Hij, die aan ’t blind geval ten speeltuig’ is gegeven!
Het veiligst is, gerust en kommerloos te leven.
    Vrees gij die bloedschand niet; verlos u van dien schroom:
(1105) Ligt zal ze niet bestaan, dan in een’ ijdlen droom.
Daar is er, wien, mijn Heer, dit zelfde is wedervaren,
Die echter zonder schuld en vrij van wroeging’ waren.
[p. 100]
EDIPUS.
Dit alles steunt op grond. — Maar neen, zo lang zij leeft,
Die uit haar’ kuischen schoot mij ’t licht gegeven heeft,
(1110) Zal ik genoodzaakt zijn, heur aanzien steeds te ontwijken.
JOKASTE.
Doet de uitvaart van den Vorst u niet genoegzaam blijken,
Hoe diep de Wichlarij in ’t nog toekomstig ziet?
EDIPUS.
Genoeg: maar echter ’k beef zo lang zij ’t licht geniet.
DE KORINTHER.
Om welke vrouwe, ô Vorst, ontstaan deze ongenuchten?
EDIPUS.
(1115) Om Meropé.
DE KORINTHER.
                                En wat is u van haar te duchten?
EDIPUS.
Een Godspraak dreigde mij een al te gruuwzaam leed.
DE KORINTHER.
Is ’t ongeöreloofd, dat dit een ander weet?
EDIPUS.
Neen. Febus spelde mij, dat ik natuur bestrijden,
Mijn Moeders Huuwlijkskoets door ’t schandigst feit ontwijden,
(1120) En in mijns Vaders bloed mijn handen wasschen zou.
Zie daar, wat de oorzaak zij van ’t schuuwen dezer vrouw’.
[p. 101]
    Dit is ’t, dat mij voor lang mijn Vaderland en Staten,
En Ouders en geslacht, veldvlugtig deed verlaten.
’t is waar, gelukkig; doch het rechtgeaarte kroost
(1125) Is ’t Ouderlijk gezicht ten allerzoetsten troost.
DE KORINTHER.
Zo dat die Godspraak u Korinthe deed begeven?
EDIPUS.
Opdat ik niet misschien mijn’ Vader kwame aan ’t leven.
DE KORINTHER.
Dat ik u dan ontheff’ van dees bekommerniss’,
Wijl niets mij waardiger dan uw vernoeging is.
EDIPUS.
(1130) Verwagt een Vorstlijk loon voor dezen dienst te ontfangen.
DE KORINTHER.
Mijn komst verstrekt alleen tot heil van uw belangen,
Om u te nodigen ten wettelijken Throon.
EDIPUS.
Maar nooit zal Meropé begroet zijn van haar’ Zoon.
DE KORINTHER.
Het blijkt mij zonneklaar uit uw geheele rede,
(1135) Dat gij u-zelv’ niet kent.
EDIPUS.
                                                  Zo zeg mij op mijn bede,
Mijn Vader, wie ik ben. Ach! om den wil der Goôn,
[p. 102]
Verklaar u nader; spreek.
DE KORINTHER.
                                        Zo ’t hierom is, mijn Zoon,
Dat gij bekommerd zijt naar uw gebied te keren,...
EDIPUS.
Om ’t noodlot, mij gespeld, is ’t mooglijk, af te weeren.
DE KORINTHER.
(1140) ... Op dat ge u niet besmet met bloedschand’:...
EDIPUS.
                                                                                Dit alleen,
Dit jaagt een’ killen schrik mij door de leden heen.
DE KORINTHER.
... Weet dan dat deze schrik u zonder grond doet beven.
EDIPUS, in verwondering.
Hoe! Heeft mijn Vader mij mijn’ oirsprong niet gegeven?
DE KORINTHER.
Vorst Polybus, mijn zoon, is vreemd van uw geslacht.
EDIPUS.
(1145) Wat zegt gij? Polybus heeft mij niet voortgebragt!
DE KORINTHER.
Niet meer dan ik.
EDIPUS.
                            Hoe kan...? Verklaar uw meening nader.
[p. 103]
DE KORINTHER.
Noch ik, noch Polybus is, in der daad, uw Vader.
EDIPUS.
Hoe, Hemel! Die me altoos zo teder heeft bemind! —
Hij heeft mij opgevoed gelijk zijn eigen kind!
DE KORINTHER.
(1150) Ik-zelf, ja dees mijn arm, had u den Vorst’ geschonken:
Hij minde u, wijl zijn echt met geene spruit mogt pronken.
EDIPUS.
Van waar, en op wat wijz’ geraakte ik in uw hand?
DE KORINTHER.
’t Was in de wildernis, nabij Korintheland,
Omtrent Cithêrons voet, dat ik u heb verkregen.
EDIPUS.
(1155) Bij wat gelegenheid bezocht gij deze wegen?
DE KORINTHER.
’k Was over ’t kleine vee van Polybus gesteld.
EDIPUS.
Gij zworft dan met de kudde als herder op het veld?
DE KORINTHER.
Dus mogt ik op mijn reize u ’t levenslicht bewaren.
EDIPUS.
Zo dat uw bijstand mij gered heeft uit gevaren?
[p. 104]
DE KORINTHER.
(1160) Uw voeten dragen nog de blijken van dat leed.
EDIPUS.
Helaas! Wat ongeval trof mij dus vroeg zo wreed?
DE KORINTHER.
’k Mogt uwen voet van een doorrijgend snoer bevrijden.
EDIPUS.
Rampzaalge zwachtels heeft mijn kindsheid moeten lijden!
DE KORINTHER.
En gij verkreegt uw’ naam van dees mishandeling.
EDIPUS.
(1165) ô Grijsaart, zeg me in ’t eind van wien ik ’t licht ontfing.
DE KORINTHER.
’k Ben niets daar van bewust. Die mij u heeft gegeven
Weet zeker meer dan ik van d’ oirsprong van uw leven.
