Reynerius Bontius: De belegering, en t ontset der stadt Leyden - ca. 1735.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton012350
Zie voor andere teksten met betrekking tot Bontius en het beleg van Leiden: de Bontius-pagina.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[fol. A1r]
BELEGERING en ONTSETTING
DER STADT
LEYDEN,
Geschiet in den Jare 1574. Beginnende
Den 27. May, en Eyndigende den 3. October
daer aen volgende.
Seer levendig afgebeelt door
REYNERIUS BONTIUS,
TREUR-BLY-EINDE-SPEL.
Verciert met schoone Figuren, en al de
Vertoningen, so voor, in, als na het Spel. h4>
[Vignet: Piero, Trompet - Leidse sleutels].
tAmsterdam, by Isaak vander Putte, Papier en Boekverkoper, op t Water, inde Loots-man. |
[fol. A1v]
Aen den goedgunstigen LESER. |
SCipio Africanus zeid: Ik hope met de tyd de sekerheit van de sake. Waer door ik te kennen geef, dat ik van tyd tot tyd meer klaerheyd van waerheyd inde werken van dese Tragedi heb gevonden, niet uyt eenige Kronykschryvers of Beusel praatjes maer uit eygen Verhael van seker mynen Vrind, nu out zynde meer als 80 jaren, die dit droeve Treurspel aendachtelyk heeft aengeschoud, en niet min als andere heeft geleden. Iemant soude mogen seggen, ik heb dit al over lange jaren gelesen, namelyk in Guichardin, Emanuël van Meteren, &c. Dat beken ik wel; dese en andere vermaerde Schryvers hebben het wel in t kort begryp, uyt anderen Schriften genomen, geschreven, doch niet voltrokken, en ik bevond datse, niet over een quamen; daerom heb ik myn devoir gedaen, om het selve klaerlyk in t licht te brengen. Ik heb nog eenige Versen gesien, dewelke ik dienstig vinde tot getuygenisse myner Schriften. Voor eerst op de Burgemeesters Kamer, staende met Gulde Letters op een Bord en luyden aldus. ***
God heeft LEIDEN ontzet, Ende gespyst met broot, En dat door Water met. God heeft LEIDEN ontzet, | | | | | | En heeft den Spanjaart belet, Als wy waren in noot, Godt heeft LEIDEN ontset Ende gespyst met broot, | C.L. vander POT |
Ten tweeden, heb ik gevonden aan de Vlietbrugge, door de Magistraat aldaar gestelt, om dat de Schepe van den Prince van Oranje, waer over den Admiraal Boysot heerste, door dezelve waaren gedreven, t welk aldus luit:
Men was in groot verdriet, Want Eten waser niet En t Volk van honger schreiden: | | | | | Ten laast God neder ziet, En zont door deze VLIET Broot spys en drank in LEIDEN. |
Ten derden heb ik gelesen twee Veersen: t eene op den ingang van t Raathuys voor de Vierschaar, op een groote blauwe Toetssteen, en luiden aldus:
t Ryk van Spanjen hen verblyden In t beleggen als sy zagen, Met gedult wy dragen t lyden, Soo veel letters zoo veel dagen, Na zware hongersnoot Gebragt had tot er doot By na zes duyzent Menschen: | | | | | | | | | Als t God den Heer verdroot Gaf hy ons weder broot, Zoo veel wy konden wenschen, Zoekt en vint t jaer, van lyden swaer Dat niet en was te harden: De Heere maar, vryt ons daar naar, Den tiende Maant den darden. |
In den tweeden; wezende een ingang van de Vleesch-hal.
Indien Gods goetheit zo brengt voort Geluk en spoet: Niet trots t gemoet, Maar zeer wil dragen En ziet hy zent weerom aen boord, | | | | | | Angstig verdriet, weest daerom niet Te zeer verslagen: u heil sulks hil, En toebehoort dankt God zwygt stil Zoo was zyn wil begeer behagen, |
De Veersen wysen wel uyt, wat elende de Burgeren van Leiden hebben uitgestaan: ook de getrouwigheit die sy t Vaderland hebben bewezen, niet alleenlyk dese reis, maer soo lang men kan gedenken, dat Leiden of haer burg hebben gestaen. De Heere geeft dat de Stad Leiden in liefde mag bloeien.
[fol. A2r]
DE Gordynen gaen op met Andries Allersz, out Gouverneur van Leiden die alle mogelyke vlyt aenwent om dezelve voor t aenkome der spaansche magten, die in aantogt syn te verhoeden. Onderwyl doet hy de Poorten sluyten, hem komt ter ooren dat Eduart Chester, Engels commandant niet wel en handelt, hout hem en syn volk buiten, die tonvrede vertrekt Mits komt er een gedeelte van t leger aan, en syn besig hun dapper te verschanssen. Hy dan, met zyn by hebbende volk valt daer op uit, om een aanslag te doen: die mislukt, raakt doodelyk gekwest, laat zyn volk, sterft. Claas Keth, zyn Luitenant met eenige verstrooide, vinden en dragen hem binnen. Hier op nadert de veltoverste, Fr. Baldeo, en Carion, Alonso, Sichem, met de rest van t leger, maken hun dapper vast, roemen op gepleegde moorderyen zweeren zoo de Stad niet gewillig in hun handen komt zulks aan haar mede te plegen. Die van binnen niet als onheil beoogende, verkiezen een nieuwen Gouverneur, als den Wel-Edelen Johan vander Does, Heer tot Noortwyk, &c. die ider moedigt, en de gelegentheit voorstelt. Mits komt Kees louwen, een boer van Zoetermeer ter noot de Stad in vlugten, die de buiten ellende bekent maekt; Dit ontroert Duyvenvoorde, die zig daar over beklaagt dies komt Vander Werf en Raaphorst by hem: en overwegen de zaak; doen den Eed. Daer wert ook een vyantlyken brief gevonden, men raakt oneens. Leiden deerlyk zugtende over den staat der borgery, Komste van Carion en zyn Trompetter, die de Stad opeischt, dan wert afgeslagen; dit aengedient, zweert men het te vergelden Die van binnen doen een uitval, krygen een Schans in, vinden een buit, dit geeft wel wat moets, maar den honger neemt toe, zoo dat men genootzaakt is Honden, Katten, Ratten Muizen en diergelyke onnuttigheden te eten, daar komt wel tyding, maer t raekt t herte niet. Men muiteneert het troosten helpt niet. Leiden beoogt hoe langer hoe meer de ellende, niet alleen honger, maar daar by geslagen met de Pest, Tweedragt en diergelyke plagen, als t zinneloos geloop der borgeren door de straaten, die Vander Werf, met een ongemene troost te moet stapt, en ider weer naar Huis en wagt doen keeren Carion weder met zyn Trompetter voor de wal, wagtende op t voorgaande verzoek bescheit, dan moet vertrekken, Baldeus Alonso en Carion verbaest uit, met 3 a 4 boeren om t wassende water te stutten: men roept de oversten van t Leger by een. Men last ieder in zyn wyk de Stad te bestormen. Dit komt door een byzondere schickinge ter ooren van een Edele Jonkvrouw N:N: ten Houwelyk verzogt van den voorsz. Baldeus, en namaels met hem wettelyk getrouwt, leest Strada. trekt in der yl uyt s Gravenhage, by hem in t leger: brengt te weeg dat hy t stormen staekt, en last ieder in zyn oude Form te trekken, belooft haer met Eden de Stad geen leedt te doen, neemt afscheit, en doet haar gelei tot de Hoorn-brugge. De leidse Maagdenryen laten een droef gezang hooren, een Soldaet binnen schiet een van buiten ter neer, hier op Vander Does, Vander Werf, met gevolg van Burgeren op de wal, bespeuren een ontzet teeken een Duive brengt de Brieven: de Stad raekt vol moets. Dit klinkt Baldeus en de zyne wonderlyk in t oor. Het water ryst. De Stad wert verlaten. Boisot met zyn magt nadert. Een Wees Iongen, op iets gezien te hebben uit. Komt weder in met Haring en Broot, als een teken van des Stads ontzetting, wert van Vander Does,* Vander Werf, Duyvenvoorde, en Raaphorst blydelyk ontfangen. Men doet de Poorten en Sluisen open. Boysot raakt binnen Leyden, t volk trekt verblyd hier op uyt, Van der Does,* [fol. A2v] Vander Werf, Raaphorst, met een gevolg van Burgeren, ontfangen Boysot, vereeren hem een goude Keten. De Leidsche Maegden ryen zyn hier over verheugt. Prins Willem de I. komt op dit gerugt in de Stad, wert aldaer heerlyk ontfangen, en begiftigt de Burgery met veel Previlegien. Alhier zyn de Reyen weder in vreugde. De tyd die alles beoogt, daalt uit de lugt, en verhaelt de voorgaende Eeuwen. Waer na dat met dit ons Treur-bly-eynde-Spel een einde genomen wort.
__________________________________________________________
Namen der Personagien.
Leydsche.
Andries Allertsz. Out Gouverneur.
Klaas Ket, Luitenant.
Dirk van Poel, zyn Dienaer.
Eduart Chester, Engels Comman- deur.
Richard Pen, zyn Bode.
Jan vander Does. Nieuw Gouver- neur.
Duyvenvoorde Stads Capiteyn.
Vander Werf,
Raaphorst,
Broekhoven, |
} Burgemeesters. |
Kees Louwen, een gevlugte Boer.
Leiden een Maegt.
Drie Leidsche Burgers.
| | | | | | | | | | | | | | | | | |
Leidsche Vrybuyters.
Amelia, Edele Juffrouw.
Wees-Jongen.
Louis Boysot, Admirael.
Wilhelmus de I. Prins van Oranje.
Leidsche Soldaten.
Spaansche.
Franciscus Baldeus, Spaansche Velt- overste.
Carion Lopez Gallio,
Alonso del Vias,
Sichem de Lara, |
} |
Spaansche Bevel- hebbers. |
Spaansche Soldaten.
Trompetter.
Boeren.
|
Het Toneel is LEIDEN, en zyne Belegering, begint den* 27. Mey en eyndigt den 3 en 4 October, 1574.
[fol. A3r]
BELEGERING en ONTSETTING DER STADT
LEYDEN,
TREUR-BLY-EYNDE-SPEL. |
t Geboeyde Nederland leyd voor duc d Albas voeten,
En bidt voor t leven: maar de Satan en Granvell
Verharden t wreede hart. Wie sal niet lyden moeten,
Die tot zyn Beulen heeft de Bloed-Raat en de Hel.
Zie de Geweetensdwang, de doot der Martelaren,
Een yder schrikt en beeft voor t schrikkelyke Dier,
Alonso is hun vrient, en liet die helsche Scharen,
En wie hun tegen staet, die werpt men in een vier.
De doot is niet genoeg in deze snoo Tyrannyen,
Geen Maegt blyft ongeschent, hoe bitter datze schreit,
dOnkuische Carion laat maar het Lighaem lyen,
Verkragt geen zielen, die voor God al zyn bereit.
Den Hemel opent zig, de Engelen dalen neder,
Tot troost der Vroomen en der onderdrukte daer
De wreetheit zeer beswaart, helpt Gods genade weder,
t Is zalig sterven die hier sterft als Martelaer.
_____________________________________________________
EERSTE UYTKOMST.
Den Ouden Gouverneur.
HEt schijnt dat dese Stad tot Oorlog is gesticht,
Eerst streetse voor den Reus, nu voor Gods ware Licht,
En heilige Gemeent: Men heeft nu twintig weken
Niet dan een felle krijg en bloedvlag op sien steken
(5) Voor dees bemuurde Stad: wat schrikkelijk gewelt,
En bloetdorst sag men al geschieden op het veld!
Door menig bloedge storm, die ik by nagt en dagen
De Spanjaart van de Wal manhaftig afgeslagen;
Tot dat in lange lest ons vroom Nassouschen Held
(10) Bragt hier tot Neerlants dienst een leger in het velt.
Den Spanjaart dit bewust, verbrant voort al zijn hutten
En trekt van Leyden af om desen Vorst te stutten,
Die nu al aen de kant der Maas gekomen ras,
Het welk in yders oog al vry gevaerlik was.
(15) Wel was zijn Hoogheits zin die door byzondere vreesen,
[fol. A3v]
Sijn Broeder hondert mijl doen wenste verr te wezen,
Hoewel hy wellekom was van herten aengenaem,
Maer wist des vyants komst en ook hoe onbequaem
Het was met al zijn treyn de Maas te passeren.
(20) Soo haest den vyant kwam, om hem uit Lant te keeren
Soo oversag hy voort het nieuw geworven Heir
Die hy slagord s gewijs herstelde in t geweir.
Maer als dit bloode volk den Spanjaert sagen draven
Sy schandig haar uit t veld en op de vlugt begaven
(25) En riepen geeft eerst Gelt maer laes ten kwam er niet
Het welk de goede Vorst sijn herte schier doorstiet,
En moest O groote ramp! den vyant weerstant bieden,
Met zoo een kleene magt, meest alle Edellieden.
Het welk niet doenlijk was, want ziet des Vyands magt
(30) Heeft voort het ander volk van desen Graef verkragt.
Dus is hy heel bedroeft met veel van zijn Soldaten,
Gebleven op het veld en moest den vyant laten,
Tot roof zijns Oorlogs treyn, en al het Krijgs geweer.
Daar lag doen Hollants Hoop ter aerden plotsig neer,
(35) Dit heeft den Spanjaert nu een groot gemoet gegeven,
Die met veel Oorlogs volk weer ronds om Leyden streven,
En rooven op den Boer, t is niet als rook en brand*
Het geen men blinken ziet omtrent den Heulse kant,
t Gerugt loopt hier ook al dat Eduarts Soldaten,
(40) Sijn Schanssen in de hant der Spaanschen heeft gelaten,
Dit is een groot verlies, en t sal seer schaadlyk sijn
Voor t heele Nederland en t is de regte lijn*
Om al de Watervaart en Landweg af te sluyten,
Men ziet hier op de Burg, hoe dat den vyant buiten
(45) Met duizenden van volk geharnast en gehelmt
Omringen dese stad, de Quaaksel schijnt bedwelmt
Van al de yzere lien, ons Burgers angst en vreesen,
Is dat de Hongersnoot het felste swaerd sal wesen,
Wy zijn te snel berend, sijn Hoogheits Broeders dood,
(50) En neerlaeg van het Heir is voor de Stad heel groot
Dan dog men moet geen vrees hier binnens muuren maken,
Op dat geen vrees het hert der Burgery doet blaken!
Want ider is vol moet, voorzigtig in de nood,
Beschermers van Gods Leer, volherders tot de dood
(55) Soo wy belegert zijn, t sal aen geen moet ontbreeken,
Veel minder aan t geweer, of d honger moest ons steeken,
En schoon die ons al drong wy zullen eer de stad
Verwoesten tot een puin, en werpen onse schat
In t diepste van de poel, en vallen dan als Leeuwen
(60) Op t Spaans vervloekt gewelt tot dat de laast het schreeuwen,
Verlaet by t woedent heir, eer dat er huys of wal
t Ons hoon, en s Vyants roem ten nutte komen sal
[fol. A4r]
Eer laat ik lijf en bloet tot morselen verflenschen,
Eer k my bewegen laat van dees vervloekte menschen!
(65) Myn leven staat voor t Land. Ik vrees ook geen gevaer!
Ik stont wel eer beklemt, verlaten van mijn Schaar,
In drommels yzere liens! en voelden t moedig ryden
Van Paarden, op mijn Helm en harnas, dat door t stryden
Gebult was en gescheurt; nog hielt ik mijne lyf.
(70) En voor mijn Vaderlant nog trouw en wakent blyf.
Zyn dienaar. Mijn heer, daar komt een Boo verbaast de Stad intreden
En sprak u garen eens. Gouvern. Hoe zitteren mijne leden!
Hier komt de droeve maar die k lange heb gespelt:
Zeg dat hy voor my komt, en my hier wat vertelt.
Bode. (75) Mijne heere met verlof, vergunt dat ik mag spreken
Maar wilt het ongeluk dog over mij niet wreeken!
Ik kom uit Chesters last. Gouvern. k Bevry u deze maal.
Van waar is uwe komst; kom doet my voort verhaal.
Bode. Van Gouts en Alphe Schans, die Eduarts Soldaten
(80) In s Vyands wreede hant heeft alle twee gelaten.
Gouvern. hoe! door gewelt? Bode. De een! maar d ander zonder slag
Verlaten, eer het volk den vyant komen zag,
Nu in den morgenstond doen zag men dapper branden,
Een groot uur verr van ons: het scheen den vyand landen
(85) In t Dorp van Zwammerdam, en trokken op ons aan,
Met zestien troepen volks, om alles te verslaen.
Wy van hun komst bewust, die hebben ze geslagen
Wel driemaal van ons af. Als die in Alphen zagen
Dit schrikkelyk gevegt, die lieten alles staan,
(90) Verlieten hunne Schans, en vloden daer van daen.
Als dit den vyant zag, zoo liet hy dapper brallen
Met donderent geschut, en viel op onze wallen
Met zulk een groot gewelt, dat na een dappre slag,
Men van des vyants volk ons overwonnen zag.
Gouvern. (95) O groote nederlaag! zoo is het volk verslagen
In deze Schans; Bode. O neen t en zal geen uur aandragen,
Of t heele Regiment is daadelyk voor u wal.
Gouvern. Zoo dient my goeden raat, vertrek gy en ik zal,
Naar onder vindig van u moete, uw wel beloonen.
(100) Hoe zal ik voor den Raat dees moetwil best verschoonen,
Want nu was t Engels volk van doen in dezen staet,
In dien dit werk niet is besteken met verraet:
Maer t meeste waer ook twist hier over is gerezen,
Is dat na korten tijd de montkost op zal wesen:
(105) Dus waer men weer bevreest voor t volk hier binnens wal
Als t aldergrootst gewelt dat de vyant maken zal:
Ik doe de Poort niet op ik wil haer buiten laten
En met een loose schijn een of dag twee bepraten,
En ondertasten eens wat in hun boezem steekt,
[fol. A4v]
(110) Ligt komt het voor den dag dat van haar wort gekweekt.
Daer hoor ik al gerugt, Ik voeg my naar de muuren,
Op dat ik deze zaak ten goeden mag bestuuren.
TWEEDE UYTKOMST,
Eduart met zyn Soldaten vint de Poort voor hun gesloten.
Eduard. MYn Heer, wat zal dit zijn, dit s wel een grooten hoon;
Zal ik voor mijnen dienst genieten zoo een loon?
