Reynerius Bontius: Beleg en ontset der stadt Leyden - 1659 (uitgegeven door Daniël Burchoorn). Uitgegeven door Norma Kok. Redactie dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton01054 - facsimile Zie voor andere teksten met betrekking tot Bontius en het beleg van Leiden: de Bontius-pagina. In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[p. 2, fol. A1v: blanco] [p. 3, fol. A2r] Aen den goedtgunstigen Leser.Goetgunstige Leser;SCipio Africanus seydt: Ick hope met de Tijdt de seeckerheydt van de saecke. Waer door ick te kennen gheef, dat ick van tijdt tot tijdt meerder klaerheydt van waerheydt, ende wercken van dese Tragoedy hebbe ghevonden, niet uyt eenige Chronijck-schrijvers, ofte Beusel-praetjes, maer uyt eyghen verhael van seeckere mijnen Vriendt, nu oudt zijnde meer als 80 jaren, die dit droevige Treur-Spel aendachtelijck heeft aenschouwt, en niet minder als andere heeft gheleden. Yemandt soude nu moghen segghen: Ick hebbe dit al over langhe jaren ghelesen, Namelijck, in Guisiardijn: Item, Emanuel van Meteren, &c. Dat beken ick wel: dese, en andere vermaerde Schrijvers, hebben het wel in t kleen begrijp, uyt andere Schriften ghenomen, geschreven, doch niet voltrocken; ende ick bevinde dat sy niet over een komen: dan men vindt gheen Schrijver sonder mis-slaghen. Dus hebbe ick mijn uyterste devoir ghedaen om het selve klaerlijck in t licht te brenghen. Ick hebbe oock eenighe Veersen ghesien, dewelcke ick dienstigh vinde tot getuyghenisse mijner Schriften: voor eerst, op de Burgermeesters kamer, staende met Gulde letters op seker Bort; luydt aldus: Godt heeft LEYDEN ontset, Ende ghespijst met Broodt, En dat door Water met. Godt heeft LEYDEN ontset, Ende heeft den Spanjaerts belet, Als wy waren in hongers-noodt. Godt heeft LEYDEN ontset, Ende ghespijst met Broodt. C.L. vander POT. Ten tweeden, hebbe ick ghevonden aen de Vliet-brugghe, door de Magistraet aldaer ghestelt, om dat de Schepen van den Prince van Orangien, waer over Admirael Boysot heerschte, door de selve waren gedreven. Het welcke aldus luydt: [p. 4, fol. A2v] Men was in groot verdriet, Want Eten wasser niet, En t volck van Honger schreyden: Ten laetst GODT neder siet, En sondt door dese VLIET Broodt, Spijs en Dranck, in LEYDEN. Ten derden, hebbe ick ghelesen twee Veersen; t Eene, op den Ingangh van t Raedt-Huys, voor de Vyerschaer, op een groote blaeuwen Toet-steen. Luydt aldus: t Rijck van Spangien hem verblijden Int Beleggen, als sy saghen Met gedult: My draghen t lijden, Soo veel Letters, soo veel daghen. Na swarte Hongers-noodt, Gebracht had totter doodt, By-na ses duysent menschen, Als t Godt den Heer verdroot, Gaf hy ons weder Broot, Soo veel wy konden wenschen. Soeckt en vint t Iaer,, van lijden swaer, Dat niet en was te herden, De Heere, maer,, vrijd ons daer naer, Der thiender* Maent, den derden. Nu de tweede, wesende den Ingangh van de Vleesch-Hal, als volght: Indien Godts goetheydt u brenght voort Gheluck, en spoet,, niet trots t ghemoet, Maer neer wilt draghen, En sendt hy [siet] weer-om aen boort Angstigh verdriet,, weest daerom niet, Te seer verslaghen, U Heyl sulcks hil, en toebehoort, Danckt Godt, swijght stil,, soo was sijn wil, Begeer, behaghen. [p. 5, fol. A3r] Dese Vaersen wijsen wel uyt wat ellende de Burgheren der Stadt Leyden hebben uytgestaen, oock mede de getrouwigheydt die sy t Vaderlant hebben bewesen, niet alleenlijck dese reys, maer soo langh als men kan ghedencken dat Leyden, ofte haren Burgh, hebben ghestaen. De Heere gheeft dat de Stadt Leyden altijdt in Liefde mach bloeyen. ___________________________________________________
Stond stil int Hemels Gloob, en bracht den Vyant snel In handen van Godts volck, soo stonden hier de Watren, Tot dienst der Leyenaers, en déé de weerklanck schatren (5) In t Castiliaens ghewest, als Moyses Amaleck Met Wapenen ontfingh, en tradt hem op de neck. En wanneer Israël verswackt was van Gheloove, Soo won het Amaleck, en lagh geheelick bove: Maer als door Arons stutt Geloof weer bondigh wert, (10) Soo hielp Godt Moyses weer, en moedighde sijn hert; Hy stond op eenen Bergh, sijn armen hoogh-geheven, Wiens macht en fel gheweer, Amaleck heeft verdreven. Soo was t met Leyden oock, wanneer de wree Spanjaerden, Met Schanssen sonder tal, haer strengh vervolgh aenvaerden, (15) Doen stont ons Burgery, verswackt in haer Gheloof, En dacht Godts grammigheyd haer uyt sijn aenschijn schoof. Geen hope wasser dat Godts aenschijn weer sou wenden, Maer dat hy haer door t swaert der Spanjaerts sou doen schenden; Ia t scheen onmogelijck dat sy naer soo veel tijdt, (20) Door Godts Almachtigh handt, weer souden zijn verblijdt. Maer in haer laetste noodt, wanneer sy haer gebeden (Dat Godt haer salven kon) hertgrondelijcken leden: Soo hief Godt op sijn Handt, en joegh door Dijck en Dam Het water van de Maes, tot dat het bruysen quam (25) Tot aen de Leydtsche Wal, hetwelck soo dapper spoelde, [p. 6, fol. A3v] Dat datelick een Vloot op t Water daer krioelde, Die Godt ghesonden hadt: Mit viel daer vande Wal Een groot stuck van de Vest, het welck doen over al Den Vyandt soo verschrickt, dat hy naer droevigh suchten, (30) Met alle sijne macht, van Leyden schandlick vluchten. Soo wonderlijck is Godt, dat hy naer bittre straf, Giet Leyden weer vol vreught, met sijne Zegen-staf. REYNIER BONTIUS.
[p. 7, fol. A4r]
Eerst streedtse voor den Reus; nu voor Gods ware Licht En Heylighe Gemeent, men heeft nu twintigh weecken Niet dan een felle Krijgh, en Bloetvlagh op sien steecken (5) Voor dees Bemuyrde Stadt: Wat schrickelijck geweldt. En Bloedt-dorst saghmen al geschieden op het Veldt? Hoe menigh bloedigh storm, hebb ick by nacht en daghen Den Spanjaert van de Wal, Manhaftigh afgheslaghen, Tot dat in t lange lest ons vroom Nassausche Heldt, (10) Bracht hier tot Neer-lants-Dienst, een Leger in het Veldt? Den Spanjaert dit bewust, verbrant voort al sijn hutten, En treckt van Leyden af, om desen Vorst te stutten, Die nu al aen de kant der Maes ghekomen was, Het welck in yders oogh, al vry vervaerlick was, (15) Wel! was sijn Hoogheydts sin, die door bysondre vreesen Sijn Broeder hondert mijl doen wenschte verd te wesen? Hoewel hij welkom was, van herten aengenaem, Maer wist des Vyants komst, en oock hoe onbequaem, Het was, met al sijn Treyn, de Maes soo te passeeren. (20) Soo haest den Vyandt quam, om hem uyt t Landt te keeren, Soo over-sagh hy voort sijn nieuw geworven Heyr, Die hy Slaghoords gewijs, herstelde in t geweyr. Maer als dit bloode volck, den Spanjaert siende draven, Sy schandigh haer uyt t Velt, en op de vlucht begaven, (25) En riepen: Geeft eerst Gelt, maer laes! ten quammer niet, Het welck die goede Vorst sijn Herte schier doorstiet: En most, O groote ramp! den Vyandt weerstandt bieden, Met een soo kleyne Macht, meest alle Edel-lieden. Het welck niet doenlick was, want siet des Vyants macht* (30) Heeft voort het andre volck van desen Graef verkracht. Dus is hy heel bedroeft, met veel van sijn Soldaten, Gebleven op het Veldt, en most den Vyandt laten [p. 8 fol. A4v] Tot roof sijns Oorloghs treyn, en alle Krijghs geweer: Daer lagh doen Hollants hoop, ter aerde plotsigh neer! (35) Dit heeft den Spanjaert nu een groote Moedt gegeven, Die met veel Oorloghs Volck weer rondtsom Leyden streven, En rooven op den Boer, t is niet als Roock en Brant Het geen men blincken siet ontrent de Heulsche kant. t Gerucht loopt hier oock al dat Eduarts Soldaten (40) Sijn Schansse in de handt der Spanjaerts heeft gelaten. Dit is een groot verlies, en t sal seer schaedlick zijn Voor t heele Nederlandt; en t is de rechte lijn Om al de Water-vaert en Landt-wegh af te sluyten. Men siet hier op den Burgh, hoe dat den Vyandt buyten (45) Met duysenden van Volck geharnast en ghehelmt, Omringhen dese stadt, de quaeckel schijnt bedwelmt Van al de ysere lien! Ons Burgers anghst en vreese Is, dat de Hongers-noot het felste zwaert sal wese. Wy zijn te snel berent, sijn Hoogheyts Broeders doot (50) En Neerlagh van het Heyr, is voor de Stadt heel groot. Dan, doch men moet gheen vrees hier binnens muyren maken, Op dat gheen vrees het hart der Burgery doet blaken. Want yder is vol moedt, voorsichtigh in de noodt, Beschermers van Godts Leer, volharders totter doot: (55) Soo wy Belegert zijn, t sal aen gheen Moedt ontbreecken, Veel minder aen Gheweer; of dhonger most ons steecken: En schoon die ons al drongh, wy sullen eer de Stadt Verwoesten tot een Puyn, en werpen onse Schat In t diepste van de Poel; en vallen dan als Leeuwen (60) Op t Spaens vervloeckt ghewelt, tot dat de laetst het leven Verlaet by t woedigh Heyr, eer datter Huys of Wal tOns hoon, en s Vyandts roem, te nutte komen sal. Eer laet ick Lijf en Bloet, tot morselen verslenschen Eer k my beweghen laet van dees vervloeckte menschen. (65) Mijn leven staet voor t Lant. Ick vrees voor geen gevaer, Ick stont wel eer beklemt, verlaten van mijn Schaer In drommels ysere liens, en voelden t moedigh rijden Van Paerden op mijn Helm en Harnas, dat door t strijden Ghebult was en ghescheurt, noch hielt ick mijne Lijf, (70) En voor mijn Vaderlandt noch trouw en waeckend blijf. Sijn Dienaer. Mijn Heer, daer komt een Boo verbaest de Stadt in treden, En sprack u geerne eens. Gouverneur. Hoe zidderen mijn Leden? Hier komt de droeve Maer, die k lange heb ghespelt: Secht dat hy voor my komt, en my hier wat verzelt. [p. 9 fol. B1r] Boo. (75) Mijn Heere, met verlof, vergunt dat ick mach spreken, Maer wilt het ongheluck dan over mijn niet wreken, Ick kom uyt Cesters last. Gouver. k Bevry u dese mael. Van waer is uwe komst? komt, doet my voort t verhael. Boo. Van Gouts en Alphe-Schans, die Eduarts Soldaten (80) In s Vyandts wreede handt heeft alle twee gelaten. Gouver. Hoe! door gheweldt? Boo. De een. Maer dander sonder slagh Verlaten, eer het volck den Vyandt komen sagh. Nu in de morghen-stondt, soo saghmen dapper branden Een groote uyr van ons; het scheen den Vyandt landen (85) In t Dorp van Swammerdam, en trocke op ons aen Met sesthien troupe Volcks, om alles te verslaen. Wy, van haer komst bewust, die hebben haer gheslaghen Wel driemael van ons af: als die in Alphen saghen Dit schrickelijck ghevecht, die lieten alles staen, (90) Verlieten hare Schans, en vlooden daer van daen. Als dit den Vyandt sagh, soo liet hy dapper brallen Met donderent Gheschut, en viel op onse Wallen Met soo een groot gheweldt, dat naer een dappre slagh Wy van des Vyandts volck ons overwonnen sagh. Gouver. (95) O! groote nederlaegh, en is het Volck verslaghen In de Schans? Boo. O! neen, ten sal gheen uyr aendraghen Of t heele Regiment is daetlijck voor u Wal, Gouver. Soo dient my goeden raet. Vertreckt ghy, en ick sal Naer ondervindingh van u moeyten wel beloonen: (100) Hoe sal ick voor den Raedt dees moedtwil best verschoonen? Want nu waer t Engels volck van doen in desen staet, Indien dit werck niet is besteken met verraet. Maer meest waerom de twist hier over is gheresen Is, dat naer korten tijdt de mondt-kost op sal wesen, (105) Dan waer men meer bevreest voor t volck binnens wal Als t alder-grootst gheweldt den Vyandt maken sal. Ick doe de Poort niet op, ick wil haer buyten laten, En met een loose schijn een dagh of twee bepraten, En ondertasten eens wat in haer boesem steeckt: (110) Licht komt het voor den dagh dat door haer wordt ghequeeckt. Daer hoor ick al gherucht. Ick voegh my nae de muyren, Op dat ick dese saeck ten goeden mach bestuyren. [p. 10 fol. B1v]
Sal ick voor mijne dienst ghenieten soo een loon? (115) Ghy sluyt voor my de Poort, den Vyandt my de weghen, Wie heeft voor trouwe dienst oyt soo een loon gekregen? Hoe hebt ghy t met ons voor? wie blaest u doore vol? Of maeckt u dit verlies heel desperaet en dol? Gouver. Neen, Eduardus neen: t is niet in ons vermoghen (120) U met het gantsche Volck hier binnen te gedooghen. Dus houdt het my te goe, alsoo nu hier t ghemeen Is teghen uwe volck seer dapper op de been. Eduart. Is t onverstandigh Graeuw, dan Meester van de Wetten? Gouver. Niet, of het heeft sijn reen; men kan haer wil verpletten. Eduart. (125) Soo fnuyckt haer moetwil dan, indien ghy zijt haer Heer. Gouver. Geen Rechter teghens recht mach Wetten sijn gheweer. Eduart. Het recht dat krijght de stoel om haer party te breecken, Maer dit s u werck alleen, ghy soeckt op ons te wreecken Dees droeve nederlaegh: t ontbrack aen geen ghewelt, (130) Hoewel ick door haer macht verlaten most het Velt. Dus dunckt het my een droom, dat ghy u Poort doet sluyten, En laet my met dit Volck ghelijck den Vyandt buyten: Hoe sal het met ons zijn? waer wilt ghy dat wy gaen? Gouver. Ghy sult u Leger hier om dese Muyren slaen, (135) En stelt u Tenten op, men sal u montkost langen, Tot ghy ten vollen hier bescheyt af sult ontfanghen, Waer dat ghy trecken sult. Eduart. Hier onder dese Muyr? En wachten alle stondt des Vyandts stael en vuyr, Dat is de meningh niet. Gouver. Hoe! hebt ghy vrees voor slaghen? (140) Soo is t geen wonder dat ghy u soo liet verjaghen Wt deen bemuyrde Schans. Eduart. Ghy groote lasteraer! Die macht te wederstaen was voor ons veel te swaer. Met soo een hant vol volcks; dan dese harde reden Die worde op u onbeweeghlijck hart getreden. (145) Tsa Volck! neem op t Geweer: treck op den Vyandt aen k Ontsla u van den Eedt, wilt nu u weghen gaen. Binnen, [p. 11, fol. B2r]
Ghekomen, om met list op s vyandts macht te vallen. Niet dat wy met ghewelt ons voegen tot een slach, (150) Maer door een Oorloghs toon, of schrickelick gewach Te jaghen van de wegh daer sy de pas mee sluyten, Het is nu inder nacht, soo willen wy hier buyten Verdeelen ons in tween; en ghy, mijn Luytenant, Sult aen de Papenbrugh by dHaeghse waterkant (155) Verheffen groot rumoer, en dapper op hun schieten, En ick sal op t gerucht van achter t Huys te Swieten Gaen stichten groote brandt, en sien met listigheydt tOntsluyten weer de pas, daer s Vyants macht hun spreydt. t Is voor s Lants vryigheyt, en oock daer t volck voor branden (160) Door desen wree Tyran, en Koninghlijcke Standen. Dus past geen Hollandts Bloet meer op der papen ban, Wy scheyden met het Swaert ons van dien wree Tyran: Hier dient niet langh getoeft, de Nacht die sal verloopen, En dan soo souden wy t met Lijf en Bloet bekoopen, (165) Dus neem ick t halve volck, en treck dees weghen in. Luyten. En ick het ander deel, en sal dees goede sin Met alle vlytigheydt in t doenlijck is, volbrengen, Al souw ick lijf en Bloet voor s vyants macht verplenghen.