EDIPUS, vurig.
Een ander leverde u mij over naar gij meldt?
DE KORINTHER.
Een herder, mij gelijk, heeft me u ter hand gesteld.
EDIPUS.
(1170) En welk een knaap was dees? Heeft hij u niets doen weten?
DE KORINTHER.
Hij was in Laius dienst, en werd zijn slaaf geheeten.
[p. 105]
EDIPUS, met drift.
Van Laius, die ’t gebied hier heeft gevoerd weleer?
DE KORINTHER.
Den zelfden noemde hij zijn’ Koning en zijn’ heer.
EDIPUS.
Is hij tot nog, dat ik hem spreken konne, in leven?
DE KORINTHER.
(1175) Hoe zou een Vreemdeling u daar bericht van geven?
Dit moet den landgenoot eer kenbaar zijn dan mij.
EDIPUS, aan ’t volk.
Thebanen! Zo gij weet wie deze dienaar zij,
Het zij hij zich op ’t land of in de Stad onthouë,
Men wijz’ hem vaardig aan, dat ik hem straks beschouwe.
DE REI.
(1180) Mijn Vorst, ik twijfel niet, of ’t zal naar allen schijn
De Landman, reeds ontboôn, en niemand anders zijn.
Doch Vrouw’ Jokaste zal dit nader zijn gebleken.
EDIPUS.
Mijn Gade, kent gij hem, wien ik verlang te spreken?
JOKASTE, die gedurende deze ontdekking verstomd
en onbeweeglijk gestaan heeft, vol schriks en
als uit een’ diepen slaap ontwakende.
Wien zoudt gij...? Bloos veeleer om ’t geen gij hebt verstaan:
(1185) Beef meer te ontdekken; wend geen ijdle poging aan.
[p. 106]
EDIPUS.
ô Neen: hoe! zoude ik mij niet alles onderwinden,
Om met die teekenen mijne afkomst uit te vinden?
JOKASTE, met nadruk.
In aller Goden naam! indien ik iets vermag,
Breng door uw roekloosheid niets wreders aan den dag;
(1190) Betoom uw ongeduld. Staak, bidde ik, voor u-zelven
Uit deze onzekerheid meer rampen op te delven.
Ik heb te veel alreeds aan ’t onheil dat ik lij’.
EDIPUS.
Stel u gerust, Mevrouw: ik neem dit al op mij.
Want schoon ik mij bevond uit een slavinn’ geboren,
(1195) Uw hoogheid had daar meê heur’ luister niet verloren.
JOKASTE.
Geef echter mij gehoor: sta van dit opzet af!
EDIPUS.
Ik moet verzekerd zijn, wie mij het leven gaf.
JOKASTE, ongeduldig.
Ik smeek u, hoor mijn’ raad: ik poog uw ramp te stuiten.
EDIPUS.
Dit zelfde heeft mij reeds veel bitters doen ontspruiten.
JOKASTE, verwilderd.
(1200) ô Ongelukkige! — Ach! kwam hij u nooit voor ’t oog!
[p. 107]
EDIPUS.
Welaan: dat deze trots op hoger afkomst boog;....
JOKASTE,
(Hem weêrhoudende, terwijl hij zich tot zijn
gevolg wendt.
)
Helaas! Ellendige! Wat doet gij? Ga niet verder!
EDIPUS, tot zijn gevolg.
... Een uwer breng’ mij hier den ouden Opperherder.
JOKASTE,
(vol schriks.)            (in vertwijfeling.)
ô Ramp! — Beklagenswaarde! — Ik ga, en zeg niets meer
(1205) Dan dit, dan dit-alleen, ____ en voor den laatsten keer.
DE REI,
(Jokaste beangst naoogende, welker aandoening
Edipus niet bemerkt heeft.
)
Waar gaat de Koningin in zo een zielsvervoering?
Helaas! ik vrees, mijn Vorst, ’t geweld van hare ontroering.
Die afgebroken taal! Die woestheid in ’t gelaat!
Dat zwijgen! ’k Sidder, ach! Ik beef voor groter kwaad.
EDIPUS, met betrouwen.
(1210) Zij wederstreev’ naar lust; ’k Zal mijn ontwerp voltrekken,
En ’t zaad, waar uit ik sproot (hoe laag ’t ook zij), ontdekken.
Zij schaamt zich, als een vrouw, bekoord door grootschen schijn,
Mijne afkomst, in den waan, dat die gering mogt zijn:
[p. 108]
Maar ik, ik acht me een’ zoon van ’t mild geluk te wezen.
(1215) Een held heeft voor geen schande, of lastertaal te vrezen.
Die moeder baarde mij; de tijd, die ’t licht mij gaf,
Heeft mijn geringheid-zelv verheven tot den staf.
Geen afkomst uit de laagste of heerelijkste loten
Kan mijn’ verkregen’ roem vermindren of vergroten:
(1220) Zo dat ik zonder schroom het onderzoek betracht
Naar d’ onbekenden stam, die mij heeft voortgebragt.



DE REI.
(Alleen op het Toneel gebleven.)
KEER.

            Indien mijn hart mij niet misleidt,
            Dat mij uw’ heilstaat reeds voorzeit,
                Schoon van geen Goôn gedreven;
            (1225) Zo zult gij, ô Cithéron! eer
            De blanke maan haar schijnsel weêr
                Op ’t aardrijk staat te geven,
            Zo zult gij onzen Oppervorst’
                Een’ Vader wederschenken,
            (1230) En tonen ons de lieve borst,
                Die hem het eerst mogt drenken.
            Zo zullen we om uw’ breeden voet,
            (ô Febus! ’t zij in uw behoed!)
[p. 109]
                Met huppelende reien,
            (1235) Ter eere van den vondeling,
            Die in uw digte struiken hing,
                Volvrolijk spelemeien.

TEGENKEER.

            Wat Godheid heeft, gelukkig wicht!