(115) Gy sluit voor my de Poort, den Vyant my de wegen.
Wie heeft voor trouwen dienst ooit zoo een loon gekregen?
Hoe hebt gy t met ons voor? Wie blaest u d ooren vol;
Of maakt u dit verlies heel desperaat en dol?
Gouv. Neen, Eduardus, neen; t is niet in ons vermogen,
(120) U met u gansche volk hier binnen te gedogen;
Dus hout het my te goe, alzoo nu hier t gemeen
Is tegen al u volk zeer dapper op de been.
Eduart. Is t onverstandig Graauw dan meester van de wetten?
Gouv. Niet of het heeft zijn reen, men kan haer wil verpletten.
Eduart. (125) Soo fnuykt haer moetwil dan, indien gy zijt haer Heer.
Gouv. Geen Regter tegens regt mag wetten zijn geweer.
Eduart. Het Regt dat krijgt de Stoel, om haer party te breken
Maar dit s u werk alleen en zoekt op ons te wreeken
Dees droeve nederlaag, t ontbrak aan geen gewelt,
(130) Hoewel ik door hun magt verlaten moest het velt.
Dus dunkt het my een droom dat gy uw Poort doet sluyten,
En laat my met het volk gelijk den vyant, buiten,
Hoe zal het met ons zijn, waer wilt gy dat wy gaen?
Gouv. Gy zult u Leger hier om deze muren slaan,
(135) Stel daar uw Tenten op, men zal u montkost langen,
Tot gy ten vollen hier bescheit af zult ontfangen.
Waar dat gy trekken zult. Eduart. Hier onder deze muur
En wagten alle stond des Vyants staal en vuur?
Dat is ons meening niet. Gouv. Hoe hebt gy vrees voor slagen?
(140) Soo is t geen wonder dan dat gy u liet verjagen
Uit een bemuurde Schans. Eduart Gy groote Lasteraar
Die magt te wederstaan was voor ons veel te zwaar,
Met zoo een hant vol volks, dan deze harde reden,
Die worden op u onbeweeglijk hert getreden
(145) Sa volk, neem op t geweer, trek op den Vyant aan,
Gouv. k Ontsla u van den Eed, wilt nu u wegen gaan. Binnen.
DERDE UYTKOMST.
De Gouverneur met zyn Luitenant; Leidsche Burgers stom.
Gouv. MYn trouwe Burgery, wy zijn nu buitens wallen,
Gekomen, om met list op s Vyants magt te vallen,
[fol. B1r]
Niet dat wy met geweld ons voegen tot een slag;
(150) Maar door een Oorlogs-toon, of schrikkelijk gewag,
Te jagen van den weg dien die de pas besluiten.
Het is nu in der nagt dies willen wy hier buiten
Verdeelen ons in tween en gy mijn Luitenand,
Suld aan de Papenburg by d Haagse waterkand,
(155) Verheffen groot rumoer en dapper op hun schieten,
En ik sal op t gerugt van agter t Huis te Swieten
Gaen stigten grooten brand en sien met listigheid
t Ontsluiten weer te pas daer s Vyants magt sig spreit.
t Is voor s Lands vryigheid en ook daar t volk voor branden
(160) Om dese wree Tyran was t mogelijk te doen stranden,
Dus pas geen Hollands bloed meer op de Papen ban,
Wy scheiden met het swaart ons van dien wree Tyran:
Hier diend niet lang getoeft de nagt die sou verlopen,
Dan souden wy dit werk met lijf en bloed bekopen,
(165) Dus neem ik t halve volk en trek dees wegen in.
Luit. En ik het ander deel, en sal dees uwen zin
Met alle vlytigheid soo t doenlijk is volbrengen,
Al sou ik lijf en bloed voor s Vyants magt verplengen.
Den Gouverneur doodelyk gewond zynde
stervende spreekt.
MYn aenslag is gemist: mijn adren zyn doorsneen:
(170) Den Vyand was te sterk, en dapper op de been:
Mijn volk is laes gevlugt verstroit en weg gedreven,
En ik elendig mensch moet laten hier mijn leven,
Mijn adem die vezwakt het bloed bestelpt mijn hert,
Mijn kragten zijn vergaen en meerderen mijn smert.
(175) O Leyden! Leyden! hoor uw wol is al beschoren:
Uw Stad u goed en bloed is al gelijk verlooren,
U baed geen tegenstand nog hoope van ontzet:
Want gy zijt overmand soo God het niet belet.
k Ontval uyt uwen dienst mijn kragten zijn verdweenen.
(180) O Leyden ik roep u aan, al hoord mijn niemand steenen:
Ik leg hier voor u wal ach hoord mijn niemand niet:
Zoo my de ziel verlaet en dit den vyand siet,
Hoe zal hy zijn verheugt en mijne rif vervoeren?
Helaes mijn spraek vergaet mijn lijf kan sig niet roeren.
(185) Vaert wel O Rijnlands Hooft hou stant ik reyse voord.
De Luytenant met de verstrooyde burgers
vinden den Gouverneur.
Luit. HIer leyd den Mavors van ons aller magt vermoord,
De stijl van Rijnland en de schrik der wree Spanjaarden,
Dat bleek wel in t Beleg hoe trouwlijk hy bewaerden
[fol. B1v]
Dees droef benaaude Stad, ja tot den laesten dag;
(190) Hoewel den Vyand daer wel twintig weken lag!
Hy egter niet bezweek! maar viel zoo buitens wallen
Op s Vyands felle magt, dat niemand van hun allen
De Stad ooit naken dorst: maar door te grooten moed
Stapt hy in dit begin den bittren doot te moet.
I. Burger (195) Wy stonden heel beklemt, omringt in yzere Lieden,
Die wy met dapper slaan zoo moesten weerstand bieden,
Indien men vrye pas wou hebben door t geweer
Maer in den eersten storm viel desen Helt ter neer!
Men hielp hem weder op, maar door t dapper schieten
(200) Is t dat wy hem en nog vier Burgers daer verlieten,
Die dood geslagen zyn! nu vintmen hier ons hooft,
O Leiden! gy zyt wel een kroon van t Hooft gerooft!
Veel rampen toegewyd, nu s* vyants magt komt naadren,
Die daaglyks meer en meer met duizenden vergadren.
Dirk. (205) t Sa Burgers neem hem op, en draag hem in de Stad,
Eer men verraden word op dit onveylig pad. Binnen.
VIERDE UYTKOMST.
Baldeus, Carion, Alonso, Sichem.
Bald. EN tree nu verder niet; wy staan nu regt voor Leyden,
Voltrek een ronde kring en laat geen tijd verbeiden;
Voor Haarlem was ik t moe, maar zoo my dit gelukt,
(210) Soo zijn de grendels van gants Nederlant gerukt.
Het koste my veel volk door stormen ende slagen;
Dus zal ik voor dees stad geweld nog mannen wagen;
Maar graven my in t rond met Schanssen zonder tal,
Ik weet dat hongersnood de Stad bevegten sal:
(215) Het welk my zeer verblijd: Ik zal mijn zwaard zoo wetten
Dat ik daar mee de grond der Ketters zal verpletten;
Soo raakt het Nederland weer aan des Konings Kroon,
Weer in zijn Wapenschild, en zetel aan zijn Throon.
Ik heb dhartnekkigheyd van zoo veel Steen gebroken,
(220) Dat Leyden door de schrik haar moedwil is gedoken;
En nu in schijn van liefd; zal ik door veinzery
En valsch doorschreven schrift doen slaen in slaverny.
By al wat adem heeft de Stad moet in mijn handen;
Ik dorst na Burgers bloed en haak na Vrouwen schanden;
(225) Het is Soldaats genot, wanneer men t Leger plant,
En na gewonne vrugt na lusten rooft en brand.
Ik groei in bloedig spel en lach in druk der Vrouwen;
Dit al verwinnend Swaerd is noit in toom te houwen;
Soo moet dees scherpe roe nu toomen t Ketters rot,
(230) Dat nu met hunnen Vorst soo schandig drijft den spot.
Carion. En ik door Konings last laet ook de bloedvlag voeren
[fol. B2r]
En liet de Zuigeling wel aen mijn lanse snoeren,
Ja rukten t van de Moer, en kneusden t midden deur,
Voor s Moeders droeve oog en lachte om haer getreur.
(235) k Heb ook in menig storm veel der bevrugte Wyven,
Tot arbeids noot gelaen! in t water laten dryven,
Laast binnen Naarden nog, dar ik een zwanger Wyf
In t aanzien van den man, de vrugt snee uit het Lyf,
En sleurden t by een been, met myn bebloede handen,
(240) En wierp het in een vier, en liet het soo verbranden,
En na dees kloeke daet de man terstont vermoord
Die in zyn eyge bloed so pynlyk wierd versmoord,
d Onteerde Maagden wy als doen int water worpen,
Die tot haar levens eind het water moeste slorpen,
(245) Wat brak hoe menig kling en helmen op het hooft,
Die vaak in menig storm te midden door geklooft
Wat dreef daar niet al bloed en herssens by der straten,
Die d honden scherp getant, zeer geeriglyk op vraten,
En al mijn trouwe volk, die door mijn volle last
(250) Te vier en ook te zwaerd wel hebben aangetast
Tot dat zy moe en mat door t moorden moesten rusten,
En tot een dankbaarheit hun eygen wapens kusten,
Als oorsaak van haar vreugt, ja voedsel van hun moed,
Tot teken van hun kragt, waer mee zy t roode bloed
(255) Nog toonden aan haar zwaard, en roemden onze daden.
Alonso. Ik heb dees scherpe kling zo meenigmaal doen baden
In t Ketters rode bloed, ja wierden zoo vermoord.
Wat riep het slappe Volk tot Zutphen in de Poort
Ik ben een Catholyk, wild dog myn lyf verschoonen!
(260) Maar k sprak t is goed voor u, en ging hun daadlijk loonen
Met dees gewette kling, en vulde zoo de Poort
Met dood gebloede lien! veel mannen met de koort
Heb ik aldaar gedood, dat k veel gelade schuiten
Met lyken vol gepropt liet voeren dan na buiten,
(265) En wagenen vervuld met hoofden zonder tal,
Wie weet wat Leyden dan nog overkomen zal?
Die naar een lang beleg, door uytgeteerde magen,
Moet vallen in ons hand, en voorbereyde lagen:
Den Hertog en gy Vorst geeft last tot sulk verraad.
Sichem. (270) De Leydsche Burgery hier van niet vry en gaet.
k Ontzie geen man nog vrouw, wie om gena komt smeeken
Die zal ik met dit zwaerd vermorselen en breken;
En moorden dapper aan, tot dat mijn wakentheyd
Vermoeid van t zwaeijend zwaard zig tot de ruste leyd.
(275) k Meen t Haarlem nog gedenkt, doen zy van my zo strangen
De Vrouwen by de borst soo pijnlijk sagen hangen,
En mannen by de strot, de voeten bloot gemaekt,
Die wierd door brandend pek het leven uytgebraekt.
[fol. B2v]
Of met een zwaar gewigt haar liet de toonen trekken,
(280) t Geen dat hun lighaam dan schier pieken lang deed rekken.
De Moeder nam ik t Kind zeer wreedelijk uit de hand,
En heb het dood getrapt en in het vier verbrand:
Veel Maagden hoop aan hoop te zamen vast gebonden
Die wierden tot een prooi, my van mijn volk gesonden,
(285) Dat wel het meeste was daer ik mijn geyle lust
Moedwillig heb gepleegt en dan mijn moed geblust
Met dese mijne kling. Bald. Manhafte strijdbare Helden,
Gy syt mijn onderstand, die uwe levens stelden
Voor mijn onsterflijkheyd en hoogbefaemde naam:
(290) Uw daden die zijn my ten vollen aangenaam:
Volvoer uwes herten wensch in dese Oorlogs saken
Op dat de vreugde galm in Spanjes Hof mag raken.
Het baart onsterflijkheit en nooit vergeten lof,
Die u omhelzen sal tot in des Konings Hof.
(295) Maar nu is t raadzaam hier mee veinzery te plegen,
En haar met listig aas als honing te bejegen,
En lokken ze alzoo tot in ons lose ned,
En dan so gaat vry weer als d Ezels d oude tred:
Ik sal ten vollen uit haer goede saken loven:
(300) Ja noit van goed of bloed van haar te zullen roven:
En schryven brief op brief, met vriendelijk onthael:
En krygtme dus de Stad soo loondse met het stael:
Maer eer men nog begind, so moet men onse werken
Met gragten spiessen diep en dijken hoog versterken:
(305) Voor eerst aan Valkenburg die onvolmaakte Schans,
Trencheen diend aan den Rhijn soo isser geene kans
Door s vyands vlugge vloot dus moet men pas en dyken
Doorgraven om de Stad, op dat haar sno praktijken,
Ons niet te ligt verraan tot onser grooten schand:
(310) Dan lag ons roem en eer bespottelijk in het zand.
Boshuyzen Leiderdorp, Verdoes en Soeterwoude
Poelgeest en Gouderkerk, en t Huis van Hazerwoude,
Bewaert het alles wel, op dat eetbare waar
Te water of te Land tot Leyden binnen vaar.*
Alonso. (315) U wille sal geschien aen ons sal niet ontbreken:
De Boeren staan gereed om t alles af te steken
Tot schutting van gewelt. Bald. Wel vaard dan alle voort
En klampt de Stad met list en vlyery aan boort.
VYFDE UYTKOMST.
De Nieuw gekosen Gouverneur Verdoes met Stads Capiteinen.
Verdoes. MYn trouwe Bataviers, den vyand met syn magten,
(320) Die staen wy alle uur voor onse Wal te wachten,
[fol. B3r]
En u is wel bekent syn groote tyranny,
Syn wree moordadigheyd, en valsch verradery,
Die nimmer zat en is van menschen bloed te gieten,
Alwaer t wy met verdrag hem binnen Leyden lieten,
(325) Soo sou hy evenwel met moorden en verraen,
En vreeselyke dood ons Burgeren verslaen,
Om dan dit ongeval voorzigtig te vermyden,
Dat nooyt ons Burgery een Spaense moord moet lijden,
Soo vinden wy geraen, dat wy met alle man
(330) Hem keeren van ons Muur, soo lang men weren kan.
Ik waeg mijn lijf en bloed voor Burgeren ende Vrouwen!
Wild ook uw schuldge pligt voor Holland bondig houwen,
En strijden tegens hem, weerstaet zijn wreede hand:
Al ringt hy u om t lyf met zwaerden en met brand,
(335) Weest daer af niet verzaagt, maer keertze van uw Wallen,
Al zou ons Wal en Muur door storm ter aerde vallen.
Ik hoope dat den Heer met ons ten strijd zal gaen,
Als hy met Moises volk en Aaron heeft gedaen:
Al is hun heir gepropt met duyzenden van mannen,
(340) Die al te samen zijn tot moorden aengespannen,
Weest evenwel gemoed, want een die binnen woond
Verwind veel meerder magt als tien die buyten hoond.
Sijt noyt beweegelyk door zijn vervloekte schrijven,
Want in den schijn van vriend sou hy het al ontlyven:
(345) Dus agt geen loos gevley, op vals gemunt accoort,
De liefde die hy toond is niet als brand en moord,
Capit. O steunsel onser magt! wy schroomen geen Tyrannen
Wy steunen op u moed en trouwe strijtbre Mannen
En sterck benaude Stad, die schier onwinbaer lijkt
(350) Soo maer den zegen Gods niet van ons wapens wykt.
Wy gaen nu vol van moed na al de Ravelyne,
Besetten Oostenburg, en t Huys van St. Catryne,
Bourgonje t hooge huys, het Urzels sterke Slot,
Tot aen het huys te Berm besetten met het Rot.
(355) Wy zijn te saem bereyd te wederstaen hun stormen,
Al sou men dese Stad gelijk een Molshoop vormen,
Ja vegten ook zoo lang op hunner wreed geweld,
Tot dat ons bloedig zwaert of wreede honger veld,
En of het noodlot viel dat hier quam honger plagen,
(360) Soo sal men t ons behoef veel liever honden knagen,
Ja tot des Vyants spijt, ons eygen linkerhand,
En houden dese vuyst ten dienste van het Land,
Daer mee wy in den nood ons dapper sullen weeren,
Soo sal syn grage balg noit Burgers bloed verteeren.
Verdoes. (365) Hoe sterk is men gemant?
Capit. Ontrent zes duysent man.
Bekwaem en strijdbaer volk, dat wapen voeren kan,
[fol. B3v]
En Jongmans sonder tal, die al de aarde werken,
Digt by het Schutters Huys en Ravelijns versterken,
Een yder is vol moed, en dapper in de weer,
(370) En zoeken door haer werk te halen Krijghsmans eer.
Een Boer komt vlugten.
Verdoes. Sta Huisman met u Pak van waar komt gy soo loopen?
Boer. Uyt water slijk moeras daer k schier had in versopen,
En uyt het Spaans geweld tot aan mijn keel toe nat.
Verdoes. Waer wiert gy hun gewaer? Boer. Digt aan t Benthuizer Gat.
(375) En t volk van Soetermeer word alle weg gedreven;
De vyand woest en brand en brengt het al om t leven:
De schuuren zijn verbrand, het vee verstroit gedood;
Zy breken Huys en Hof, t leyd alles voor hun blood;
De Vrouweschenders staen in doode liens omlommert,
(380) Met sabels scherp geveld, door t geronne bloet beslommert.
Verdoes. Waer aan neemt hy zijn weg? Boer. Regt aen naer dese Stad
Want hy t Noordasche vlak al ingenomen had;
En met een vleugel volk vewoesten al de Huysen,
Zy maeckten hun terstont toen meester van de sluysen.
(385) Daer wierd het als vermoord tot t eerst geboren Kind;
De moeders zagen t aen, en wierden als ontzint:
De Maegden over al die wierden vast gebonden;
En door het woedent volk van s vyands magt geschonden;
Geworpen in haer hut en jammerlyk verbrand:
(390) Zoo dat er veele volks verslagen leid in t zand.