(170) Den Vyandt was te sterck te dapper op de been: Mijn Volck is ghevlucht, verstroyt, en wech gedreven, En ick, ellendich mensch moet laten hier mijn leven! Mijn adem die verswackt, het bloet bestelpt mijn Hart. Mijn krachten zijn vergaen, en meerderen mijn smart. (175) O Leyen! Leyen! hoor! u val is al beschoren, U Stadt, u Goedt, en Bloedt, is al ghelijck verloren. U baet geen tegenstant, maer hope tot Ontset, Want ghy zijt overmant, soo Godt het niet belet. K ontval uyt uwen dienst, mijn krachten zijn verdweenen. (180) O Leyen! k roep u aen, al hoort my niemant weenen! [p. 12, fol. B2v] Ick legh voor uwe Poort. Ach! hoort mijn niemant, niet? Soo my de Ziel verlaet, en dit den vyant siet, Hoe sal hy zijn verheught, en mijne Rif vervoeren? O laes! mijn spraeck vergaet, mijn lijf kan sich niet roeren, (185) Ick vaer Rijnlantsche Hooft, Adieu! Ick reys nu voort.
De stijl van Rijnlant, en de schrick der wree Spanjaerden, Dat bleeck wel in t Belegh, hoe trouwlick hy bewaerden Dees droef benaude Stadt, ja tot den lesten dagh, (190) Hoewel den vyant daer wel twintigh weken lagh, Hy echter niet besweeck, maer viel soo buytens Wallen Op s Vyants felle macht, dat niemant van haer allen De Stadt oyt naken dorst, maer door te groote moedt Stapt hy in dit begin de bittere doodt te moet. (195) Wy stonden heel beklemt, omringht in ysere lieden Die wy met dapper slaen, soo moesten weerstant bieden, Indien men vrye pas wou hebben door t geweer, Maer in den eersten storm viel desen Helt ter neer. Men hielp hem weder op, maer door het dapper schieten (200) Ist dat wy hem, en noch vier Burgers, daer verlieten, Die doot geslagen zijn: nu vindt men hier ons hooft, O Leyden! ghy zijt wel een Kroon van t Hooft gerooft, Veel rampe toegewijdt nu s Vyants macht komt nadren, En dagelicks meer en meer met duysenden vergadren, (205) Tsa Burgers neemt hem op, en draeght hem in de Stadt Eer men verraden wordt op dit onveyle padt. Binnen.
Voltreckt u ronde Kringh, en laet geen tijdt verbeyden, Voor Haerlem was ick t moe; maer soo my dit geluckt (210) Soo zijn de grendels van heel Nederlandt geruckt. Het koste my veel volcks door stormen ende slagen, Dus sal ick voor dees Stadt ghewelt noch mannen wagen, Maer graven my in t ront met Schanssen sonder tal, Ick weet dat hongers-noot de Stadt bevechten sal, (215) Het welck my heel verblijt, en k sal mijn Swaert soo wetten Wiens arm daer mee de grondt der Ketters sal verpletten, Soo [p. 13, fol. B3r] Soo raeckt het Nederlant weer aen des Koninghs Kroon, Weer in sijn Wapen-schilt, en zetelt aen sijn Throon. Ick heb d hartneckigheydt van soo veel Steen gebroken, (220) Dat Leyden door de schrick haer moet-wil is gedoken: En nu in schijn van Liefd sal ick door veynsery En valsch door-schreven Schrift, doen slaen in slaverny Al wat dat adem heeft; de Stadt moet in mijn handen, Ick dorst na Burgers bloedt, en haeck na vrouwe schanden; (225) Het is Soldaets ghenot wanneer men t Legher plant, En naer ghewoone vrucht, naer lusten roof en brant. Ick groey in t bloedigh spel, en lach in druck der Vrouwen, Dit al-verwinnent Swaerdt is noyt in toom te houwen, Soo moet dees scherpe Roe nu dempen t Ketter-rot, (230) Die met haer wettigh Vorst soo schendigh drijft de spot. Carion. En ick, door Koninghs last, laet oock de Bloedt-vlagh voeren: En liet den Suygelingh wel aen mijn Lance snoeren: Ja, rucktent van de Moer, en kneusdent middel deur Voor s Moeders droeve oogh, en lach om haer getreur. (235) k Heb oock in menigh storm de swangerige Wijven Tot Arbeyts noot gelaen, in t water laten drijven. Laetst binnen Naerden noch, daer ick een swanger Wijf In t aensien van de Man, de vrucht snee uyt het Lijf, En sleurden by een been met mijn bebloede handen, (240) En worp het in een vyer, en liet het soo verbranden. En na dees kloecke daet de Man terstont vermoort. Die in sijn eyghen bloedt doen pijnlijck wierdt versmoort. dOnteerde Maeghden wy als doen int water worpen, Die tot haer levens eynd het water moeste slorpen. (245) Wat brack doen menigh Klingh en Helmen op het hooft, Die vaeck in menigh storm wierdt midden door geklooft? Wat dreef daer niet al bloedt en harssens by de straten Die dhonden fel getant, seer gierighlijcken vraten? En al mijn trouwe volck die door mijn volle last (250) Te vyer, en oock te swaert, al hebben aengetast Tot dat sy moe en mat door t Moorden moesten rusten, En tot een danckbaerheydt haer eyghen Wapens kusten Als oorsaeck van haer vreught, en voedtsel van haer moedt, Als teeckens van haer kracht, waer mee sy t roode bloedt (255) Noch toonden op haer Swaert, en roemden op haer daden. Allonso. Ick heb dees scherpe Klingh soo menighmael doen baden Int Ketters roode bloedt, en wierden soo vermoort. Wat riep het slappe volck tot Zutphen in de poort? Ick ben een Catholijck, wilt mijne lijf verschoonen; (260) Maer, k sprack, t is goet voor u, en gingh haer daedlijck loonen [p. 14, fol. B3v] Met dees ghewette Klingh, en vulde soo de Poort Met doo-ghebloede lien: veel Mannen met de koort Heb ick aldaer ghedoodt, dat veel geladen Schuyten Met Lijcken vol ghepropt, liet voeren dan na buyten: (265) En Wagenen vervult met hoofden sonder tal, Wie weet wat Leyden dan noch overkomen sal, Die naer een langh Belegh door uyt-geteerde Magen Moet vallen in ons handt, en voorbereyde lagen. Den Hartogh, en ghy Vorst, gheeft last tot sulck verraet. Sichem. (270) De Leydtsche Burghery hier van niet vry en gaet, k Ontsie geen Man of Vrouw, wat om gena komt smeecken Die sal ick met dit Swaerdt vermorselen en breecken, En moorden dapper aen, tot dat mijn wackerheydt Vermoeyt van t swaeyent Swaert sich tot de ruste leydt. (275) k Meen t Haerlem noch gedenckt, doen sy van mijn gevangen De Vrouwen by de Borst soo pijnlijck sagen hangen, En Mannen by de strop de voeten bloot gemaeckt, En wiert door brandent Pick het leven uyt-gebraeckt, Of met een zwaer gewicht liet haer de Toonen trecken (280) Dat haer haer s levens draen schier piecken langh dee recken. De Moeder nam ick t kindt seer wreed lijck uyt de handt, En heb het doodt ghetrapt, en in het vuur verbrandt. Veel Maeghden hoop aen hoop te samen vast ghebonden, Die wiert my tot een proy van mijne volck ghesonden, (285) Het welck het meeste was daer ick mijn geyle lust Moetwilligh heb gepleeght, en dan mijn moedt geblust Met dese mijne Klingh. Baldeus. Manhafte strijdbre Helden Ghy zijt mijn onderstant, die uwe leven stelden Voor mijn onsterflijckheydt, en hoogh-befaemde Naem, (290) U Daden die zijn my ten vollen aenghenaem. Volvoert u herte-wens in dese Oorloghs saecken Op dat de vreughde-galm in Spanjens Hof mach raecken: Het baert onsterflijckheydt, en noyt vergete lof Dat u omhelsen sal tot in des Koninghs Hof. (295) Maer nu is t raedtsaem hier om veynsery te plegen, En haer met listigh aes als honigh te bejegen, En locken haer alsoo tot in ons loose Net, En dan soo gaet vry weer als dEzels douwe tret. Ick sal ten vollen uyt haer goede saken looven, (300) Jae, noyt van goet of bloedt van haer te sullen rooven: En schrijven Brief op Brief, met vriendelijck onthael: En krijgtme dan de Stadt, soo loontse met het stael: Maer nu voor eerst begin, soo moet men onse wercken [p. 15, fol. B4r] Met Grachten Spietsen diep, en Dijcken hoogh verstercken: (305) Voor eerst, aen Valckenburgh, de onvolmaeckte Schans Trencheert* die aen den Rhijn, soo isser geene kans Voor s vyandts vlugge Vloot: dus moet men Pas en Dijcken Door-graven om de Stadt, op dat haer snoo practijcken Ons niet te licht verraen tot onser grooter schant, (310) Dan lach ons Roem en Eer bespottelijck in t Zant. Boshuysen, Leyderdorp, Verdoes, en Soeterwoude, Poelgeest en Kouderkerck, en t Huys van Haserswoude Bewaert het alles wel, dat geene Eetbre Waer Te Water of te Landt tot LEYDEN binnen vaer. Allonso. (315) U wille sal gheschien: aen ons sal niet ontbreecken, De Boeren staen ghereedt om alles af te steecken Tot stuttingh voor ghewelt, Baldeus. Wel vaert dan alle voort, En klamt de Stadt met smeecken aen het boort.
(320) Die staen wy alle uur voor onse Wal te wachten, En u is wel bekent sijn groote Tyranny, Sijn wree moordadigheydt, en valsch verradery Die nimmer zadt en is van menschen bloedt te gieten, Al waert wy met verdragh hem binnen Leyden lieten, (325) Soo souw hy even-wel met moorden en verraen En vreesselijcke doot ons Burgeren verslaen. En om dit ongheval voorsichtigh te vermijden Dat noyt ons Burgery en Spaensche moort moet lijden, Soo vinden wy gheraen dat wy met alle man (330) Hem keeren van ons Muur, soo langh men weeren kan. Ick waegh mijn Lijf en Bloedt voor Borgers ende Vrouwen, Wilt oock u schuldigh plicht voor Hollandt bondigh houwen En strijden teghens haer, weerstaet sijn wreede handt, Al ringht hy u om t lijf met Swaerden en met Brandt, (335) Weest daer niet af vertsaeght, maer keertse van u Wallen Al souw ons Muur en Wal door storm ter aerde vallen. Ick hope dat den Heer met ons ten strijdt sal gaen Als hy met Moyses Volck, en Aaron heeft gedaen. Al is haer Heyr ghepropt met duysenden van Mannen (340) Die al tot Moordery zijn tsamen aenghespannen, [p. 16, fol. B4v] Weest evenwel ghemoedt, want een die binnen woont, Verwindt veel meerder macht, als thien die buyten hoont. Weest noyt beweechelijck door sijn vervloeckte schrijven: Want in een schijn van vriendt sou hy het al ontlijven: (345) Dus acht gheen loos ghevley, of valsch ghemunt accoort, De liefde die hy toont is niet als brandt en moort. Capiteyn. O! steunsel van ons macht, wy schroomen gheen Tyrannen, Wy steunen op u moedt, en trouwe strijdtbre mannen, En sterck bemuyrde Stadt, dat schier onwinbaer lijckt, (350) Soo maer de zegen Godts niet van ons wapens wijckt. Wy gaen nu vol van moedt nae al de Ravelijne, Besetten Oostenrijck, en t huys van Sint Catrijne, Bourgongje t hooghe huys, en Ursels stercke Slot, Tot aen het huys te Berm, besetten met het Rot. (355) Wy zijn te saem bereydt te wederstaen haer stormen, Al sou men dese Stadt ghelijck een Mols-hoop vormen: Jae vechten oock soo langh op hare wreedt ghewelt, Tot dat ons t bloedigh Swaert, of Honger nedervelt: En of het noodt-lot viel dat hier quam hongers plagen, (360) Soo sal men tons behoef veel liever Honden knaghen, En tot des Vyants spijt ons eyghen lincker-handt, En houden dese vuyst ten dienste van het Landt, Daer mee wy in den noodt ons dapper sullen weeren, Soo sal sijn wreede Balgh noyt Burgers bloedt verteeren. Verdoes. (365) Hoe sterck is men ghemant? Capiteyn Omtrent ses duysent Man Bequaem en strijdtbaer Volck, dat Wapen voeren kan, En Jongers sonder tal, die al de aerde wercken Dicht by het Schutters-huys de Ravelijns verstercken: Een yder is vol moedt, en dapper in de weer, (370) En soecken door haer werck, te halen Krijghs-mans eer.
Boer. Wt Water, slijck, morasch, daer k schier in had versoopen, En uyt het Spaens ghewelt; tot aen mijn keel toe nat. Verdoes. Waer werdt ghy hem ghewaer? Boer. Dicht aen t Benthuyser Gat. (375) En t volck van Zoetermeer wordt alle wech ghedreven, Den Vyandt woest en brandt, en brenght het al om t leven: De Schuyren zijn verbrandt; het Vee verstroyt, ghedoodt: Sy breken Huys en Hof, t leydt alles voor haer bloot. De Vrouwe-schenders staen in doode Liens omlommert, (380) Met Sabels scherp ghewet, met gronne bloedt beslommert. [p. 17, fol. C1r] Verd. Waer na neemt hy zijn wegh? Boer. Recht an na dese Stadt Want hy t Noordaasche Vlack al ingenomen hadt, En met een vleugel volcks verwoeste al de Huysen; Sy maeckten haer terstont doen Meester van de Sluysen. (385) Daer wierd het al vermoort, tot deerst-geboorem Kint. De Moeders sagent aen, en wierden als ontsint. De Maeghden over al, die wierden vast gebonden, En door het woedent volck van s vyants Macht geschonden, Geworpen in haer hut, en jammerlijck verbrant, (390) Soo datter veele volcks verslagen leydt in t zant, En soo ick in de vlucht quam binnen Zoeterwou, Op hope ick aldaer vry veylder wesen souw, Maer t wasser oock in roer, den Vyandt quam marcheeren, Om zijn gewette Swaert met Christen-bloedt te smeeren: (395) Maer t volck haer domme Vee, nae ander plaetsen dreef, Soo datter niet veel volcks tot Zoeterwoude bleef; Maer voeghde hun te hoop omtrent de Papen-brugge, Verzien mit halve Lanss, met Vorck, en Vlassers-plugge; En trocken wederom met grammelick gemoedt, (400) En sloegen eene trop Soldaten onder dvoet; En kregen groote Buyt in t plondren der Soldaten, Maer moesten door de nood het alle weer verlaten, Den Vyandt quam weer aen, en dreef dit volck van kant, En heeft een Bloedigh-vlagh by t Paepenmeyr geplant. (405) Syn Volck by hem geruckt, de Watren ingenomen, Tot dat daer meerder volck van hem is by gekomen: Doen wiert ien Schip-brugh voort geheel op t Meyr geleyt, Aldaer datet woedend-volck haer heeft in t Landt verspreyt. Verd. Waer maecken zy haer vast? Boer. Dat weet ick niet te segghen, (410) My dunckt sy Kroonesteyn voor eerste gaen beleggen, Ik hoorde groot gekrijt; en t roepen was, Loop an, Sla doodt wat adem heeft, en spaert geen Vrouw noch Man. En weer aen de ander zy weer soo een schermutseren, Men kost aen geene endt hem niet te rugge keeren. Verd. (415) Op, Leydtsche Burgery! Op, op, en slaet de Trom, En voeght het volck by een, op dat het spoedigh kom Met volle Krijghs-geweer: t Geschut voert op de Wallen, Op dat wy schielick niet en worden overvallen, De tijdt eyscht geen verloop. Capit. Vaert wel. Ick spoed-me voort. Verdoes. (420) Stelt u slaghoords-gewijs voor Muyren ende Poort. [p. 18, fol. C1v] Capit. U wille sal geschien. En soo sy ons bespringhen Soo sal k dees stale Klingh haer tot in t herte dringhen. Capiteyn binnen. Verdoes. En ghy, passeer u wegh; Ick danck u voor t bescheyt Dat ghy my hebt gedaen, in dees gelegentheydt. Boer. (425) Wel, Heerschop, ick vertreck: Ghy moet Verwinner blijven, En svyants felle Macht van uwe Walle drijven. Boer binnen. Verd. O droef-benauwde Stadt! ick vrees voor ongeval, Ick vrees dat Hongers-noodt u onderdrucken sal. Doch echter houw ick Moedt, k en sal niet laten blijcken, (430) Op dat gheen quade Moedt de Burgers doet beswijcken Op hoope van ontset: maer soo het wordt belet Soo is het heele Landt in s vyants handt geset.