            Wat Godheid heeft u ’t levenslicht
                (1240) Uit haren schoot geschonken?
            Een Nimf, die door de klippen zwiert,
            En van een’ God bezwangerd wierd,
                Van minneweelde dronken?
            Misschien een boschuimf, voortgebragt
                (1245) Van ’t hoofd der Veldelingen,
            Of Febus, vurig op de jacht
                Der hoge heuvelklingen?
            Verwekte u Hermes op Cylleen?
            Of teelde Iäcchus u bij een
                (1250) Van Pindus berggodinnen,
            Met wie hij daaglijks zich vermaakt,
            En duizende geneugten smaakt
                In ’t dartelende minnen?
Continue
[
p. 110]

(VIJFDE BEDRIJF.)

EDIPUS, met den Korinthischen Bode uit het Paleis
stappende, beschouwt den Slaaf, met twee van
zijn gevolg van verre naderende.

EDIPUS, aan den Rei.
Zo ik, die nooit voorheen den Opperherder zag,
(1255) Naar uiterlijken schijn mijn oordeel richten mag,
’k Verbeeld me, ô Grijsaarts, hem van verr’ te zien genaken,
Wiens lokken ’t aantal van zijn jaren kenbaar maken.
Voor ’t minst stemt de ouderdom van beiden overeen,
En ’k waan mijn eigen volk zijn zij’ te zien bekleên.
    (1260) Dan ’k zal van uw berigt meer zekerheid bekomen,
Die mooglijk reeds voor mij den Landman hebt vernomen.
DE REI.
’k Herken hem, ja mijn Vorst, gij vindt u niet misleid:
Hij is ’t, die Laius vee als herder heeft geweid.
EDIPUS.
Korinther, ’k vraag voor af u ’t eerst. Herkent gij dezen
(1265) Den zelfden Veldeling, waar van gij spraakt, te wezen?
DE KORINTHER.
Den zelfden? — ’k Twijfel niet: hij is ’t, gewis, mijn Heer.
[p. 111]
EDIPUS, tot den Slaaf, die niet zonder schroom toetreedt.
Treed nader, Grijsaart. — Waart ge in Laius dienst weleer?
Geef antwoord, onbeschroomd; doe mij de waarheid horen.
DE SLAAF, zich eenigszins van zijne bedeesdheid herstellende.
Ja, Vorst, ik was zijn slaaf; doch in zijn huis geboren.
EDIPUS.
(1270) Waarin bestond uw werk, tot ’s Konings dienst verricht?
DE SLAAF.
De zorg voor ’t kleine vee was mijn voornaamste pligt:
In deze bezigheid zag ik mijn jeugd verouden.
EDIPUS.
En waar hebt ge u wel meest met uwe kooi’ onthouden?
DE SLAAF.
’t Was op Cithêron, en de weiden daar omtrent.
EDIPUS.
(1275) Zo hebt gij daar ter plaats’ deez’ grijzen wel gekend?
DE SLAAF.
Wien dezer, en wanneer? bij wat gelegenheden?
EDIPUS.
Deez’ Vreemdling, dien ge aanschouwt; geruimen tijd geleden.
DE SLAAF.
Neen. Immers voor zo veel ik mij herinren kan.
[p. 112]
DE KORINTHER.
Geen wonder! — Maar, mijn Heer, ik zal den ouden man
(1280) ’t Geen hij vergeten heeft herroepen in gedachten:
Want mij geheugt nog wel, hoe wij te samen plagten
Te wonen. Toen we aldaar, het witgewolde vee
In ’t hangen van ’t gebergt’ verweidend’, hij met twee,
Ik met eene enkle kudde, in onderling genoegen
(1285) Den zomerzonnegloed en ruuwe herfst verdroegen;
En, van de blijde komst der Lente, met elkaâr
Gebuurzaam leefden drie gedeelten van het jaar:
Tot, van de felle kou’ des Winters overvallen,
Ik ’t mij betrouwde vee te rug bragt naar de stallen,
(1290) En hij zijn’ dubblen hoop in Laius schuren dreef.
(tegen den Slaaf.)
    Wat zegt gij? dat uw stem mijn’ woord’ getuignis geev.
DE SLAAF.
’t Is waar: ’k herroep dien tijd nu duidlijk aan mijn zinnen.
DE KORINTHER.
Welaan. Bedenk u wel: ligt brengt ge u ook te binnen,
Dat gij me op zeekren dag een’ zuigling aanbragt, om
(1295) Dien op te voeden tot mijn’ dienst en eigendom?
DE SLAAF, ontroerd.
Waar toe dit oud geheim zo ijvrig na te sporen?
[p. 113]
DE KORINTHER, op den Koning wijzende.
Zie hier, herken op nieuw dien eigen’ jonggeboren’.
DE SLAAF.
Wat brengt ge ons in gevaar? zwijg, bidde ik, ach! zwijg stil!
EDIPUS.
Berisp den Grijsaart niet; volbreng uws meesters wil,
(1300) Of ducht gerechte straf voor dit uw tegenstreven.
DE SLAAF.
Helaas! Genadigste, ach! waar in heb ik misdreven?
EDIPUS.
Dat ge u de ontdekking van ’t vermelde kind onttrekt.
DE SLAAF.
Hij spreekt, onwetend, Vorst, wat onheil hij verwekt.
EDIPUS.
Geef antwoord, of de pijn zal u ’t geheim ontwringen.
DE SLAAF.
(1305) Verschoon mijn grijze kruin van wrede folteringen,
Om ’s Hemels wil, mijn Heer!
EDIPUS.
                                                Trouwanten! grijpt hem aan.
DE SLAAF.
Rampzalige! Ach! waar om? Wat moet ik doen verstaan?
EDIPUS.
Hebt gij dien man het wicht, waar van hij spreekt, gegeven?
[p. 114]
DE SLAAF.
Ach! waar die dag geweest de jongste van mijn leven!