En soo ik in de vlugt kwam binnen Soeterwou:
Op hoope ik aldaer heel veylder wesen sou;
Maer t was er al in roer den vyand kwam marcheeren;
Om zijn gewette zwaard met Christen bloed te smeeren:
(395) Maer t volk haer domme vee naar andre plaetsen dreef;
Zoo datter niet veel volk tot Soeterwoude bleef;
Maer voegde hun te hoop ontrent de Papenbrugge,
Voorsien met halve Lans, met vork en vlassers plugge;
En trokken wederom met grommelijk gemoed;
(400) En sloegen eenen troep Soldaten onder de voet;
En kregen grooten buyd in t plunderen der Zoldaten,
Maar moesten door de nood het alles weer verlaten;
Den vyand quam weer aen, en dreef het volk van kant;
En heeft een Bloedvlag by het Papenmeir geplant,
(405) Sijn volk by hem gerukt, de Waatren ingenomen,
Tot dat het meerder volk van hem is by gekomen,
Doen wierd een Schipbrug voort geheel op t Meir geleyd,
Alwaer het woedent volk hun in het land verspreyd.
Verdoes. Waer maken sy zig vast? Boer. Dat weet ik niet te seggen,
(410) My dunkt sy Kroonesteyn voor eerst nu gaen beleggen,
Ik hoorde groot gekrijt en t roemen was loop an,
[fol. B4r]
Sla dood wat adem heeft, en spaard geen Vrouw nog Man:
En weer aan dandere zijd was zoo een schermutzeeren,
Men kond aen geenen eynd zig niet te rugge keeren.
Verdoes. (415) Op Leidse burgery, op op en sla de Trom
Men voeg het volk by een, op dat het spoedig kom
Met volle Krijgsgeweer: t Geschut voerd op de wallen,
Op dat wy schielijk niet en worde overvallen:
De tijd lijd geen verloop. Capt. Vaar wel ik spoed me voord.
Verdoes. (420) Steld u slag-ords gewijs voor muuren ende poort.
Capt. U wille sal geschien. En zoo zy ons bespringen
Zal ik dees stale kling haer in het herte dringen. Capt. binnen.
Verdoes. En gy passeerd u weg: ik dank u voor t bescheyd
Dat gy my hebt gedaan in dees gelegentheyd.
Boer. (425) Wel heerschap ik vertrek, gy moet verwinnaar blyven,
En s Vyands felle magt van uwe wallen dryven. Boer binnen.
Verdoes. O droef benaude Stad ik vrees voor ongeval,
Ik vrees dat hongersnood u onderdrukken sal,
Dog egter ik houw moed, en sal t niet laten blyken,
(430) Op dat geen kwade moed de Burgers doe bezwyken,
Op hope van ontzet, maer soo dat word belet,
Zoo is het gantsche Land in s Vyands hand gezet.
ZESDE UYTKOMST.
Duyvenvoorde Lidt des Leydschen Raad.
Duivenv. DE droeffelyke staet en groot benauwde tijd,
Ja Burgerlijk geschrey verspreyd zig wijd en zijd,
(435) Ik sie een groot geschrey in Leydens Kamer schijnen,
En Burgers in het nat haars tranen schier verdwynen.
O Leyden! hoe s u ziel met wee en ramp belaan,
Wie zal u helper zijn en uwen vyand slaen?
Helaes wie zal het doen? Wy kunnen s Vyands magten
(440) Door zwakheyd niet weerstaen, maer moeten door de kragten
Van s hongers zwaard vergaan. O gruwelyke dood!
Zuld gy ons knager zijn in Oorlogs barssen nood,
O Leyden ziet wie dat u Wallen komt benauwen!
Een Gier die t ingewand en bloed van u sal knauwen.
(445) O Wees en droeve Weeuw! bedrukt tot op het hert!
U eerst verkrege vreugd verandert wel in smert.
Wy zijn nu weer omringt van Albas wreede honden!
Zy snakken naar het bloed met goddeloose vonden,
Geblasen in het oor door satans boose list,
(450) Die na des menschen ziel gestadig haekt en vist.
O wreede tyranny, wat sal men nu hier kiesen?
Het langzaam hongers zwaerd, of goed of bloed verliesen,
En vallen in de hand der Moorders fel en wreed,
En setten stad en land en vrydheyd in het leed,
(455) O neen wy willen eer van honger hier versmagten,
[fol. B4v]
Als t ongetoomde volk haer ongena verwagten,
Wy hebben nog een hoop een hulp en toeverlaet,
Waer op men bouwen mag en vastelijk op staat,
Die Pharos stokkig hert, en al zijn strijtbre knegten,
(460) Op t Roode Meir verwon doen hy de stroomen slegten,
En Amelek bevogt en sloeg hem gantsch ter neer,
Die is ons eenigen troost ons Schild en ons geweer.
Vander Werf. Duyvenvoorde. Raephorst. Broekhoven.
Vander OP dat het hongers zwaert t Lands hoop niet kom doorbreken
Werf Soo is t noodig dat wy van t getal der menschen spreeken,
(465) En hoe lang dat het graen met scherp en schaers gedeel,
s Lands oorbaer strekken sal terwijl het in t geheel
In ons bewaring is men heeft ook Os en Schapen,
Ia al wat eetbaer is doen soeken door ons knapen,
Tot voorraed in den nood en voegen t hier by een,
(470) Op dat men al het volk kan spijsen in t gemeen.
Duivenv. t Is al gelijk besteld en ook by een gedragen;
Maer t Borgers droeg geschrey had haest mijn moed verslagen.
In t aensien van t gesmeek om hare eetbre waar
Te houden maer t moest voort, en na het by malkaer,
(475) Was op t Stadhuys gebragt zoo heb ik daer gevonden
By dhondert zeven last, tot veertien duyzend monden,
Helaes te weynig graan om een omringde Stad
Te voen in oorlogs ramp en wagten t open pad,
Op hoope van ontzet, men moet van honger sterven,
(480) Of Leyden tot een puin der Spanjaerds zien bederven.
Raaph. Soo is het nu gesteld wy staen in groote vreesen.
Indien wy weerstand doen daar geen gena zal wesen:
t Waar na mijn oordeel goed te smeeken om gena:
[Want so hy ons verwint, so komt berouw te spa.]*
Broekh. (485) Spreek niet van goe gena om Leyden op te geven,
Des Spanjaerds eed is wind hy zal in t moordig leven,
Al even dapper gaen. Hoe deed hy Rotterdam,
Daer hy door goed verzoek met t Leger binnen kwam:
En alsoo ras de Mark van hem was ingenomen,
(490) Is haer dees sotte hoop wel jammerlijk bekomen,
Hy dood de Burgery met Zwaerd met vuur en touw,
Sijn moordlust groeyde aen en spaerde maegt nog vrouw.
Tot Haarlem desgelijks veel Burgers sy verdronken;
Soo dat er wel ontrend ses hondert zyn versonken:
(495) En ook tot Oudenaerd en Naerden in de Stad,
Dat dese Vaders beuls doen setten in een bad,
Van burgers traan en bloed en Sutphen niet verschoonde,
Sijn woord was al Sla dood gelyk hy t daaglijks toonde,
Met godloos moord geweerd zyn woord is nu Accoord,
(500) Maer zijn vervalschte Schrift houd al van zwaart en koort.
[fol. C1r]
Al blinkt het yser schoon het laet niet sijn verroesten:
Betrout u vyant niet hy laet geen moord nog woesten;
Al looft dien Tyran veel hy discht met scherp fenijn;
Dat schoon voor t ooge lijkt, maer guwelyk is in schijn,
(505) t Is na mijn oordeel best, een vast besluit te maken,
Te keeren van de Stad sijn moorden stormen blaken:
Hier diend een Eed gedaen dat elk in sijn kwartier
De Stad getrouw sal zijn tot dat het alles hier
Het uiterst heeft verwagt en dat geen hoop van magten,
(510) Hier weer te wachten is, soo moet men dan verwagten
t Gena en ongena dat ons dien vyand toond,
Wy worden even niet t zy nu of dan verschoond.
Raaph. Dees raet bevalt my wel, laet ook de burgren sweren
Dat sy van Muur en Wal den vyand sullen keeren:
(515) Volvoeren wy het stuk tot aen den laesten man,
Verzwakt door t hongers swaerd sig niet meer weeren kan.
V. d. Werf. t verbont moet sijn volbragt, kom laet ons hier te samen
Op hoope van ontzet dit onder ons beramen;
Geen vreesselyker straf heeft Leyden ooit verwagt,
(520) Als dat men door het staal of hongers zwaerd versmagt.
Al is ons dijk en weg en water pas benomen
God kan het haest verzien en weer Ontzet doen komen.
Die ons nae t leven staet loopt ligt zijn dood te moet
Terwijl hy t vinnig swaerd wil domplen in ons bloed.
(525) t Geval is wonderbaer wil hy de Stad verdelgen,
Soo moet hy eerst ons bloed en aller magt verswelgen,
Die Burgers angst verjaagt verwind de meeste strijt,
En midden in t gevegt de minste schade lyd.
Duivenv. Tot welstand van ons Land en Godes Kerk te eren!
(530) Soo voegt u by t geweer op dat wy t zamen sweeren.
EEDT.
,, WY zweeren goed en bloed tot vryheid van het Land,
,, Voor Godes Heilig Woord en Staten onderstand,
,, De Spaensche Tyranny van onse Muur te keeren.
,, Tot dat den laetste Man naer lange tegenweeren.
(535) ,, Heeft magtloos afgeslooft zijn kragten en geweld,
,, Door t swaerd of hongersnood ter aerden is geveld.
,, Soo straf IEHOVA ons so wy t niet naer en komen
,, En wil ons naer verdienst van onse werken lonen.
Raeph. t Besluit dat is nu vast en bondig hier gemaakt,
(540) Een ider draegt nu zorg dat Leyden werd bewaekt:
Soo God ons nu behoed voor stormen ende loopen,
Voor aenslag of verraad staan wy op goede hoopen!
Dat naer een lang beleg wy krijgen hulp en magt.
Duivenv. Haer baet geweld nog list als God haer Heir verkragt,
(545) Men maeckt de Stad vol moed by Mannen ende Knegten,
[fol. C1v]
| I. VERTOONING. |
De trouwe Leidsche Raad gaat hier eenparig zweeren,
Met goed en bloed voor t Lant, en Vryheit, en Gods Kerk,
Den Spaanschen dwingeland kloekmoedig af te keeren,
Door Godes wil en magt, die maakt den zwakken sterk. |
Om als t de nood vereyscht, Victory te bevegten:
t Moet aangedreven zijn, al waer t hier droef gesteld,
Soo moet men evenwel doen wederstaen t geweld!
Want zoo het hooft bezwijkt, en laat de moet vervallen,
(550) Het Lijf verzugt zig ook, en smelt tot niet met allen.
Soldaet. Myn heer k vrees voor verraed! hier heb ik op de Wal
Gevonden desen Brief. Duivenv. Wat of dit wesen sal.
Raaph. Kom breekse spoedig op, en laat den inhoud lesen.
Broekh. t Is Vyants zegel werk, t sal uyt het leger wesen.
Duyvenvoorde leest.
IK Baldeus Soon van den Hertog van Alba, eisch uit last van zynen Koninkl. Ma-
jesteit van Spanjen, Leyden met den aankleve van dien op genade en ongenade
in ons handen, ende dat in korten te resolveren, sonder meer als drie dagen uitstel
te neemen, ende zoo uwe hartnekkigheit dese voorstelling verwerpt, zal ik naer
verovering alle uwe Burgers door het scherp mes van Justitie laten passeeren
want soo onmogelyk als de Sterren aan den Hemel te bereiken, so onmogelyk
is de Stad door menschen handen te ontsetten, dus laet u hartnekkigheit geen
oorsaak van u bederf syn.
Beraat u in tydt.
[fol. C2r]
(555) O vreesselyke brief waer voor een yder schrikt!
Waar door dat Holland schreid en in t bloed verstikt.
O Naauwe omringde Stad met druk sag ik u tranen,
Toen dese Vaders Beuls voor uwe Wallen quamen!
Die als het ongediert steeds swieren over al,
(560) En zoeken t lauwe bloed te tappen uit u wal:
Ja hongeren naar t nat van Burgers bloedge tranen,
Om haar bloedgierig hert met lust daar in te banen.
Maer neen soo lang dees arm aan t Lighaam is gevest,
En ons maar soberlijk den honger word gelest,
(565) Zoo sal hy nimmermeer soo God ons spaart het leven,
Ons dwingen met geweld om Leyden op te geven:
Wy sullen noit verstaen tot d overgaav der Stad,
Voor ons het zweed en bloed door t zwaard is afgemat.
Broekh. Wat dunkt u Heeren dan hoe lang het graan sal strekken,
(570) Wat sober uitgedeeld t zal zoet en zuur verwekken:
Want tast in u gemoed terwijl men schryven sal
Aan ons Groot Mogend Vorst op dat ons ongeval,
Met hulp van Godes hand breng wederom verblyen.
V.d. Werf. Vier maanden staan my vast en meerder mag t niet lyen.
(575) Soo stapt men merkelijk de bittre dood te moed.
Raaph. O Haarlem! door u val smaakt Leyden zoo een roet,
Die dag dat uwe Wal en Burgers nedervielen,
Voor t Spaans vervloekte volk die t alles ging vernielen,
Betreuren wy nu nog, Had nu d Oranje Vaan,
(580) Tot Spanjaars spijt ons vreugd op uwe Wal gestaan.
Wat aengenamer hulp waar dan voor ons gebooren,
Maar die t al houden wild heeft nu het meest verlooren.
Van nog soo dit besluit ten besten ons gelukt,
Soo hoop ik den Tyran sal zijn van ons gerukt,
(585) Gy Heeren dit besluit, nu daadlijk aan de Staten
De weet moet sijn gedaan op dat zy niet nalaten
Te naderen dese Stad en zoeken met geweld,
Den onbetoomden Draak te dryven uyt het veld.
Duivenv. Men prest de brieven voort op dat zy ook beginnen,
(590) Men wind een grooten strijd soo men dees tijd mag winnen,
Een yder hoed zijn muur en wagt op goed bescheit,
En soo met hoop van troost een bleyen uytkomst beid.
SEVENDE UYTKOMST.
Leiden.
WAt lyd mijn ingewand wat kruipter door mijn leden,
Elk lid dat klopt en beeft van boven tot beneden,
(595) En t bloed bedroeft myn ziel soo dat mijn bange hert
Naar adem haakt en trekt in t midden van de smert.
Maar laas een zinnen stryd van s avonds tot den morgen,
[fol. C2v]
Houd sig met eigen stryd in t lichaem vast verborgen,
Om dat ik teere Maegt nu onder Wolven sta,
(600) En als t verdwaelde Lam verwagt hun ongena.
Waer vlugt ik nog in t laest van dese wreede Wolven
Hoe hebben sy my nu in hunne kring bedolven?
Hoe kom ik weer ontzet wie helpt my uit den druk,
Wie vegter voor myn kans en stut myn ongeluk?
(605) Ay wierd ik maer gelooft wat soud t my vreugde wekken,
Wat sou daer zugt en druk uyt mijne ziele trecken,
En dat mijn ingewand liet vallen zijn verdriet,
Maer laes de hoop is swak en eigen troost is niet:
De nagt is ook myn dag men moet gestadig waken,
(610) Met t woelend ingewand dat schier vergif wil braken,
En spouwen niet als vier op dat de Wolven wreed
Verschrikken van t geblaek en niemand nader treed.
Maer laes ons tegenweer dat mag heel weinig baten,
Sy sijn te vast bepaeld en willen niet verlaten,
(615) Het geen sy voor een prooi besetten over al,
Maer soeken t door hun list te vangen in de val.
Daer hoor ik Oorlogs toon dat sal my nader komen,
Het ysselyk geluyt komt ruisschen door de boomen,
Wat of het wesen sal het schatert in mijn oor:
(620) Ik beve voor de klank dog neig my tot gehoor.
ACHSTE UYTKOMST.
Carion met een Trompetter.
Verdoes antwoord op de Wal. |
Verdoes WAt is t dat gy begeert? Carion. Ik eisch van Konings wegen!
De Stad in mijne hand. Verdoes. U eisch komt niet gelegen!
Wy geven Stad nog Land in Moordenaers gheweld.
Carion. Daer is gena voor u soo gy u reedlijk steld.
Verdoes. (625) Gena gelyk gy t Land hier over al verteerde.
Carion. Om datze haer te streng met goot verraet verweerde:
Den Hertog heel vergramt ontoomde s Konings magt,
En strafte d hoonder soo die hem soo weeklyk agt:
En soo gy niet en wilt het jong geboren kind,
(630) Dan ook niet leven sal indien men u verwind.
Verdoes. Eer wy het op de hoop van u gena sou geven,
Soo swaeyen wy het swaerd tot t einde van ons leven,
Ja sullen vol van moed so lang u wederstaen,
Tot dat de laesten Man syn leven is vergaen.
(635) Dan dog wy hebben hoop om uitkomst te verwagten,
Sijn Hoogheit zal men haest hier binnen sien vernagten.
Carion. Wat uitkomst wagt gy dog het Leger is ter neer
Geslagen en verwoest haer magt en kan niet meer,
[fol. C3r]
| II. VERTOONING. |
Den wreeden Carion laat een Trompetter hooren,
En eischt uit s konings naam, de Stad in zyn gewelt:
De Steevoogt niet te min en leent hier toe geen ooren,
Maar slaat hem plotsling af dit maakt de Spek ontstelt. |
Verzamelen by een hun Vaendels sijn gewonnen,
(640) En t meeste Volk gevaen. Verdoes. Dat heb gy guid versonnen;
Wat meend gy dat wy hier voor logens sijn vervaert,
Ik weet sijn Hoogheits magt is niet by een vergaerd.
Gy Helhond voort van hier gaet naer u moordenaren,
En zeg den opper beul met al sijn bose scharen,
(645) Dat hier nog kruit en loot voor hem ten besten is.
Vertrek hier voort van daen eer ik mijn gramschap slis.
Carion. Ag Burgeren dees hoon zult gy u nog beklagen,
Verdoes. Ik zeg dat gy vertrekt met dees vervloekte lagen,
Of dit past op u komst. Carion. Dat breekt u namaels op:
(650) Dit Zwaerd dat eischt door wraek te kloven door u kop.
Verdoes. Ik zeg dat gy vertrekt ik rade u nu ten besten,
Want zoo gy langer toeft so sullen dese Vesten
U Galg en doodkist zijn. Daerom zie wat gy doet.
Carion. Blyft hard en stapt u dood tot uwen hoon te moet. binnen.
[fol. C3v]
NEGENDE UYTKOMST.
Baldeus. Carion. |
Bald. (655) HOe breek ik dese spijt ten vollen na mijn wenschen!
Hoe zal die gruwelyk hoon door wraak dees Stad verslensen?