En Burgerlick gheschrey, verspreyt sich nu wijdt en zijdt: (435) Ick sie een groot ellendt in Leydens Camer schijnen, En Burgers in het nat haer Tranen schier verdwijnen. O LEYDEN! hoe s u ziel met Wee en Ramp belaen? Wie sal u Hulper syn, en uwe Vyandt slaen? Helaes! Wie sal het doen? Wy kunnen svyants machte (440) Door swackheyt weerstaen, maer moeten door de krachte Van t honger-swaert vergaen. O! grouwelicke doot! Sult ghy ons knager zijn in Oorlochs barsse noot? O LEYDE! siet wie dat u Wallen komt benaeuwe? Een gier die t inghewant en Bloet van u zal knaeuwe. (445) O Wees! En drouve Weeuw! bedruckt tot op het Hart U eerst verkreeghe vreucht verandert weer in smart. Wy sijn nu weer omringt van Albaes wreede Honden, En snacken naer ons Bloet met goddeloose vonden: Gheblasen in het Oyr door Zatans boose list, (450) Die na des Menschen Ziel ghestadich haeckt, en vist. O wreede Tyranny! Wat zalmen nu hier kiesen Het langhsaem Honger-swaert, of Goet en Bloet verliesen, En vallen inde hant der moorders fel en wreet, En zette Stadt en Landt en Vrijheyt, in het leet? (455) O neen! Wy willen eer van Honger hier versmachten, Als t onbetoomde volck haer ongena verwachten. [p. 19, fol. C2r] Wy hebben noch een hoop, een hulp, en toeverlaet, Waer op men bouwen mach, en vastelick op staet. Die Pharôs stockich Hart, en al zijn strijdtbre knechten (460) Opt Roode Meer verwon, doen hy de stroome slechten: En Amaleck bevocht, en sloech hem gants ter neer, Dat is ons eenich Troost, ons Schilt, en scherp gheweer.
Soost noodich dat wy op t ghetal der menschen spreecken, (465) En hoe langh dat het Graen met scharp en schaers gedeel s Lants Oorbaer strecken zal, terwijl het int gheheel In ons bewaringh is? Men laet oock Os en Schapen Ja al wat eetbaer is doen soecke door ons Knapen Tot voorraedt inde noot, en voeghent hier by een (470) Op datmen al het Volck kan spijsen int ghemeen. Duyvenv. t Is al ghelijck bestelt, en oock by een gedragen, Maer t Burgers drouf geschrey hadt schier mijn moet verslagen Int aensien van t ghemeeck om haere eetbre waer Te houden, maer t most voort: en naer het by malkaer, (475) Op t Steehuys was ghebracht, soo heb ick daer bevonden By d hondert zeven Last, tot veertien-duysent monden, Helaes! te weynigh Graen, om een omringde Stadt, Te voen.in Oorloghs ramp, en wachten t oope padt Op hoope van Ontset, men moet van Honger sterven, (480) Of Leyden tot een puyn van Spanjaerts sien bederven. Raephorst. Soo ist nu slecht ghestelt, wy staen in groote vreese, Indien wy weerstandt doen daer geen ghena zal wesen; t Waer (na mijn Oordeel) goet te smeecke om ghena, Want soo hy meester wort komt bidden al te spa. Brouckh. (485) Spreeckt niet van goet ghena om Leyden op te gheven, Den Spanjaerts Eet is wint, hy zal int moordich leven Al even dapper gaen; hoe dee hy Rotterdam, Daer hy door goet versoeck met t Leger binnen quam, En alsoo ras de Marckt van hem was inghenomen, (490) Is haer dees zotte hoop wel jammerlick bekomen. Hy doot de Burgery met t Swaert, met Vuyr, en Touw, Sijn moord-lust groeyde aen, en spaerde Maecht noch Vrouw. Tot Haerlem desghelijcks veel Burgers sy verdroncken, Soo datter wel ontrent ses hondert sijn versoncken, (495) En oock tot Oudenaert, en Naerde inde Stadt Dat dese Vader-beuls doen zette in een Badt [p. 20, fol. C2v] Van Burgers Traen en Bloet, en Zutphen niet verschoonde, Zijn woordt was al Sla doodt; ghelijck hy daeghlijcks toonde Met t goddeloos Moort-Geweer: zijn woort is nu, Accoort, (500) Maer zijn vervalste Schrift hout al van Swaert en Koort. Al blinckt het Yser schoon, het laet niet sijn verroesten, Al looft den vyandt veel, hy laet geen Moordt noch woesten. Betrout u vyandt niet, hy vist met scherp fenijn, Dat schoon voor tooghe gaet, maer grouwlick inde schijn. (505) t Is na mijn Oordeel best een vast besluyt te maecken En keere vande Stadt sijn moorde storme blaecke, Hier dient een Eet ghedaen dat elck in sijn quartier De Stadt ghetrouw sal zijn, tot dat het alles hier, Het uyterst heeft verwacht, en dat geen hoop van machten (510) Hier oyt te wachten is, soo moetmen dan verwachten t Ghena en ongena dat ons den vyandt toont, Wy worden even niet t zy nu of dan verschoont. Raephorst Dees raet bevalt my wel, laet oock de Burgers sweeren Dat sy van Muyr en Wal den vyandt zullen keeren; (515) Volvoeren wy het stuck tot dat de laetste Man Verswackt door t Hongers-swaert hem niet meer weeren kan. Vander Werf. t Verbont moet sijn volbracht, komt laet ons hier te samen Op hope van Ontset dit onder ons beramen, Geen vreeselicker straf is Leyden oyt verwacht (520) Als datmen door het Stael of Hongers-Swaert versmacht Al is ons Dijck en Wech en Waterpas benomen. Godt kan het haest versien, en weer Ontset doen komen, Die ons naer t leven staet loopt licht sijn doot te moet Terwijl hy t Vinnich-Swaert wil domple in ons Bloet. (525) t Fortuyn loopt wonderbaer, wil hy de Stadt verdelgen Soo moet hy eerst ons Bloet, en aller macht verswelghen. Die Burgers anxt verjaecht, verwint de meeste strijt En midde int ghevecht de minste schade lijt. Duyvenvoorde. Tot welstandt van ons Landt en Godes Kerck ter eere, (530) Soo voecht u by t gheweyr, op dat wy t samen sweere.
Voor Godts geheylight Woort, en Staeten onderstandt De Spaensche Tyrannij van onse Muyr te keeren, Tot dat de laetste Man naer langhe tegen-weeren (535) Heel machtloos afgheslooft sijn krachten en gewelt Doort Swaert of Hongers-noot ter Aerde is ghevelt. Soo helpt JEHOVA ons soo wyt niet naer en komen En wil ons naer verdienst van onse wercke loonen. [p. 21, fol. C3r] Raephor. t Besluyt dat is nu vast en bondigh hier ghemaeckt, (540) Een yder draeght nu sorgh dat Leyden wordt bewaeckt, Soo Godt ons nu behoedt voor stormen ende loopen, Voor aenslagh of verraet, staen wy op goede hope Dat naer een langh Belegh wy krijghen hulp en macht, Haer baet gewelt noch list als Godt haer Heyr verkracht: (545) Men maeckt de Stadt vol moedt by mannen ende knechten Om als t de noot vereyscht, Victory te bevechten, t Moet aengedreven zijn, alwaer hier droef ghestelt, Soo moet men evenwel doen wederstaen t gewelt: Want soo het Hooft beswijckt en laet de moedt vervallen, (550) Het Lijf versucht hem oock, en smelt tot niet met allen. Soldaet. Mijn Heer, k vrees voor verraet. Hier heb ick op de Wal Gevonden desen Brief. Duyvenv. Wat of dit wesen sal? Raephor. Kom, breecktse spoedigh op, en laet den inhoudt lesen. Bronckh. t Is Vyants Zegel-merck, t Sal uyt het Leger wesen.
(555) O vreesselijcke Brief! waer voor een yder schrickt! Waer door dat Hollandt schreyt, en schier in t bloet verstickt! O omgeringde Stadt! met druck sagh ick uw tranen, Doen dese Vader-beuls voor uwe Wallen quamen: Dien als het ongediert, steedts zwieren over al, (560) En soecken t lauwe bloedt te tappen uyt u Wal. Ja, hongeren na t nat van Burgers bloedge tranen, om haer bloedt-gierigh ert met lust daer in te banen. Maer neen: soo langh dees Arm aen t lichaem is gevest, En ons maer soberlijck den honger wordt gelest, [p. 22, fol. C3v] (565) Soo sal hy nimmermeer, soo Godt ons spaert het leven, Ons dwinghen met ghewelt, om LEYDEN op te gheven Wy sullen noyt verstaen tot over-gaen der Stadt Voor ons het zweet en bloet door t Swaert is afgemat. Broukh. Wat dunckt u Heeren dan, hoe langh het Graen sal strecken? (570) Want sover uytghebeelt sal soet en suur verwecken: Dus tast in u Gemoedt, terwijl men schrijven sal Aen ons Groot-Mogent-Vorst; op dat ons ongeval Met hulp van Godes handt, brenght wederom verblyen, Vander Werf. Vier Maenden staen nu vast, en meerder mach t niet lyen. Raephor. (575) Soo staptmen merckelijck de bittre doodt te moet: O Haerlem! Door u Val smaeckt Leyden so een roet. Dien dagh dat uwe Wal en Burgers neder vielen Door t Spaens vervloeckte volck, die t alles ginck vernielen. Treurt Leyden, noch helaas! had nu dOrange vaen (580) Tot Spanjaerts spijt, ons vreught, op uwe Wal ghestaen Wat aenghename hulp waer dan voor ons gheboren? Maer die t al hoeden wou, heeft nu het meest verloren. Dan noch soo dit Besluyt ten besten ons gheluckt Soo hoop ick den Tyran van ons sal zijn gheruckt (585) Ghy Heeren, dit Besluyt nu daedlijck aen de Staten, De Weet moet syn ghedaen, op dat sy niet en laten Te naerderen de Stadt, en soecken met ghewelt Den onbetoomden Draeck, te drijven uyt het Velt Duyvenv. Men prest de Brieven voort, op dat zy oock beginnen (590) Men windt een groote strijdt, soo men dees tijdt mach winnen: Een yeder hoedzijn Muur, tot naerderlijck bescheyt En soo met hoop van troost, een blyen uytkomst beyt.
Elck Lidt dat klopt en beeft van boven tot beneden, (595) En t bloedt bedroeft mijn Ziel, soo dat mijn banghe Hart Naer adem haeckt en treckt in t midden van mijn smart. Maer Laes! een binnen-strijdt van s avondts tot den morgen Houdt sich met eyghen strijdt in t lichaem vast verborghen, Om dat ick (teere Maeght) nu onder Wolven sta, (600) En als t verdwaelde Lam, verwacht haar ongena. Waer vlucht ick noch in t lest van dese wrede Wolven? Hoe hebben sy my nu in hare kringh bedolven? [p. 23, fol. C4r] Hoe kom ick weer ontset? Wie helpt my uyt den druck? Wie vechter voor mijn Krans, en stut mijn ongheluck? (605) Ach! Wierd ick maer gelaeft, wat sou t my vreughde wecken? Wat sou daer sucht en druck uyt mijne ziele trecken? En van mijn Ingewandt liet vallen sijn verdriet: Maer laes! de hoop is swack, en eyghen troost is niet. Den Nacht is oock mijn Dagh, t moet nu al stadigh waken (610) Met woelend Inghewandt; dat schier vergif wil braken, En spuwen niet als Vuyr, op dat de Wolven wreedt Verschricken van t gheblaeck en niemandt nader treedt. Maer laes! Ons teghenweyr dat magh heel weynigh baten, Sy zijn te vast bepaelt, en willen niet verlaten (615) Het geen sy voor een Proy besetten over al, Maer soeckent door haer List te banghen in de Val. Daer hoor ick Oorlogs Toon, dat sal my naerder komen, Met ysselick gheklanck komt ruyssen door de Boomen: Wat of het wesen sal? Het schatert in mijn Oor, (620) De klanck van soo een Toon, Gheeft t Inghewant gehoor. Binnen.
Carion. Ick eysch van s Konincks weghen De Stadt in mijner handt. Verdoes. U eysch komt niet gheleghen, Wy gheven Stadt noch Landt int Moordenaers ghewelt Carion. Daer is ghena voor u, soo ghy u reedlick stelt. Verdoes. (625) Ghena! Ghelijck ghy t Landt hier over al vereerde. Carion. Om dat sy haer te strengh met groot verraet verweerde, Den Hartogh heel vergramt, ontoomde Konincks macht, En strafte dhoonder soo die hem soo weecklick acht: Dan, soo ghy oock niet wilt; het jongh gheboren kindt (630) Dan oock niet leven sal, indien men u herwint. Verdoes. Eer wy het op de hoop van u ghena souw gheven Soo swaeyen wy het swaert tot t eynde van ons leven: Ja, sullen vol van moedt soo langh u wederstaen Tot dat de laetste Man sijn leven is vergaen. (635) Dan, doch wy hebben hoop om uytkomst te verwachten, Sijn Hoogheydt salmen haest hier binnen sien vernachten. [p. 24, fol. C4v] Carion. Wat uytkomst wacht ghy doch, het Leger is ter neer Gheslaghen en verwoest, haer macht en kan niet meer Versamelen by een: haer Vendels zijn ghewonnen (640) En t meeste Volck ghevaen Verdoes. Dat hebt ghy, Guyt, versonnen Wat meynt ghy dat wy hier voor loghens sijn vervaert? Ick weet zijn Hoogheyts Macht is niet by een vergaert. Ghy Hel-hondt, voort van hier, gaet naer u Moordenaren, En zeght de opper-beul met al sijn boose scharen (645) Dat hier noch Cruyt en Loot voor hem ten besten is, Vertreckt hier oock van daen, eer ick mijn gramschap slis. Carion. Ach Burgers! dit gehoon dat sult ghy u beklaghen. Verdoes. Ick segh dat ghy vertreckt, ghy sult ons niet vertsagen Ghy Paeps vervloeckte Fielt. Carion. Dit breeckt u namaels op, (650) Dit swaert dat eyscht door wraeck te klooven door u kop. Verdoes. Ik segh dat ghy vertreckt: ick ra u nu ten besten, Want soo ghy langer toeft, soo zullen dese Vesten U Galgh en Doodkist zijn. Daerom ziet wat ghy doet. Carion. Blijft hardt, en stapt u Doot tot uwen hoon te moet.