EDIPUS.
(1310) Ten zij gij alles meldt, dees is uw laatste: beef!
DE SLAAF.
Ik sidder: maar nog meer indien ik antwoord geef.
EDIPUS, ongeduldig.
Vermeetle! Uw omweg doet mijn gramschap fel ontbranden.
DE SLAAF.
Mijn Koning! Ach genade! Ik gaf hem ’t kind in handen.
EDIPUS.
Van waar? Behoorde ’tu, of aan een’ ander?
DE SLAAF.
                                                                        Neen,
(1315) Het was het mijne niet; ’k ontfing het maar alleen.
EDIPUS.
Van een’ der Burgren? Spreek, van wien hadt gij ’t ontfangen?
Vaar voort; voldoe in ’t eind mijn uitgerekt verlangen.
DE SLAAF.
In aller Goden naam, ik smeek u, ach mijn Heer!
Ontschuldig me om u-zelv’, en onderzoek niet meer.
EDIPUS.
(1320) Indien gij andermaal...Verraâr! gij zijt verloren.
[p. 115]
DE SLAAF.
Het was dien zelfden dag in ’s Konings huis geboren.
EDIPUS.
Was hij, of was zijn slaaf de Vader van dat wicht?
DE SLAAF.
Helaas! ik breng hem-zelv’ dit vreselijk bericht!
EDIPUS.
Dat zij zo! Spreek voor ’t laatst. Ik moet zijn afkomst weeten.
DE SLAAF, aarzelend.
(1325) Het was...
EDIPUS.
                            Wel nu?
DE SLAAF.
                                        Het werd Vorst Laius zoon geheeten.
Omstandiger verhaal, indien ’t vereischt wordt, zal
De Koningin u doen van dit geheel geval.
EDIPUS, zijn’ schrik ontveinzende.
Gaf zij ’t u zelve?
DE SLAAF.
                            ô Ja.
EDIPUS.
                                    Waar toe?
DE SLAAF.
                                                    Om ’t om te brengen.
[p. 116]
EDIPUS, met eene geveinsde bedaardheid.
Kon dit de tederheid van moeder dan gehengen?
(1330) ’t Geen zij met smarte zelv het licht geschonken had!
DE SLAAF.
Uit vrees voor ’t onheil, haar van ’t kind bedreigd....
EDIPUS.
                                                                                En wat?
DE SLAAF.
Een Godspraak (voor zo veel wij toen verhalen hoorden)
Voorspelde, dat dit wicht zijne Ouders zou vermoorden.
EDIPUS.
En waar om hebt gij ’t dan deez’ Grijsaart afgestaan?
DE SLAAF.
(1335) Van mededogen met zijn kindsheid aangedaan,
Die ’t allerhardst gemoed in staat zou zijn te ontroeren,
Gelastte ik, ’t uit dit oord naar elders heen te voeren.
Maar tot de grootste ramp heeft hij dat wicht bewaard,
Zo ’t waar is ’t geen hij zegt, in ’s Hemels vloek gebaard.
EDIPUS, wanhopig.
(1340) Wee mij! Te gruuwzaam lot, ik zwigt voor uw vermogen.
ô Zon! uw haatlijk licht straalt mij voor ’t laatst in de oogen,
Die zo verfoeilijk ben door schuldige geboort’,
Als door vervloekten echt, en gruuwelijken moord.
(Hij vertrekt.)



[p. 117]
DE REI.
                ô Broosheid van den sterveling!
            (1345) Wat schat ik onzen staat gering,
            Ja, met een niets gelijk te stellen!
            Want wie, begunstigd van het lot,
            Kon ooit in groter heilgenot
            Zijn levensdagen tellen,
            (1350) Dan dees, die thands voor ons gezicht
            In ’t aakligst wee verzonken ligt?
                Uw voorbeeld houde ik in gedachten,
            Rampzalige Edipus! Ik zal
            Geen’ sterveling gelukkig achten,
            (1355) Ervaren door uw lotgeval.
                Gij hadt, ten zetel opgestegen
            Door ’t goed gevolg van Heldendaân,
            In kloeken ijver onderstaan,
            ’t Volledigste geluk verkregen.
            (1360) Gij overwont het schrikgedrocht,
            Ontknopende zijn raadzelvragen,
            Terwijl het zich een bolwerk wrocht
            Van lijken, door zijn’ klaauw verslagen,
            En t’elken oogenblikk’ vergroot,
            (1365) Tot dat ik u den scepter bood.
[p. 118]
            Wat glorie, welk eene eerbetoning
            Was de uwe in Thebes wareldstad,
            Toen gij, gehuldigd als haar Koning,
            Het rijksbewind in handen hadt!
            (1370) En nu! Wie wordt door tegenheden
            Geteisterd en gebeukt als gij?
            Wie wordt door wreeder ramp bestreden,
            Nu al die grootheid is voorbij?
                ô Edipus, alomvermaarde
            (1375) Gedrochtentemmer! Die het bed
            Van uwen Vader hebt besmet,
            Als bruidegom van die u baarde!
            Kon Laius echtkoets zijnen zoon
            Stilzwijgend dragen? Zonder gruuwen
            (1380) De Moeder aan heur kroost zien huuwen,
            Natuur en menschlijkheid tot hoon?
            De alziende tijd heeft dit afschuuwelijk
            En recht- en Hemeltergend huuwelijk,
            In weêrwil van u-zelv’ verricht,
            (1385) Nu eindelijk gebragt in ’t licht.
                Och of u nooit mijne oogen zagen,
            ô Edipus, ô Laius spruit!
            Wien we alle troosteloos beklagen
            Met heesch en snikkend rouwgeluid.
[p. 119]
            (1390) Gij hebt mij uit den druk geheven,
            En weêr der smart’ ten prooi’ gegeven.
EEN THEBAANSCHE BODE.
    ô Gij, eerwaardigsten van Thebes rijksgebied!
