Reynerius Bontius: Belegering, en ’t ontset der stadt Leyden - 1821.
Uitgegeven door dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit van Leiden.
Eerste druk: Ceneton01154
Zie voor andere teksten met betrekking tot Bontius: de Bontius-pagina.
Zie voor facsimiles: Ursicula/Ceneton
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. A1r, p. 1]

BELEGERING EN ONTZETTING

DER STAD

LEYDEN,

Voorgevallen in den Jare Vyftien Honderd
Vier-en-zeventig, Beginnende den Zeven-
en-twintigste Mey, en eindigende de
Derde October daar aan volgende.

ZEER LEVENDIG AFGEBEELD DOOR

REYNERIUS BONTIUS,

TREUR-BLY-EYNDE-SPEL.

Versierd met schoone Figuren, en alle de Vertooningen,
zoo voor, in, als na het Spel.

[Vignet: Leidse sleutels].

TE AMSTERDAM,

By B. KOENE, Boekdrukker, in de Boomstraat.
_____
    1821.    



[fol. A1v, p. 2]

AAN DE GOEDGUNSTIGE LEZER.

Scipio Afrikanus zegt: ik hoope met de tyd zekerheid van de zake, waardoor ik te kennen geef, dat ik van tyd tot tyd meer klaarheid van waarheid in de werken van deze Tragedie heb gevonden, niet uit eenige Kronykschryvers ofte Beuzelpraatjes, maar uit eigen verhaal van zekeren Vriend, nu meer dan tachtig jaren oud zynde, die dit droevig Treurspel aandachtiglyk heeft aanschouwd, en niet min als andere heeft geleden. Niemand zoude kunnen zeggen, ik heb dit al over lange jaren gelezen, namelyk, in Guicciardin, Emanuël van Meteren, enz. Dat beken ik wel: deze en meer andere vermaarde Schryvers hebben het wel in het kort begrip, uit andere Schriften genomen, geschreven, doch niet voltrokken, maar ik bevond dat ze niet overeen kwamen, daarom heb ik myn best gedaan, om hetzelve klaarlyk in het licht te brengen. Ik heb nog eenige Verzen gezien, welke ik dienstig vinde tot getuigenisse myner Schriften.
    Ten eersten, op de Burgermeesters Kamer, staande met Gulde Letters op een Bord, en luiden aldus:

        God heeft LEYDEN ontzet,
        Ende gespyst met Brood,
        En dat door Water met.
        God heeft LEIDEN ontzet,
|       
|       
|       
|       
En heeft den Spanjaard belet,
Als wy waren in nood,
God heeft LEYDEN ontzet
Ende gespyst met Brood.
C.L. VAN DER POT.           
    Ten tweeden, heb ik er een gevonden aan den Vlietbrugge, door de Magistraat aldaar gesteld, om dat de Schepen van den Prinse van Oranje, (waar over den Admiraal Boyzot heerschte, door dezelve waaren gedreven, hetwelk aldus luid:

        Men was in groot verdriet,
        Want eten was er niet,
        En ’t Volk van honger schreiden;
|       
|       
|       
Ten laast God neder ziet,
En zond door deze VLIET
Brood, spys en drank, in LEIDEN.


    Ten derden heb ik gelezen twee Verzen, het eene op den ingang van het Raadhuis, voor de Vierschaar, op een groot blauwe Toetsteen, en luiden aldus:

        ’t Ryk van Spanjen hem verblyden
        In ’t beleggen, als zy zagen,
        Met geduld wy dragen ’t lyden,
        Zoo veel leeds, zoo veel dagen,
       Na zware hongersnood
        Gebragt had tot er dood
        By na zes duyzent Menschen;
|       
|       
|       
|       
|       
|       
|       
Als ’t God den Heer verdroot
Gaf hy ons weder Brood
Zoo veel wy konden wenschen,
Zoekt en vindt ’t jaar, van lyden zwaar;
Dat niet en was te herden;
De Heere maar, vryt ons daar naar,
Den tiende Maand, den derden.


    In de tweede, zynde een ingang van de Vleeschhal.

        Indien Gods goedheid zoo brengt voort
        Geluk en spoed, Niet trots ’t gemoed,
        Maar zeer wilt dragen
        En zend hy [ziet] weerom aan boord
|       
|       
|       
|       
Angstig verdriet, Weest daarom niet
Te zeer verslagen: u heil zulks hil,
En toebehoort, Dankt God, zwygt stil,
Zoo was zyn wil, begeer, behagen,


    De Verzen wyzen wel uit, wat ellende de Burgeren van Leyden hebben uitgestaan; ook de getrouwigheid die zy ’t Vaderland hebben bewezen, niet alleen dezen reis, maar zoo lang men kan bedenken dat Leiden of haar Burg hebben gestaan. De Heere geeft dat de Stad Leyden altyd in liefde bloeije!



[fol. A2r, p. 3]

INHOUD.