Hoe sal dit grouwlijck hoon door wraeck dees Stat verslenschen? Hoe sal ick met mijn Swaert door dese vlugge handt Den hoonder sneuvlen doen, en worgen met de bandt? Op dat hy weet dat hy soo vromen Prins ginck schelden, (660) Ick zweer by dit ghebiedt, dat ick het sal vergelden. O spijt! vervloeckt bescheyt! die my mijn moedigh hart Soo dapperlijch vergramt, en mijne Degen tart: Hoe derft ghy boos ghedrocht, soo smadelijck hier spreken? Daer ick u heb omringht, en ghy niet uyt kunt breken, (665) Of worstlen uyt mijn handt. O grouwelick bestaen! Maer dees ghewette Klingh die sal het effen slaen. Maer t schijnt sy zijn bewust, hoe listigh wy eens schreven Om dWet en t Vaderlandt de steeck des doodts te geven. t Was onder goetheydts schijn, het geen wy riepen soet (670) Ons vorst dorst naer de Vree, maer niet naer menschenbloedt. Men schrijft, siet wat ghy doet, spaert Vrouwen ende kindren, U Vryheydt is ghereedt; siet niemant salmen hindren: Dan doch sy zijn soo hardt als dalderhardtste steen, Maer k sal t naer korten tijdt, wel van haer boesem kneen [p. 25, fol. D1r] Car. (675) k Sprack, Burgers, siet voor u, ghy sult het u beklaghen, En schelt de Vorsten niet, maer wilt met hun verdraghen, En ondertast de saeck: maer t was, vertreckt van hier Eer ick u nedervel om uwe vals ghetier. Baldeus. Verset u ongheval; want naer verloop van weecken (680) Sult ghy dit smaedlick hoon ten vollen konnen wreecken. Soo koelt u uw wraecklust dan aen dese Lasteraer, Wanneer dhartneckigheydt dees Ketters allegaer Sal springhen voor het Hooft, dan sal Fortuyn weer swaeyen Door ons onwinbre macht, dan sal het rat verdraeyen (685) En maeyen Lijck op Lijck, tot dat het Swaert verstompt, En t langh ghedreyghde Bloedt de Stadt is uyt-ghepompt. Gheen schelmstuck t zy hoe vals ghy die oock mocht versinnen, Indien het dienstigh is om dese Stadt te winnen, Gheef ick u volle macht: brouwt Aenslagh en Verraet, (690) En parst de Ziel uyt t Lijf die u naer t leven staet, Soo sal men tot ons eer om t hooghste liedt te singhen Het ketters hard ghemoet met dInquisici dwingen: Want t is een wreesligh volck, die altoos met ghewelt, Sich selven waer het kan, in Heerschappye stelt. (695) Dus stelt nu goede wacht, en laet geen wegen open, Op dat des Vyants macht geen Schansse af komt loopen, Soo wordt haer moedt gestut, en druck verteert haer Stadt, Wy sullen haer in t kort doen beven als een bladt. Carion. Om naer t ghewenschte heyl, in t korte te gheraecken, (700) Soo laet aen dese wegh een vaste Schansse maecken, Want k hebbe hier verspiet, hoe datter veele Lien Van Warmoes, Cool, en Graen, en Wortlen zijn versien, Al sluypend by de nacht bekruypen sy de wegen En plucken al t Ghewas van t gheen daer is ghelegen: (705) Soo wordt de Stadt versien met Nieu-ghewasse Fruyt, Het schynt het in t ghemeen ghegheven is tot Buyt, Het welck ons schaedlick is: wy moeten daer op letten, En stadigh by het Lant Soldaten neder setten, Op dat daer niemant meer sich selven soo verstout (710) Die hem by dagh of nacht sich aen het Landt onthoudt. Wat dunckt u van het stuck? Baldeus. t Is van u wel versonnen, Ick wil dat aen de Schans sal daedlick zijn begonnen, Soo salmen met gewelt betoomen hare loop, En brenghen by het Groen, Gheschut en Loot te koop. (715) Gaet, voert ghy hier het Volck. Ick sal u nu vertoeven. Carion. Binnen. [p. 26, fol. D1v] Het maken van dit werck sal Leyden soo bedroeven Dat sy door grooten anghst en soo een ongeval Niet weten hoe sy ons van haer noch keeren sal. Ick sal hoe langhs hoe meer haer Wallen soo benaeuwen (720) Dat sy haer vlees en Bloet door honger sullen knaeuwen. Ja, worden soo verzwackt in hare Hongers-noot Dat sy wel jammerlick dan roepen om een Broot. Ick schroom geen teghenweer van buyten noch van binnen Wie souw soo grooten werck seer sterck van Volck verwinnen? (725) Wie hadt soo stouten hart te vallen op ons macht? Te naecken het Gheschut dat door sijn groote kracht De stoutste wijcken doet, hoewel t met diepe Grachten Is dapper opghewerckt, wat baet dan storm of krachten Te waghen voor de Stadt? het welck haer niet en baet (730) Als al haer volck verspilt, dat haer noch zwacker maeckt. Daer komt den Krijghs-Helt aen, die met sijn Mavors handen Soo dapper heeft ghekampt in t rooven van de Landen, Het schijnt voor s Koninghs eer loopt yder in de vlam, En maeckt den Adeldom onsterffelick van stam.
En dwinght u Vyandt soo dat hy in geen manieren Kan komen op dit Landt. Loopt dapper op hun an, Verdelghtse met het Swaert die ghy bekomen kan. Weest altijdt op u hoed en dwinghtse in haer Wallen (740) Te blijven: siet oock toe dat sy nu oock niet vallen Verraedlick in u Schans: een yder quijt sijn eer, En maeckt met dappre moedt te passen op t gheweer. Baldeus. Maer tot verseeckeringh sult ghy dit gouverneeren, Soldaten sonder hooft en kan geen aenval keeren. Carion. (745) Ick voeghme naer u wil, laet t vrylick op mijn staen, Ghy mooght naer uwe Tent gherustigh henen gaen Baldeus binnen. Waeckt op, ick hoor gheluyt: het is hier slecht gheschapen, Op Mannen, in t gheweer. Op, Wapen! Wapen! Wapen!
Spanjaer. Och Mannen gheeft ghena! Carion. (750) Een yeder hoed sijn Lijf. Leyts B. U smeecken komt te spa. [p. 27, fol. D2r] Tsa Burgers, weert u nu, en laet de moedt niet sacken. Spanjaer. O schandelijck ghevecht! uyt ons ghemaeckte Bracken Soo schandelick verjaeght? Leyts B. Sla doot! wie in de Schans Hem in de Wapen houdt: verdient is dese krans: (755) Dees tsaem gherotte guyts zijn tharer schant ghevlooden, En laten in haer vlucht wel by de vijftigh dooden: Nu is het vruchtbre Landt een roof voor alle Man, Een yder haelt soo veel als hy wel draghen kan.
(760) Dat ghy tons roem, haer schant, den Spanjaert hebt verschoven, Geslagen op de vlucht, vermorselt met het stael, De rest noch in de vlucht verdreven al-te-mael Tot in haer Trenchement, en op-ghegraefde wallen, Alwaer sy heel verschrickt ter neder zijn ghevallen; (765) Soo dat dit Spaensch ghedrocht niet hebben weer bestaen Te naecken aen het Lant, of aen de Schans te staen: Sy vloden als het zant dat voor de wint moet stuyven, Dat valt, en rijst, en vlieght, en overhoop moet schuyven, Soo ginckt met dit ghedrocht; maer Vader, mocht ick sien (770) Dat sy door uwe handt van Leyden mosten vlien Soo was ons anghst en noot en kommer afghenomen, Soo quam uyt uwe rots s lants Vryheydt weder stroomen. De welstandt rees weer op, de Stadt die baerde vreught, De kinders slap en flaeuw, die smaeckte weder jeught: (775) Het voedtsel van de Borst dat droevigh wech moet drooghen Door zware Hongers-noot, soo datmen s Moeders ooghen Siet sincken in het hooft, door traentjens die sy laet, Om dat haer Zuyghelingh in sulck een droefheydt staet. Veel Maeghden uytgeteert, die sietmen loopen dwalen (780) Vermomt hier aen de Vest, om eenigh Spijs te halen. Hoe stont oock t volck in roer doen wy van onse Wallen Ons Burgers in de Schans der Spanjaerts saghen vallen? Doen hoordemen de Vreught weer galmen door de Stadt Dat yder schier sijn quael door vreught vergheten hadt? (785) Voort brachtmen nieuwe vreught, die door ghewelt van mannen Dicht in des vyandts oogh doen waren aen-ghespannen, En pluckten al het groen dat op de Landen was Van wortlen, Kool, en Fruyt, het geen daer meerder was. [p. 28, fol. D2v] Wat was daer doen een strijdt? Men kost geen volck verzaden, (790) Een vrouw seer ongheschickt stont tot de keel geladen, Sy viel ter aerden neer, en stickten op der daet, En liet haer leven soo ellendigh op de straet. Wie of daer komen sal?
Hoe langhe sult ghy ons in dees ellende laten? (795) Siet hier u Onderdaen, zijn al te swaren kruys, Die door den Hongers-noodt sijn Vrouw nu doodt in huys Ellendigh liggen vint: mijn kindren voor de deure Die lecken uyt de goot met een swaermoedigh treuren. Ach! mocht ick noch met haer, als den Verloren Soon, (800) Mijn leven voen met draf! maer laes! t is ons verboon, Van Spanjaerts, die ons nu naer Ziel en leven putten, Wie sal ons nu voortaen voor meer onheyl beschutten? O desperate tijdt! de Ziel op Ziel vervoert, En daer het Spaensche juck, soo listelick op loert! Tweede Burger. (805) Ach trouwe Burgers heul! laet u veer-siende oogen Op ons ellendigheydt doch eenmael zijn ghetoogen, Het alderhardste hart! al was t van stael gesmeedt, Het wierd door ons ellendt tot dweeheydt sacht gekneedt. Komt met een groote Schaer, besiet de droeve zuylen (810) Mijns huys, daer ghy t gekarm, en al te nare huylen Aenschouwen sult! mijn Vrouw die eerst bevallen was, Lach in een groot ellendt: maer naer een dach, soo ras, Sy maer begon te staen, soo is sy heen gekroopen, En socht haer voedtsel doen in vuyle vulnis hoopen, (815) En liet alleenigh thuys haer jonge zuyghelingh, Dat door ellendigheydt de zeys des doodts ontfingh. Ick kom met haer in Huys; sy wierdt door schrick bevangen, En braeckt de Ziel uyt t Lijf met tranen op de wangen, En roept: O man ick sterf! sy geeft een snack of twee, (820) En roert haer verder niet, en leyt noch op die stee. Ick stont door rouw verbaest, en wist niet wat te maecken, Ick kon in lange tijdt mijn Vrouwe niet genaecken. Dus kom ick nu om hulp, u reedlickheydt is groot, En Balsemt mijne wondt, in mijn bedroefde noot. Derde Burger. (825) En ick, na dat ick oock was van de Wacht gekomen Heb ick aen Pankraes-Kerck een droef gesicht vernomen, Mijn kindren alle drie, die laghen voor een deur, En lecktent t gronne bloedt, gedreven door de scheur [p. 29, fol. D3r] Dat slachters binnens huys van Paerden lieten loopen, (830) En scheptent in haer hoet, dat sy door honger soopen. Helaes! naer dit gesicht, soo vandt ick swaerder kruys,: Mijn alderwaerdste Vrouwdie vond ick doot in huys Sy sat op eenen stoel haer handen stijf geladen Met vellen van een paert. O Swaert van ongenade! (835) Wat vrocht ghy my verdriet! O man! siet ons ellendt Hebt ghy een Christen hert, dat Christen hert erkent, Erbarmt u over ons, aensiet ons droeflijck lyen. Vander Werf. O droeve Burghery! hoe kan ick u verblyen? Daer vreught noch hoop en is, wat wilt ghy doch van my? (840) Wat kan ick hier in doen, dat u tot vreught ghedy? Is u ellende groot? Godt (hoop ick) sal t versachten, Ghy moet (naer tegenspoet) een soet verblyen wachten. Godt straft nu onse sondt. Derde B. Ons druck die is te groot. Vander Werf. Ons sonden zijn voor Godt noch zwaerder ende bloot, (845) Die straf die is wel zwaer, maer groot is Godts genaden, Noch grooter is de deught van sijne vrome daden Die hy bewesen heeft, wanneer het hem behaeght, Soo is des Vyants macht wel haestigh wech gejaeght. Eerste B. Den tijdt valt ons te langh, men siet de noodt vermeeren, (850) En t langh ghevoede Bloedt door Hongers-noodt verteeren Men loopt nu by de wegh, en soecke spijs op straet Dat langh vertreden is: t is over-al, wat raet? De kassen die zijn leegh, het Maeghschap is vergeten, De Brouwerye leegh, den Backer heeft niet teten. (855) Den Adelicken staet, die t eer in volheydt hadt, Die soeckt (door hongers-noodt) haer kost aen Hont en Kat. De arm gemeene Man, die vint men by de wegen Met kinderen doodt ter aerdt, door Pest ter neer geslegen: De Burgers zijn te zwack om al de doode lien (860) Gelijck t behoorlick is, met aerde te versien.
Hoe sal hier noch een endt van dese droefheydt raecken? Wat middel is hier toe? Tweede Burger. Dat ghy de Stadt op gaf. [p. 30, fol. D3v] Vander Werf. De Stadt, O quaedt bescheydt! En spreeckt my daer niet af: (865) Soo leedt ghy meer ellendt. In plaets van sonder eten Saeght ghy u Vleesch en Bloedt, moordadigb neer ghesmeten. k Neem daer een gruwel af: k en sta het nimmer toe, Tot quijtingh ven mijn Eer, ick Leyden nu behoe Voor t rauwe Spaensche Juck: k sal t nimmer consenteeren, (870) Maer tot mijn laetste Bloedt, haer van ons Wallen keeren. Ach Burgers! weest getroost; en stelt u doch te vreen, Erbarmt u over het Volck van Leyden in t ghemeen: Want, valt ghy haer te voet, haer Juck sal u verdelgen, Haer noyt ontroerde Bloedt souw u door t Swaert verswelgen. (875) Dus siet wel wat ghy doet; de plaegh die valt op u, Een plaegh daer daerdvoor schrickt: een plaegh waer voor ick gru. Derde Burger. O zuyl der Leydtsche Staet! ghy hoedt ons voor de kuylen Die voor ons zijn bereydt. Maer laes! ghy doet ons huylen Door droeve Hongers-noodt. Ick acht het swaerder pijn (880) Als in het Spaens gheweldt haers klaeuwen vast te zijn. V. Werf. Daer komt de Bode aen. Wat isser goets gheschapen? Bode. Mijn Heer, het Princen volck is dapper in de Wapen, En leggen al ghereedt met Schepen sonder tal Recht op t Noordaasche Vlack. Vander Werf. Hoe staet het over al (885) Door t Water vande Maes? Bode. Het Water is gheloopen Wel seven Palmen hoogh, daer is nu goede hoope Te worden haest Ontset, soo sich de Windt maer rept. Ich hoop ghy binnen s weecks secoers van Vyvres hebt. Bode binnen. Eerste B. O overvreughde Maer! die Leyden komt begroeten, (890) En breeckt de Spaensche Klingh aen stucken voor haer voeten. Vander Werf. Brenght dese tijdingh strack met vreughde aen den dagh, Op dat het al het volck tot vreught verwecken mach. Burgers binnen. Hoe? is de Stadt in roer by Mannen ende Vrouwen, En hitst de felle twist? Hoe sal ick t werck nock brouwen (895) Dat t yeder sich vernoeght? Men schelt al steets op my Dat ick de oorsaeck hier van dees ellende zy. Sy volgen quaden raet, en staen te murmureren, En dreygen Mijn, en Huys, tot Puyn te destrueeren. k Houw echter even stant, en roep; Wel Mannen! Hoe? (900) En brouwt geen binnen Krijgh. Hoe benje dus te moe? Dan troost ick, soo ick kan, en stel haer weer in vreden, Een yder is vertroost door t hooren van mijn reden. [p. 31, fol. D4r] Maer siet, des Vyandts list die sluyt soo naeuw de Stadt Met schanssen vol van volck, dat nauwlicx Hondt of Kat (905) Onsienlijck door souw gaen. Veel Brieven zijn gheschreven Om in des Koninghs handt de Stadt nu op te gheven. Nu schrijft hy met ghesmeeck; dan schrijft hy dapper straf, En zweert ons door sijn Swaert te maeyen in het graf. De Glippers die van ons zijn in haer Heyr gheweecken (910) Die soecken door ghevley van s vyandts slimme streecken Het overgaen der Stadt, en pardomieerent al. Maer onder Honigh-schijn, soo is het meest al Gal. Daer hoor ick weer gherucht. Wat tijdingh sal dit wesen?