Wat zult gij horen! wat beschouwen! welk verdriet
Verzwelgen! daar ge aan ’t Hof gekweekt en opgetogen,
(1395) En door Agênors stam bekleed zijt met vermogen.
Want noch des Isters, noch des Fasis vloed vermag
De bloedvlek, hier op ’t naarst gebroken aan den dag,
Van dit rampzalig huis, dees wanden, af te spoelen.
ô Slag, dien we, om de hand, te zwaarer nog gevoelen!
DE REI.
(1400) Ach! Wat ontbreekt dees ramp, dat haar verzwaren kan?
Doch spreek: ons hart verlangt, en teffens ’t ijst daar van.
DE BODE.
Wel aan; verneemt in ’t kort Jokastes deerlijk sneven.
DE REI.
Afgrijselijke maar! — Wat bragt haar om het leven?
DE BODE.
Haar eigen hand. — Helaas! Ge ontzet u op ’t bericht,
(1405) Maar ’t pijnlijkst treft u niet: mij zweeft het voor ’t gezigt.
’k Zal echter naar mijn magt u daar ’t verhaal van geven.
    Wanneer ze in drift vervoerd, ter Hofpoorte in kwam streven,
Vliegt ze in de bruiloftszaal voor ’t Vorstlijk ledekant,
[p. 120]
Rukt vlecht en hulsel los met onbesuisde hand’,
(1410) En sluit den ingang toe voor die haar redden mogten.
Thands roept ze in eenzaamheid, van wroeging’ aangevochten,
Den langverstorven’ Vorst, vernieuwt zijn Huuwlijksfeest
Met ijsselijk gehuil zich weder aan den geest;
En ’t noodlot, dat hen scheidde, om na zijn bloedig sneven,
(1415) Aan zijn onzalig kroost onzalig kroost te geven:
Beschreit die echtkoets, die haar’ jammerlijken schoot
Gemaal en kroost verwekte uit Zoon en Echtgenoot;
Bezwijkt in ’t droef herhaal van zo veel tegenspoeden;
En geeft den jongsten snik, waar van wij niets vermoedden.
    (1420) Want Edipus verschijnt met d’ akeligsten kreet,
(Dit wendde onze aandacht af van vrouw Jokastes leed)
En we ijlen om zijn woede en razernij te stillen.
Hij vliegt onkeerbaar; eischt met naar en angstig gillen
Een’ moorddolk; roept zijn Gade en Vaders Gade. Toen
(1425) Geleidde een God gewis zijn schreden onder ’t woên;
Want niemand onzer heeft hem ’t slaapvertrek gewezen.
Nu scheen zijn wanhoop tot den hoogsten top gerezen:
Hij nadert, brult verwoed, schiet toe, en werpt terstond
De posten met de deur en grendlen op den grond.
(1430) Nog zagen wij in die verwarrende oogenblikken,
De onzaalge niet, verstikt in dodelijke strikken;
Maar hij, hij ziet haar, knarst de tanden op elkaâr,
[p. 121]
En rukt de koorden af met schrikkelijk misbaar:
Daar lag ’t verbleekte lijk ter aarde neêrgezegen.
(1435) Afgrijslijk schouwspel, (Goôn!) dat steenen zou bewegen!
Hij stort daar nevens, scheurt haar ’t opperkleed van een,
Grijpt, drijft den gouden’ haak zich door zijne oogleên heên,
En roept: ’k zal nu voor ’t minst van mijn verkropte plagen
En gruuwlen langer niet het naar gezigt verdragen;
(1440) ’k Beschouw’ noch kenn’, voortaan in eeuwge duisterniss’,
Waar van mij ’t aanzien, ja het denkbeeld, vloekbaar is.
Dit boezemde hij uit niet eens, maar menigwerven:
Hij slaat de wenkbraauw op, gereed het licht te derven,
En rijt zijne oogen uit. — Een blanke tranenvloed
(1445) Vermengt zich met een’ stroom van zwart en purpren bloed,
Vliet neêr, en verwt op eens de bleekbestorven wangen,
Waar langs de ontwrongen bol aan pees en zeen blijft hangen,
Bedruipend, half vernield, den stijfgeronnen baard.
Ziet daar, hoe beider ramp onscheidbaar ging gepaard.
(1450) Dat heil, dat hen voorheên rechtvaardig mogt verblijden,
Is dezen dag verkeerd in onuitspreekbaar lijden:
Schuld, schande, weeklagt, dood, — geen onheil, ooit gekend,
Van welk een’ naam het zij, ontbreekt aan hunne ellend’.
DE REI.
Hoe is hij nu te moede in zo veel ongelukken?
[p. 122]
DE BODE.
(1455) Hij schreeuwt, en wil met kracht de Hofpoort openrukken,
En tonen Thebes volk den Vadermoorder aan,
Zijn Moeders... (’k beef den naam dier gruuwlen te verstaan!)
En werpt zich op den grond, en wil ’t Paleis verlaten,
Door eigen’ ban en vloek verdreven en verwaten.
(1460) Zijn blindheid vordert thands dat iemand hem geleid’.
Zijn druk is al te zwaar voor ’t lot der menschlijkheid!
Haast stelt de ontsloten poort het schouwspel voor uwe oogen,
Dat zelfs eens vijands hart vervult met mededogen.
DE REI, terwijl de Hofpoort geopend wordt.
ô Vreeslijke, ô afgrijselijke slag!
    (1465) ô Vreeslijkste, ô afgrijslijkste aller slagen,
Die ooit mijn oog, of ’t oog eens stervlings zag!
Wie kan ’t gezicht van zo veel jammers dragen!
Wat razernij, of liever welk een God
Heeft onverhoeds, ellendige, u getroffen?
(1470) Wat Godheid u in dit wanhopig lot
Uit uwen staat van grootheid neêr doen ploffen?
Helaas! Helaas! ô Troosteloos geween!