DE Gordynen gaan op met Andries Allersz, Oud Gouverneur van Leyden, die alle mogelyke vlyt aanwendt om dezelve voor het aankomen der Fransche [sic] machten, die in aantocht zyn, te verhoeden. Onderwyl doet hy de Poorten sluiten, en hem komt ter ooren dat Eduard Chester, Engels Commandant, niet wel handeld; houd hem en zyn Volk buiten, die te onvrede vertrekt. Mits komt er een gedeelte van het Leger aan, en zyn bezig hun dapper te verschansen. Hy, met zyn byhebbend Volk, valt daarop uit, om een aanslag te doen, maar mislukt, raakt doodelyk gekwetst, laat zyn Volk, sterft. Klaas Leth, zyn Luitenant met eenige verstrooide, vinden en dragen hem binnen. Hierop nadert de Veldoverste, Fr. Baldeus, Carion, Alonzo en Sichem, met de rest van het Leger, maken hun dapper vast, roemen op gepleegde moordenaryen zweeren (zoo de Stad niet gewillig in hun handen komt) zulks aan haar mede te plegen. Die van binnen niet als alle onheil vootziende, verkiezen eenen nieuwen Gouverneur, den Wel Edelen Johan van der Does, Heer tot Noortwyk, enz. die ieder courageert, en de gelegenheid voorstelt. Hierop komt Kees louwen, een boer van Zoetermeer ter noot de Stad in vlugten, die de buiten ellende bekent maekt; Dit ontroert Duyvenvoorde, die zig daar over beklaagt dies komt Vander Werf en Raaphorst by hem: en overwegen de zaak; doen den Eed. Daer wert ook een vyantlyken brief gevonden, men raakt oneens. Leiden deerlyk zugtende over den staat der borgery, Komste van Carion en zyn Trompetter, die de Stad opeischt, dan wert afgeslagen; dit aengedient, zweert men het te vergelden Die van binnen doen een uitval, krygen een Schans in, vinden een buit, dit geeft wel wat moets, maar den honger neemt toe, zoo dat men genootzaakt is Honden, Katten, Ratten Muizen en diergelyke onnuttigheden te eten, daar komt wel tyding, maer 't raekt 't herte niet. Men muiteneert het troosten helpt niet. Leiden beoogt hoe langer hoe meer de ellende, niet alleen honger, maar daar by geslagen met de Pest, Tweedragt en diergelyke plagen, als 't zinneloos geloop der borgeren door de straaten, die Vander Werf, met een ongemene troost te moet stapt, en ider weer naar Huis en wagt doen keeren Carion weder met zyn Trompetter voor de wal, wagtende op 't voorgaande verzoek bescheit, dan moet vertrekken, Baldeus Alonso en Carion verbaest uit, met 3 a 4 boeren om 't wassende water te stutten: men roept de oversten van 't Leger by een. Men last ieder in zyn wyk de Stad te bestormen. Dit komt door een byzondere schickinge ter ooren van een Edele Jonkvrouw N:N: ten Houwelyk verzogt van den voorsz. Baldeus, en namaels met hem wettelyk getrouwt, leest Strada. trekt in der yl uyt 's Gravenhage, by hem in 't leger: brengt te weeg dat hy 't stormen staekt, en last ieder in zyn oude Form te trekken, belooft haer met Eden de Stad geen leedt te doen, neemt afscheit, en doet haar gelei tot de Hoorn-brugge. De leidse Maagdenryen laten een droef gezang hooren, een Soldaet binnen schiet een van buiten ter neer, hier op Vander Does, Vander Werf, met gevolg van Burgeren [p. 5, fol. A2v] op de wal dit ontzet-teken, een Duive brengt de Brieven: de Stad raekt vol moets. Dit klinkt Baldeus en de zyne wonderlyk in 't oor. Het water ryst. De Stad wert verlaten. Boisot met zyn magt nadert. Een Wees Iongen, op iets gezien te hebben uit. Komt weder in met Haring en Broot, als een teken van des Stads ontzetting, wert van Vander Does,* Vander Werf, Duyvenvoorde, en Raaphorst blydelyk ontfangen. Men doet de Poorten en Sluisen open. Boysot raakt binnen Leyden, 't volk trekt verblyd hier op uyt, Van der Does,* [fol. A2v] Vander Werf, Raaphorst, met een gevolg van Burgeren, ontfa[fol. A2v]
Vander Werf, Raaphorst, met een gevolg van Burgeren, ontfangen Boysot, vereeren hem een goude Keten. De Leidsche Maagden ryen zyn hier over verheugt. Prins Willem de I. komt op dit gerugt in de Stad, wert aldaar heerlyk ontfangen, en begiftigt de Burgery met veel Previlegien. Alhier zyn de Reyen weder in vreugde. De Tyd die alles beoogt, daalt uit de lugt, en verhaalt de voorgaande Eeuwen. Waar na dat met dit ons Treur-Bly-Einde-Spel een einde genomen wort. __________________________________________________________

Namen der Personagien.

    Leydsche.

Andries Allertsz. Oud Gouverneur.
Klaas Keth, Luitenant.
Dirk van Pool, zyn dienaar.
Eduard Chester, Engelsch Commandeur.
Richard Pen, zyn Boode.
Jan Vander Does, Nieuw Gouverneur.
Duyvenvoorde, Stads Capiteyn.
Vander Werff,
Raaphorst,
Broekhoven,
} Burgermeesters.
Kees Louwen, een gevlugte Boer.
Leyden, een Maagt.
Drie Leydsche Burgers.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Leydsche Vrybuiters.
Amelia, Edele Juffrouw.
Wees Jongen.
Louis Boisot, Admiraal.
Wilhelmus de I. Prins van Oranje.
Leydsche Soldaten.

            Spaansche.

Franciscus Baldeus, Spaansche Velt-overste.
Carion Lopez Gallio,
Alonzo del Vias,
Sichem de Lara,
} Spaansche bevelhebbers.
Spaansche Soldaten.
Trompetter.
Boeren.
Het Toneel is LEYDEN, en zyne Belegering, begint den 27 Mey en eyndigt den 3 en 4 October, 1574.


Continue

[p. 5, fol. A3r]

BELEGERING EN ONTZETTING

DER STAD

LEYDEN.

TREUR-BLY-EINDE-SPEL.

I. VERTOONING.

’t Geboeide Nederland leid voor Duc d’Alba’s voeten,
    En bid om ’t leven, maar de Satan en Granvell’
Verharden ’t wreede hart. Wie zal hier lyden moeten,
    Die tot zyn Beulen heeft de Bloedraad en de Hel.

II. VERTOONING.

Zie de Geweetensdwang, de dood der Martelaren,
    Een ieder schrikt en beeft voor ’t schrikkelyke Dier,
Alonzo is haar Vriend, en leid hun helsche Scharen,
    En wie haar tegenstaat, die werpt men in een vier.