(915) Verlof, om uyt de Stadt te trecken met malkaer, Daer leyt ons Krijghs-Geweer; dees last is ons te swaer, En dHonger is te groot men kan geen Wapen voeren, Dus geeft ons vry gheley. Vander Werf. Ghy komt mijn Bloedt ontroeren In dees bedroefde staet: Hoe wilt ghy soo verkeert? Rey. (920) Wy hebben voor de Stadt ons mannelijck gheweert Tot nu op dese uur: maer als men sonder teten Sijn Wacht besetten moet, soo kunt ghy oock wel weten Dat t niet langh duuren kan. De Maegh dient eens gevult, Want hongers-noot in Krijgh, is hooft van onghedult. (925) Dan wilt ghy naer den tijdt ons Spijs en Dranck verleenen Soo sullen wy te saem de Wapenen weer nemen Ter eeren van het Landt: Hoe heeft men s vyandts macht Op dHaerlemmer Meyr manhaftigh tonder bracht, En groote proviand door t vechten afghenomen? [in margine: In t rooven van s Vyandts Proviant-Schepen] (930) Hoe stonden wy belemt in t midden op de stroomen Doe men haer stormen stut op weerseghs spitse top? Gheharnast in het Stael daer noyt een yseren kop Kost breecken onse Macht, en met bebloede Leden Daer naer hier voor de Poort soo dapperlijcke smeden (935) Op s Vyandts felle Macht? Dies wy naer grooten slach Den Vyandt van den Roof met schande vluchten sach. Vander Werf. Wat roept ghy op u Dienst? Wat pocht ghy op u Daden? t Was u beloofde schult, een yeder een gheraden Voor t Landt sijn dienst te doen: hoe menigh Oorloghs Helt (940) Die midden in de slagh is totter doodt ghevelt? Jae, die door teghenweer schier doodt hier binnen komen, En sullen openbaer haer Daden niet beromen, [p. 32, fol. D4v] Als ghy met snorcken doet. k Stond oock wel eer in t veldt En midden in t ghekerf van s Vyandts wrede gheweldt, (945) Dat Helm en Harnas wel van t Lijf wiert wech gheslagen: Maer noyt ick sulck een roem heb door de Stadt ghedragen. Wat meent ghy, blaffers, doch men u noch smeecken sal, Om dat naer u vertreck, ghy Leyden doemt ten val? Neen, tomeloose Schaer; al is de Stadt vol plaghen (950) Ghy sult in u vertreck het onluck met u draghen, Want ich hier niemandt niet beloof het daeglijcx broot, De Proviant is kleen, t ghetal van t volck is groot. Rey. Soo gunt ons vry gheley. Vander Werf. Hou daer vertreckt te samen. Belhamels van de Stadt, die haer sich niet en schamen (955) Te schelden haren Raedt, wijckt voort uyt dese zael, Eer ick door grammigheydt met t Swaert u achterhael. Rey binnen. En sal ick nimmer rust naer t lyen oyt ghenieten? Hoe lange sal de twist hier noch in volheydt vlieten? Hoe langh sal t slangh ghespoogh ghestadigh zijn op my? (960) Ondanckbre onderdaens, die ick noch steets bevry Van t Heyloos Spaensche Juck: en brengh mijn lijf en leden Soo dickmael in de noot om nimmer op te geven De Stadt in s vyandts handt. Dus wordtmen nu geloont, Dus wordtmen nu geviert, dus wordtmen nu verschoont. (965) Dit s voor mijn trouwe dienst: maer k zweer by vuyr en aerde Dat ick uytroeyen sal die desen oproer baerde, Tot aen de laetste end, en houden t soo in toom Dat niemandt oyt weer rept van eenigh Pape-droom. Die met verradery van haer vervloeckte schrijven (970) En vals ghemenghde gift het volck soeckt aen te drijven. O Judas bondtghenoot, spuyght vry u vals fenijn, En tracht naer t kuysche bloet, u hant en sal noyt zijn Verwoeders van ons volck, maer door Godts macht ge handen Sult ghy met u gebroet tot uwer grooter schanden (975) Noch overwonnen sien, u Heyr is sonder macht, U heyloos wapen-tuygh is meestendeel verkracht. Ha duldeloose pijn! wat spoock komt my noch quellen En tast naer t Leytsche Bloet? my dunckt dat my de helle De twist gheoffert heeft. Ja datter eenen steen (980) Den Hemel daelde af, hy viel op my alleen. Ach! waer mijn Ziel ghestort, soo hadick dees ellende En droefheydt niet ghesien! maer waer ick my nu wende Ick vinde nimmer troost, hy quijt sich als een man Die t rasende Gemeent in stilte brenghen kan. Binnen. [p. 33, fol. E1r]
Nu my het Hongers-swaert en Pest, soo gaet berijen In t binnenst van mijn Bloedt! O Ceres! vrucht-Goddin, Waer blijven uwe Graen, die k als mijn hert bemin? Helaes! k ben buyten hoop, nu ich de doode Lijcken (990) Sie ligghen op de straet: geen Pest verschoont de Rijcken Noch Wijsen hoogh van Moedt, maer sterven over al Ontelbaer van mijn Volck, soo datter binnens Wal Meer sterven van de Pest, als Hongers sware plagen, Soo veel dat nu het Volck de Lijcken niet kan draghen (995) Of voeren onder dAerd: Ja blijven op de straet Door swackheydt legghen neer, en sterven op der daet. Dees plagen zijn wel groot, maer nu komt daer noch boven Uyt daerde dhelsche twist, en soeckt my te beroven Van t lofflijck Staten-dienst, en hitse de Gemeent (1000) Gestadigh op te loop, al zijnse vast vereent. Het slaetse weder los door een bedrogh van schrijven, Soo datmen nacht op nacht in Wapen op moet blijven. O endeloose druck! hoe parst ghy nu mijn kroon? O Pest! O Hongers-swaert! wat brouwt ghy al veel doon? (1005) Men siet hier als de Son heel onder is ghevallen Veel Maeghden heel vermomt, die stadigh om de Wallen Gaen soecken haren kost van eenigh Rat of Muys, Of vuyl onnutte spijs, en dragent in haer huys, En eten t graegh met smaeck. Ja , self tot swanger vrouwen (1010) Die t leven met die spijs soo moeten onderhouwen, Soo datter veele zijn van Vrouwen die de Vrucht Verteert is in het lijf, door Hongers sware sucht: Ja, oock de Vrouwen selfs die met haer kleyne schapen Des avonts zijn ghesont, en s morgens zijn ontslapen. (1015) De man, die sijne wacht des nachts heeft uytghestaen Wil door vermoeytheydt hem tot rust begheven gaen; Hy komt dus in sijn huys, maer vindt een droeflijck lijen, Hy vindt sijn vrouwe doodt, en t kindt aen beyde zijen Gestorven in den arm: daer staet de Man verschrickt, (1020) En wenscht door droeffenis, met haer te zijn verstickt. Hy wordt geheel uytsint als dol, en uytgelaten, Hy roept, hy tiert, en schreeuwt, en loopt door steegh en straten Als of hy sinloos waer: hy klaeght het alle man, Maer vindt gheen heul noch troost dat hem genesen kan. (1025) Wat hoor ick voor gheluyt? Ick hoor een nare krijten. [p. 34, fol. E1v]
Om eenigh rotte aes: siet dese kinders aen Die aen een Paerden-huyt hier soo te trecken staen. Siet hier dit kleyne kint, hoe sit het daer te knaeuwen (1030) Aen t hooft van eene Paert: en kan het niet verknaeuwen Of zwelgen door de keel. O droeve Hongers-noodt! Hoe menigh brenght ghy wel aen een ontijdigh doodt? Wel eer ginck Ruyter-wacht s nachts binnens Walle draven En stut t vergaerde volck, dat sich op straet begaven, En dwongh haer op ter daedt te seggen wat zy daer Dus eenigh inde nacht besloten met malkaer: Sy dan met quaet ghelaet, en weder spannigh spreecken En willen haer Geleen niet voor de Ruyters breecken, Maer willen t vals pardon aennemen met ghewelt (1040) Dat ons Baldeus hier soo vals heeft voorgestelt. De Ruyters furieus, die teghen strack aen t rijen, Besetten over al het volck aen alle zijden, En hieldens alle staen, en sprack: Wel mannen, hoe? Ghy soeckt u ongheval, ghy soeckt u eygen roe Te halen op u lijf. Ach! stelt u doch te vreden, Laet u vergaren staen, en wilt naer huys toe treden. Het muytenerent volck voor haer geen kans en sagh, Die schaemden hare daet, en sonder yet gewach Te maken op de straet, is elck naer huys ghevlooden. (1050) Helaes! het Peerde-vleesch wiert ons soo wel van nooden Dat wy de Ruyter-wacht heel hebben afgeschaft, En van het Peerde-vleesch ons buyck ghemaeckt tot graf. O kommerlijcke tijdt! Wat hoor ick weer voor klagen?
(1055) De doode van de straet: de Baer valt haer op t lijf, De kinders op de straet die legghen lijf op lijf Ghestorven op malkaer. Ach! siet dit droeve leven, Wat hert is soo verstaelt, dat hier niet voor souw beven Die dees ellendt besiet? O druck! O droeve druck! (1060) Mocht ghy in uwe endt my strecken tot gheluck? Mocht ghy naer dees ellendt mijn ingewant verblijen, Had ick versekeringh, ick souw aen alle zijen Mijn droefheydt boeyen uyt, en wecken dapper moedt, Maer k vrees dat hoop en troost verandren sal in roet. [p. 35, fol. E2r] (1065) Want siet, de* Glippers vals, die t Vaderlandt versaeckte [in margine: Overloopers, van oude tijden Glippers genaemt.] Met schandigh vals bedroch soo grooten oproer maeckte, En oock noch op der daet met haren vrede doen. Het schijnt dat nu de Wolf de Schapen wil behoen. Geen wondt en is soo scherp als eene tongh vol listen, (1070) Geen mondt meer smerte doet als t smeecken der Papisten. Maer dEerbre Magistraet haer voor de Vrede wacht, Dees Vree, dees valsche Vree, die werdt hier niet geacht. Men neemt een Spiegel klaer aen Haerlem, Zutphen, Naerden, Hoe dat een bloedghe Vree dees vrome liens bezwaerden. Dus schreven wy terstont, Het Fluytje gaet seer soet, Wanneer de Voghelaer het Vinckje komen doet. Men acht geen valsche tongh, wanneer hy komt tot vleyen, Of eene Crocodil, wanneer hy staet te schreyen, Want beyde is t bedroch: de Crocodil of tongh (1080) Die noyt uyt droeffenis, maer uyt een loosheyt songh. Binnen.
DE Stadt is heel in roer: het volck met groote hoopen Begint nu op de Straet als rasende te loopen Met sonderlingh krackeel; deen vecht, en dander schreyt, En hebben sich te hoop recht voor t Stadthuys verspreyt. (1085) dEen wil de Magistraet in t laeuwe bloet verdomplen, dAer wil de Haegsche Poort met Aenslagh overromplen: Men hoort een wee gheschrey door onderlingh gevecht, t Verraet komt voor den dagh, en weer tot niet gheslecht: Oock moetmen op de Wacht, of op de Vesten gaen (1090) Hoewel daer veele zijn die nauwlicks kunnen staen. O Burgerlijcke Stadt! daer Rhijnlandt op sal roemen, Hoewel de Spaense macht u al ghevallen noemen, Het welck u moedt verkleent dat u op t hert nu stuyt, Om dat u goet en bloet den Spanjaert tot een buyt (1095) (Helaes!) ghegheven is. Maer sijn verwoede sinnen Zijn wonderbaer door Godt, en sijne macht te winnen: Al is hy noyt verzaet met sijn vervloeckte balch Daer daerde voor verschrickt, en doemt hem aen de galch Te sneuvlen door een Beul, op dat sijn mede-vraten (1100) Door afschrick van het feyt haer Tyrannij verlaten. Men klimt soo langh om hoogh tot dat men valt in pijn, Want sijn vervloeckte wil der sonden trappen zijn. Doch laes! wat baet het ons, dat wy den hoonder schelden, t Is beter dat wy t saem dellendt en droefheydt melden [p. 36, fol. E2v] (1105) Die t Burghermeesterschap bedient. Dien Vander Werf Op dat hy middel soeckt te stutten het verderf Van onse Burgery. Daer komt den trouwen Herder. Houdt stant! O waerden Heer! en treedt doch nu niet verder. Siet met medoghentheydt ons Rey van Burgerlien, (1110) Wilt ons in dees ellendt doch eens u bystandt bien; Erbarmt u over ons: Ach! siet dees magre leden Die steets om laeffenis u hebben aenghebeden, Maer wierden noyt vertroost. Wy bidden andermael Dat ghy ons droef ellendt met beter gunst onthael. Vander Werf. (1115) Wat hulp sal ick u doen? die sellefs moet gaen dwalen Om eenigh laeffenis tot sijn behoef te halen? Hoort, Burgers, eens, voor t lest: k en weet gheen ander raet k Wil dat ghy met t Geweer my datelijck verslaet, En kapt mijn romp van een, en deylt malkaer de stucken, (1120) Soo wijdt het strecken kan: komt, wilt mijn ziel ontrucken, Ick ben ter doodt bereydt: mijn lijf zy u een roof, Op dat ghy daer u noot en honger mee verdooft. Ick acht het minder pijn dat ick voor u moet sterven, Eer ick in t leven dan de Stadt souw sien bederven. (1125) Komt, Burgers, tast nu toe voldoet uws Heeren eysch, Voldoet de laetste dienst, int snijden van mijn vleysch. Rey. Nu, nochte nimmermeer, O trouwe Heldt der Helden! Die uwe Lijf en Bloedt, soo menighmale stelden Voor ons in doodts ghevaer. Ick sta het nimmer toe, (1130) U Lijf, en moedigh Bloedt, sturf Leyden tot een Roe: Wy soecken niemants bloet, maer om ons lijf te houwen Het geen Baldeus schrijft. Vander Werf. Ghy mooght hem niet vertrouwen, Sijn lagen die zijn vals, sijn wegen zijn ghestrickt, Ghelijck een Voghelaer die op den Voghel mickt: (1135) En als een honigh Aes dat in de water stroomen De Vis door gragigheydt heeft in den beck genomen En het bedrogh niet weet, maer schiet soo na de grondt Maer wordt op versche daet fenijnighlijck gewondt. Een wondt, een droeve wondt, die niet is om ghenesen (1140) Maer moet door gragigheydt een anders proye wesen. Aldus is s Vyants aes: want soo ghy eenmael bijt Zijt ghy door loos bedroch van t aes u leven quijt. Rey. En is hier dan gheen troost? V. Werf. U troost is in Godts handen. Rey. Hoop heeft ons lang vertroost, maer komt ons nimmer landen. V. Werf. (1145) Wanneer ons troost hier landt, sal t luck hier endloos zijn, Rey. Die komst die duurt te langh, en voedt ons doodlijck pijn. [p. 37, fol. E3r] Vander Werf. Hier gelt gheen morren meer. Ick kan u wondt niet heelen, Siet daer is nu mijn Swaert; wilt ghy mijn Lichaem deelen Soo helpt my uyt de pijn. Rey. God sloegh ons al tot niet (1150) Indien men t moedigh Lijf soo jammerlijck door-stiet. Rey Binnen. Vander Werf. O! endeloose druck! o schamper-listigh schrijven! Wat lagen sult ghy noch voor onse Walle drijven? Hoe duyckt de Slangh in t gras, die t gift nu op ons draeght Terwijl t verhongert Volck, door pest wordt op gheknaeght! (1155) Den Burger roept, Maeckt Vree: maer k heb den eedt gezworen Voor t lieve Vaderlant: dies wil ick nimmer hooren Na t Spaensche loogen-tal. O Godt komt dondren neer, En slaet de qua met vrees, u hant is ons gheweer. Ghy zijt dien stercken Godt, die Pharos Machte smoorde, (1160) En Zimnacharis sloegh; en t boose volck verstoorde. Kom, helpt de Leydtsche Stadt; sy bidden om ghenaed, Besiet haer droef ellendt, en Hongerlijcke staet. Binnen.