Hoe zeer mijn hart u wenschte te onderhouên,
’k Ben magtloos om uw’ toestand aan te schouwen:
(1475) Zo boort me uw naar gehuil door de ingewanden heen.
[p. 123]
EDIPUS, met het hoofd achtloos in eenen sluier gewonden,
in onzekerheid omtastende, gevolgd
van eenige Hofbedienden.
Helaas! Helaas! Wat onbekende paden
Betreedt mijn voet! Waar ben, waar blijve ik? ach!
Waar voert mijn stem het eindeloos beklag
(1480) Van al mijn ramp, van al mijn gruuweldaden?
Rampzalige ik! Wat oord omvangt mijn’ druk?
Mijn heilstaat, ach! waar heen zijt gij geweken!
Waar in (helaas!) verkeerde mijn geluk!
DE REI.
In rampen, aan te zien, noch uit te spreken!
EDIPUS.
(1485) ô Wrede nacht van staâge duisterniss’,
Wier ijslijkheid oneindig is:
Waar nimmer weêr een uchtend op zal dagen!
ô Ramp! ô dubble ramp! hoe treft mij te gelijk
De pijn, waar onder ik bezwijk,
(1490) En ’t aaklig denkbeeld van mijne uitgestane plagen!
DE REI.
Geen wonder, wordt ge in dees noodlottigheên
Van dubble smarte en dubbel leed bestreên.
EDIPUS, met nadruk.
Helaas! Gij zijt mij nog standvastig bijgebleven,
[p. 124]
Mijn vriend: gij hebt van mijne ellend’
(1495) Uw zorg dan nog niet afgewend;
Mijn zwakke blindheid niet begeven.
Helaas! ’k bemerke uw trouw, mijn dierbre Landgenoot,
’k Erken uw stem, schoon van ’t gezigt ontbloot.
DE REI.
Gefolterde! — ach! hoe kost ge uwe oogen dus verscheuren?
(1500) Wat razernij vervoerde, of teisterde u zo wreed?
EDIPUS.
Apol, mijn vriend! Apol verwekte mij dit leed;
Hij schreef dit lot mij voor; hij doet het mij gebeuren.
Ik-zelf hebze uitgewroet: want waar toe strekte ’t licht,
Wien niet dan ijslijkheên zich opdoen voor ’t gezigt?
DE REI.
(1505) ,, ’t Is waar, men kan dit niet weêrstreven.
EDIPUS.
Wat zou mij over zijn, dat ik
Vermag te aanschouwen zonder beven?
Wat kan ik horen zonder schrik?
Of waar, waar zoude ik, ô mijn vrinden,
(1510) Nog d’allerminsten lust in vinden? —
    Verdrijft me op ’t snelst uit dit gewest,
Drijft me uit, drijft uit dees vuige pest,
Deez’ hoogstgevloekten aller snoden,
[p. 125]
Op wien de haat berust der Goden.
DE REI.
(1515) Rampspoedige, wiens geest u dompelde in de ellend’! —
Och of ’t Thebaansche volk u nimmer had gekend!
EDIPUS.
Vervloekt zij hij, wiens wrede handen,
Meêdogend tot mijn eeuwig leed,
Mijn voeten red’den van hun banden;
(1520) Hoe wreed, oneindig minder wreed!
Had hij mij niet gespaard in ’t leven,
’k Had die mij dierbaarst zijn die smart niet toegedreven.
DE REI.
Och of die wensch (hoe gruuwzaam!) waar verhoord!
EDIPUS.
Zo waar ik thands niet met den moord
(1525) Bezoedeld van mijn eigen’ Vader:
Zo had ik nooit den eerbren schoot
Van haar bevlekt, uit wie ik sproot.
Maar nu verfoeie ik mij als d’ergsten gruuweldader;
Ontaarten zoon, doodslager, schrik en smaad
(1530) Van hun, uit wie ik ben geboren!
Ja, waar de ramp zich houde in peil of maat,
Heur overmaat is Edipus beschoren.
[p. 126]
DE REI.
Bedrukte! Uw eigen hand heeft nog uw leed verzwaard.
Waar toe u ’t licht ontroofd, of ’t leven u gespaard?
EDIPUS.
(1535) Ach! wraakt een wreedheid niet, die billijk is te keuren,
Noch poogt mij langer door uw troostreên op te beuren:
Onthoudt, onthoudt me uw’ raad. Want met wat oogen zal
Ik mijnen Vader in het aaklig schimmendal,
Of droeve Moeder, mijn verwijt en schuld, aanschouwen,
(1540) Wien-beiden mijn bestaan meer jammers heeft gebrouwen
Dan door de straf des doods genoegzaam wordt geboet?
Of zoude ik t aanzien van de uit mijn’ misdadig’ bloed’
Geteelde spruiten nog in staat zijn te gedogen?
Neen, neen; dit voorwerp ware ondraaglijk aan mijne oogen.
(1545) Zij; dees geliefde stad; de Koningklijke throon;
En ’t heilig kerkgebaar, met d’ outerdienst’ der Goôn;
Waar van (ô rampspoed!) ik mij-zelven heb verstoken,
Wen mijn gestreng bevel, onachtzaam uitgesproken,
Den vloekbren Vorstenbeul, met Laius bloed besmet,
(1550) Van alle heul en troost meêdoogloos heeft ontzet;
’t Is me al een gruuwel. — En, van ’s Hemels vloek geslagen,
Hoe hieve ik de oogen op voor die mijn smaadheid zagen?
Ach! wist ik van ’t gehoor dier schandvlek mij te ontslaan,
Ik zou geen enkel uur, geen’ oogwenk mij beraân,
[p. 127]
(1555) Om beiden oor en oog, voor eeuwig toegesloten,
Van alle kenniss’ van mijn’ jammerstaat te ontbloten:
Want in den druk is ’t zoet, zo ’t zintuig ons begeeft,
En ’t hart geen vol gevoel van al zijn lijden heeft.