Hoe sal ik door mijn swaerd en met dees vlugge hand
Den hoonder sneuvelen doen of worgen door een band,
Op dat hy weet dat hy so vromen Prins ging schelden:
(660) Ik zweer by dit gebied dat ik het sal vergelden.
O spijt vervloekt bescheyd die my mijn moedig hart
Soo dapperlijk vergramt en myne degen tart,
Hoe derft gy boos bedrog soo smadelijk hier spreken,
Daer ik u heb omringt en gy niet uit kond breken,
(665) Of worstlen uit mijn hand O gruwelijk bestaen,
Maer dees gewette kling die sal het effen slaen.
Maer t schynt zy zyn bewust hoe listig wy eens schreven,
Om so de Wet en Land de steek des doods te geven:
t Was onder goedheyds schyn het geen wy riepen soet:
(670) Ons Vorst dorst na de Vree maar niet na Menschen bloed
Men schreef se wat gy doet spaer Vrouwen ende Kindren,
U Vryheyt is gereet niemand en zal men hindren:
Dan dog zy zyn zoo hard als d alerhardste steen,
Maer k sal na korten tyd wel van haer boesem kneen.
Carion. (675) k Sprak Burgers sie voor u gy zult het u beklagen,
En scheld de Vorsten niet maer wild met hun verdragen,
En ondertast de zaek maer t antwoord was gy Field,
Vertrekt terstond van hier eer u mijn hand vernield.
Baldeus. Verzet u ongeval want naer verloop van weken,
(680) Sult gy die smaed en hoon ten vollen konnen wreken,
Soo koelt u wraeklust dan aen dese lasteraar
Wanneer d hardnekkigheyd des Ketters allegaer
Sal springen voor hun hooft: dan zal t Fortuin weer swayen,
Voor ons onwinbre magt dan sal hun rad verdrayen,
(685) En mayen lyk op lyk tot dat het Swaerd verstomt,
[En t lang gedreygde bloed der stad is uytgepomt,]*
Geen Schelmstuk, t sy hoe vals gy het ook mogt versinnen,
Indien het dienstig is om dese stad te winnen,
Geef ik u volle magt brouw aanslag en verraed,
(690) En pars de ziel uit t lijf die u na t leven staet,
Soo sal men tot ons eer om t hoogste Lied te zingen,
Het Ketters hard gemoed met d Inquisitie dwingen:
Want t is een vreeslijk volk die altoos met geweld
Sig zelven waer het kan in heerschappye stelt.
(695) Dus steld nu goede wagt en laet geen wegen open,
Op dat dees Vyants magt geen schanssen af komt loopen,
Soo word haer moet gestut en druk verteert haer Stad
[fol. C4r]
Wy sullen haer in t hart doen beven als een blad.
Carion. Om aen t gewenste heil in t korte te geraken,
(700) Soo laet ons aen dees weg een vaste Schansse maken:
Want k hebbe hier verspied hoe dater vele lien
Van Warmoes Kool en Graen en wortelen zig versien,
Al sluypent by de nagt bekruipen zy de wegen,
En plukken al t gewas, van t geen daer is gelegen.
(705) Soo word de Stad voorsien met nieuw gewasse Fruit,
t Schynt dat het aen t gemeen gegeven is ten buit,
Het welk ons schaelyk is wy moeten daer op letten,
En stadig in het Land Soldaten neder setten
Op dat er niemand meer sig selven soo verstoud.
(710) Die hem by dag of nagt op t platte Land onthoud.
Wat dunkt u van het stuk; Bald. t Is van u wel versonnen;
Ik wil dat aen die Schans sal daedlyk begonnen,
Zoo sal men met gewelt betoomen hunnen loop,
En brengen by het Graen geschut en Loot te koop,
(715) Ga voer gy hier het volk ik sal u hier vertoeven Carion binnen.
Het maken van dit werk sal Leyden soo bedroeven,
Dat zy door grooten angst en soo een ongeval
Niet weten hoe sy ons van haer nog keeren zal.
Ik zal hoe langs hoe meer hun Wallen zoo benauwen,
(720) Dat zy haer vleesch en bloed door honger zullen kauwen,
En worden soo verswakt in hare hongersnood,
Dat sy wel jammerlyk dan roepen om een Brood,
Ik schroom geen tegen weer van buyten nog van binnen,
Wie sou soo grooten werk weer sterk van Volk verwinnen,
(725) Wie had soo stouten hert te vallen op ons magt;
Te naken het Geschut dat door sijn groote kragt
De stoutste wyken doot hoewel t met diepte gragten,
Is dapper op gewerkt: wat baed dan storm of kragten
Te wagen voor de Stad het welck haer niet en voed,
(730) Als al haer Volk verspilt dat haer nog swakker maeckt.
Daer komt den Krygsheld aen die met zijn Mavors handen
Soo dapper heeft gekamt in t rooven van de Landen:
Het schynt tot s Konings eer dat hy loopt in de vlam,
En maekt den Adeldom onsterffelijk van stam.
Carion met zyn Soldaten.
Carion. (735) SA treed in dese Schans en stryt als wreede Gieren,
En dwing u Vyand so dat hy in geen manieren
Kan komen op dit land Loop dapper op hem an,
Maekt dat niet een van hun uw Swaert ontkomen kan.
Weest altijd op u hoed en dwingze in haer wallen
(740) Te blyven, zie ook toe dat sy nu ook niet vallen
Verradelyk in u Schans een yder kwyt zijn eer,
En maek met dappre moed te passen op t geweer.
[fol. C4v]
Baldeus. Maar tot versekering zult gy dit gouverneren:
Een bende zonder hooft en kan geen aanval keeren.
Carion. (745) Ik voeg me naar u wil, laat t vryelijk op myn staan,
Gy moogt na uwe Tent gerustig heenen gaan. Baldeus binnen.
Waak op, ik hoor geluyt! het is hier slegt geschapen;
Op mannen, in t geweer; op Wapen! Wapen! Wapen.
Leidsche Burgers vallen uyt, en veroveren de schans.
| III. VERTOONING. |
De Leidsche Burgery valt uit op s Vyands Schanssen,
En jaagt, vol dapperheit, het Spaans gebroed daer uyt.
Die laten, vol* van schrik, Musquetten, Houwers, Lanssen,
Ja, Leeftogt, Kruit en Loot, den Stormers tot een buit. |
Leid. Burg. SLa dood! sla dood! sla dood!
Carion. Og mannen geeft gena!
(750) Een yder hoed zijn lijf. Leid. Burg. U smeeken komt te spa.
t Sa Burgers, weer u nu, en laat de moet niet zakken.
Spanj. O schandelyk gevegt, uit ons gemaakte Brakke
Soo schandelyk versaagt! Leid. Burg. Sla dood! wie in de Schans
Hem in de wapen houd, verdiend nu (?) deze kans:
(755) Dees t zaem gerotte guits zyn t hunner schant gevloden,
En laten in hun vlugt wel by de Vyftig dooden.
Nu is het vrugtbaer land een roof voor alle man,
Een yder haalt zoo veel als hy maar dragen kan.
[fol. D1r]
TIENDE UYTKOMST.
Burgermeester Vander Werf.
GOd hielp ons wonderbaer ik moet sijn daden loven,
(760) Dat hy tot roem van ons den Spanjaert heeft verschoven,
Geslagen op de vlugt vermorselt met het stael
De rest verstrooit en dus gedreven altemael
Tot in hun Nadernis en opgegraven Wallen,
Alwaerse heel verschrikt ter neder syn gevallen:
(765) Soo dat dit Spaens gedrogt niet hebben weer bestaen
Te maken aen het Land of naer de Schans te gaen,
Sy vloden als het sand dat voor de wind moet stuiven,
Dat vald en ryst en vliegt en overhoop moet schuiven,
Soo ging t met dit bedrogt. Maer Vader mogt ik sien
(770) Dat sy door uwe hand van Leyden moesten vlien
So was de angst en nood en kommer afgenomen,
Soo quam uit uwe rots s Lands vryheid wederstroomen,
De welstand rees weer op de Stad die baerde vreugd,
De kinders slap en flaauw die smaekten weder jeugt,
(775) Daer t voedzel van de borst nu droevig weg moet droogen
Door swaren hongersnood soo dat men s Moeder oogen
Siet zinken in haar hooft door traentjes die zy laet,
Om dat haer Suigeling in zulk een droefheid staet.
Veel Maagden uytgeteert, die siet men lope dwalen
(780) Vermomt hier aan de Vest om eenge spijs te halen.
Hoe stond ook t Volk in roer doe wy aen onse wallen
Ons Burgeren in de Schans der Spaensen sagen vallen,
Doen hoorde men de vreugt weer galmen in de Stad,
Dat yder schier zijn quael door vreugt vergeten had:
(785) Voorts bragt men nieuwe* vreugt die door geweld van mannen
Digt aan des Vyands oog doen waren aangespannen,
Om plukken al het groen dat op de Landen was,
Van Wortelen Kool en Fruyt en t geem daer meerder was.
Wat waser toen een strijd men kond geen volk versaden,
(790) Een Vrouw seer ongeschikt stond tot de keel geladen,
Sy viel ter aerde neer en stikte op de daed,
En liet haer leven soo ellendig op de straet.
Wie of daer komen sal.
Drie klagende Burgers.
I. Burger. O Vorst der Leydsche Staten,
Hoe lange suld gy ons in dees elende laten,
(795) Door na u onderdaen en zijn te zwaren kruis,
Die door den hongers nood zijn Vrouw nu dood in huis
Ellendig leggen vind mijn kinderen voor de deure,
Die lekken uyt de goot met een zwaermoedig treure.
Ag mog ik eins met haer als den verloren Soon,
[fol. D1v]
(800) Myn leeven voen met draf? maer laes t ons verboon!
Van Spanjaars die ons nu naar ziel en leven putten
Wie sal ons nu voortaan voor meer onheil beschutten,
O desperate tyd! die ziel op ziel vervoert,
En daar het Spaensche Juk soo listelyk op loert.
(805) 2. Burg. Ag trouwe Burgers heul laat u versiende oogen
Op ons ellendigheyd dog eenmaal sijn getogen,
Het alderharste hert al was t van staal gesmeed,
Wierd door ons droef elend tot dweegheyd zagt gekneed.
Kom met een groote Schaar besie de droeve suylen
(810) Myns huis daar gy t gekerm en t al te nare huylen
Aanschouwen zult mijn Vrouw die eerst bevallen was,
Lag in een groot elend maar na een dag soo ras
Sy maar begon te staan soo is sy heen gekroopen,
En sogt haer voedsl doe in vuile vuilnis-hoopen,
(815) En liet allenig t huys haer teere Suygeling,
Dat door ellendigheyt de felle Dood ontfing.
Ik kom met haer in huis sy wiert door schrik bevangen,
En braakt de ziel uit t Lyf met tranen op de wangen:
Sy roept O Man ik sterf en geeft een snak of twee,
(820) Ja roert haar verder niet en leit nog op die stee.
Ik stond door rouw verbaast en wist niet wat te maken,
Ik kon in langen tyd myn Vrouwe niet genaken
Dus kom ik nu om hulp u redelykheid is groot,
En balsemd myne wond in myn bedroefde nood.
(825) 3. Burg. En ik na dat ik ook was van de Wagt gekomen
Heb ik aan Pancras Kerk een droef gezigt vernomen,
Mijn kinderen alle drie die lagen voor de deur,
En lekte t gronne bloed gedreven door de scheur,
Dat slagers binnens huis van Paarden lieten loopen
(830) En scheptend in hun hoed dat sy door honger soopen.
Helaas! na dit gezigt soo vond ik swaerder kruis,
Myn alderwaerste Vrouw die vond ik dood in huis:
Sy sat op eenen stoel haar hande styf geladen.
Met vellen van een Paart, O swaart van ongenade,
(835) Wat brengt gy my verdriet: O Man zie ons ellent,
Hebt gy een Christen hert dat Christen hert erkent,
Erbarm u over ons aansie ons droevig lyen.
Vander Werf. O droeve Burgery hoe kan ik u verblyen,
Daer vreugt nog hoop en is wat wilt gy dog van my,
(840) Wat kan ik hier in doen, dat tot u vreugt gedy,
Is uwe elende groot God hoop ik sal t versagten,
Gy moet daer tegen aan een soet verbyden wagten,
God straft nu onse sond. Burg. Ons druk is laas te groot.
V.d. Werf. Ons sonden zyn voor God nog zwaerder klaer en blood,
(845) De straf die is wel swaar maar groot is Gods genaden;
Nog grooter is de deugt van syne vrome daden,
[fol. D2r]
Die hy bewesen heeft wanneer het hem behaagt
Soo is des Vyands magt wel haastig weg gejaagt,
I. Burg. De tyd valt ons te lang men ziet de doon vermeeren,
(850) En t lang gevoede bloed door hongersnood verteeren.
Men loopt nu by de weg en soekt de spijs op straet,
Die lang vertreden is en over al, wat raet?
De kasten die syn leeg de maegschap is vergeten,
De Brouweryen leeg den Bakker heeft niet t eten,
(855) Den Adelyken staet die t eer in volheit had,
Die zoekt door Hongersnood haer kost aen Hont en Kat,
Den arm gemeenen man die vind men by de wegen,
Met kindren dood ter aerd door Pest ter neer geslegen,
De burgers zijn te zwak om hier de doode lien,
(860) Gelyk t behoorlyk is met aerde te versien.
| IV. VERTOONING. |
Zie eens t verzwakte Volk zy kunnen nauw begraven
Dee dooden van de straet de baer valt op haer lyf,
Door honger krygt de Pest, aldaar een open haven,
En stapelt Lyk op Lyk, spaert Kindren, Man, nog Wyf. |
Vander Werf. Helaes wat sal ik doen Wat sal ik hier best maken?
Hoe sal hier nog een ent van dese droefheit raken:
Wat middel is hier toe? 2. Burg. Dat gy de stad opgaf.
Vander werf. De Stad O quaet bescheit en spreekt my daer niet af,
(865) Soo leed gy meer elend in plaets van sonder eten,
Saegt gy u vlees en bloed moordadig neer gesmeten,
[fol. D2v]
k Neem daar een gruwel af k en sta dat nimmer toe,
Tot kwyting van mijn eer, in Leyden nu behoe
Voor t rouwe Spaensche juk: k zal nimmer consenteren!
(870) Maar tot myn laeste bloet haar van ons Wallen keeren.
Ag Burgers! weest getroost, en stel u dog te vreen!
Erbarm u over t Volk van Leiden in t gemeen:
Want valt gy haar te voet, hun juk zal u verdelgen,
Hun noit ontroerde bloet zou u door t zwaart verzwelgen:
(875) Dus zie wel wat gy doet, de plaeg die valt op u,
Een plaeg daar daart voor schrikt, en plaeg waer voor ik gruw.
3. Burgers. O Zuil der Leidschen Staat! gy hoet ons voor de kuilen
Die voor ons zyn bereid; maar saag gy dat ons builen,
Door droeve hongers-nood! ik agt het zwaarder pyn
(880) Als in het Spaens gewelt haer klauwen vast te zyn.
Vander Werf. Daar komt de Bode aan. Wat iser goets geschapen?
Bode. Myn Heer, het Princen volk is dapper in de wapen,
En leggen al gereet met Schepen sonder tal,
Regt op t Nootrwyksche Vlak. Vander Werf. Hoe staat het over al
(885) Door t water van de maas? Bode. Het water is geloopen
Wel zeven palmen hoog, daar is nu goet te hopen
Te worden haast ontzet, zoo zig de wint maar rept!
Ik hoop gy binnens weeks secours van Vivres hebt. Bode binnen.
1. Burger. O overvreugde maar, die Leyden komt begroeten,
(890) En breekt de Spaense kling aan stukken voor haar voeten.
Vander Werf. Breng deze teyding straks met vruegde aan den dag
Op dat het al het Volk tot vruegt verkwekken mag. Borger binnen.
Hoe is de stad in roer by mannen ende vrouwen
Elk his de felle twist: hoe zal ik het werk nog brouwen
(895) Dat yder zig vernoegt? Men schelt al steets op my,
Dat ik de oorsaek hier van dees ellende zy.
Sy volgen quaden raat, en staan te murmureren,
En dreygen my, en ook myn huis te distrueren:
k Hout egter stant, en roep: wel hoe, wel mannen hoe?
(900) En brouw geen binnen-kryg, hoe benje dus te moe?
Dan troost ik so ik kan, en stel haar weer in vreden!
Een ider is getroost door t hooren van myn reden!
Maar zie, des vyants list die sluit zoo nauw de Stad,
Met schanssen vol van Volk, dat naulyks hont of kat
(905) Onzienlyk door zou gaan? Veel Brieven zijn geschreven,
Om in des Konings hant de Stad, nu op te geven,
Nu schryft hy met gesmeek, dan schryft hy dapper straf,
En zweert ons door zyn swaert te maaijen in het graf.
De Glippers die van ons sijn in haar Heir geweken,
(910) Die zoeken door gevley van t Vyants looze streken,
Het overgaan der Stad, en pardoneren al!
Maar onder honing schyn zoo is het meeste gal
Daar hoor ik weer gerugt: wat tyding sal dit wesen?
[fol. D3r]
Rey van Vrybuyters
WY Rey van Oorlogslien versoeken hier op dese,
(915) Verlof om uit de Stad te trekken met malkaer,
Daer leyd ons Krygsgeweer dees last is ons te zwaer,
En dhongersnood is groot men kan geen wapen voeren,
Dus geeft ons vry geley. Vand. Werf. Gy komt my t bloed ontroeren,
In dees bedroefden staat. Hoe wilt gy soo verkeert?
Rey. (920) Wy hebben voor de Stad ons mannelyk geweerd,
Tot nu op dese uur. Maar als men sonder eten
Syn wagt besetten moet, soo kunt gy ook wel weten,
Dat t niet lang dueren kan de maag dient eens gevult:
Want hongersnood in Kryg is t hooft van ongedult:
(925) Dog wild gy na dees tyd ons spys en drank verleenen,
So sullen wy te saem de Wapens weer opnemen,
Ter eere van het Land. * Hoe heeft met s Vyands magt,
[in margine: In t rooven van s Vyands Proviantschepen]
Op t Haarlemmer-Meir manhaftig tonderbragt,
Een groote Proviand door t vegten afgenomen,
(930) Hoe stonden wy beklemt in t midden van de stroomen,
Doe men haer stormen stutte op weersyts spitse top,
Geharnast in het stael, daer noyt een yseren kop
Kon breken onse magt en met bebloede leden
Daer na hier voor de Poort so dapperlijk gestreden
(935) Op s Vyands felle magt dat naar een groote slag,
De Vyand van den roof met schandig vlugten sag.