Of vriendelijcke gunst. Sal t haer dan niet gelieven (1165) Te komen op de Wal, soo treck ick weder heen: Ick blaes noch eens voor t lest, op dat mijn s Heeren reen Haer brenghe tot beweegh. Daer komt een Rey van Mannen.
Al listen in het werck? wat wilt ghy wederom (1170) Dat ghy dus stadigh blaest? Trompet. De oorsaeck dat ick kom Om van mijns s Heeren Brief bescheyt van u te krijghen, Dus isser yets bestemt, en wilt voor my niet zwijghen, Capit. Wat is het voor een volck die staegh haer schijnlick drift Ons Offren met de mondt, of met haer valsche schrift? Trompet. (1175) t Zijn Burgers, die wel eer zijn uyt de Stadt gheweecken. Capit. Soo soecken sy met list haer over ons te wreecken: Trompet. Noyt is t by haer ghedacht: maer soecken dOorloghs ramp Te slechten van u Wal. Capit. Hoe Naerden dat bequam Is ons noch wel bekent: dees Glippers die versaecken (1180) Haer lieve Vaderlant, en t geen sy voor ons maecken [p. 38, fol. E3v] Schuylt onder schijn van Vriendt, de grootste schelmery, Dus, daer ghy nu om komt, en vindt ghy niet by my, Want aen dit trouwloos volck en is niet veel gelegen. Trompet. Siet Burgers, wat ghy doet, ghy hebt van s Konings wegen (1185) Indien ghy t overgeeft, verkregen goedt perdon, Dus luystert naer mijn woordt, eer dat de gulde Son Eens driemael onder gaet, men sal u niet bezwaren Met stercke Guarnisoen; maer slechts de Stadt bewaren Met Een, twee,Vendlen volcks. Capit. Vertreckt hier voort van daen, (1190) Wy zijn dit niet ghesint. Trompet. Ach wilt u doch beraen! Capit. Wy nemen kort beraet: het loopt ons mee of tegen. Trompet. Mijn jammert s Heeren gunst, die t wel sal overwegen Wanneer hy hooren sal uw groot hartneckigheydt. Capit. Dit marren duurt te langh: ghy sult in eeuwigheydt (1195) Niet krijghen doverhandt: dus gaet ghy uwe wegen, U Vorst is niet ghewent als Moordery te plegen. Binnen.
Waer is hy die mijn jaeght, of die mijn Eer benijdt? k Sie niet als gulle stroom, en raet my te verlaten (1200) De Stadt. O neen! al soude ick mijn leven laten: Soo ick blijf noch bepaelt, ja tot de laetste man, Door dhooge Water-vloet in t velt niet gronden kan. Den vyant leyt gereet, maer soo t geen storm wil waeyen Soo sal haer grooten hoop in grooten angst verdraeyen: (1205) Maer soo de windt sich rept Zuydt-westlick naer de Stadt Soo moet ick op de vlucht, en soecken t Hase-padt. Maer eer t soo verde komt soo hoop ick haer te winnen, En k sal daenstaende nacht soo grooten storm beginnen Dat Neerlandt brennen sal van t donderent gewelt, (1210) En Leyden, tot een roof is in mijn handt ghestelt.
Gelijck de wilde Zee; soo dat men nu moet roeyen Met Schuyten op de wegh, alsoo het platte Landt Leyt als een gulle Zee met water over-mandt. [p. 39, fol. E4r] (1215) Den Vyandt op Noord-A die komt met al sijn Schepen Seer wonderbaer op t Landt recht aen na Leyden slepen. Baldeus. Beschut het over al met Dijcken dick en breet, Den vyandt komt maer na, t Bancket leyt al ghereet. Carion. K trock na de Lantscheyt toe, en k meende dAerde-wercken (1220) Tot stuttingh voor de Vloedt met Zoomen te verstercken, Dan t is ons al misluckt: den Dijck leydt onder voet, Het Water ruyst in t Landt, en baert my quade Moet. Baldeus. Wy moeten even-wel met macht sien te bedijcken, Want of wy door de noodt van t Water mosten wijcken (1225) Soo dient ons drooghe wegh van deene Schans in daer. Carion. Ick heb tot soo een werck dees Boeren by malkaer. Ghevoert van t Platte Landt, die sullen voort gaen voeren De Rijzen op het Landt. Komt hier ghy kale Boeren, Ick wil ghy inder yl ons voert hier Rijs en Zoom, (1230) Met Schuyten vol ghelaen; en is daer yemant loom Dien is den Knuppel trouff: dan, soo ghy vree wilt houwen Soo sult ghy op der daet dees Wercken voort herbouwen. Boeren. Maer Heer, voor soo een Werck moet Loon voor zijn gepast, Carion. Een Swaert door uwe Neck, of om u hals een bast. (1235) Vertreckt en snoert u mondt, of k sal t aen u vergelden, Boeren. De Vloet is uwe straf, en sal u dwaesheydt melden. Carion. En tercht niet mijn ghedult, doet dat ick u gebie, Op dat u wreeflickheydt gheen straffe en geschie. Boeren binnen. Hoe krijghel is den Boer, om dat sy hare Landen (1240) Nae t plondren van mijn volck noch echter saghen branden;** Men dwongh haer met geweldt te brengen aen den dagh Gelt, goet, en al haer Vee, t zy op wat plaets het lagh. Baldeus. Ten schaet de Boeren niet, want diese wil verschoonen Die doet sijn selven leet. Carion. De vriendtschap die k haer toone (1245) Zijn slaghen sonder tal: geen Boer en wordt verschoont Hoe ghy hem meer ontsiet, hoe t slimmer wordt beloont. Baldeus. Maer weer ons tot de saeck; Wat heeft de Boo gekregen Voor antwoordt in de Stadt? Carion. Sy zijn daer niet gheneghen Te hooren naer u Woort: sy zijn te bitterlick, (1250) En schromen Stael noch Vuur; maer zijn ghesamentlijck Gheresolveert de Stadt tot t uytterste te houwen. Sy zijn soo hart als steen; ja, schijnen schier te grouwen Wanneer men melt u faem: haer ooren zijn ghestopt, Het vleyen is doch voor een Doofmans deur gheklopt. Baldeus. (1255) Hooghmoedigh Ketter-volck! verwacht nu deerste proeve Van dees aenstaende storm; hoe sult ghy u bedroeve [p. 40, fol. E4v] Als ick beverwen sal mijn handen met u bloedt? O! obstinate schuym veel bitterder als roedt. Ghy doet u selven leet dat ghy u Swaert doet wetten (1260) Om op uws Koninghs macht tot tegenweer te setten, Daer armoe dringht tot Vree, en hebt geen Graen noch Meel Daer u mijn scherpe Mes by-na leyt op de Keel. Vaert vry int hoonen voort, u gal is uyt gespogen, U val is voor de handt, en uwe doodt voor oogen. Carion. (1265) Men sal naer dit gehoon wraeck nemen t sijner tijdt, Want soo het Water sackt soo zijn sy t alles quijt. Kom, gaen wy eens het werck besien aen alle enden, Op dat men mocht de Vloet bezijden van ons wenden. Baldeus. Ick wacht naer t Water niet. Ick heb wat anders voor, (1270) Daer is een ander werck besloten in mijn Koor: Mijn sin is van de nacht de stadt te gaen bestormen, Al souw k mijn meeste Macht in Lijcken sien vervormen. Allonso, voert het volck al-omme op de been Om met een felle moedt naer Leyden toe te treen. (1275) Maer eerst is t noodigh dat wy tsamen overwegen En laten eens verspien hoe dat het is gelegen Met Muyren ende Graft; en peylen eens de gront, Op dat in t moedigh volck gheen lijfs gevaer ontstont. Carion. Mijn hert tuygt van geluck: k verlangh nat bloedig vechten, (1280) Om een gewenste wraeck met dit gheweer te slechten. Wanneer sal dit geschien? Baldeus. Nu voor daenstaende Nacht. Carion. Ick wed sy uwe komst soo ras niet zijn verwacht. Baldeus. t Waer mogelijck; maer of sy t echter alle wisten Dit voorgenomen werck sy met haer macht niet slisten, (1285) En soo ons dit geluckt, is Leyden tot een roof, En die in Wapen blijft, wordt voort ter neer geklooft. De tijdt genaeckt nu al, de doncker is gevallen, O Leyden! ghy zijt ons. Wat baet u hooge Wallen, U Toorens Hemel-hoogh? ja, t sterckste Ravelijn, (1290) Of sal, eert morgen is, tot eene Mol-hoop zijn.
Op daenslagh heel gereet: den dagh sal t licht ontdecken Indien men langer toeft. Baldeus. Wel-aen, wy sullen voort Gaen trecken in t gesicht der Maren-Burger-Poort. (1295) En ghy, na dHaeghsche-poort: Allonso, naer de Zijle, Die in ons ronde Kringh, sal Zichem onderwijle [p. 41, fol. F1r] Sich stellen op de wacht: soo wort het wel bewaeckt, Op dat den Vyandt oock geen Aenslach op ons maeckt. En als de klock heeft Twee, sult ghy niet langher drijghen, (1300) Maer vallen kloecklijck aen, en sien de Stadt te krijgen. Dus kampt voor s Koninghs lof, en voor u eyghen eer, Allonso. Eer Morghen is de Stadt ghewonnen door t Gheweer. AMELIA sijn Boel, komt in den Rouw.Baldeus. WEL-aen, kom, gaen wy voort. houw doch! ey! staet wat stille!Wat of dees Eedle-Vrouw aen ons sal segge wille? (1305) Sy is int rouw ghewaet; k moet vraghen watter is, En of daer eenigh vrient van haer ghestorven is. Het lijckt Amelia. Helaes! wat zal het wesen, Mijn inghewandt verschrickt, en staet in duysent vreesen. Weest welkom, schoone Goddin, en zeer bedroefde Vrou, (1310) Wat onheyl jaecht u nu, of waerom draecht ghy rou? Van waer komt ghy soo ras met natten ooghen treden Int naertste van de nacht! Ach! siet dees zuyvre leden Omringt van bracke traen! de rouw benaeuwt haer hart, Haer spraeck-lit schijnt verstompt! Ach lief! ontdect u smart, (1315) En swijcht geen dingh voor my. Ick sal het voor u wreecken. Of isser eenich werck door mijne Volck besteecken, Ick sal het doen tot niet. Verwitticht maer het stuck. Amelia. Ach Lief! mocht dat doch sijn, soo sou mijn swaere druck Versincken van mijn hart. Baldeus. Seght maer. Wat zijnt voor zaecken? (1320) Ick sweer ist niet gheschiet, ick sal het onheyl staecken. Amelia. t Was van dees Avondt laet, als ick te rust souw gaen, En sach eens t venster uyt, daer ick twee liens sach staen, Daer deen de tijdingh bracht, als datter veel Soldaten Ghereedt tot stormen stondt; doen heb ick al verlaten (1325) Wat in mijn huysingh was, en trock dit rouw-kleet aen, En ben int naerst der nacht dus naer u toe ghegaen. Dus bidd ick dat ghy doch de Stadt nu wilt verschoonen, Om datter veele van mijn trouwe Maechschap woonen, Waerom ick rouwe draech indien ghy breeckt u eedt. Baldeus. (1330) Wel-aen, ick hebt belooft: ick zal oock doen de weet Door t heele Regiment, op dat sy weder trecken Na doude Leger-plaets. Allonso. Het sal u val verwecken Soo ghy dit woede staeckt; ghedenckt een Vrouwe-ooch Soo menigh brave Vorst met valsch ghesmeeck bewooch. Baldeus. (1335) Dit vonnis is ghevelt, hier baet geen teghen streven, Of k sal met dit Gheweer u ander antwoort gheven. [p. 42, fol. F1v] Carion. Mijn Heer, om t Vrouwe-gift verdruckt ghy s Konincx Eer, En schent u goede Naem, en stompt u scherp Geweer. O hart verstaelde hart! die in het stale Wapen (1340) Is opgevoedt, ghegroeydt, en in ghevecht gheschapen! En laet u nu soo vals vervoeren van een Vrouw? Sie toe: ick wedt ghy krijckt maer al te laet berouw. Baldeus. Hier baet geen weder spalt, ghy sult de Anslach breecken Of k sal met dit Geweer u dadelick door steecken: (1345) Ick wil al wat ick zegh; en t moet oock sijn volbracht. Allonso. Wy staen in u ghebiedt. Baldeus. Wel dat ghy niet en wacht, Maer treckt soo daedlick heen, en doet haer weder keeren, In haere oude form. Carion. Allonso. Binnen. Nu heb ick u Begeeren Naer uwe wensch, en wil, volkomelick volbracht, (1350) Kom, gaen wy naer mijn Tent, en ruste daer de nacht. Binnen.
En nadert met een wreedt geschal; En toont sijn wreede hande, En dorst naer aller Maeghden vloet, (1355) Naer Kuysheyt en naer Weeuwen bloet, En haeckt naer Vrouwe schande. Hy weet dat hier den Hongers-noodt Brengt veele tot een droeve doodt, En puft de Burgers krachten, (1360) En sweert, indien hy haer verwint Dat hy de Vader, Moeder, t Kint, Door t Swaert sal doen versmachten. Och Maechden! laet ons hier te saem In Godt ons Salighmaeckers Naem, (1365) Dees lof-Sangh t samen zinghen, Op hoop het Godt verhooren zal, En hoeden ons voor zoo een val, Als onse stem sal bringen.
(1370) Laet niet berooven De Kuysheyt aller hart-bedroefde-maeghden, Sent liever Pest en vuyr, die ons verknaeghden: [p. 43, fol. F2r] Of laet het wreede Stael Ons dooden al-te-mael, (1375) Eer dat donkuysche quael Hier binnen daeghde.
Des Menschen lede, Door Hongers-noot gheheel ter neer gheslaghen, (1380) Geen Lijck kan meer ter Aerde zijn ghedraghen. Och laet dees wree Tyran Niet meerder Vrouw off Man Moordadicheydt doen an, Met doodlick plaghen.
Sijn door ons zonden Ghestiert door uwe Goddelicke hande, Maer naer de straf breeckt ghy de Roe te schande, En hebt ghy ons beproeft, (1390) Laet ons niet langh bedroeft, Maer wilt dit wreet gheboeft. Slaen uyt den Lande.
Over dees armen (1395) Verslagen uytgheteerde droeve Weesen, Ach! laet u balsem haer geheel genesen, En laet de Zuyghelingh Diet leven eerst ontfingh Ontbreecke geenich dingh (1400) Maer in u vreesen.
Ick hoop dat Godt ons drouve smart Zal uytten Lande drijven, En maecken Leyden weder vry (1405) Van onheyl, druck, en slaverny, Soo zal ons vreucht beklijven. Binnen.