Helaas! Cithéron, die mijn kindsheid hield in ’t leven,
(1560) Waar om niet ijlings mij den dood ten prooi’ gegeven?
Waar om mij niet verdelgd, op dat ik niet, misschien
Den oirsprong van mijn bloed tot aller ramp mogt zien?
ô Polybus! Korinthe! en Vorstelijke hoven,
Mijn Vaderlijk Paleis, gelijk men deed gelooven!
(1565) Wat hebt ge in schijn van goed een vreeslijk kwaad gekweekt,
Daar ’t lot uw weldaân op uws kweeklings schedel wreekt!
ô Driesprong! eikenbosch! ô engte! en bergspelonken!
Gij, die mijn hartebloed hebt van mijn hand gedronken,
Herdenkt ge nog aan mij en aan mijn Vaderslacht?
(1570) Weet gij wat ijslijkheên ik sedert hebb’ volbragt?
ô Echt! ô heilloze echt! Gij, de oorzaak van mijn leven,
Gij hebt mij tot mijn smart het haatlijk licht gegeven,
En stortte ’t zelfde bloed, waar uit ik ben gewrocht,
Op nieuw in d’ eigen’ schoot, die mij heeft voortgebrogt:
(1575) Uit u zijn Vaders, Zoons, en Broeders; Echtgenoten,
En Moeders; ja wat ooit afschuuwlijk was, gesproten!
Maar ach! waar toe die reeks van gruuwlen opgeteld?
Een schandlijke euveldaad wraakt zelv te zijn gemeld.
[p. 128]
    Wel dan, om ’s Hemels wil, drijft me uit, of doet mij sterven:
(1580) Laat mij dees jongste beê van uwe gunst’ verwerven!
De dood is ’t, dien ik smeek. Helaas! hoe droef een beê!
Spoelt, spoelt dees landsmet af in d’ afgrond van de zee.
Wat mart gij? Koomt, schiet toe, en doet mijn plagen enden.
Of schroomt ge, uw handen aan dit vloekbaar lijf te schenden?
(1585) ô Toppunt van mijn druk! — Wat stervling, buiten mij,
Bezweek niet voor ’t gewigt der rampen die ik lij’?
DE REI.
Ach! staak mij ’t harte door uw kermend wee te breken.
Prins Kreon nadert ons: hem voegt het u te smeken.
Hij heeft alleen de magt, te schikken van uw lot;
(1590) Hij, thands van ’t Vorstlijk huis het eenig overschot.
EDIPUS.
Helaas! Wat zegge ik hem? Wat kan ik van hem hopen?
Wat uitzigt op zijn gunst blijft langer voor mij open,
Mij, die mijn wrevel hem zo roekloos heb getoond;
Ja, dezen dag nog zelfs zijne onschuld fel gehoond!
KREON.
(1595) Neen, Edipus, laat af door haatlijk achterdenken
Hem, die uw ramp beschreit, dus onverdiend te krenken:
’k Verschijn niet om uw ziel te grieven door mijn’ smaad:
’k Verwijt u niet het minst van ’t reeds voorleden kwaad.
Doch, moet de schaamte u niet voor ’s volks gezigt verbergen?
[p. 129]
(1600) Schroomt gij hunne oogen door uw aanzien niet te tergen?
’t Alvoedend vuur der zonn’ bestraal geen blijkbre schuld,
Die de aarde, ’s Hemels daauw, noch zuiver schijnsel duldt.
Men leide u dan naar ’t Hof: ’t betaamt alleen den magen,
De kennis van de schande eens bloedverwants te dragen.
EDIPUS, met drift.
(1605) Ach! Daar, ô brave, uw komst mij van mijn vreze ontheft,
Vergun me een beê; een beê, die u, niet mij betreft.
KREON.
Wat eischt gij zo vol drift?
EDIPUS.
                                          Dees vesten te verlaten:
Verdrijf me op ’t snelst, mag ’t zijn, uit uw gebied en staten:
Vervoer mij naar een’ oord, daar mij geen stervling ziet,
(1610) Daar ’k ieders aanspraak derve en smore in mijn verdriet.
KREON, peinzende.
Ik wilde ’t. — Maar men dient met Febus raad te plegen,
Eer dat wij iets bestaan.
EDIPUS, met nadruk.
                                      Zijn last is reeds verkregen:
Hij doemt den moordenaar; mijn vonnis is geveld.
KREON.
’t Is waar: dan daar ’t het hoofd van onzen Koning geldt.
[p. 130]
EDIPUS.
(1615) Men volg den wil der Goôn: die wil is niet verholen.
KREON.
Eer worde uw lot op nieuw hunne uitspraak aanbevolen.
EDIPUS.
Ik smeek u, sla mijn beê niet onmeêdogend af:
Sticht naar ’t u luste, in ’t Hof, der Koninginne een graf;
(’t Voegt u, naar willekeur, van ’t gene u raakt te schikken.)
(1620) Maar ik zij niet gedoemd, mijne uiterste oogenblikken
Te slijten in ’t verblijf der Vaderlijke stad.
Gun mij ’t gebergt ter woon, nog met mijn bloed bespat;
Cithéron, dat voorlang door d’ oirsprong van mijn leven
Mijn vroege kindsheid tot een grafkuil werd gegeven:
(1625) Op dat voor ’t minst mijn dood hunn’ wil vervulle in ’t end.
Maar is die woestenij mij niet genoeg bekend?
Dat oord ontziet zo wel als pest en andre plagen
Den draad te korten van mijn wrange levensdagen:
Want had zijn wildernis mij eertijds niet gespaard,
(1630) ’k Waar heden met dien last van gruuwlen niet bezwaard.
Doch ’t lot moge in ’t vervolg met mijnen toestand spelen.
U, Kreon, laat ik u mijn kinders aanbevelen!