Vander Werf. Wat roemd gy op u dienst, wat pogt gy op u daden,
t Was u beloofde schuld en yder een geraden
Voor t Land syn dienst te doen hoe menig Oorlogheld
(940) Die midden in den slag is toter dood geveld,
Ja die door tegenweer schier dood hier binnem komen,
En sullen openbaer hun daden niet beroemen,
Als gy met snorken doet. k Stond ook wel in het Veld,
En midden in t gekerf van s Vyands wreed geweld,
(945) Dat helm en harnas wel van t lyf wierd weg geslagen,
Maer noyt ik sulken roem heb door de Stad gedragen.
Wat meend gy blaffers dat men u nog smeeken sal,
Om dat naer u vertrek gy Leyden doemt ten val,
Neen toomeloose Schaer al is de Stad vol plagen,
(950) Gy zult in uw vertrek het ongeluk met u dragen,
Want ik hier niemand niet beloof het daglyks brood,
De proviant is kleen, t getal van Volk is groot.
Rey. Soo gund ons vry geley.
Vander Werf. Hou daer vertrek te samen,
Belhamels van de Stad die sig haer niet en schamen,
(955) Te schelden haren Raed, wykt voort uyt deze zael,
Eer ik door grammigheid met t zwaerd u agterhael. Rey binnen.
En zal ik nimmer rust naar t lyden ooit genieten,
[fol. D3v]
Hoe lange zal de twist hier nog in volheid vlieten?
Hoe lang zal t slang gespog gestadig zijn op my?
(960) Ondankbre onderdaans, die ik nog stees bevry,
Van t heilloos Spaansche juk; en breng mijn lijf en leven,
Zoo dikmaals in den noot, om nimmer op te geven,
De Stad in s vyants hand: dus wort men nu geloond:
Dus wort men nu geviert, dus word men nu verschoond:
(965) Dit s voor mijn trouwe dienst, maar k zweer by vuur en aarde,
Dat ik uitroeyen zal, die dese oproer baarde,
Tot aan het laaste eind; en houden zoo in toom,
Dat niemand ooit weer rept van eenig Papen-droom,
Die met verradery van haar vervloekte schrijven
(970) En vals gemengde gift, het volk zoekt aan te dryven.
O Judas bontgenoot! Spuig vry u vals fenyn,
En tragt naar t kuische bloet: u hant en zal noit zyn
Verwoeder dan ons volk: maar door Gods magtige handen
Zult gy met u gebroet, uw, tot u groote schanden
(975) Nog overwonnen zien uw Heir is zonder magt
Uw heiloos wapentuig is meestendeel verkragt.
Ha duldelooze pyn! Wat spook komt my nu kwelle,
En tast na t Leitsche bloet? My dunkt dat my de helle,
Dees twist geoffert heeft ja dat er eenen steen
(980) Den Hemel daalde af, hy viel op my alleen:
Ag! Waar myn ziel gestort zoo had ik dees ellende
En droefheit niet gezien: Maer waar ik my nu wenden
Ik vinde nimmer troost: hy kwyt zig als een man:
Die t razende Gemeent tot stilte brengen kan.
ELFDE UYTKOMST.
Leyden.
(985) O Droevige ellent! Wat ramp komt my bestryen?
Nu my het hongers zwaert en Pest zoo veel doet lyen:
Myn ingewant verteerd, myn herte kopt en slaat,
Dat door den hongers noot hoe langs hoe meer vergaet.
Helaas! k ben buiten hoop,nu ik de doode Lyken
(990) Zie leggen opde straat; geen Pest verschoont de Ryken,
Nog Wyzen hoog van moet, maar sterven over al
Ontelbaar van myn vook, zoo datter binnens wal
Meer stervan van de Pest, als hongers zware plagen,
Soo veel dat nu het volk de Lijken niet kan dragen,
(995) Of voeren onder daard; ja blyven op de straat
Door zwakheit, leggen neer, en sterven op de daat.
Dees plagen zyn wel groot, maar nu komt daar nog boven
Op deaard de helsche twist, en zocht my te berooven
Van t loflyk Staten-dienst, en eist de goe Gemeent
(1000) Gestadig op de loop, al zijn ze vast vereent!
Het slaatze weder los, door een bedrog van schryven
[fol. D4r]
Soo dat men nagt op nagt moet in de wapens blyven.
O eindeloose druk hoe parst gy nu mijn Croon:
O pest o Hongers swaert wat brouwt ghy al veel doon,
(1005) Men ziet hier als de Son gantsch onder is gevallen,
Veel Maegden heel vermomt die stadigh om de Wallen,
Gaen soeken hare kost aen eenig Kat of Muys,
Of vuil onnutte spys en dragen t in haer huis,
En eeten t graeg met smaek ja selfs tot swangere Vrouwen,
(1010) Die t lven met de spijs dus moeten onderhouwen,
Soo dat er veele zijn, van Vrouwen die de vrugt
Verteert is in het lijf door hongers zwaare zugt:
Ja ook de Vrouwen self die met haer teere schapen
Des avonds sijn gesond, en s morgens sijn ontslapen,
(1015) De Man die syne wagt des nagts heeft uitghestaen,
Wil door vermoeitheit hem tot rust begeven gaen,
Hy komt dus in syn huis maer vind een droevig lyen,
Hy vind zijn Huisvrouw dood en Kind aen beide syen,
Gestorven in den arm, daer staet de Man verschrikt,
(1020) En wenscht door droefenis met haer te zijn verstikt:
Hy word geheel ontsteld als dol en uitghelaten,
Hy roept, hy tiert en schreeuwt ja loopt door steeg en strate,
Als of hy sinloos waar, hy klaagt het alle man,
Maer vint geen heul noch troost dat hem genesen kan.
(1025) Wat hoor ick voor gheluit ik hoore een naer kryten,
Sie hier dit Schouspel aen zie dees malkander smijten,
Om eenig rottig aes zie dese Kinders aen,
Die aen een Parden huid hier soo te trecken staen,
Sie hier dit kleine Kind hoe sit het daer te knouwen,
(1030) Aan t hooft al van eenPaerd maar kan het niet verdouwen
Of swelgen door de keel o droeve hongersnood,
Hoe meenig brengt gy aen een onvoorsiene dood,
Wel eer ging de Ruiter wagt s nagts binnens wallen draven,
En stat t vergadert volk die sig op straet begaven,.
(1035) En dwong hun op de daed te seggen was sy daer
Dus in de nare nagt besloten met malkaer,
Sy dan met quaet gelaet en wederspannig spreken,
En wouden haer gleen niet voor de Ruiters breken,
Maer wilden t vals pardon aennemen met geweld,
(1040) Dat ons Baldeus, hier so vals heeft voorgesteld.
De Ruiters furieus die tegen straks aan t ryen,
Besetten t over al het Volk aen allen zyen
En hieldense alle staen en spraken Mannen hoe,
Gy soekt u ongeval gy sokt uw eigen roe
(1045) Te halen op u lyf. Ag stel u dog te vreden,
Laat uw vergaren staen en wilt naer huis tot treden,
Het muitenerend vok voor haer geen kans en sag
Die schaamden haare daad en sonder iets gewag
[fol. D4v]
Te maken op de straet is elk na huis gevloden;
(1050) Helaes het Paerde vleesch wierd ons so wel van nooden
Dat wy de Ruyter-wagt heel hebben afgeschaft,
En voor het Paerde-vleesch ons buik gemaekt een graft.
O kommerlyke tijd wat hoor ik weer voor plagen,
Wat hoor ik voor gezugt en laes at s alle dagen.
| V. VERTOONING. |
| Ziet hier d ellendigheit men eet hier Muis en Ratten,
De Moeder knaauwt de huid van een verstorven Paart,
De Kindren ryten t vleesch van Honden en van Katten,
Ay ziet dit Schouwspel aen, dit baert het Hongers zwaert. |
(1055) Wat hert is soo verstaelt dat hier niet voor souw beven,
De pest en Hongersnood die overrompelt t leven
Die dees ellend besiet O druk O droeve druk,
Mogt gy dog in uw eint my strekken voor geluk,
Mog gy na dees ellend myn ingewand verblyen,
(1060) Had ik verzekering ik sou aen alle zyen
Mijn droefheit boenen uit, en wekken dapper moet:
Maar k vrees dat hoop en troost verandren sal in roet,
Want ziet de * Glippers vals die t Vaderland versaeken,
[in margine: * Overlopers van oude tyde Glippers genaamt.]
Met schandig vals bedrog soo grooten oproer maakten,
(1065) En ook nog op der daed met haren wreeden doen,
Het schynt dat nu de Wolf de Schapen wil behoen.
Geen monde is soo scherp als eene mond vol listen,
Geen mond meer smerte doet als t smeeken der papisten,
[fol. E1r]
Maer d eerbre Magistraet haer voor dien vreed wagt!
(1070) Dees vree dees valschen vree die werd hier niet geagt.
Men neem een spiegel klaer aen Haerlem Zutphen Naerden,
Hoe dat een bloedge vree dees vrome Liens beswaerden.
Dus schreven wy terstont: Het Fluitje gaet zeer zoet,
Wanneer den Vogelaer het Vinkje komen doet,
(1075) Men agt geen valsche tong wanneer hy komt te vlyen,
Of eene Krokodil wanneer hy staet te schreyen,
Want beyde is t bedrog de Krokodil of tong,
Die noit uit droefenis maer ut een loosheid song. binnen.
TWAALFDE UYTKOMST.
Rey van Burgers.
DE Stad is heel in roer het volk met grote hopen
(1080) Begind nu op de straet als rasende te lopen.
Met sonderling krakeel d een vegt en d ander schreit,
En hebben zig te hoop regt voor t Stadhuis verspreit,
d Een wil de Magistraet in t lauwe bloed verdomplen:
En d ander d Haegse Poort met aenslag overrompelen:
(1085) Men hoord een wee geschrey van onderling gevegt,
t verraed komt voor den dag en werd tot niet geslegt:
Ook moet men op de Wagt en op de Vesten gaen,
Hoewel daer vele zyn die mauwelijk konnen staen.
O Burgerlyke Stad daer Rijnland op sal roemen,
(1090) Hoewel de Spaensche magt u al gevallen noemen,
Het welk u gemoed verklemt dat u op t hert nu sluit,
Om van u een goed en bloed den Spanjaart tot een buid
Helaes gegeven is maer sijn verwoede sinne!
Zijn wonderbaer voor God en sijne magt te winnen:
(1095) Al is hy noit versaed met zijn vervloeckte balg,
[Niet waert de vruchtbre aert, maer waerdigh aen een galg,]*
Te sneuvelen door een Beul op dat sijn medevraten
Door afschrik van het feit, haer Tyranny verlaten.
Men klimt so lang om hoog tot dat men vald in pijn:
(1100) Want sijn vervloekte wil der sonden trappen sijn.
Dog laes wat baet het ons dat wy den Honger schelden.
t Is beter dat wy tzaem dellend en droefheyd melden,
Dien t Borgermeesterschap bediend dien Vander Werf.
Op dat hy middel soeck te stutten het verderf
(1105) Van onse Burgery: daer komt den trouwen Herder.
Hou stand O waerde Heer en treed dog nu niet verder,
Zie met meedoogentheid ons Rey van Burgherlien,
Wil is in dees ellend dog eens u bystand bien,
Erbarm u over ons Ag zie dees magre leden,
(1110) Die steeds om lavenis u hebben aengebeden,
Maer wierden noit vertroost. Wy bidden andermaal,
Dat gy ons droef elend met beter gunst onthael.
[fol. E1v]
Vander Werf. Wat hulp sal ik doen die selve moet gaen dwalen
Om eenge lavenis tot myn behoef te halen
(1115) Hoor Burgers een voor t lest ik weet geen ander raad,
Dan dat gy met t geweer my dadelijk verslaet,
En kapt myn romp van een en deeld malkaer de stukken
So wijd het strekken kan kom wilt mijn ziel ontrukken,
Ik benter dood bereyd myn lyf sy u een roof,
(1120) Op dat ik daer u nood en honger mee verdoof.
Ik agt het minder pijn dat ik voor u moet sterven,
Als ik in t leven sijnd de Stad te sien bederven.
Kom Burgers tast nu toe voldoe uwes Heeren eisch,
Voldoe de laetste plicht in t snyden van myn vleisch.
Rey. (1125) Nu nogte nimmermeer O trouwe Held der Helden,
Die u lichaem en bloed soo menigmalen stelden
Voor ons in doods gevaer wy staen het nimmer toe:
Uw moedig Lyf en Bloed stierf Leyden tot een roe.
Wy soeken niemands bloed maar om ons lyf te houwen,
(1130) Gelijk Baldeus schrijft. Vander Werf. Gy moogt hem niet vertrouwen
Sijn lagen die sijn vals zijn wegen zijn gestikt,
Gelyk een Vogelaer die op de Vogelen mikt,
Of als een Honing aas dat in de water stroomen
De Visch door gragigheid heeft in den bek genomen,
(1135) En het bedrog niet weet maer schiet zoo na de grond,
Dog wert op versche daet fenyniglyk gewond.
Een wond eendroeve wond die niet is om genesen,
En moet door gragigheid eens anders proye wesen.
Aldus is t Vyands aas want soo gy eenmael byt,
(1140) Syt gy door loos bedrog van t aes u leven quyt.
Rey. En is dan hier geen troost. V. Werf. U troost is in Gods handen.
Rey. Hoop heeft ons lang vertroost maar komt nog nimmer landen.
V. Werf. Wanneer ons toost ier land, zal t luk hier endloos sijn.
Rey. Die komst duurt ons te lang en voed ons doodse pijn.
V. Werf. (1145) [Ick kan niet meerder doen, en oock u wondt niet heelen.]*
Sie daer, daer is mijn Swaerd wilt gy mijn lichaem deelen,
So helpt my uit de pijn. Rey. God sloeg ons al tot niet,
Indien men t moedig lyf soo jammerlyk doorstiet. Rey binnen.
Vander Werf. O Endelose druk O schamper listig schrijven,
(1150) Wat lagen suld gy nog voor onse Wallen drijven,
Hoe duykt de Slang in t gras die t gist nu op ons draegt,
Terwyl t verhongert Volk door Pest werd opgeknaegt,
Den Burger roept maakt vree maer k heb den eed gesworen
Voor t lieve Vaderland die wil ik nimmer horen,
(1155) Naar Spaensche logentael. O God kom dondren neer,
En sla de qua met vrees uw hand is ons geweer,
Gy sijt dien sterken God diePHaroos magten smoorde,
Zenacherib versloeg en t boose volk verstoorde,
Kom hel de Leydse Staat sy biddne om genaed,
(1160) Bezie haer droeve elend en hongerigen staat.
[fol. E2r]
DERTIENDE UYTKOMST.
De Trompetter van Baldeus verwagt die van Leyden. |
DIt toeven duurt te lang sy agten Bood nog Brieven,
Of vriendelyke gunst. Sal t haer dan niet gelieven
Te komen op de wal soo trek ik weder heen
Ik blaas nog eens voor t laest op dat myns Heeren reen
(1165) Haer brengen tot beweeg. Daer komt een Rey van mannen.
Stads Kapiteinen.
O Blaffer schoon voor t oog wat leggen uw Tyrannen
Al listen in het werk wat wild by wederom
Dat gy dus stadig blaast? Tromp. De oorsaek dat ik kom,
Is op mijns Heere brief beschied van u te krijgen,
(1170) Dus isser iets bestemt en wilt voor my niet swijgen.
Kapitein. Wat is het voor een volk die staeg haer snode drift,
Ons offeren met de mond of met haer valsche schrift,
Tromp. t Sijn burgers die wel eer sijn uit de Stad geweken
Kapit. Soo soeken wy met list haer over ons te wreken,
Tromp. (1175) Noyt is t by haer gedagt maer soeken d oorlogsramp
Te slegten van u Wal. Kapit. Hoe Naerden dat bequamp*
Is ons nog wel bekend dees Glippers die versaken
Haer lieve Vaderland in t geen sy voor ons maken,
Schylt onder schijn van Vriend de grootste schelmery,
(1180) Dus daer gy nu om komt en vind gy niet by my,
Want aen dees trouwloos volk en is niet veel gelegen.
Tromp. Sie burgers wat gy doet gy hebt van Konings wegen
Indien gy t overgeeft verkregen goed pardon,
Dus luystert na mijn woord eer* dat de gulde Zon
(1185) Eens driemael onder gaet men sal u niet beswaren
Met sterk Garnisoen maar slegt de Stad bewaren
Met een twee Vanen volk. Kapt. Vertrek hier voort van daen
Wy zijn dit niet gesind. Tromp. Ag wild u dog beraen,
Kapt. Wy nemen kort beraed het loopt ons mee of tegen:
Tromp. (1190) My jammert s Heeren gunst die t wel sal overwege
Wanneer hy hooren sal u groot hardneckigheid.
Kapt. Dit morren duurt te lang gy sult in eeuwigheid,
Niet krygen d overhand dus gaet op uwe wegen,
Uw Vorst is niet gewend als moordery te plegen.
VEERTIENDE UYTKOMST.
Baldeus.
(1195) DE schrik verbaest mijn hert wie is t die my bestrijd:
Waer is hy die my jaegt of die mijn eer benijd,
k Sie als gulde stroomen die raed my te verlaten,
De Stad. O neen al sou ik mijn eygen leven laten,
Soo blijf ik nog bepaelt ja tot den laetsten man,
(1200) Voor d hoge watervloed in t veld niet gronden kan.
[fol. E2v]
Den Vyand leyd gereed! maar zoo t geen stofm wil waaijen,
Soo sal haar grooten hoop in grooten angst verdraaijen,
Maar zoo den wind zig rept Zuydwestelijk naar de stad,
Soo moet ik op de vlugt en zoekken t hasepad.
(1205) Dog eer t zo verre komt zo hoop ik haar te winnen,
En k zal daanstaande nagt zo grooten storm beginnen,
Dat Neeerland dreunen sal van t donderend geweld.
[En Leyden tot een Roof is in mijn hand gesteld.]*
Carion, met eenige Boeren.