III. VERTOONING.

De doot is niet genoeg in deze Tirannije,
    Geen Maagd blyft ongeschend, hoe bitter dat ze schreid.
De onkuische Carion laat maar ’t ligchaam leijen,
    Verkracht geen Zielen, die voor God al zyn bereid.

IV. VERTOONING.

Den Hemel opent zich, de Eng’len dalen neder,
    Tot troost der Vromen, en der Onderdrukte, daar
De wreedheid zeer bezwaart, helpt Gods genade weder.
    ’t Is zalig sterven, die hier sterft, als Martelaar.

_________________________________________________

EERSTE UYTKOMST,

Den Ouden Gouverneur.

HEt schynt dat deze Stad tot Oorlog is gesticht,
Eerst streetze voor de Reus, nu voor Gods ware Licht,
En Heilige Gemeent: Men heeft nu twintig weeken
Niet dan een felle Kryg en Bloedvlag op zien steeken,
(5) Voor deez’ bemuurde Stad; wat schrikkelyk geweld!
En bloetdorst zag men al geschieden op het veld!
Door menig bloed’ge storm, heb ik by nagt en dagen
De Spanjaard van de Wal manhaftig afgeslagen;
[p. 6, fol. A3v]
Tot dat ten lange lest ons vroom Nassauesche Held,
(10) Bragt hier tot onze dienst een leger in ’t veld.
Den Spanjaard dit bewust, verbrand voort al zijn hutten,
En trekt van Leyden af om desen Vorst te stutten,
Die nu al aan de kant der Maas gekomen ras,
Het welk in yders oog al vry gevaarlik was.
(15) Wel was zijn Hoogheits zin die door byzonderen vreesen,
Zijn Broeder hondert mijl doen wenste verr’ te wezen,
Hoewel hy wellekom was van herten aangenaam,
Maar wist des vyants komst en ook hoe onbequaam
Die was met al zijn treyn de Maas te passeren.
(20) Soo haast den vyant kwam, om hem uit Lant te keeren
Soo oversag hy voort het nieuw geworven Heir
Die hy slagord ’s gewijs herstelde in ’t geweir.
Maar als dit bloeede volk den Spanjaart sagen draven
Sy schandig haar uit ’t veld en op de vlugt begaven
(25) En riepen geeft eerst Gelt maar laas ten kwam ’er niet
Het welk de goede Vorst sijn herte schier doorstiet,
En moest O groote ramp! den vyant weerstant bieden,
Met zoo een kleene magt, meest alle Edellieden.
Het welk niet doenlijk was, want siet des Vyands magt
(30) Heeft voort het ander volk dan desen Graaf verkragt.
Dus is hy heel bedroeft met veel van zijn Soldaten,
Gebleven op het veld en moest den vyant laten
Tot roof zijns Oorlogs treyn, en al het Krijgs geweer.
Daar lag doen Hollants Hoop ter aarden plotsig neer,
(35) Dit heeft den Spanjaart nu een groot gemoet gegeven,
Die met veel Oorlogs volk weer ronds om Leyden streven,
En rooven op den Boer, ’t is niet als rook en brand.
Het geen men blinken ziet omtrent den Heulse kant,
’t Gerugt loopt hier ook al dat Eduarts Soldaten,
(40) Syn Schanssen in de hant der Spaanschen heeft gelaten,
Dit is een groot verlies, en ’t zal zeer schad’lyk sijn
Voor ’t heele Nederland en ’t is de regte lyn,
Om al de Watervaart en Landweg af te sluyten,
Men ziet hier op de Burg, hoe dat den vyand buiten
(45) Met duizenden van volk geharnast en gehelmt
Omringen deze stad: den Quaaksel schijn bedwelmt
Van al de yzere lien, ons Burgers angst en vreesen,
Is dat de Hongersnood het felste swaard sal wesen,
Wy zijn te snel berend, sijn Hoogheits Broeders dood,
(50) En neerlaag van het Heir is voor de Stad heel groot.
Dan, doch men moet geen vrees hier binnens muuren maken,
Op dat geen vrees het hert der Burgery doet blaken!
Want yder is vol moed, voorzigtig in den nood,
Beschermers van Gods Leer, volherders tot den dood.
(55) Zo wy belegert zyn, ’t zal aan geen moet ontbreeken,
Veel minder aan ’t geweer; of de Honger moest ons steeken,
[fol. A4r]
En schoon die ons al drong, wy zullen eer de Stad
Verwoesten tot een puin, en werpen onse schat,
In ’t diepste van de poel, en vallen dan als Leeuwen:
(60) In ’t Spaans vervloekt gewelt, tot dat de laatst het schreeuwen
Verlaat by ’t woedent heir, eer dat ’er huys of wal
t’ Ons hoon, en ’s Vyants roem, ten nutte komen sal
Eer laet ik lijf en bloed tot morselen verflenschen,
Eer ’k my bewegen laet deez’ vervloekte menschen?
(65) Myn leven staet voor ’t Land. Ik vrees ook geen gevaer;
Ik stond wel eer beklemt, verlaten van myn Schaer,
In drommels yzere liens, en voelden ’t moedig ryden
Van Paerden, op myn Helm en Harnas, dat door ’t stryden
Gebult was en gescheurt; nog hield ik myne lijf
(70) En voor myn Vaderland nog trouw en wakent blijf.
    Zyn Dienaar. Mijn Heer; daer komt een Boo verbaest de Stad in treden
En sprak u garen eens. Gouvern. Hoe zitteren myne leden!
Hier komt de droeve maer, die ’k lange heb gespelt,
Zeg dat hy voor my komt, en my hier wat verteld.
    Bode. (75) Myn heere met verlof, vergunt dat ik mag spreken,
Maer wilt het ongeluk dog over my niet wreken?
Ik kom uyt Chesters* last Gouvern. ’k Bevry u dese mael.
Van waer is uwe komst; kom doet my voort verhael.
    Bode. Van Gouts en Alphe Schans, die Eduarts Zoldaten
(80) In ’s Vyands wreede hand heeft alle twee gelaten.
    Gouvern. hoe! voor geweld? Bode. De een, maer d’ander sonder slag
Verlaten, eer het volk den Vyand komen zag,
Nu in den morgenstond doen zag men dapper branden,
Een groot uur verr’ van ons: het scheen den vyand landen
(85) In ’t Dorp van Zwammerdam, en trokken op ons aen
Met zestien Troupen volk om alles te verslaen.
Wy van hun komst bewust, die hebben ze geslagen
Wel driemael van ons af. Als die in Alphen zagen
Dit schrikkelijk gevegt, die lieten alles staen,
(90) Verlieten hunne Schans, en vloden daer van daen.
Als dit den vyand zag, zoo liet hy dapper brallen
Met donderend geschut, en viel op onze wallen
Met zulk een groot geweld, dat na een dappre slag
Men van des vyands volk ons overwonnen zag.
    Gouvern. (95) O groote nederlaeg! zoo is het volk verslagen,
In deze Schans? Bode. O neen ’t en zal geen uur aendragen,
Of ’t heele Regiment is dadelijk voor u wal.
    Gouvern. Zoo dient my goeden raed, vertekt gy en ik zal
Naer ondervinding van u moeite,* uw wel beloonen.
(100) Hoe zal ik voor den Raed dees moetwil best verschoonen,
Want nu was ’t Engels volk van doen in desen staet,
Indien dit werk niet is besteken met verraed:
Maer ’t meeste waer ook twist hier over is geresen,
Is dat na korten tijd de mondkost op zal wesen,
(105) Dus waer men weer bevreest voor ’t volk hier binnens wal
Als ’t aldergrootst geweld dat de vyand maken zal:
Ik doe de Poort niet op ik wil haer buyten laten,
En met een loose schijn een dag of twee bepraten,
En ondertasten eens wat in hun boesem steekt,
[fol. Av]
(110) Ligt komt het voor den dag dat van haer word gekweekt.
Daer hoor ik al gerugt: Ik voeg my naer de muuren,
Op dat ik deze zaak ten goede mag bestuuren.