Te rusten op de Muyr, op dat ick zie waer heen, [p. 44, fol. F2v] Den Vyandt sich nu wendt: wy vreesen voor t verrassen, (1410) Dus dient men sterck op hem, of sijne list, te passen, Noyt man en kreegh berouw dat hy in tijdts voorsagh Eer dat hem onverwacht het onluck naecken magh. Dus blijf ick oock bepaelt, en hoop dat door mijn waecken Den Vyandt in t gesicht sijn Aenslach sal doen staecken, (1415) Of door de hooghe vloet van Leyden retireert Hy moet door sulcken dwangh, schoon of hy t langhe keert Int lest noch op de vlucht. Soldaet buyten. Wat hoor ick daer voor rasen? Het schijnt sijn hoogh ghemoet ons Leger wil verbasen. Sol. binn. Wie daer? ist Vrient of niet? Geef t Woort; of k schiet u neer. Sol. buyt. (1420) Ick koom door last mijns Vorsts. Sol. binn. Wat is dan u begheer? Sol. buyt. En schiet u dienaer niet; ick heb met u te spreecken. Sol. binn. Maeckt dan u reden kort, of k salt (als Vyandt) wreecken. Sol. buyt. Hoe kondt ghy swacke liens, dus langh hartneckigh zijn En stappen t onheyl toe? ja brenght u inde lijn (1425) Of badt van menschen bloet, en leeft op sotte hope? En meent door Water-noodt wy sullen moete loopen? O neen! t is verr van daen: laet wech u schamper hoon, Ontfanght het vree Bancket uws Koninghs, tot u loon, Ghena is u vergunt, geen hoon en salmen straffen. Soldaet binnen. (1430) Hoe geestigh kan de Vos omt Boere aes staen blaffen Met zijn vergifte tongh? ghy soeckt ons door bedrogh, Te voeren naer ons Graf, ghelijck in Naerden noch Door u ghebleecken is: dus salmen noyt vertrouwen Op u Bloet-dorstghe Vorst, maer vaste hope bouwen (1435) Op een die stercker is dan al u Spaensche Macht, En met sijn Element u Wapens heeft verkracht. Soldaet buyten. U woorden zijn te wreet, en brenghen u in lijen; U Macht en kan op ons in t minste niet bedijen; Ghy eet door zotte hoop het vuyle Honden-vlees, (1440) Ja, Kat, en Muys, en Rat, ghelijck een wilde beest. Dus soo ghy niet bekeert, soo hebt ghy niet te wachten Als oyt een Martlaer leet; dan zoos Koninghs machten Wilt nemen in u Stadt, soo is de wraeck verzaet, U moetwil dan verschoont, en in een vryen staet. Soldaet binnen. (1445) Wat schempt ghy, wreede guyt, op ons onnutte spijse? Wy worden wel ghevoet, en kunnen noch wel wijse Victali voor een Jaer; wy zijn noch wel versien Van levendighe Vee, voor sesthien duysent Lien. Dan, of ons Broodt ontbrack, soo salmen t onser eeren, (1450) En vryheydt van het Landt, den lincker arm verteeren, [p. 45, fol. F3r] En met de Rechter-handt volvoeren mijnen eedt Die ick voor Stadt, en Landt, en Vryheydt, heb besteet: En soo u wreet ghewelt ons quam te overvallen Soo willen wy de Stadt met haer bemuyrde Wallen (1455) Verwoesten met de brandt, eer datter huys of Wal Voor u bloedtdorstich hoop tot nutte komen sal. Dus packt u voort van hier, of k sal mijn grampschap blussen. Sold. buyt. Ghy sult naer korten tijt mijn gramschap oock wel kussen, Blijft vry al even hardt tot datmen u verrast, (1460) En in het Ketters bloet men dan zijn handen wascht.
Gaet heen, vertelt het leet dat u is overkomen, Soo sal ick s alle doen, die door hooghe pracht Met Moorderye tart in t opsien van mijn Wacht. Binnen.
Bedecken Dijck, en Wegh; men ziet de Watre komen Tot boven op de Wal: men ziet geen Wegh noch Landt. Vander Werf. Maer ziet in Zoeterwouw, hoe vreeslick dat het brandt Door sonderlingh ghevecht. Ick hoor wel dapper schieten, (1470) Ick hoop donsettingh vreucht nu Leyden sal genieten. Verdoes. Daer leyt Louijs Boysot: ick zie het aen de Vlagh. Ach! waer hy door de Schans, soo lach het droef gheklach Van Leyden al ter neer; Komt Burgers, wilt nu komen Siet hier voor Zoeterwouw en Lammen, op de stromen (1475) Een vloot van groote macht, met Graenen voor de Stadt, Sy legghen al ghereet om door het boose Gat Van Lammen heen te slaen. Wat wilt ghy dappre Mannen Nu doen? wilt ghy de Schans ten eersten aen gaen rannen, Of late dese Vloot verderve vande Schans?
Verkrabbelen dit Fort, als dat wy desen Schepen Den Vyandt tot een roof in sijn ghewelt liet slepen. Vander Werf. Daer vlieght een Duyve neer, gaen sien wy op der daet Wat dat in sijne Brief, voor nieuws gheschreven staet. Binnen ende weer uyt. Rey. (1485) Ach! dat het vreughde was! Verdoes. Leest dat men t alles hoort. [p. 46, fol. F3v] Vander Werf. Mijn Heer van Noortwijck, DE goede hoope die ick hebbe tot de verlossinghe, kan ick niet na- laten om u te Adviseren, als dat wy met onse Vloote alhier voor Lammen gekomen zyn; maer bevelende u op den eersten Octo- bris dese voorghenoemde Schansse te bevechten; wy en twijffelen niet ofte sullen dese Schansse verwinnen: waerschouwende u oock, dat ghy tusschen dees tijdt gheen Schepen in en laet, sonder een merck-teecken van my ontfanghen te hebben. LOUIS BOYSOT. Actum in onse Galeye, aende Schans van Lammen. den 28 September, 1574. HET Duyfken heeft gedwaelt, het was by naer versmoort Doen t op der Aerden viel, t is yewers opghehouwen, En dAnslach even-wel oock in de Asch ghebrouwen. Vander Werf. Het is nu soo als t is: is dAnslach nu misluckt, (1490) Den Vyandt wort sijn moet doort Water afgheruckt? Sijn val is voor de handt. Rey. O Godt! Met wat een vreughde Begroet ghy nu de Stadt door over-groote deuchde! t Moet eeuwigh sijn ghelooft soo langh de Weerelt staet, dOnsettingh van het Landt niet uyt het hert en gaet. Binnen.
En ginck ick niet het Volck in eyghen bloedt verdempen Tot Naerden inde Stadt? Wat heb ick nu ter handt Dat ick naer langhe strijdt behael soo groote schandt? Heb ick niet Rotterdam met Aenslach inghenomen? (1500) En met een groot ghewelt in Oudenaert ghekomen? En Haerlem ick door kracht van mijn Metael verwon, In t heele Nederlandt, waer dat ik eens begon Mijn Leger om te slaen, t most alles in mijn handen, En nu voor dese Stadt behael ick groote schanden. (1505) O! gruwelijcke spijt, och! hadt ick dese Stadt, Voor Konincklijcke Staf ick noyt gheweecken hadt. [p. 47, fol. F4r] Geen Vloot noch Heyr te Landt, en kost my overwinnen, Wat wou dan Leyden doch met haere Macht beginnen, Die maer een handt vol volcks, veel brosser als een Riet (1510) Bevinden binnens Wal: hadt ick mijn Machtt ghebiedt Van stormen eens ghedaen, k had dover-handt ghekreghen, Maer hoochmoet valt int lest: Dus sta ick oock versleghen, Ghelijck den Phaëton, die die door den hoochmoet viel Vans Heemels Cappittool; en storte zijne Ziel (1515) In dal-verslinbre Zee. noch vrees ick voor mijn Knechten Die in dees felle vlucht noch zullen moeten vechten, En ick wil op der daet met al de Ruytery My gheven op de vlucht. Maer laes! Waer sal ick vluchten? Carion. (1520) Ach, Vorst! t is nu gedaen: u baet gekerm noch zuchten, Hadt ghy de storm ghedaen, de Stadt waer in u handt, Maer Hoeren toover-tael, die heeft u overmandt. U hoochmoet was te groot; nu sult ghy al te laghen Die Leyden was bereyt, seer schandich met u te draghen. (1525) Mijn hert die tuychdent wel: het komen van de Vloet Dat nu des Koninghs Stoel al deysent schudde doet. Hoe sal ons t Leytsche Volck met opghespalckte kaecken Naer wijse met ghespot, wanneer zy zullen smaecken Haer langh-gewenste vreucht, die wy tot onser schandt (1530) Noch hebben inde Vloot zien seylen op het Landt? Hier blijft nu al ons Eer: hier sterve onse Daden Dat eertijds was met Staf en Kroonen overladen. Daer t Landt van heeft ghewaecht is nu sijn roem ghevelt, Ja, daer geen Vyandt is of sonderlingh ghewelt (1535) Dat ons nu vluchten doet; men waecke voor het slaepen, En daer geen Vyandt was daer stontmen inde Wapen: t Is tijdt wy heenen gaen, en wachten niet een uyr Eer dat ons volck noch meer ellendicheydt bezuyr. Baldeus. k Beken het is mijn schult. Ick heb naer Hoere smeecken (1540) Gehoort, dat nu ( helaes! ) mijn daden stucke breecken, k Was al te slecht bedocht doen ick u raedt versmeedt En voorghenome storm niet op haer Wallen deedt. Dus moet ick t mijner schandt, en tot des Vyandts vreuchde Tot mijn oneerlick faem, en tot mijn mijns Vyants deuchde (1545) Ja mij onsterflick schandt, en haer onsterflick eer Verlaten dese Stadt, daer noyt haer Krijghs gheweer Mijn yet beschaden kon, maer wachte alle daghe Het overgaen der Stadt: Maer nu sal s Gravenhaghe Mijn eerste Woonplaets zijn: soo wort ick niet verraen. Carion. (1550) Ja, ja, soo komt hy weer by diet heeft ghedaen Allonso. Naer s Gravenhage, Heer, en is geen vaste plaets, Men muytineert daer hart door dhitsingh des soldaets. [p. 48, fol. F4v] De Boeren komen oock, en zoecke weer te vissen Dat zy door ons ghewelt langh hebbe moete missen. (1555) Neen. Komt an die kant niet, maer kiest een vaste Stadt, Het Volck is niet betaelt, zy zetten ons in t gadt. Baldeus. Daer is geen beter wech om drooch-voets heen te reysen, Het is daer zoo het is, ick zal haer wel doe deysen. Carion. Voor mijn, ten scheelt mijn niet, laet ons maer trecken heen.
Den Muyr valt om. (1560) MIjn Heer, die vande Stadt zijn dapper op de been, Men hoort een groot ghedruys, en ploffen aende Wallen, Sy trecken op ons aen om int Quartier te vallen. Baldeus. Hier baedt nut wachte niet: een yder rept hem dan, En neemt maer inden arm het geen hy draghen kan: (1565) t Gheschut laet maer ten roof. Adieuw vervloeckte Wallen, U naem sal t onser schant tot aen den Hemel brallen. Binnen.
Die maeckt mijn ongherust, het valt de Burgers zuyr Om met een leeghe Maech soo swaeren werck te bouwen, (1570) Dan t moet nu sijn volbracht; den Vyandt sal hem houwen, Als of hy t niet en wist: het dient in tijts verhoet Eer sijn onsteecke breyn dees Wal bestormen doet. Van der Werf. Men vreest in noodt geen doodt, dees rampspoetmoet men dragen En rechtent weder op, want storm of groote slagen (1575) Was niet niet te wederstaen: dus moet het sijn bewaert, Rey. Wy Hoplien, die tot dienst van Leyden zijn vergaert. Staen willich en bereyt om naer ons swack vermoghen Tot hoedingh vande Stadt, de Wal weer op te hoghen. Van der Werf. U dienst is ons van noodt, en zonder langh beraet (1580) Is t noodich datmen t voort met lust bewercken laet.
ONtslaet dien swaeren last van uwe Ondersaten, Den Vyandt heeft de Schans van Lammen al verlaten, Verdoes. Wat raest de Jonghen daer? Ionghen. Ick heb het zelfs ghesien Dat zy gheheel bevreest uyt Lammen moste vlien. Verdoes. (1585) Door t vallen vande Muyr zout lichtelick kunnen wesen, Van der Werf. Ghelooft niet al te licht: wy zijn noch niet ghenesen. Ick vreese voor verraet. [p. 49, fol. G1r] Iongen. Komt, laet mijn maer alleen Ter Poort uytgaen. Ick zal naer Lammen heenen treen: Mijn hardt dat tuychtet nu. Ick moet het ondersoecken (1590) Soo ghy t gheraden vindt. Verdoes. Soo gaet naer alle hoecken En siet wel dapper toe, soo krijght ghy goede loon, En of ghy wiert verrast, dat u den Vyandt schoon Als sijn ghevanghen nam, soo seght, ghy zijt gheweecken Om t Leger eens te sien. Maer wilt voor al niet spreecken (1595) Hoe t hier gelegen is. Dus geeft u op de wegh. Iongen. k Sal uwe wille doen. Maer k meen van t zwaer Belegh Wy nu al zijn Ontset. Verdoes. Den tijdt die salt ons leeren, En hoop met groote vreught de Stadt te gaen vereeren. Binnen Ionghen weder uyt.Iongen. OP Leyden! siet nu op! op! op! ghy zijt Ontset!(1600) De Spaens vervloeckte macht is teenemael verplet. Dees Haringh en dit Brood is my van t volck ghegheven, Die met een heele Vloot op t Landt zijn inghedreven, En naderen de Stadt: het Water heeft verjaecht Den Vyandt uyt het Velt. Komt Burgers onvertsaecht (1605) Die manlick voor u Stadt ginck strijden als Romeynen, Komt, proeft Godts Manna hier: den vyants wree Desseynen, Zijn al te niet ghebracht. Op! Leyden is Ontset! Verdoes, Vander Werf.Ionghen. WAT heeft den Vyandt doch zijn moedigheyt verplet?Het water heeft ghedaen, Boysot quam aenghevaren, (1610) Sy wierden heel verschrickt doen dese dappre Scharen Quam zeylen op het Landt, t Geschut dat bleef te pant, Sy vielen over hoop, ghelijck het dorre zant Dat voor de winden stuyft: veel Waepnen en Soldaten Zijn door het sterck ghevlucht, in s Vyants Heyr verlaten. (1615) En legghen hopeloos, met afghematte leen Ter halven in de vloet, men hoort een naer ghesteen Omtrent de Lamme Schans. Vander Werf. Sy moghen wel verlanghen Na hare leste broot, het welck zy haest ontfanghen Int komen vande Vloot: gaet voort ghy inde Stadt, (1620) Roept, Leyden is Ontset! En toont het volck, hoe dat Ghy aen de Lamme-Schans, de Vloote hebt ontfangen. Verdoes. Vertrecken wy ter post, en doen de Sleutels langhen [p. 50, fol. G1v] Om Gaten, Sluys, en Poort, te opnen met der vaert, Op dat de heele Vloot, met Mannen wel bewaert (1625) Mach onverhinderlijck de Grachten inne drijven, Binnen.
Die nu ghekreghen is: hoe siet men nu de jeught Weer bloeyen in het lof der langh-ghewenste vreught? De ramp is wech gevlucht, die eertijdts neer quam dagen, (1630) Om al dat adem had te maken tot sijn slaven, Of om zijn moordery te pleghen aen mijn bloet, De Maeghden om haer Eer, de Rijcke om haer Goet. Of Mannen door t ghekerf der scherp-ghewette Swaerden, Ja oock het Zuyghelinck, zy inde Wiegh niet spaerden. (1635) De Burgers die als dol, haer gaven op de straet, En riepen niet als BROODT: de Jufferlijcke staet In haer ghewenschte pracht, die storven in haer huysen, Door desen Hongers-noot: de Ratten ende Muysen, Was doen ghemeyne spijs: de Kinders vontmen doot (1640) Door dese groot ellent, op hare Moeders schoot. Maer nu heeft Godt versoet: nu sneuvlen alle rampen, Nu komt zijn stercke Heyr, voor zijne Kinders kampen.