MYn Heer, waak op, t is tyt, het water komt hem spoeijen,
(1210) Gelijk een milde See, zoo dat men u moet roeijen
Met schuyten op de weg! alzo het platte lant
Leyd als een gulde stroom met water overmand,
Den Vyand op t Noord-A, die komt met zyne schepen
Seer wonderbaar op t land, regt aan, na Leyden slepen.
Baldeus. (1215) Beschut het over al met dyken dik en breed,
Den Vyand kom maar aan, t Banket leyd al gereed.
Carion. k Trok na de lanscheyd toe, en meende d aarde werken
Tot stutting voor de vloet, met boomen te versterken!
Dan het is ons midlukt den dyk leyd onder voet,
(1220) Het water ruist in t Land en geeft my quade moed
Baldeus. Wy moeten t evenwel met magt te zien bedyken,
Want of wy door den nood van t water moesten wyken,
Soo dient ons drooge weg van d eene Schans in daer.
Carion. Ik heb tot zulk een werk dees Boeren by malkaer
(1225) Gevoert van t platte land die sullen voort gaan voeren,
De Rysen op het Land. Baldeus. Kom hier gy kale Boeren,
Ik wil gy in der yl ons voerd hier Rys en Soom,
Met schuyten vol gelaen en is daar ymand loom,
Dien is de knuppel troef dan so ge vree wilt houden,
(1230) Soo zultge op der daed dees Werken voort herbouwen.
Boeren. Mijn Heer voor so een werk moet loon sijn toegpast
Carion. Een swaer door uwe nek of om u hals een bast,
Vertrek en snoer u mond of k sal t aen u vergelden.
Boeren. De Vloed is uwe straf en sal u dwaasheid melden.
Carion. (1235) En terg niet mijn geduld hoe dat ik u gebie,
Oo dat u wrevelheid geen straffe en geschie
Hoe kregel is den Boer om dat sij hunne Landen,
Naer t plunderen van mijn volk nog erger sagen branden,
Men dwong hun met geweld te brengen aen den dag,
(1240) Geld goed en al hun Vee t sy op wat plaets het lag.
Baldeus. k En schat de Boeren niet want diese wil verschoone,
Die doet sijn zelven leed. Carion. De vriendschap die k haer toone
Sijn slagen sonder tal geen Boer en word verschoond.
Hoe hy hem meer onstziet hoe t slimmer word beloond
Baldeus. (1245) Maer wer tot onse saek, Wat heeft de Boo gekregen,
Voor antwoord in de Stad? Carion. Se sijn daer niet genegen
Te hooren na u woord sy sijn te bitterlyk,
[fol. E3r]
En schromen stael nog vuur maer zijn gesamentlijk
Geresolveert de Stad tot t uyterste te houwen,
(1250) Ja zijn soo hart als steen, en schijnen niet te grouwen
Wanneer men melt u faem, haer ooren zijn gestopt,
Het vlyen is daer voor een doofmans deur geklopt.
Baldeus. Hoogmoedig Kettervolk verwagt nu deerste proeve
Van dees aenstaende storm hoe suld gy u bedroeve,
(1255) Wanneer ik verwen sal mijn handen met u bloed,
Op opstinate schuym veel bitterder als roet.
Gy doet u selven leed dat gy u Swaerd gaet wetten,
Om op uws Konings magt tot tegenweer te setten,
Daer armoe dringt tot vree ja hebt nog graen nog meel,
(1260) En u mijn scherpe mes by naer leyd op de keel.
Vaer vry in t honen voort u gal is uytgespogen,
U val is voor de hand en uwe dood voor oogen.
Carion. Men sal na dit gehoon wraek nemen tzyner tijd,
Want soo het water sakt soo zijn sy t alles quyt.
(1265) Kom gaen wy eens het werk besien aen alle enden,
Op dat men mag de vloet bezeyden van ons wenden.
Baldeus. Ik wagt na t water niet ik heb wat anders voor,
Daer is een ander werk besloten in myn koor:
Mijn sin is van de nagt de Stad te gaen bestormen,
(1270) Al zou k mijn meest magt in lijken sien hervormen:
Alonso. Voer het volk alomme op de been,
Om met een felle moed naer Leyden toe te treen.
Maer eerst is t nodig dat wy te samen overwegen,
En laten eens verspien hoe dat het is gelegen,
(1275) Met muren in de gragt en peylen eens de grond,
Op dat in t moedig volk geen lijfs gevaer ontstond.
Carion. Mijn hert tuygt van geluk k verlang na t bloedig vegten,
Om een gewenste wraek met dit geweer te slegten,
Wanneer sal dit geschien? Baldeus. Nu voor daenstaende nagt,
Carion. (1280) Ik wed sy uwe komst soo ras niet zijn verwagt.
Baldeus. t Waer mogelijk maer of sy t egter alle wisten,
Met voorgenomen werk sy met hun magt niet slisten,
En so ons dit gelukt word Leyden uytgerooft,
En die in Wapen blijft sal zijn ter neer geklooft.
(1285) De tijd die is genaekt dan donker is gevallen:
O Leyden gy zijt ons. Wat baet u hoge wallen,
En Torens hemel hoog het sterke Ravelyn
Sal eer het morgen is tot eene nolhoop syn.
Alonso.
MYn Heer wy zijn bereyd en staen om voord te trekken
(1290) Op daenslag heel gereed den dag sal t ligt ontdekken,
Indien men langer toeft. Baldeus. Wel aen wy sullen voort
Gaen trekken in t gesigt den Marenburger Poort,
En gy na d Haagse Poort Alonso na de Zeyle,
[fol. E3v]
En in ons ronde kring zal Zichem onderwyle
(1295) Sig stellen op de Wagt so word het wel bewaekt,
Op dat den vyand ook geen aenslag op ons maekt,
En als de klok heeft Twee zult gy niet langer drygen,
Maer vallen kloeklyk aen en zien de Stad te krygen,
Dus kampt voor s Konings lof en voor u eigen eer.
Alonso. (1300) Eer morgen is de Stad gewonnen door t geweer.
Amelia in den Rouw.
| VI.* VERTOONING. |
De Spaanse Generael tot stormen nu genegen,
Om LEYDEN op een nagt te zetten in t Bloedbad,
Laet hem nogtans door zyn beminde gantsch bewegen,
Tot spyt zyns Officiers, en tot behoud der Stad. |
Baldeus. Wel aen kom gaen wy voort. houd dog en sta wat stille,
Wat of dees Eedle Vrouw aen ons sal seggen wille,
Sy is in Rougewaad t moet vragen wat er is,
En of er eenig Vrind van haer gestorven is,
(1305) Het lykt Amelia helaas wat sal dit wesen,
Myn ingewand verschrikt en staat in duysend vreesen,
Wees welkom, schoon Godin en seer bedroefde Vrouw,
Wat onheyl jaegt u nu of waerom draegt gy rouw,
Van waer komt gy soo ras met natte oogen treden,
(1310) In t naarste van de nagt ag sie dees suyvre leden,
Omringt van brakke traen de rouw benaauwt haer t hert,
Haer spraeklit schijnt verstomt. Ag Lief ontdek u smert,
[fol. E4r]
En swijg geen ding voor my! ik sal het voor uw wreken,
Of is er door mijn Volk nu eenig werk besteken;
(1315) Ik zal het doen te niet, verwittigt maer het stuk.
Amelia. Ag Lief! mogt dat dog zyn, so zou myn sware druk
Verzingen van mijn hert. Bald. Zeg maar, wat zyn t voor zaken?
Ik sweer, is het geschied ik sal het onheil staken.
Amelia. t Was van dees avond laat, als* ik te rust zou gaen,
(1320) En zag eens t venster uit, daar ik twee liens zag staan,
Daer d eene tyding bragt hoe datter veel Soldaten
Gereed tot stormen stone! doen heb ik al verlaten
Wat in myn huizing was, en trok dit Rouw kleed aan,
En ben in t naerst der nagt dus naar u toegegaen:
(1325) Dus bid ik dat gy dog de stad nu wilt verschoonen,
Om dat er veele van myn trouwe Maagschap woonen,
Waarom ik rouwe draag. Wees trouw, en houd u Eed.
Baldeus. Wel aan, ik heb t belooft, ik sal ook doen de weet
Door t heele Regement op dat zy weder trekken
(1330) Na doude leger plaets. Alonso. Het sal u val verwekken
Zoo gy dit woeden staakt! gedenkt een Vrouwen oog
Soo meenig braven Vorst met valsch gesmeek bewoog.
Baldeus. Dit vonnis is gebeld, hier baat geen tegenstreven,
Of k zal met dit geweer u ander antwoort geven.
Carion. (1335) Mijn Heer om s vrouwe gift verdrukt gy s Konings eer!
En schend u goeden naam, en stompt u scherp geweer!
O hard verstaalde hert, die in het stale wapen
Is opgevoed, gegroeit, en in t gevegt geschapen,
En laat u nu zoo vals vervoeren van een vrouw!
(1340) Sie toe; ik wed gy krygt nog al te laat berou.
Baldeus. Hier baat geen wederspalt, gy zult den aanslag breken
Of k zal met dit geweer u dadelyk doorsteken:
Ik wil al wat ik zeg en t moet ook sijn volbragt.
Alonso. Wy staan in u gebied. Bald. Wel, dat gy dan niet wagt
(1345) Maar trek soo daadlyk heen, en doet hun weder keeren
In hare oude Form. Nu heb ik u begeeren. Carion. Alonzo. Binnen.
Vertrek tot nader last, ik laet het daer op staen.
Baldeus. Amelia.
Baldeus. MEvouw, op t heus versoek van u, is dit gedaen.
Daer sal geen leet geschien, stelt vry u hart te vrede.
(1350) k Sie s is ter dood bedroeft om mijn gezworen Eede.
[fol. E4v]
Zy zingen den navolgende Lofzang.
Op de Wyse: Ach Amarillis.
O God hier boven,, Laet niet beroven,
De Kuisheit aller hart bedroefde Maegden;
Zent liever Pest en vuur die ons verknaagde;
Of laet het wreede stael,, Ons dooden altemael,
(1355) Eer dat d onkuysche quael,, Hier binnen daegden.
2. Sie hier beneden,, Dees Menschen leden,
Door hongersnoot geheel ter neer geslagen,
Geen Lyk kan meer ter aarde syn gedragen.
Ag laat dees wree Tyran niet meerder Vrouw of Man,
(1360) Moordadigheid doen an,, Met doodlyk plagen.
3. k Weet dese wonden,, Syn om ons zonden
Gestiert door u Goddelyke handen,
Maer na de straf breekt gy de Roe te schanden:
En hebt gy ons beproeft,, Laet ons niet lang bedroeft,
(1365) Maer wild dit wreet geboeft, Slaen uit den landen.
4. Wilt u ontfarmen, Over dees armen,
Verslagen uitgeteerde Weezen,
Ag laet u Balzem haer genesen,
En laet de Zuygelingh,, diet leven eerst ontfing,
(1370) Ontbreken geenen ding,, Maer in u vreesen.
5. Dees Sang verheugt myn drove hert,
Ik hoop dat God ons grote smert,
Sal uit den Lande dryven,
En maecken LEYDEN weder vry,
(1375) Van onheil druk en slaverny, Soo sal ons vreugt beklijven. Binnen.
XV. UYTKOMST.
De Leydze Soldaet op de Muur, en s vyants Soldaet voor de Poort.
Leydse D E duystre nacht die valt, ick set mijn slappe leen
Soldaet Te rusten op de muur op dat ik zie waer heen,
Den Vyand sig nu wend wy vreesen voor t verrassen,
Dies dient men sterk op hem en syne list te passen:
(1380) Nooyt magt en kreeg berouw dat hy in tijts voorsach,
Eer dat hem onverwagt het ongeluk naken mag,
Dus blijf ik ook bepaelt en hoop dat door mijn waken,
den Vyand in t gezigt sijn aenslag sal doen staken,
Of door de hoge vloed van Leyden retireert,
(1385) Hy moet door zulken dwang schoon of hy t lange keert,
In t laest nog op de vlugt. Spaense Sold. Wat hoor ick daer voor rasen?
Het schijnt sijn hoog gemoed ons Leger wil verbasen!
L. Sold. Wie daer is t vrind of niet, Geef t woord of k schiet u neer,
Sp. Sold. Ik kom door last myns Vorst. L. Sold. Wat is dan u begeer.
Sp. Sold. (1390) En schiet u vriend dan niet: Ik heb met u te spreken.
L. Sold. Maek dan u reden kort, of k sal t als vyand wreeken.
[fol. F1r]
Spaanse Soldaet. Hoe kunt gy zwakke lien dus lang hartnekkig zijn,
En stappen uw verderf, en lang gedreigde pyn,
Dus roekeloos in t gemoet: ja leeft op sotte hoopen!
(1395) Meent gy dat wy door noot van t water zullen loopen?
O neen! tis ver van daer, verlaet u schimp en hoon,
Ontfangt het Vree banket uwes Konings, tot u loon!
Gena is u vergunt, geen hoon en zal men straffen.
Leidze Soldaet. Hoe geestig kan de Vos om t Boeren aas staan blaffen
(1400) Met zijn vervloekte tong! Gy zoekt ons door bedrog
Te voeren naar ons graf, gelyk in Naerden nog
Door u gebleken is; dus sal men noyt vertrouwen
Op u bloed dorstgen Vorst! maar vaste hope bouwen
Op een die sterker is dan al de Spaense macht;
(1405) En met zyn Element uw Wapens heeft verkracht.
Spaanse Soldaet. U woorden zijn te wreed, en brengen u in lijen.
Uw macht en kan op ons in t minste niet bedijen.
Gy eet, door zotte hoop, het vuyle honden vlees,
Ja kat, en Muis, en Rat, gelyk een wilde beest.
(1410) Dus soo g u niet bekeert, soo hebt ge niet te wachten
Als oyt een Martlaer leed; dan soo gy s Konings machten,*
Wilt nemen in u stad! soo is de wraek verzaad,
Uw moedwil dan verschoont, en gy in vrijen staat.
Leidze Soldaet. Wat schemp gy wreede Guyt op onze onnutte spysen?
(1415) Wy worden wel gevoed, en konnen noch wel wijse
De Leeftogt voor een Jaar; wy zyn nog wel voorzien
Van levendige Vis voor zestien duysent lien.
Dan, of ons brood ontbrak zoo zal men tonzer eeren
En vryheyt van het Land, den linker arm verteeren,
(1420) En met de rechterhant volvoeren onzen Eed,
Die men voor Stad en Land, en vryheyt heeft besteed!
En soo u wreed geweld ons quame te overvallen,
Soo willen wy de Stad met haer bemuurde Wallen,
Verwoesten met den brand, eer dater huys of wal,
(1425) Voor [ook in 1646] u bloetdorstig Volk ten nutte komen zal;
Dus pakt u voort van hier, of k sal mijn gramschap blussen.
Spaanse Soldaet. Gy sult naer korten tyt mijn gramschap ook wel kussen,
Blyft vry al even hard tot dat men u verrast,
En in het ketters bloed men dan zyn handen wast.
Soldaet van binnen schiet hem doodt.
(1430) Hou daer, gy wreede guyt, uw moedwil is benomen,
Ga heen verteld het leed dat u is overkomen,
Soo zal ikze alle doen, die door een hooge pracht,
Met moordery my tart, in t opzien van mijn wacht.
[fol. F1v]
1821 Dit geeft de Burgers moed, nu de hooge Waterstromen,
(1435) Bedekken Dyk en Weg, men ziet het Water komen
Tot boven op de wal, men ziet geen weg noch land;
Vander Werf. Maer zi in Zoeterwou hoe vreeslyk dat het brand,
Door onderling gevegt ik hoor wel dapper schieten,
Ik hoop d onsettings vreugt nu Leyden sal genieten.
Verdoes. (1440) Daer leyd Louis Boysot ik sie het aen de vlag:
Ach waer hy voor de Schans zo lag het droef geklag
Van Leyden al ter neer: t-Sa Burgers wilt nu komen
Siet hier voor Zoeterwou en Lammen op de stroomen,
Een Vloot van groote magt met Granen voor de Stad,
(1445) Sy leggen al gereed om door het bose Gat
Van Lammen heen te slaen. Wat wilt gy dappre Mannen
Nu doen, wilt gy de schans ten eerstsen aen gan randen,
Of laten dese Vloot verderven van de Schans,
Rey van Burgers.
Veel liever willen wy met hulp van meerder Mans
(1450) Verkrabbelen dit Fort dan dat wy dese Schepen
Den vyand tot een roof in sijn geweld sien slepen.
Vander Werf. Daer vliegt een Duive neer gaen sien wy op der daet
Wat dat in syne Brief voor nieuws geschreven staet. binnen en weder uit.
Rey. Ach dat het vreugde was. Verdoes. Lees dat men t alles hoort.
Vander Werf leest.
Myn Heer van Noordwyk,
DE goede hoope die ik hebbe tot verlossinge kan ik niet nalaten te advi-
seren, als wy met onse Vloot alhier voor lammen gekomen syn bevelende
u op den eersten Octobris dese voorsz. Schansse te bevegten wy en twyfelen niet
of zullen dese Schansse verwinnen waerschouwende ook dat gy tusschen dees
tyd geen Schepen inlaet sonder een merkteken van my ontfangen te hebben.
Actum in onse Galeyde aen de Schans van
Lamme, den 28 September 1574.
LOUIS BOYSOT.
Verdoes. (1455) Het Duifjen heeft gedwaeld het was byna versmoort,
Doen t op de aerde viel is t ergens opgehouwen,
En daenslag evenwel is in den asch gebrouwen
Vander Werf. Het is nu soo als t is, daenslag nu mislukt,
Den vyand word sijn moed door t water afgerukt,
(1460) Syn val is voor de hand. Rey. O God met wat een vreugde,
Begroet gy nu de Stad, uw overgroote deugde,
Moet eeuwig sijn gelooft so lang de waereld staet,
Ontsetting van het land niet uit ons herte gaet.
[fol. F2r]
XVI. UYTKOMST.
Baldeus, Carion, Alonso.
WIe jaagt mijn bange ziel; Wie wil mijn eer beschempen,
(1465) En ging ik niet het volk in eygen bloed verdempen
Te Naarden in de stad? wat heb ik nu terhand,
Dat ik naar langen strijd behaal zoo grooten schand;
Heb ik niet Rotterdam met aanslag ingenomen;
En met een groot geweld in Oudenaard gekomen?
(1470) Ja Haarlem ik door kragt van mijn metaal verwon,
En t gantsche Nederland, waar dat ik eens begon
Mijn leger om te slaan, t moest alles in mijn handen,
En nu voor deze Stad behaal ik groote schanden.