    Als dit den vyandt sach, soo liet hy dapper brallen
    Met donderent geschut, en viel op onse wallen
    (105) Met zulk een groot gewelt, dat na een dapp’re slag,
    Men van des vyants volk ons overwonnen zag.
Gouvern. O groote nederlaagh! zoo is het volk verslagen.
    In deze Schans. Bode. O neen ’t en zal geen uur aandragen,
    Of ’t heele regement is daatlijck voor u wal.
    Gouvern. Zoo dient my goeden raed, vertekt gy en ik zal
Naer ondervinding van u moeite,* uw wel beloonen.
(100) Hoe zal ik voor den Raed dees moetwil best verschoonen,
Want nu was ’t Engels volk van doen in desen staet,
Indien dit werk niet is besteken met verraed:
Maer ’t meeste waer ook twist hier over is geresen,
Is dat na korten tijd de mondkost op zal wesen,
(105) Dus waer men weer bevreest voor ’t volk hier binnens wal
Als ’t aldergrootst geweld dat de vyand maken zal:
Ik doe de Poort niet op ik wil haer buyten laten,
En met een loose schijn een dag of twee bepraten,
En ondertasten eens wat in hun boesem steekt,
[fol. Av]
(110) Ligt komt het voor den dag dat van haer word gekweekt.
Daer hoor ik al gerugt: Ik voeg my naer de muuren,
Op dat ik deze zaak ten goede mag bestuuren.


TWEEDE UYTKOMST.

Eduart met zyn Soldaten vind de Poort voor hun gesloten.

Eduart. MYn Heer, wat zal dit zyn, dit ’s wel een grooten hoon;
Zal ik voor mynen dienst genieten zoo een loon?
(115) Gy sluyt voor my de Poort, den Vyand my de wegen
Wie heeft voor trouwen dienst ooyt zoo een loon gekregen?
Hoe hebt gy ’t met ons voor? Wie blaest u d’ ooren vol;
Of maekt u dit verlies heel disperaet en dol?
    Gouv. Neen, Eduardus, neen; ’t Is niet in ons vermogen
(120) U met u gantsche volk hier binnen te gedogen;
Dus houd het my te goe, alsoo nu hier ’t gemeen
Is tegen al u volk seer dapper op de been.
    Eduart. Is ’t onverstandig Grauw dan meester van de wetten?
    Gouv. Niet of het heeft zijn re’en, men kan haer wil verpletten.
    Eduart. (125) Zoo fnuykt haer moetwil dan, indien gy zyt haer Heer.
    Gouv. Geen Regter tegens regt mag wetten zyn geweer
    Eduart. Het Regt dat krygt de Stoel, om haer party te breken;
Maer dit ’s u werk alleen, gy soekt op ons te wreken
Dees droeve nederlaeg: ’t ontbrak aen geen geweld,
(130) Hoewel ik door hun magt verlaten moest het veld:
Dus dunkt het my een droom dat gy uw Poort doet sluyten,
En laet my met het volk gelyk den vyand, buyten,
Hoe zal het met ons zyn, waer wilt gy dat wy gaen?
    Gouv. Gy zult u Leger hier om dese muuren slaen,
(135) Stel daer uw Tenten op, men zal u mondkost langen,
Tot gy ten vollen hier bescheyd af zult ontfangen,
Waer dat gy trekken zult. Eduart. Hier onder dese muur
En wagten alle stond des Vyands Staal en vuur?
Dat is ons meening niet. Gouv. Hoe hebt gy vrees voor slagen;
(140) Soo is ’t geen wonder dan dat gy u liet verjagen
Uyt een bemuurde Schans. Eduar. Gy groote Lasteraer
Die magt te wederstaen was voor veel te zwaer,
Met zoo een hand vol volks, dan dese harde reden,
Die worden op u onbeweeglyk hert getreden,
(145) Za volk, neem op ’t geweer, trek op den Vyand aen,
    Gouv. ’k Ontsla u van den Eed, wilt nu uw wegen gaen.            Binnen


DERDE UYTKOMST.