Verheugingh inde Stadt, en droefheyt alle beyt: (1645) Siet weer de Gierigheyt, de menschen neer ghezegen, Die ghene maet en houdt, vint sich int endt verleghen. En streckt tot zijnen val, t is beter wat ghederft, Als door de giericheyt, glijck dees, soo daedlijck sterft. Hoe sal mijn opper Heer, den Prince van Oranje (1650) Met tranen oversien hoe dat den hont van Spanje Ons deerlijck heeft benout, daer menschen zonder tal, Door noot ghestorven zijn, en brocht ons schier ten val.
Ghedorst, glijck Vis opt Lant, geen tijt heeft my verdrote, (1655) Om Burgers ent Gemeen te troosten soo ick kon, Tot dat ick inde Stadt verstont, dat ghy begon [p. 51, fol. G2r] Met uwe machtigh Vloot, door s Vyants Heyr te breecken, De vreese was soo groot, dellend niet uyt te spreecken. De doodt stondt yder een gheprent int aenghesicht, (1660) Maer ghy, door hulpe Godts, hebt ont al t saem verlicht Van dees bedroefden staet: u Naem moet zijn verheven, Soo langh de Weerelt staet. Louijs. Mijn Heer, u lijdtsaem leven, Quam mijn heel schielijck voor, en was oock seer belaen, Doen u den wreeden Hont, soo moedigh hadt omvaen, (1665) Met zijn vervloeckten Heyr, soo heb ick met mijn machten Op t vlytichst aenghewendt, om zijn ghebroocken krachten Met hulp van Godes handt ghesocht te wederstaen, En soeckt met alle vlijt Baldeus uyt t velt te slaen: Het welck oock is gheschiet door Godts ongrondich Heyr, (1670) Hy joegh hun sonder Swaert, of eenigh Krijghs-gheweyr: Mijn volck vocht dapper fel, de stale Swaerden blinckten, Die wy den Vyandt daer toe wesen ende winckten: Maer t bate niemendal, hy was ons al te sterck, Maer Godt alleen de Eer, die dreefse uyt het perck: (1675) Het Water was zijn Swaert, dat haer de moet de vallen, En dreefse op de vlucht: want al haer aerde Wallen En kosten niet weerstaen het spoelen van de Vloet, Maer des al niet-te-min, heb ick mijn Lijf en Bloet Voor dese Stadt gewaeght, en mijn kloeckmoedge Zeeuwen, (1680) Die over Dam en Dijck, ghelijck verwoede Leeuwen De Scheepen ruckten voort, ja vochten al-te-mael Op s Vyants wreede Macht, en schroomden Vuyr noch Stael. Soo datmen Soeterwouw sach als een Toortse branden. Baldeus heel verschrickt, die vloot de drooge Landen (1685) Met alle machten in, dus raeckten wy int Meyr, Dicht aende Lammen Schans, daer alle haer gheweyr Most blijven tot een pant, de schrick hadt haer verwonnen, t Welck wonder was om zien, alsoo zy ons wel konnen Met machte wederstaen: dus kreeghmen open pas, (1690) Den Vyandt was verjaeght, hoe wel daer niemant was Die hem tot strijden dwongh, dus trock Matroos de zeylen Tot inden hooghsten top, om inde Stadt te deylen Haer langh ghewenste spijs: dus roept aen alle zijdt Naer Hongher, Pest, Belech, is Leyden weer verblijdt. Vander Werf. (1695) Manhaftigh Oorlooghs Helt, u Glory sal vermeeren Tot inde laetste Eeuw, dan salmen tuwer eeren Noch seggen, twas Boysot, die Vyants wreede macht, Van Leyden heeft verjaecht, en zijne volck verkracht, [p. 52, fol. G2v] En met een heele Vloot dorst over Dam en Dijcken (1700) Sich wenden na de Stadt, en Vyants wree pracktijcken Bestormen sonder scharp, en dorst door vuyr en vlam, Sich toonen voor de Stadt, daer een versieckte stam In hares laetsten noodt, stont naer u komst te gapen, Daer meerder droef ellend, als vreughde stont gheschapen. (1705) Dus neemt dees kleyne gaef, in dancke van my aen, Het is uyt goede gunst, ick heb de u ontfaen Maer doch van meerder schat, als ick u kan vergelden. Boysot. U trouheydt voor het Landt, kan ons ghenoechsaem melden Dees uytgheteerde Lien, die, als de magre doodt (1710) Verteert zijn en verdort, door dese Honghers-noodt. Verdoes. Ons Eedt en schuldigh plicht, hadt zijne plaets ghenomen Door trouwheyt by het hart, dus mostmen tvolck toomen In een ghehoopte moet, op dat dellende niet De overhandt en nam, maer op het lest soo stiet, (1715) dEllendt ons op de borst: want twist en honghers plaghen, Met vierichlijcke Pest, door sware krijch quam daghen En sloech veel volck ter neer, Thien duysent int ghetal, Die opgheschreven zijn in dese ongheval. En hiel alhier niet op, voor dat u Helden waghen, (1720) Quam vol met broot ghelaen, hier binnen Leyden daghen. En sonder uwe hulp of Goddelijcke macht, Wy souden in Ellendt van Hongher zijn versmacht. Boysot. Gheeft Godt alleen de Eer, en laet in alle Kercken Hem dancken voor zijn gonst en wonderlijcke wercken. (1725) Den Heer heeft u ontset door zijne Watervloet, En zijn verhongert volck met Manna weer ghevoet, Ghelijck hy Moyses Volck dee inde Wildernissen, En uyt een drooghe Rotz dee hare dorst verstissen. Dus laet voor dese gaef ons niet ondanckbaer zijn, (1730) Of loven Godt den Heer met een vervalsten schijn: Ick yver tot het werck, een yder volcht mijn stappen. Vander Werf. Ick volgh de selve spoor, tot aen de hooghste trappen Van t Heyligh Capitool: komt, volght ghy strijdbre lien, Weest danckbaer aen u Godt, en wilt hem eere bien. Binnen
Doen wy hier kreghen in t ghesicht De hart verlanghde Schepen, Die Godts gezeghent Wapen-rot Quam over t Landt tot s Vyandts spot (1740) De Vloot manhaftigh slepen: De Zeeuwen fel en kloeck van moet, Was in des Spanjaerts oogh als Roet, Sy wenckte met haer Swaerden: Maer als dees Helden quamen aen, (1745) Sy lieten hare Wapens staen, En speelden den vervaerden. [p. 53, fol. G3r] Had ons BALDEUS aengerandt, Gewis hy hat ons overmandt: Hoe sou hy met sijn krachten (1750) En moorden hebben aengegaen, Met rooven, branden, en verraen, De Burgers doen versmachten? Wat sou daer onder t Maegden rey Gekomen sijn een droef geschrey (1755) En Weduwen, met Weesen? Die oock in dese droeve quael, Ghelijck wy Maeghden altemael, Niet vry en souden wesen? Dus stonden wy in grooten noodt, (1760) Het volck bleef op der straten doot Door Pest, en Hongers Plagen. De Zuygelinghen door den dorst, Die storven aen des Moeders borst, Zy kosten niet meer laven: (1765) Wat baten doen het zijd-ghewaet, Wat baten dAdelijcken staet, Als daer niet was te eten? De hooghemoet, en trotse pracht Heeft tHongers Swaert te niet gebracht, (1770) En Hovaerdy versmeten. Veel Huysen door den Hongers noodt, Wiert wech ghegheven om een broot; En Juffers haer Juweelen, Die ruylde yder voor het Graen, (1775) En veele hebbent oock bestaen In sVyants oogh te stelen. Maer als dAlheerdre Heer verdroot, En datmen in de laetsten noodt Door Honger was verwonnen. (1780) Soo quam den Heer met zijne macht, En heeft den Spanjaert tonderbracht Met zijne Water bronnen: Dus sullen wy nu Maeghden Rey, Malkanderen nu doen gheley, (1785) Om na de Kerck te treden: En offren sijne Majesteyt, Die ons in vreughden heeft gheleyt, Veel vyerighe Gebeden. Binnen
(1790) O Helden voor het Landt! in t Harrenas gheschapen! Noyt wasser uws ghelijck, te Troyen binnens wal! Noch noyt dAtheensche Roem u daden trotsen zal. O Roos van t heele Landt! die s Vyandts stale Wapen Ghedoodt-verft hebt weerstaen, en in het bloet geslapen; (1795) En hebt de Spaensche Klingh gheheelijck stomp ghemaeckt, Soo dat sy heel versmaedt zijn uyt het velt gheraeckt: Ghedanckt sy uwe daet, men sal het oock ghedencken, Aen uwe kinderen kints, men sal u nimmer krencken Aen u ghewonne lof: dus sult ghy zijn vereert (1800) Met dUniversiteyt, en worden steets vermeert Met Wijsen in u Stadt, de Kassen sullen krielen Van t op-ghehoopt verstant, daer soo veel hondert zielen Mee sullen zijn begaeft, en setten uwe Stadt In noyt verslenste lof, daer steets een ruchtbre Badt [p. 54, fol. G3v] (1805) Sal bloeyen van een op-ghehoopte harsen schalen, Ghevult met Pallas Breyn, die t duyster sal doen dalen Int duystre duysternis, en doen het glinstrendt licht Bestralen t heele Landt, daer saecken van ghewicht Verstandich sullen rijsen, soo dat uyt andre Steden (1810) Die lieden met ghedrangh, in uwe School sal treden, En voeren uwe Stadt, in noyt besturven Faem, In hooch vol groeyde deucht, en veer beroemde Naem. Den Persiaen, Polack, en wijt beruchte Grieken, Moscou, met sijne veer-bepaelde taeye wiecken (1815) Hongaryen, en Room, ja noyt soo veeren Landt Of sullen in u School, noch toetsen haer verstandt. Dus sult ghy zijn gheacht de Toet-steen vande Werelt, De Schadt-kist van t geheym, wiens Naem sal zijn beperelt By Turcken en Barbaer, en stralen als de Son, (1820) En vloeyen als de Vloet des Oceaensche Bron: Den wreeden Castiliaen, met syn vervloeckte machten Die sullen naer u School, noch haecken ende trachten, Dus bout dees waerde gaef in aller yle voort, En noemt hem nu voortaen t Ghemeene Weerelts Poort. Verdoes. (1825) Manhaftigh Oorloghs Helt! hoe sal ick dese gaven Vergelden naer waerdy? en hebt ons arme slaven Verlost van ongheval, en oock u goet en bloet Ghewaecht voor t heele Landt, en t Spaensche bittre roet, Met machtighlijcke strijt, haer wree desseyns ghebroocken. Prins. (1830) Sijn macht is even-wel niet alle wech ghedoocken, Dus wil ick op der daet, met alle mijne macht Hem jaghen op de vlucht, tewijl sy onverwacht Sijn van ons Legers komst, laet ghy my Cappiteynen Haer stellen in haer form, wy moeten ons desseynen (1835) Volvoeren inder yl. Verdoes. Indien den Prince dan [(Gelijk den Ridder Gods die niemand weerstaen kan)]* Hem op de reys begeeft, soo wens ick dat u wercken Met vreuchde eynden mach, en dat des vyandts vlercken Mach dapper zijn ghefnuyckt, en groeyen nimmer an, (1840) Op dat zijn wrede aert, geen Lande wee doen kan, Hoe stont Godts volck in vreucht, doen soo veel Hagel-steenen Op dAmoriters viel, daer Godt van haer niet eenen Haer Steden halen liet: de Son bleef stille staen In t Landt van Gibeon: de Maen heeft niet ghegaen (1845) Wt t dal van Ajalon, tot dat haer stercke machten, Gheheel verslaghen was, door dIsraëlijtsche krachten. Prins. De tijt lijdt gheen verloop, wy moeten in t gheweer. Verdoes. Al na de Vorst ghelieft. Binnen. [p. 55, fol. G4r]
(1850) De Paerden zijn bereyt gemaeckt Om na den strijt te treden. Het Wapen-tuygh wel scherp ghewet, dAlheerbre Heer gheseghent het, Om haer tot niet te smeden. (1855) Wy hopen door Godts onderstandt, Dat hy uyt ons Vereende Lant, Gheheel sal zijn gheslooten. Op dat de bloedighe Moordenaers, Met al haer woedende verraers, (1860) Haer schande sal vergrooten. Godt gun ons Vorst Victori vreught, Dat eewichlijk mach zijn gheneught, Op datmen Godts ghenaden Verbreyt in alle Eeuwen voort, (1865) Die s Vyants machte heeft versmoort, En meerder vrome daden. Binnen
Om eene wreed gheheym luyt-ruchtich te verhalen: t Wordt al door mijn ontdekt, k heb alle dingh ghesien, (1870) Want niemandt die mijn houdt, of t klappen kan verbien. De ongheboorne mensch, sach ick de Ziel verlaten, k Sach Abels offerhandt, door Cains grimmich haten En met een Kaeckebeen, moordadigh nederslaen, Ik sach Gomorraes Volck verbranden, en vergaen. (1875) Ik sach het Heydens Rot, Ierusalem verdelghen, Daar t volck door Hongers-noot, haer eygen bloet most swelghen. k Sach Moyses op den Bergh, die Amaleck versloegh, k Sach d Amoriters fel, die Israël verjoegh En dempte met het Swaert, alwaer de gulde Son, (1880) Bleef klaer en stille staen, int Lant van Gibeon. De Maen in Ajalon, dus wierden sy verwonnen, Haer Coninghen ghedoot, die noch ter noot niet konnen Gheraecken in haer Lant: ick sach des Weerelts kloot Door water onder gaen, daer dArrecke seer groot (1885) Dreef boven op de Vloet, daer soo veel duysent menschen, Door hare overdaet het leven moest verslenschen. k Sach Troyen ondergaen, en t Lant verdistrueert, Waer af dat Hollant nu, zijn FAMA af vermeert. [p. 56, fol. G4v] Om dat t ghevluchte volck, dat sich in Bosschen spreyde, (1890) Hier in dit holle Landt, haer eerste wooningh leyde. En bouwde Landt op Landt, in groote rust en vree, En bracht veel vruchten voort. Dus is aen dese ree t Beloofde Landt gebouwt, dat daghelijcks vermeerde, En wierdt een machtich Landt, daer sich veel volck gheneerde. (1895) Maer midden in zijn fleur, komt Alba met sijn macht, Door last van Spanjens Kroon, en heeft het Landt verkracht, Veel Steden uytgemoort, t onnosel bloet vergoten, Maer Leyden, voor u Wal, heeft hy sijn hooft gestooten, Het welck de oorsaeck is, O Leytsche Burghery! (1900) Dat ick u Lant betree, u Vyandt is in ly. Sy zijn geheel gevlucht, en uyt het Veldt gheslaghen, Soo datter twaelf lien, bestonden wech te jaghen Twee Compagnien volcks tot binnen Amsterdam, Soo dat haer heele macht, niet tot versamen quam. (1905) Omtrent de Duysent Man, is van haer volck gebleven, Daer noch maer Veertigh Mans, van donse lieten t leven, O! waerde Burgery! Wat droefheyt stont voor u? Een droef en wreed desseyn, daer yders hart voor gru. Het was gheheel bestemt, wanneer sy u verwonnen, (1910) Dat yder met zijn Klingh, op t wreetste dat sy konnen Het al verdelghen souw: ja, t eerst ghebooren kint, Dit waren sy te saem, moordadichlijck ghesint Int by zijn van de Moer, aen hare Spiets te rijghen, Dus souw daer geen ghena, voor yemant zijn te krijghen. (1915) Ja, Maeghden, Swangher Vrouw, was yder tot een proy, Maer Godt heeft nu versien, en heeftse uyt haer koy Seer deerelijck gheruckt, tot uwer groote jeughde, Adieu, o Burgery! en leeft voortaen in vreughde. EYNDE. REYNERIUS BONTIUS. Beneficium parit Amicitiam.
fol. A2v: Der tiender er staat: Dertiender fol. A3v: Amelia er staat: Amela vs. 1806 is omwille van het rijm toegevoegd, ontleend aan de editie van ca. 1736. |