O! grouwelijke tocht! had ik nog deze Stad,
(1475) Voor Koninclijke straf ik noit geweken had.
Geen vloot nog Heyr te land en kost my overwinnen;
Wat wou dan Leyden dog met hare magt beginnen,
Die maar een hand vol volk, (veel brosser als een riet)
Bevinden binnens wal? had ik mijn magts gebied
(1480) Van stormen eens gedaen, k had doverhand gekregen!
Maar hoogmoet valt in t laast, dus sta ik ook verslegen
Gelijk als Phaeton, die door den hoogmoed viel,
Van s Hemels Kapitool, en storte zijne ziel
In dalverslindbre zee. Nog vrees ik voor mijn knegten
(1485) Die in dees felle vlugt nog zullen moeten vegten
Een yder berg zijn lijf, men sla den aftogt vry,
En ik wil op der daad met al de Ruitery
My geven op e vlugt. Maar laas! eaar sal ik vlugten;
Carion. Mijn heer, t is nu gedaan, nu baat gekerm nog zugten
(1490) Had gy de storm gedaan, de Stad waar in u hand,
Maar vrouwen tovertaal die heeft u overmand
Uw hoogmoed was te groot, nu zult gy al de lagen
Die Leyden was bereid, zeer schandig met u dragen.
Mijn hert getuigde wel, het komen van de vloet,
(1405) Dat nu des Konings stael al deisend schudden doet,
Hoe zal ons t Leydse volk met opgesolkte kaken,
Na wysen met gespot, wanneer zy zullen smaken
Haar lang gewenste vreugt, die wy tot onzer schand
Nog hebben in de vloet zien zylen op het lant!
(1500) Hier blyft nu al ons eer, hier sterven onze daden,
Die eertijds was met Staf en Kroonen overladen,
Daar t Land van heeft gewaagt, is nu zijn roem geveld!
Ja, daar geen vyand is, of zonderling geweld,
Dat ons nu vlugten doet, men waakte voor het slapen,
(1505) En daar geen vyand was, daar stont men in de wapen.
Baldeus. t Is tijd wy heenen gaan, en wagen niet een uur,
Eer dat ons volk nog meer elendigheid bezuur.
[fol. F2v]
k Beken het is mijn schuld ik heb naer vrouwe smeken
Gehoord dat nu helaes mijn daden stukkend breken,
(1510) k Was al te slegt bedagt doen ik u raed versmeed*
En dvoorgenoomen storm niet op hun wallen deed.
Dus moet ik t myner schand en tot myn vyands vreugden,
Tot myn oneer O spijt! en tot myns vyands deugden,
Ja mijn onsterflijk schand en haer onsterflijk eer,
(1515) Verlaten dese stad, daer noyt krijgsgeweer
My yet beschaden kon maer wagten alle dage
Het overgaen der Stad. Dog nu sal s Gravenhage,
Mijn eerste woonplaets sijn so word ik niet verraen.
Alonso. Ja ja so komt hy weer by die t hem heeft gedaen,
(1520) Dat sal nog erger sijn ik vrees de tweede dwaling
Sal slimmer sijn dan d eerst of lust verrast bepaling.
Carion. Niet s Gravenhage Heer t en is geen vaste plaets,
Men muytineerd daer hard door hitsing des Soldaets.
De boeren komen ook en soeken weer te visschen,
(1525) Dat sy door ons gewelt lang hebben moeten misschen:
Neen kom aen die kant niet maer kies een vaste Stadt:
Het volk is niet betaelt sy setten ons in t gat.
Baldeus. Daer is geen beter weg om droogvoets heen te reysen,
Het sy dan so het wil ik sal haer weer doen deynsen.
Carion. (1530) Voor my ten scheelt me niet, laet ons maer trekken heen.
De Muur valt om en Sichem uit.
Myn Heer, die van de Stad zijn dapper op de been,
Men hoort een groot gedruis, en ploffen op de wallen,
Sy trekken op ons aan! om in t quartier te vallen.
Baldeus. Hier baat nu t wagten niet: een yder rep hem dan,
(1535) En neem maar in den arm, het geen hy dragen kan;
t Geschut laat maar ten roof. Wy gaen. Vervloekte Wallen,
Uw naam zal te onser schand, tot aan den Hemel brallen.
XVII. UYTKOMST.
Verdoes. Vander Werf. Rey van Hoplieden.
DE vreeselyken val, en neergestorten Muur,
Die maakt my ongerust; het valt de Burgers zuur,
(1540) Om met een leegen maag zoo zwaren werk te bouwen
Dan t moet nu zijn volbragt; de vyand sal hem houwen
Als of hy t niet wist: het dient in tyds verhoet,
Eer het ontsteken brein dees wal bestormen doet.
V. Werf. Men vreest in nood geen dood, Dees ramp spoet moet men dragen
(1545) En regten t weder op, want storm of groote slagen
Was niet te wederstaan: dus moet men zijn bewaart.
Rey. Wy Hoplien, die ten dienst van Leyden zijn vergaart,
Staan willig en bereyd, om na ons zwak vermogen
Tot hoeding van de Stad, de Wal weer op te hogen.
[fol. F3r]
Vander Werf. (1550) U dienst is ons van nood en sonder lang beraed,
t Is noodig dat men t voort me vlyt bewerken laet.
Wees-Jongen.
ONtsla dien swaren last van al uw Ondersaten,
Den vyand heeft de schans van Lammen al verlaten.
Verdoes. Wat raest de Jongen daer? Jongen. Ik heb het self gesien,
(1555) Dat sy geheel verbaest uit Lammen moesten vlien.
Verdoes. Door t vallen van de Muer sou t ligtelijk kunnen wesen.
Vander Werf. Geloof niet al te ligt sy sijn nog niet genesen.
Ik vreese voor verraed. Jongen. Kom laet my maer alleen
Ter Poorten uytgaen, ik sal strak naer Lammen treen,
(1560) Mijn hert dat tuigt het nu ik moet het ondersoeken,
Soo gy t geraeden vind. Verdoes. So gaet na alle hoeken,
En sie wel dapper toe so krygt gy goeden loon:
En of gy wierd verrast dat u den vyand schoon
Als sijn gevangen nam so segt gy zyt geweken
(1565) Om t leger eens te zien, maer wilt voor al niet spreken
Hoe t hier gelegen is. Dus geef u op den weg.
Jonge. k Sal uwen wille doen maer k meen van t swaer beleg
Wy nu al sijn ontset. Verdoes. Den tyd die sal t ons leeren:
Ik hoop gy sult de Stad met gote veurgt vermeeren.
Jongen weder uit.
(1570) OP Leyden ziet nu op voort op gy sijt ontset:
De Spaens vervloekt magt is t eenemael verplet.
Dees Haring en dit Brood is my van t volk gegeven,
Die met een heele Vloot na t Land sijn ingedreven
En naderen de stad het water heeft verjaagt
(1575) Den vyand uit het veld. Kom Burgers onversaegt,
Die mannlyk voor u Stad gink stryden als Romeyenen,
Kom proef Gods manna hier des vyands wree desseynen,
Syn al te niet gebragt. O Leyden is ontset.
Verdoes. Vander Werf. Wees-Jongen.
Verdoes. WAt heeft den vyand dog zijn moedight verplet?
Iongen. (1580) Het water heeft t gedaen Boysot quam aengevaren,
Sy wierden heel verschrikt doen onse dappere scharen
Flux seilden over t Land t Geschut dat bleef te pand,
Sy vielen overhoop gelijk het dorre zand.
Dat door den Wind verstuift veel Wapenen en Soldaten
(1585) Sijn door het sterk gevlug in s Vyands Heir verlaten
Veel leggen hopeloos met afgematte leen
Ten halven in de vlod men hoort een naer gesteen
Omtrent de Lammenschans.
Vander* Werf. Sy mogen wel verlangen
Na hare laetste brood het welk haest ontfangen
[fol. F3v]
(1590) In t komen van de Vloot, Gaat voort gy in de Stadt,
Roept Leyden is ontset! en toond het Volk, hoe dat
Gy aan de Lammenschans de vloot hebt zien ontfangen.
Verdoes. Vertrekken wy te post en doen de sleutels langen,
Om Gaten Sluys en Poort te openen met der vaert,
(1595) Op dat de gantsche vloot met mannen wel bewaert,
Mag omverhinderlijk ten gragte inne dryven
| VII. VERTOONING. |
Zie hier de groote vreugd, en overpragtigheden,*
Verheuging in de Stad, en droefheid alle beid,
God lof, het is ONTSET, maar ziet de maagre leden,
Verhongert, en hoe elk, dog etende schier schreid. |
Leyden.
GEen tong of radde pen en kan des vreugt beschryven,
Die nu verkregen is: hoe ziet men nu de Jeugd
Weer bloeijen in het lof der lang gewenschte vreugd,
(1600) De ramp is weg gevlugt, die eertyds neer kwam draven,
Om al wat adem heeft te maken tot zijn slaven,
Of om zijn moordery te plegen aan mijn bloed,
De maagden om haar eer de Ryken om hun goed,
Of mannen door t gekerf der scherp gewette zwaarden:
(1605) Ja ook de Zuigeling zy in den weig niet spaerden,
De Burgers, die als dol haar gaven op de straet,
Die riepen niet als brood de Jufferlyken staet,
[fol. F4r]
In haer gewoone pragt die stocken in haer huisen
Door grote hongersnood de Ratten en de Muysen,
(1610) Was doen gemeene spijs de Kinders vond men dood,
Voor dese groote elend op hunnen Moeders schoot,
Maer God heeft het versoet nu sneuvllen alle rampen,
Nu komt sijn sterke Heyr voor sijne Kinders kampen.
Hoe sal mijn Opper-Heer den Prince van Oranje,
(1615) Met tranen over sien hoe dta den hond van Spanje,
Ons deerlijk had benauwt daer menschen sonder tal,
Door nood gestorven sijn en bragt ons schier ten val.
XVIII. UYTKOMST.
Louis Boysot met een Schuyt, Verdoes Vander Werf.
Verdoes. Weest welkom waerde heer k heb na uw en u Vloote,
Gedorst als Vis op t Land geen tijd heeft mij verdrote,
(1620) Om burgers en t gemeen te troosten so ik kon,
Tot dat ik in de Stad verstond dat gy begon
Met uwe stercke Vloot door s Vyands Heyr te breeken,
De vreese was seer groot, delend niet uit te spreeken,
De Dood stond yder een geprent in t aengesigt,
(1625) Maer gy door hulpe Gods hebt ons te saem verligt
Van dees bedroefden staet uw Naem moet sijn verheven
So lang de werelt staet. Boysot. Mijn Heer uw lijdsaem leven
Kwam my heel schielijk voor en was ook seer belaen,
Doen u den wreeden Hond so moedig had omvaen
(1630) Met sijn vervloekte Heyr dies heb ik myne magten,
Op t vlytigst aengewend om sijn gebroke kragten
Met hulp van Godes hand met magt te wederstaen,
En sogt met alle vlyt Baldeus uit t veld te slaen,
Het welk ook is geschied door Gods ongrondig Heyr,
(1635) Hy soog hun sonder Swaerd of eenig Krijgs-geweyr,
Mijn volk vogt dapper fel de staale Swaerden blinken,
Die wy den vyand daer toe wesen ende winken,
Maer t bate niet met al, hy was ons al te sterk,
Dog God alleen de eer die dreefse uit het perk,
(1640) Het water ws sij swaerd dat haer de mond dee vallen,
Hy dreefse op de vlugt want al haer aerde wallen
En kosten niet weerstaen het spoelen van de vloed,
Maer des al niet te min heb ik mijn lijf en bloed
Voor dese Stad gewaegt en mijn kloemoedge Seeuwen,
(1645) Die over Dam en Dijk gelijk verwoede Leeuwen
De scheven rukten voort ja vogen allemael
Op s Vyands wr4eede magt en schroomde vuer nog stael
So dat men Zoeterwou sag als een Toorse branden.
Baldeus heel verschrikt die vlood de droge landen
(1650) Men alle magten in dus raekten wy in t Meer
[fol. F4v]
Digt aen de Lammenschans. daer alle haer geweer
Moest blyven tot een pand, de schrik had hun verwonnen,
t Welk wonder was om sienaloo sy ons wel konnen
[Met machte wederstaen, dus kreeghmen open pas,]*
(1655) Den Vyand was verjaagt hoewel daer niemand was
Die hem tot strijden dwong dus trok Matoos de seilen,
Tot in denhoogsten top om inde Stad te deilen
Haer lang gewenste spijs dus roept aen alle sijd,
Naer Honger Pest Beleg is Leyden weer verblijd.
Vander Werf. (1660) Manhaftig Oorlogs-Held uw glory sal vermeeren,
Tot in de laeste eeuw dan sam men tuwer eeren
Nog seggen t was Boysot die t Vyands wreede magt
Van Leyden heeft verjaegt en al sijn volk verkragt,
En met een heele Vloot dorst over Dam en Dyken,
(1665) Sig wenden na de Stad en s Vyands wree practyken
Bestormen sonder scherp en doest door vuur en vlam,
Sig toonen na de stad daer een versieten stam
In haren laetsten nood sond naer u komst te gapen,
Daer meerder droef elend als vugde stond geschapen,
(1670) Dus neem dees kleine gaef in danke van my aen,
Het is uit goede gunst ik heb de uw onfaen,
Maer dog van meerder schat, als ik u kan vergelden.
Boysot. Uw trouwheid voor het Land kan ons genoegsaem melden,
Dit uitgeteerde volk die als de magre dood
(1675) Verteert sijn en verdort door desen hongersnood.
Verdoes. Ons Eed en scholdge plig=cht had sijne plaets genomen,
Door trouwheid by het hert dus moest men t volk betomen
In een gehoopte moed op dat delende niet
De overhand en nam, maer op het lest so stiet,
(1680) De ramp ons op de borst want twist en hongers plagen,
Met vierglyke Pest door sware krijg kwam dagen,
En sloeg vele volk ter neer tien duisend in t getal,
Die opgeschrieven sijn in desen ongeval,
En hield alhier niet op voor dat uw Heldenwagen
(1685) Kwam vol van brood gelaen hire binnen Leyden dagen,
En sonder uwe hulp of Goddelyke magt,
Wy souden door ellend van honger zyn versmagt.
Boysot. Geef God alleen de eer en laet in alle Kerken
Hem danken voor sijn gunst en wonderlyke werken.
(1690) De Heer heeft u Ontset door syne watervloed,
En sijn verhongerd volk met Manna weer gevoed,
Gelijk hy Moyses volk deed in de wildernissen,
En uit een droge Rotz deed haren dorst versliszen.
Dus laet voor dese gaef ons niet ondankbaer sijn,
(1695) Of loven God den Heer met een vervalschte schijn,
Ik yver tot het werk een yder volg mijn stappen.
Vander Werf. Ik volg het selve spoor tot aen de hoogste stappen.
[fol. G1r]
Van t heilig Kapitool kom volg gy strydbre lien,
Wees dankbaer aen uw God en wilt hem eere bien. Binnen.
Rey van Maegden.
(1700) ONsterflyk is het Morgenligt
Doen wy hier kregen in t gezigt
Die hart verlangde Schepen,
Die Gods gezegent Wapenrot
Quam over t Land tot s Vyands spot
(1705) De Vloot manhaftig slepen.
De Zeeuwen fel en kloek van moed
Was in des Spanjaards oog als roet,
Sy wenkten met hun zwaerden,
Maer als dees Helden quamen aan
(1710) Sy lieten hunne Wapens staen,
En speelden den vervaerden.
Had ons Baldeus aengerand,
Gewis hy had ons overmand.
Hoe zoud hy met zyn kragten
(1715) En moorden hebben aengegaen,
Met rooven, branden, en verraen,
De Burgers doen versmagten.
Wat sou daer onder t Maegdenrey
Gekomen syn een droef geschrey,
(1720) En Weduwen en Weezen,
Die ook in dese droeve quael,
Gelyk wy Maegden altemael,
Niet vry en zouden wesen.
Dus stonden wy in grooten nood,
(1725) Het volk viel op de straten dood,
Door Pest en Hongersplagen,
De Suygelingen door den dorst,
|
Die stierven aen des Moeders borst,
Sy kondenze niet meer laven.
(1730) Wat bate doen het zyd gewaed?
Wat bate dAdelyke Staet?
Als er niet was te eeten,
De hoogmoed en de trotse pragt
Heeft t hongerszwaerd te niet gebragt
(1735) En d hovaerdy versmeten.
Veel Huisen, door den hongersnood
Syn weg gegeven om een brood,
De Juffers haer Juweelen,
Die ruilden yder om het graan,
(1740) En veele hebben t ook bestaen,
In s Vyands oog te stelen.
Maer als t dAlziendbre God verdroot,
En dat men in den laetsten nood
Door honger was verwonnen,
(1745) Soo kwam den Heer met zyne magt,
En heeft den Spanjaard tonderbragt,
Met syne waterbronnen.
Dus zullen wy nu Maegden-Rey
Malkanderen thans doen geley,
(1750) Om na de Kerk te treden,
En offeren zyne Majesteyt
Die ons in vreugde heeft geleyd
Veel vierige gebeden.
Binnen.
|
XIX. UYTKOMST.
Den Prince van Oranje, den Gouverneur Verdoes, en
Leydsche burgers, stom.
Prince. O Hoog beroemde Volk! Romeyen in het Wapen,
(1755) O Helden voor het Land in t harnas geschapen!
Noit waser uws gelyk te Troijen binnens Wal,
Nog noit dAtheense Roem uw daden trotsen sal.
O Roos van t gantsche Land! die s Vyands stale Wapen
Gedoodverfd hebt weerstaen, en in het bloed geschapen,
(1760) In hebt de spaensche kling geheelyk stomp gemaekt,
[fol. G1v]
Soo dat sy heel versmaed syn uyt het Veld geraekt,
Gedankt sy uwe daed men sal het ooit gedenken
Aen uw Kinds Kinderen, men sal u nimmer krenken
Aen dees gewonne lof: dus sult ghy zijn vereert
(1765) Met dUniversiteit, en worden steeds vermeert
Met Wysen in u Stad, uw Schoolen sullen krielen,
Van opgehoopt verstand, daer so veel hondert zielen
Mee sullen sijn begaeft en zetten uwe Stad
Een noit verflenste lof, dat steeds het rugtbre Bad
(1770) Sal bloejen van een opgehoopte harssens schalen,
Gevult met Pallas brein, die t duister zal doen dalen
In duistre duisternis, en doen het glinstrend ligt
Bestralen t heele Land, daer saken van gewigt
Verheven sullen sijn, soo dat uyt andre Steden
(1775) Gy sien sult met gedrang uw Hooge School betreden,
En voeren u den top in hoit bestorven Faem,
In hoog volgroeide deugt, en ver beroemde Naem,
Den Persiaen, Polak, en wydberugte Grieken,
Den Moscou met zyn verbepaelde taaije wieken,
(1780) Den Hongaer en Romijn, ja geen so verren Land,
Of t sal in uwe School nog toetsen syn verstand.