De Gouverneur met zyn Luytenant, Leydse Burgers stom.

Gouv. MYn trouwe Burgery, wy zyn nu buytens wallen
Gekomen, om met list op ’s Vyands magt te vallen,
[fol. B1r]
Niet dat wy met geweld ons voegen tot een slag,
(150) Maer door een Oorlogs toon, of schrikkelyk gewag,
Te jagen van den weg dien die de pas besluyten.
Het is nu in der nagt dies willen wy hier buyten,
Verdeelen ons in tween en gy myn Luytenand,
Suld aen de Papenbrug by ’t Haagse waterkand,
(155) Verheffen groot rumoer en dapper op hun schieten,
En ik zal op ’t gerugt van agter ’t Huys te zwieten
Gaen stigten grooten brand en sien met listigheyd
t’ Ontsluyten weer de pas daer ’s Vyands magt hun spreyt
’t Is voor ’s Lands vryigheyd en ook daer’t Volk voor branden
(160) Om dese wree Tyran was ’t mogelyk te doen stranden,
Dus pas geen Hollands bloed meer op de Papen ban,
Wy scheyden met het zwaert ons van dien wree Tyran:
Hier diend niet lang getoeft de nagt die zou verlopen,
Dan zouden wy dit werk met lijf en bloed bekopen,
(165) Dus neem ik ’t halve volk en trek dees wegen in.
    Luit. En ik het ander deel, en sal dees uwen zin
Met alle vlytigheyd zoo ’t doenlyk is volbrengen,
Al zou ik lijf en bloed voor ’s Vyands magt verplengen.

Den Gouverneur doodelyk gewond zynde stervende spreekt.

MYn aenslag is gemist: myn ad’ren zijn doorsneen:
(170) Den Vyand was te sterk, en dapper op de been:
Mijn volk is laes gevlugt verstroyt en weg gedreven,
En ik elendig mensch moet laten hier mijn leven,
Mijn adem die verzwakt het bloed bestelpt mijn hert,
Mijn kragten zijn vergaen en meerderen mijn smert,
(175) O Leyden! Leyden! hoor u val is al beschoren:
Uw Stad u goed en bloed is al gelijk verlooren:
U baed geen tegenstandt nog hoope van ontzet,
Want gy zijt overmand soo God het niet belet.
’k Ontval uyt uwen dienst mijn kragten zijn verdweenen.
(180) O Leyden ik roep u aen, al hoord mijn niemand steenen:
Ik leg hier voor u wal ach hoord mijn niemand niet,
Zoo my de ziel verlaet en dit den vyand siet,
Hoe zal hy zijn verheugt en mijnen rif vervoeren?
Helaes mijn spraek vergaet mijn lijf kan sig niet roeren.
(185) Vaer wel O Rijnlands Hooft hou stant ik reyse voord.

De Luytenant met de verstrooyde burgers
vinden den Gouverneur.

Luit. HIer leyd den Mavors van ons aller magt vermoord,
De stijl van Rijnland en de schrik der wree Spanjaerden,
Dat bleek wel in’t Beleg hoe trouw’lijk hy bewaerden
[fol. B1v]
Dees droef benaauwde Stad, ja tot den laetsten dag:
(190) Hoewel den Vyand daer wel twintig weken lag?
Hy egter niet bezweek? maer viel zoo buytens wallen
Op ’s Vyands felle magt, dat niemand van hun allen
De Stad ooyt naken dorst: maer door te grooten moed
Stap hy in dit begin den bitt’ren voor te moet.
    I. Burger (195) Wy stonden heel beklemt, omringt in yzete Lieden,
Die wy met dapper slaen zoo moesten weerstant bieden,
Indien men vrye pas wou hebben door ’t geweer:
Maer in den eersten storm viel desen Helt ter neer?
Men hielp hem weder op, maer door ’t dapper schieten
(200) Is ’t dat wy hem en nog vier Burgers daer verlieten,
Die dood geslagen zijn? nu vind men hier ons hooft,
O Leyden! gy zyt wel een kroon van ’t Hooft gerooft?
Veel rampen toegewyd, nu ’s Vyands magt komt naad’ren,
Die daag’lyks meer en meer met duyzenden vergad’ren
    Dirk. (205) t’ sa burgers, neem hem op, en draeg hem in de stad,
Eer men verraden word op dit onveylig pad.                Binnen


VIERDE UYTKOMST.

Baldeus, Carion, Alonso, Sichem.