’k Bekommer mij geenszins met mijner Zonen staat:
’t Zijn mannen, hoe ’t ook ga, hun eigen toeverlaat.
(1635) Maar mijn beklaaglijk kroost, mijn Dochters! — dierbre telgen!
[p. 131]
Gij, die de bitterheid mijns noodlots moet verzwelgen;
Van Ouderen beroofd, van staat, van eer, van goed!
Gij, aan uws Vaders disch zo teder opgevoed!
Gij, die ik wensch voor ’t laatst te drukken in mijne armen!
(1640) Gij roert mij ’t ingewand! — ô Prins, wil haar beschermen!
’k Draag haar uw goedheid op, uw hoede, uw tederheid:
Ai, dat de stem van ’t bloed voor heur belangen pleit’!
Grootmoedige, ach! laat mij nog eens dit heil gebeuren,
Van in haar’ beider arm om beider leed te treuren!
(1645) ô Koning, sta ’t mij toe! Vergun mij dezen troost!
De omhelzing hoû mij plaats voor ’t aanzien van mijn kroost!
(Kreon geleidt de twee kinderen op het toneel, welke op zijnen last door een’ van ’t gevolg uit het Paleis voorgebragt zijn.)
Wat zegge ik? Hore ik wel! Hore ik mijn dochters weenen?
Zou Kreon mij gehoor uit mededogen leenen? —
Spreekt, spreekt het in zijn hart!
(Met verrukking’.)
ô Goden, gij gehengt,
(1650) Dat hij mij ’t dierbaarst pand, mijn waarde Dochters brengt!
Waar ben ik? —
KREON, hem de kinderen aanbiedende.
Ja; grijp moed, en smaak dit droef genoegen;
Strek de armen naar haar uit, ik zalze samenvoegen.
[p. 132]
EDIPUS, in verrukkinge, met de handen ten Hemel geheven.
De Hemel schenke uw deugd gewenschter lot dan ’t mijn,
En doe een’ beter geest u tot geleider zijn!
(De armen uitstrekkende.)
(1655) Mijn kroost, mijn dierbaar kroost! Waar zijt gij? koomt! treedt nader
Drukt deze uw zusters, dees mijn handen, die uw’ Vader
Zijn eertijds helder oog beroofden van ’t gezicht,
Ter wraak van euveldaân, onwetende verricht.
Mijn dochters! ’k schreie om u. — Hoe kan ik mijn gedachten
(1660) Afwenden naar het lot, het welk u staat te wagten?
Dat bitter overschot des levens, dat u rest!
Wat ijslijkheên, ô Goôn, waar zich mijn geest op vest!
Op welke feesten, of bij welke plegtigheden
Zult gij verschijnen met de jeugd der Grieksche steden?
(1665) Wat samenkomsten, wat vermaken zullen niet
Tot voedzel strekken van uw troostloos zielsverdriet?
En ach! bereikt gij eens den tijd der huuwbre jaren,
Wat stervling zal zijn lot aan ’t uwe willen paren?
Wie zal de vruchten van zijn eerbaar huuwlijksbed
(1670) De schande aanwrijven, die uw gantsch geslacht besmet?
Want wat ontbreekt dien smaad? — Uw Vader heeft te gader
(ô Gruuwel!) ’t levenslicht benomen aan zijn’ Vader,
Zijn Moeders koets bevlekt, en u uit d’ eigen schoot
[p. 133]
Verwekt, waar uit hij-zelf het eerst bestaan genoot.
(1675) Die schandvlek ligt op u, wie zouze met u deelen:
Wie uit zo snood een’ stamm’ een spruitje willen teelen:
Mijn dochters? — Niemand: neen, het noodlot heeft u d’ echt
En blijde vruchtbaarheid ten eenen male ontzegd:
De hoop van mijn geslacht moet al heur uitzigt derven,
(1680) En, nevens u, mijn kroost, onvruchtbaar henensterven.
(Aan Kreon.)
Menéceus zoon, die thands alleen heur Opperheer
En Vader zijt (want die haar teelden zijn niet meer)!
Hoed dees behoeftige en van elk verlaten wezen,
En laat ik in mijn kroost geen dubble ellende vrezen.
(1685) Belooft gij ’t mij, ô Prins? Ai! dat me uw rechtehand
Van uw meêlijdend hart’ verstrekk’ ten onderpand.
(De kinderen omhelzende.)
Mijn Dochters, zo gij reeds mijn lering kost begrijpen;
Zo rijper ouderdom uw oordeel had doen rijpen;
ô Wat vermaande ik u, wat deed ik u verstaan,
(1690) Eer ’t Vaderlijk gemoed zich-zelve had voldaan!
- Nu bidde ik maar alleen, dat u de Goôn een leven,
Gelukkiger dan mij te beurt’ viel, willen geven!
(Hij wordt door Kreon, die hem ondersteunt, naar het Paleis te rug geleid; gevolgd van de kinderen en het Hofgezin.)
[p. 134]
DE REI, onder ’t wegleiden van Edipus.
    ô Medeburgers van mijn dierbaar Vaderland,
Ziet hier dien Edipus, wiens glorierijk verstand
(1695) De duistre raadzeltaal van ’t Schrikdier kon doordringen;
Den schrandersten geschat van alle stervelingen:
Die burgergunst, fortuin, en afgunst heeft vertreên,
En niets verschuldigd was, dan aan zich-zelv’ alleen:
Ziet deez’ van alle ellende en jammer overtogen.

HOUDT DES DEN LAATSTEN DAG DES LEVENS STEEDS VOOR OOGEN,

EN
LEERT, DAT NIEMAND IS VERZEKERD VAN ’T GELUK,

(1700) EER
HIJ ZIJN’ LEVENSLOOP VOLEIND HEEFT, VRIJ VAN DRUK.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 22 uitwerken er staat: uiwerken
p. 23 hoedanige er staat: hoedadige
p. 25 toe gediend er staat: toegediend