Dus sult gy zijn geagt de Toetssteen van de Wereld,
Den schatkist van t geheym, van Name sal syn bepereld
By Turken en Barbaer, en stralen als de Son,
(1785) Ja vloeijen als de vloed des Oceaanschen Bron.
Den wreden Castiliaen met zyn vervloekte magten
Die zullen na uw School nog haken ende tragten,
Dus boud dees waarde gaef in alleryl dan voort,
En roemt haer nu voortaan t Gemeene Werelds Poort.
(1790) Verdoes. Manhaftig Oorlogheld hoe sal ik dese gaven
Vergelden na waardy, gy hebt ons alme slaven
Verlost van ongeval, en ook uw goed en bloed
Gewaegt voor t heele Land en t spaense bittre roed
Met magt vernietigt, en hun wree desseyns gebroken.
(1795) Prince. Haar macht is evenwel niet alle weg gedoken,
Dus wil ik op de daad met alle myne magt
Hem jagen op de vlugt, terwyl sy onverwagt
Sijn van ons Legers komst; k sal voort mijn Capiteynen
Vast stellen in haer form, wy moeten ons desseynen
(1800) Volvoeren in der yl. Verdoes. Indien de Prince dan
(Gelyk den Ridder Gods, die niemand weerstaen kan)
Hem op de reys begeeft, soo wensch ik dat zijn werken
Met vreugden eindigen, en dat des Vyands vlerken
Mag wakker zijn gefnuykt, en groeijen nimmer an,
(1805) Op dat zijn wreeden aard ons niet meer deeren kan.
Hoe stond Gods Volk in vreugt, doen soo veel hagelsteenen
Op dAmonieters viel? daar God van haar niet eenen
[fol. G2r]
Haer Steden vallen liet, de Son bleef stille staan
In t Land van Gideon. De Maan heeft niet gegaan
(1810) Uyt t Dal van Ajalon, tot dat haar sterke magten
Geheel verslagen was, door dIsraelietse kragten.
Prince. De tijd lyd geen verloop, wy moeten in t geweer.
Verdoes. Al na het u belieft, O waarde Vorst en Heer. Binnen.
| VIII*. VERTOONING. |
Hier werd DORANJE-VORST in LEYDEN trots ontfangen
Van deerbre Magistraat. Ai! zie de Burgery
Herkleurd; weg is de dood, het rooven, moorden, hangen!
Dies Themide uitgalmt, O LEYDEN! gy zyt vry. |
Rey van Leydsche Maagden. |
DE Vorst is op de reys geraakt,
(1815) De Paarden zyn bereid gemaakt,
Om na den stryd te treden:
Het wapentuyg wel scherp gewet
dAlheerbre Heer die zegent het,
Om haar tot niet te smeden.
(1820) Wy hoopen door Gods onderstant
Dat hy uit ons vereende Land
Geheel zal zyn verstooten;
| | | | | | | | | | |
Op dat de bloedge Moordenaars
Met al haar woedende Verraars
(1825) Haar schande zal vergrooten.
God gun ons Vorst victory vreugt
Dat eeuwiglyk mag zyn verheugt;
Op dat men Gods genaden
Verbreiden aller eeuwen voort,
(1830) Die s Vyands magt en heeft versmoort,
En meerder vome daden.
|
[fol. G2r]
LAATSTE UYTKOMST.
DE TYDT.
HIer kom ik uit de zaal van Iovis nederdalen,
Om u een wreed geheim luidrugtig te verhalen,
t Wordt al door my ontdekt, k heb alle ding gezien;
(1835) Want niemand die my houd, of t klappen kan verbien.
Den ongeboren mensch zag ik de ziel verlaten;
k Zag Abels offerhand, door Cains grimmig haten,
En met een Kakebeen mordadig nederslaen;
Ik zag Gomoras Volk verbranden en vergaen!
(1840) Ik zag het heidensch Rot Ierusalem verdelgen,
Daar t Volk, door honges nood, huneigen bloed moest zwelgen!
k Zag Moses op den Berg, die Amelek versloeg,
k Zag d Amonieters fel, die Israel verjoeg,
En dempte met het zwaerd; a waar de gulde Zon
(1845) Bleef klaer en stille staan in t Land van Giebeon;
De Maan in Ajalon dus wierden zy verwonnen,
Haer Koningen gedood, die dog ter dood niet konnen
Geraken in hun Land. Ik zag des Waerelds kloot
Door t Water ondergaen, daer Noahs Arke groot
(1850) dreef boven op de Vloed daer soo veel duyzend menschen
door hunne overdaed het leven most verflenssen,
k Sag Troijen ondergaen in t Land verdistrueerd,
Waer af dat Holland nu sijn Fama af vermeerd
Om dat gevlugte Volk dat sit in Bosschen spreide
(1855) Hier in dit holle Land, haer eerste wooning leyde,
En boude Land op Land in groote rust en vree,
En bragt veel vrugten voort. dus is aen dese ree,
t Beloofde Land gebout dat dagelijks vermeerde,
En wierd een magtig Land daer sig veel volk geneerde,
(1860) Maer midden in sijn fleur komt Alba met zijn magt,
door last van Spanjens Kroon, en heeft het Land verkragt,
Veel steden uitgemoord, t onnosel bloed vergoten,
Maer Leyden voor u Wal, heeft hy sijn hooft gestooten,
Het welk de oorsaek is ô Leidsche Burgery,
(1865) dat ik u Land betree uw Vyand is in ly.
Zy sijn geheel gevlugt en uit het Veld geslagen,
Zoo dater twalif lien bestonden weg te jagen
Twee Compagnien volks tot binnen Amsterdam,
Zoo dat de heele magt niet tot versamen kwam.
(1870) Omtrent de duisend mans is van haer volk gebleven,
Daer nog maer veertig mans van donze lieten t leven.
O waerde Burgery, wat droefheid stond voor u,
Een droef en wreed dessein daer yder t hert voor gru,
Het was geheel bestemt wanneer zy u verwonnen,
[fol. G3r]
(1875) Dat yder met sijn kling op t wreetste dat zy konnen,
Het al verdelgen sou: ja t eerstgeboren Kind:
Dit waren zy te saem moorddadelyk gesind,
In t by zijn van de Moer aen hunne spies te reygen,
Schoon t weerelose wigt leid naer sijn aem te hygen,
(1880) Ja Maegd en zwangre Vrouw, was yder tot een prooi:
Maar God heeft het verzien, en heeftse na haar kooi
So derelyk gerukt tot uwer groote jeugde.
Adieu, O Burgery leeft nu voortaen in Vreugde.
REINERIUS BONTIUS.
Beneficium parit amicitiam.
0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0
Beschryvinge der Vertooningen, die voor, in, en na t Spel van de
Belegering en Verlossing van de Stad LEYDEN
vertoond worden.
Voor t Spel.
VErtoond zig den Hertog van Alba in t Harnas op sijn strydwagen. De Krijgsfortuin staet agter op, hy word van Wraeckgierigheid en Bloeddorstigheit voortgetrocken: De Staetzugt heeft den toom om te mennen. de Wagen word gevolgd van dwingelandy, Rovery, Moordadigheid Geveinstheit, Trouwloosheid, Stokebrand, Bedrog, Schrik, Vrees, en alle gruwelijkheden. Aan de slinkerzyde worden Geregtigheid, Matigheid, en Eendracht, door Geweld, Verwoedheid en Tweedragt, met strop, Roer en Degen gedreygt. De Nederlanden die hy te gemoed komt ryden worden door de stoutheid schoon zy voor hem knielen, met ketens aan malkanderen gesloten. de Rijn, Maas, t Scheld, dAmstel, de Vecht, het Spaer, en andere Stoom-Goden en Godinnen zijn voor syn komst verbaest. Pallas komt by de Vryheid, die verscheide Edele Ingezetene by zig heeft, en raed hem te vlugten, de Voorzigtigheid wijst hun de weg.
Agter deze Vertooning worden vijf verschieten geopend. In t eerste van de drie grootste, dat zig aen de regterhand laet zien, is de Roode Roe met zijn Knevelaers, bezig met vangen van Mannen en Vrouwen. In het laetste, aen de slinkerhand, neemt de Hertogin van Parma haer afscheid van t Hof. In t middelste sit de bloedraed aen een Tafel, daer een kleine galg op staet. Het kleet om de aengeklaegde buiten pyne een schrik aen te jagen, leid vol kluisters, kettingen, geesselroeden, stroppen, zwaerden, en moord-tuig. In t eerste van de twee kleine verschieten ziet men verscheyde Steden de sleutels van haer poorten aan de Spaansche Krijgshoofden overleveren. In het tweede worden de Voorregten, Handvesten en Vryheden, in het byzijn van de Staten, aan stukken gescheurd.
[fol. G3v]
In deerste vertooning in t Spel
VErschijnd den honger, die eenen vleesche schonk in haer handen heeft, daer se gestadig aen knaegt, de Wagen, daer sy op sit, word van Oorlog en dieren tyd voort getrocken, Geduldigheid heeft de toom in haer hand. Standvastigheid staet agter op, en is van uitgemergelde Mannen, Vrouwen en kinderen omhiend, die de stukken van taije Ossen en Paerdehuiden, het vlees van honden, Katten, Ratten, en ander stinkend ongediert elkander soeken te ontscheuren. Aan dander zyde vertoond sig een kar daer de dood op staet, in haer regter hand heeftse een pyl, in de slniker een gebluste toors. De Vryheyd staet agter op, ze word van twee zwarte Ravens (die door haer schorre keelen afgrijsselyk krassen) voortgetrokken. De tyd heeft den toom om te mennen, de grond daerse over rijd leyd vor doode lyken. Tusschen dese twee schrikkelykheden worden Bachus en Gulsigheyd door de Matigheyd geteugeld. Diana geeft haar door een pijlkoker, tot teken dat het Wild door t Leger verjaegt is, aen haar Jagtmaegden over.
Agter dese Vertooning opent men vijf verschieten. In t eerste van de drie grootste komt Leyden, van den Rhijn en hoop verzeld, door Ceres Pan en Pompona knielen, om Brood, Vlees, en Vrugten voor de Burgery te versoeken, maer dese Godtheden zijn de handen door t geweld gebonden. In het gweede vertoond men het Lijk-bedt van Allaerts Soon, oude Stads-Voogt, de Rouwkamer is met sijn Wapens en Fackels verciert. Hier siet men de Leydsche Maegden, die by t Lijk zitten, de handen al schreyende n t hair en voor de borst slaen. In t middelste is de Smitswinkel van Vulkaen, daer hy met sijn maekte Reusen (op t versoek van den Heer van Noordwijk, nieuw Stads Voogt) wapens smeed, om de Stad voor t woeden van t Spaensche geweld te beschermen. In t eerste van de twee kleyne verschieten is de Armoede besig met papier, in plaats van siver, tot Geld te munten, het welk hier door Merkuur aan neering uitgereikt word. In het tweede zijn de Burgermeester by Pallas en Mars om raed tot stad en Krygsbezetting.
In de tweede vertooning in t Spel.
VErtoond zig de Pest op een Wagen die van een Doodkist gemaekt is. Haer kleed vol roode en blauwe vlekken, schijnd niet dan enkel vuur te sijn. Uit haer Paruyk komt een flikkerende vlam haer regterhand is met een schitterende Blixem, de slinker met een Zeissen gewapent. Sy wert van twee toomelose en gloejende Draken, die Vonken spouwen, voort getrokken, de Moord staet agter op, de tijd, die sy voorby reyd, ziet haar agter na. dArmoede en Rijkdom worden hier (want de Pest verschoond niemant) overreden. Esculapius, Hipocratus, en Galenus gaen naest de Wagen, maer geblinddoekt, en de handen met ketens aen de raden gebonden. Hier ziet men de lykdragers door honger, en siekte kragteloos met de lyken ter aarde nederstorten. Aen de andere syde verschijnd de Tweedragt, zy heeft een hoorn in haer regter en een Fakkel in haer slinkerhand. Her wagen word door honger en Ongedult voortgetrokken. De stoutheid heeft de toomen. Ongerustheid staet agter op. Sy is van verscheyde hopeloose Bugers omringt. Leyden, die van Standvastigheid en Neering verselt [fol. G4r] is, roept den Hemel tot hulp, Jupiter omheint van Goden en Godinnen, belast Hercules en d Overvloed, dat sy haer bystand sullen doen.
Agter dese vertooning verschynen vyf verschieten, en t geen sig aen de regtersyde vertoond, staet de Tempel van dEendragt, haer offeren de Burgermeesteren op t Outaer, daer t Pronkbeeld op staet, met een bondel pylen. Het geen sig aen de slinkerzyde laet sien, is een open Lugt, hier staet het Outaer en t beeld van de Vryheid. De Heer van Noordwijk, en dandere krijgshoofden zweeren de Vryheyd te verdedigen, of het leven te verliesen. In t midden verschijnd Jupiter, Hercules en Overvloed, in een dalende Wolk, om Leyden te omhelsen. In t eerste van de twee kleine verschieten is Vander Werf, die Mars en Merkuur by sig heeft, aenbied het volk, dat van honger raest, syn eigen vleesch om hun honger te versaden, als hy de Stad nier door voor den Staet weet te behouden. In het tweede komen de Rhijn, Pomona en Pan by Apollo, om bystand tegens het woeden van de Pest.
In de derde Vertooning van t Spel.
VErdagvaren de Tritons, door het geluit van hun Kinhorens, de soete en soute baren. De Noordweste wind vliegt tusschen Hemel en Aerde, en helpt het water, door gestadig blazen, aen t zwellen. De Suidweste wind jaegt, terwyl sy over de Akkers en Velden zweeft, de vloeden door de doorgestoken Dyken en Kaden, doense langs het Land na de Stad toebruisschen. De Stroom-Goden en Godinnen, die dus lang, voor het woeden van t Spaensche Leger, in hunne bemorste kielen verscholen, ziet men nu van de grond of schieten, en op de baren dobberen. Hier steekt de Vyand verscheyde Legerplaetsen, door t naderen van de vloot, aen brand.Daer klampen de Staetse en de Spaense elkander aan boord. Gints gaet men elkander in t water met Roer, Spies, en Degen te keer. Overal dryven verdronke Krygsluyden.
Agter dese vertooning worden al de verschieten geopent. Hier siet men Boisot, en dandere krygshoofden, van de Stads-Voogt en de Burgermeesteren* omhelsen. De Schuiten varen in de Stad, het grimmelt van Mannen, Vrouwen, ende Kinderen, die het Brood, dat de Bootsluiden haer uit de schuiven toewerpen, pogen te vangen. Men zieter die met de spys voor de mond, door gulzigheid in t zwelgen, verstikken: heel menschen, door honger voortgedreven, springen in de Water-Gragten, om Brood, Kaas, haring, of andere Eetwaren te krygen. Leyden. vertoond zig met Standvastigheid die haer nevens Hercules verzeld, op de Trans van de Burg, om den Vyand te sien vlugten.
In de Vertooning na t Spel.
STaet een brandend Autaar, aan de slinkerzyde vertoond zig Leyden, Mars, de de Stadsvoogt en Bugermeesteren, aen de regter komt Prins Willem, die de Vryheyd Holland, en eenige Staten zy zig heeft. Hier word Leyden, voor haer geledenen ellenden, het regt van de Hooge School opgedragen. Agter de Prins siet men de Rijn, Neering en Rijkdom, nog verder word den Oorlog, Honger, Tweedragt, Dood en Pest, door Hercules en standvastigheyd gevoyd en ver- [fol. G4v] jaagt. Achter Leyden staat de Wakkerheid, die drie kinderen, met Boeken geladen, by zig heeft. Hier op vertoond zig de Hooge School, zy zit in een seskante Tempel, haer hooft is met een kroon van flikkerende Sterren vercierd, tot bewys dat ons de gaven van t verstand niet door kunst, maar van den Hemel worden ingestort. Zy heeft in haar regterhand, die op een Boek steunt, een Scepter, daer een Zon op staat, om te betoonen dat het vernuft (het welk een Zon is, die de Wereldt verligt) heerschappye heeft over de gemoederen der Menschen. In de slinker zwaaitse een Fakkel; want de Geleerdheid heeft de nagt niet min dan den dag tot haar gebruik. De Bottigheid leit onder haar voeten. Op de trappen van den Tempel zitten Homerus, Plato, Hipocratus, Demosthenes, Archimedes, Bartholus, en andere Doorlugtige Geesten. Merkuur daald van den Hemel, en belooft Leyden, dat hy haar door Koopmanschap zal doen bloeijen. De Faam vliegt langs de Wolken, en maakt het opregte van de Alderdoorlugtigste School aen de Wereld bekend.
Achter deze Vertooning ziet men na t opschuiven van de Gordijnen, vijf verschieten: In t geen zig aan de rechterzyde vertoond, is Apollo met de negen Musen, bezig om Parnas op te regten. En t geen zig aan de slinkerzyde laat zien, staan een Tempel, daar Pallas, omheint van de zeven vrye Konsten, haar Lessen in beschrijft. In t middelste verschijnd in een dalende Wolk, de Wijsheid, Gerechtigheyd en Matigheyd. In t eerste van de twee kleyne verschieten komen Venus, Cupido, Bacchus en Gulsigheid, die sig veeltijds by de hooge Schoolen vervoegen, om toegang by de Leerlingen te krygen, maar zy vorden door Voorzigtigheid te rug gehouden. In t tweede komt Diana, verseld met een Stalmeester, Schermmeester, Dansmeester, Raadmeester, en Bolbaanmeester, om het gestadig blokken dat de vernufige stomp, en de leden stram maakt door de geoorloofde Oeffening te verpoosen.
EYNDE.
[Slotvignet: houtsnede]
tAMSTERDAM,
____________________________________
Gedruckt, by ABRAHAM vander PUTTE, op t Water,
in de Loots-Man. |
|