Bald. En tree nu verder niet: wy staen nu regt voor Leyden.
Voltrek een ronde kring en laet geen tyd verbeyden;
Voor Haarlem was ik ’t moe, maer zoo my dit gelukt,
(210) Soo zijn de grendels van gants Nederland gerukt.
Het koste my veel volk, door stormen ende slagen;
Dus zal ik voor dees Stad geweld nog mannen wagen:
Maer graven my in ’t rond met Schanssen sonder tal;
Ik weet dat hongersnood de Stad bevegten zal;
(215) Het welk my zeer verblyd, en ik zal mijn zwaerd zoo wetten,
Dat ik daer mee de grond der ketters sal verpletten;
Soo raakt het Nederland weer aen des Konings Kroon,
Weer in zijn Wapen schield, en zetel aen zyn Throon
Ik heb d’hartneckigheyd van soo veel Stee’n gebroken,
(220) Dat Leyden door de schrik haer moedwil is gedoken,
En nu in schyn van liefd’ zal ik door veynzery
En valsch doorschreven schrift doen slaen in slaverny
By al wat adem heeft; de Stad moet in mijn handen,
Ik dorst na burgers bloed en haek na vrouwen schanden;
(225) Het is Soldaets genot, wanneer men’t Leger plant,
En na gewonne vrugt na lusten rooft en brand
Ik groei in bloedig spel en lach’ in druk der Vrouwen;
Dit al verwinnend Swaerd is noyt in toom te houwen;
Soo moet dees scherpe roe nu toomen ’t Ketters rot,
(230) Die met hun vorst soo schandig drijft den spot.
    Carion. En ik door konings last laet ook de Bloedvlag voeren.
[fol. B2r]
En liet de Zuygeling wel aen mijn lanse snoeren,
Ja rukten ’t van de Moer, en kneusden ’t midden deur,
Voor ’s Moeders droeve oog en lachte om haer getreur.
(235) ’k Heb ook in meening storm veel der bevrugte Wyven,
Tot arbeyts noot gelaen, in ’t water laten dryven,
Laest binnen Naarden nog, daer ik een zwanger Wijf,
In ’t aenzien van den man, de vrugt snee uyt het Lijf,
En sleurden ’t by een been, met mijn bebloede handen,
(240) En wierp het in een vier, en liet het soo verbranden,
En na dees kloeke daet de man terstont vermoord,
Die in zijn eygen bloed pynelyk wierd versmoord,
d’Onteerde Maagden wy als doen int water worpen,
Die tot haer levens eynd het water moeste slopen,
(245) Wat brak doen meenig kling en helmen op het hooft,
Die vaak in meening storm wierd midden door geklooft,
Wat drees daer niet al bloed en herssens by de straten,
Die d’ honden fel getant, zeer greetiglyk op vraten,
En al mijn trouwe volk, die door mijn volle last
(250) De vier en ook te zwaert al hebben aengetast
Tot dat zy moe en mat door ’t moorden moesten rusten,
En tot een dankbaarheyd hun eyge wapens kusten,
Als oorsaek van haer vreugt, ja voetsel van hun moed,
Tot teken van hun kragt, waer mee zy ’t roode bloed
(255) Nog toonden op haer zwaert, en roemden op haer daden.
    Alonso. Ik heb dees scherpe kling zoo menigmael doen baden
In ’t Ketters rode bloed, ja wierden zoo vermoort.
Wat riep het slappe Volk tot Zutphen in de Poort
Ik ben een Catholyk, wilt dog myn lyf verschoonen!
(260) Maer ’k sprak, ’t is goet voor u, en ging hun daatlyk loonen
Met dees gewette kling, en vulde zoo de Poort
Met dood gebloede lie’n! Veel mannen met de koort
Heb ik aldaer gedood, dat ’k veel gelade schuyten,
Met lyken vol gepropt liet voeren doen na buyten,
(265) En wagenen vervult met met hoofden zonder tal,
Wie weet wat Leyden dan over komen zal?
Die naer een lang beleg, door uytgeteerde magen,
Moet vallen in ons hand, en voorbereyden lagen:
Den Hertog en gy Vorst geeft last tot zulk verraed.
    Sicham. (270) De Leydsche Burgery hier van niet vry en gaet,
’k Ontzie geen man nog vrouw, wie om gena komt smeeken,
Die zal ik met dit zwaerd vermorselen en breken,
En moorden dapper aen, tot dat mijn wakerheyd,
Vermoeyd van ’t zwaaijent zwaert, zig tot de ruste leyd.
(275) ’k Meen ’t Haarlem nog gedenkt, doen zy van my soo strangen
De vrouwen by de borst soo pynlyk zagen hangen?
En mennen by de strot, de voeten bloot gemaekt,
Wierden door brandent pek het leven uytgebraekt.
[fol. B2v]
Of met zwaer gewigt liet haer de toonen trekken,
(280) ’t Geen dat hun lichaem dan schier pieken lang deed rekken.
De Moeder nam ik ’t kind zeer wreedelijk uyt de hand,
En heb het dood getrapt en in het vier verbrand:
Veel Maegden hoop aen hoop te zamen vast gebonden,
Die wierden tot een prooy, my van mijn volk gesonden,
(285) Dat wel het meeste was daer ik mijn geyle lust
Moedwillig heb gepleegt en dan mijn moed geblust
Met deze mijne kling. Bald. Manhafte strijdbare Helden,
Gy zyt mijn onderstand, die uwe levens stelden
Voor mijn onsterflijkheyd en hoogbefaemde naam:
(290) Uw daden die zijn mijn ten vollen aengenaem:
Volvoer uwes herten wensch in dese Oorlog saken.
Op dat de vreugde galm in Spanjes Hof mag raken.
Het baert onsterflijkheyd en nooyt vergeten lof,
Die u omhelsen zal tot in des Konings Hof.
(295) Maer nu is ’t raedsaem hier mee veinzery te plegen,
En haer met listig aas als honing te bejegen,
En lokken ze alzoo tot in ons lose ned,
En dan zo gaet vry weer als d’Ezels d’oude tred:
Ik zal ten vollen uyt haer goede saken loven:
(300) Ik noyt van goed of bloed van haert te zullen roven,
En schryven brief op brief, met vriendelijk onthael,
En krygtme dus de Stad soo loondse met het stael,
Maer eer men nog begind, zo moet men onse werken
Met gragten spissen diep en dijken hoog versterken
(305) Voor eerst aen Valkenburg die onvolmaekte Schans,
Trencheen dient aen den Rhijn soo isser geene kans
Door ’s vyands vlugge vloot dus moet men pas en dyken
Doorgraven om de Stad, om dat haer snoo praktyken,
Ons niet te ligt verraen tot onser grooten schand:
(310) Dan lag ons roem en eer bespottelyk in het zand.
Boshuyzen Leyderdorp. Verdoes en Soeterwoude,
Poelgeest en Koudekerk, en ’t Huys van Hazerwoude,
Bewaert het alles wel, op dat eetbaer waer,
Te water of te Land tot Leyden binnen vaer.
    Alonso. (315) U wille zal geschien aen ons sal niet ontbreken,
De Boeren staen gereed om ’t alles af te steeken
Tot schutting voor gewelt. bald. Wel vaerd dan alle voort
En klamp de Stad met list en vlyery aenboord.


VYFDE UYTKOMST.

De Nieuw gekosen Gouverneur Verdoes met Stads Capiteynen.

    Verdoes. MYn trouwe Bataviers den vyand met zijn magten,
(320) Die staen wy alle uur voor onse Wal te wagten,
[fol. B3r]
En u is wel bekent zijn groote Tyranny,
Zijn wree moordadigheyd, en valsch verradery?
Die nimmer zat en is van menschen bloed te gieten,
Alwaer ’t wy met verdrag hem binnen Leyden lieten,
(325) Soo zoude hy evenwel met moorden en verraen,
En vreesselyke dood ons Burgeren verslaen,
Om dan dit ongeval voorzigtig te vermyden,
Dat nooyt ons Burgery die Spaense moord moet lyden,
Soo vinden wy geraen, dat wy met alle man
(330) Hem keeren van ons Muur, zoo lang men weren kan.
Ik waeg mijn lijf en bloed voor Burgeren ende Vrouwen:
Wild ook uw schuld’ge pligt voor Holland bondig houwen,
En stryden tegens hem, weerstaet zyn wrede hand:
Al ringt hy u om ’t lyf met zwaerden en met brand,
(335) Weest daer af niet verzaagt! maer keertse van uw Wallen,
Al zou ons Wal en Muur door storm ter aerden vallen.
Ik hoope dat den Heer met ons ten stryd zal gaen,
Als hy met Moises volk en Aaron heeft gedaen:
Al is hun heir gepropt met duyzenden van mannen,
(340) Die al te samen zijn tot moorden aengespannen,
Weest evenwel gemoed, want een die binnen woond
Verwind veel meerder magt als tien die buyten hoond
Sijt noyt beweeglyk voor zyn vervloekte schryven,
Want in den schyn van vriend sou hy het al ontlyven:
(345) Dus agt geen loos gevley, of vals gemunt accoort,
De liefde die hy toond is niet als brand en moord,
    Capit. O steunsel onser magt! wy schroomen geen Tyrannen
Wy steunen op u moed en trouwe strijtb«re Mannen,
En sterk benuurde Stad, die schier onwinbaer lijkt,
(350) Soo maer den zegen Gods niet van ons wapens wijkt.
Wy gaen nu vol van moed na al de Ravelyne,
Besetten Oostenburg en ’t Huys van St. Catryne,
Bourgonje ’t hooge huys, het Urzels sterke Slot,
Tot aen het huys te Berm besetten met het Rot.
(355) Wy zijn te saem bereyd te wederstaen hun stormen,
Al sou men dese Stad gelijk een Molshoop vormen,
Ja vegten ook zoo lang op hunner wreed geweld,
Tot dat ons bloedig zwaert of wreede honger veld,
En of het noodlot viel dat hier quam honger plagen,
(360) Soo sal men t’ons behoef veel liever honden knagen,
Ja tot des Vyants spijt, ons eygen linkerhand,
En houden dese vuyst ten dienste van het Land,
Daer mee wy in den nood ons dapper zullen weeren,
Soo zal zijn grage balg noyt Burgers bloed verteeren.
    Verdoes. (365) Hoe sterk is men gemant?
    Capit.                                Ontrent zes duysent man,
Bekwaem en strydbaer volk, dat wapen voeren kan,
[fol. B3v]
En Jongmans sonder tal die al de aarde werken,
Digt bij het Schutters Huys de Ravelijns verstreken,
Een yeder is vol moed, en dapper in de weer,
(370) En zoeken door haer werk te halen Krygsmans eer.

            Een Boer komt vlugten.

    Verdoes. Sta Huysman met u Pak van waer komt gy zoo loopen?
    Boer. Uyt water slijk moeras daer ik schier had in versopen,
En uyt het Spaens geweld tot aen mijn keel toe nat.
    Verdoes. Waer wiert gy hun gewaer, Boer. Digt aen ’t Benthuizer Gat
(375) En ’t volk van Soetermeer word alle weg gedreven,
De vyand woest en brand en brengt het al om ’t leven:
De schuuren zijn verbrand, het Vee verstroyd gedood,
Zy breken Huys en Hof, ’t leyd alles voor hun blood,
De Vrouweschenders staen in doode liens omlommert,
(380) Met sabels scherp gewet, door ’t geronne bloed beslommert.
    Verdoes. Waer na neemt hy zijn weg? Boer. Regt aen naer dese Stad
Want hy ’t Noordasche vlak al ingenomen had,
En met een vleugel volk verwoesten al de Huysen:
Zy maekten hun terstont toen meester van de sluysen.
(385) Daer wierd het al vermoord tot ’t eerst gebooren kind,
De Moeders zagen ’t aen, en wierden als ontzint:
De Maegden over al die wierden vast gebonden,
En door het woedent volk van ’s Vyands magt geschonden,
Geworpen in haer hut en jammeryk verbrand:
(390) Zoo dat ’er veele volks verslagen leyd in ’t zand:
En zoo ik in de vlugt kwam binnen Soeterwou:
Op hoope ik aldaer heel veylder wesen sou,
Maer ’t was ’er al in roer den vyand kwam marcheeren,
Om zijn gewette zwaerd met Christen bloed te smeeren,
(395) Maer ’t Volk haer domme vee naer and’re plaetsen dreef,
Zoo datter niet veel Volk tot Soeterwoude bleef,
Maer voegde hun te hoop ontrent de Papenbrugge
Voorsien met halve Lans, met vork en vlassers plugge,
En trokken wederom met grommelyk gemoed,
(400) En sloegen eenen troep Soldaten onder voet,
En kregen grooten buyd in ’t plunderen der Soldaten,
Maer moesten door de nood het alles weer verlaten,
Den Vyand quam weer aen, en dreef het volk van kant,
En heeft een Bloedvlag by het Papenmeyr* geplant,
(405) Sijn volk by hem gerukt, de Waet’ren ingenomen,
Tot dat daer meerder volk van hem is by gekomen,
Doen wierd een Schipbrug voort geheel op ’t Meir geleyd,
Alwaer het woedent volk hun in het land verspreyd.
    Verdoes. Waer maken zy zig vast? Boer. Dat weet ik niet te seggen,
(410) My dunkt zy Kroonestyn voor eerst nu gaen beleggen,
Ik hoorde groot gekrijt en ’troepen was loop an,
[fol. B4r]
Sla dood wat adem heeft; en spaerd geen Vrouw nog Man,
En weer aen d’andere zijd was zoo een schermutzeeren,
Men kond aen geenen eynd zig niet te rugge keeren.
    Verdoes. (415) Op Leydse Burgery! op op en sla de Trom,
Men voeg het volk by een, op dat het spoedig kom
Met volle krygs geweer: ’t geschut voerd op de wallen,
Op dat wy schielyk niet en worde overvallen:
De tijd lyd geen verloop. Capt. Vaer wel ik spoed me voord.
    Verdoes. (420) Steld u slagords gewijs voor muren ende Poort.
    Capt. U wille sal geschien. En zoo zy ons bespringen,
Zal deese stale kling hun in het herte dringen.         Capt. binnen
    Verdoes. En gy passeerd u weg: ik dank u voor ’t bescheyd
Dat gy my hebt gedaen in dees gelegentheyd.
    Boer. (425) Wel heerschap ik vertrek, gy moet verwinnaer blijven,
En ’s vyands felle magt van uwe wallen dryven.        boer binnen
    Verdoes. O droef benoude Stad ik vrees voor ongeval,
Ik vrees dat hongersnood u onderdrukken sal,
Dog egter ik houw moed, en sal ’t niet laten blijken,
(430) Op dat geen kwade moed de Burgers doe bezwijken,
Op hoope van ontzet, maer soo ’t niet word belet,
Soo ist het gantsche Land in ’s Vyands hand gezet.


ZESDE UYTKOMST.

Duyvenvoorde Lidt des Leydschen Raedt.

Duyvenv. DE Droeffelyke staet, en groot benauwe tijd,
Ja Burgerlijk geschrey verspreyd zig wijd en zijd,
(435) Ik sie een groot elend in Leydens Kamer schijnen,
En Burgers in het nat haers tranen schier verdwijnen.
O Leyden! hoe ’s u ziel met wee en ramp belaen?
Wie zal u helper zijn en uwen vyand slaen
Helaes wie sal het doen? Wy kunnen ’s Vyands magten
(440) Door zwakheyd niet weerstaen, maer moeten door de kragten
Van ’s hongers zwaerd vergaen. O gruwelyke dood,
Zuld gy ons knager zijn in Oorlogs barssen nood,
O Leyden ziet wie dat u wallen komt benauwen,
Een Dier die ’t ingewand en bloed van u sal knauwen.
(445) O Wees en droeve Weeuw! bedrukt tot op het hert,
U eerst verkrege vreugt verandert weer in smert.
Wy zijn nu weer omringt van Albaas wreede honden,
Sy snakken naar ons bloed met goddeloose vonden,
Geblasen in het oor door satans boose list,
(450) Die na des menschen ziel gestadig haekt en vist.
O wreede Tyranny, wat sal men nu hier kiesen,
Het langsaem hongers zwaerd, of goed of bloed verliesen,
En vallen in de hand der Moorders fel en wreed,
En setten Stad en Land, en Vryheyd in het leed,
(455) O neen wy willen eer van honger hier versmagten,
[fol. B4v]
Als ’t ongetoomde volk haer ongena verwagten,
Wy hebben nog een hoop een hulp en toeverlaet,
Waer op men bouwen mag, en vastelijk op staet,
Die Pharao’s stokkig hert, en al zijn strijtb’re knegten,
(460) Op ’t Roode Meir verwon doen hy de stroomen slegten,
En Amelek bevogt en sloeg hem gantsch ter neer,
Die is ons eenigen troost ons Schild en scherp geweer.

Vander Werf, Duyvenvoorde, Raaphorst, Broekhoven.

Vander Werf. OP dat het hongers zwaert ’s Lands hoop niet komt doorbreken
Soo is ’t noodig dat wy van ’t getal der menschen spreeken,
(465) En hoe lang dat het graen met scherp en schaers gedeel,
’s Lands oorbaer strekken sal terwyl het in ’t geheel
In ons bewaring is men laet ook Os en Schaepen,
In al wat eetbaer is doen soeken door ons knapen,
Tot voorraed in den nood en voegen ’t hier by een,
(470) Op dat men al het volk kan spijsen in ’t gemeen.
    Duivenv. ’t Is al gelyk besteld en ook by een gedragen:
Maer ’t Borgers droef geschrey had haest mijn moed verslagen
In ’t aensien van ’t gesmeek om hare eetb’re waer
Te houden maer ’t moest voort, en na het by malkaer,
(475) Was ’t op Stadhuys gebragt zoo heb ik daer gevonden
By d’hondert zeven last, tot veertien duyzend monden,
Helaes te weynig graen om een omringde Stad,
Te voe’n in oorlogs ramp en wagten ’t open pad,
Op hoope van ontzet, men moet van honger sterven,
(480) Of Leyden tot een puyn der Spanjaerds zien bederven.
    Raaphorst. Soo is het nu gesteld wy staen in groote vreesen:
Indien wy weerstand doen daer geen gena zal wesen,
’t Waer na mijn oordeel goed te smeeken om gena,
Want so hy meester word komt bidden al te spa.
    Broekh. (485) Spreek niet van goe gena om Leyden op te geven,
Des Spanjaerds eed is wind hy zal in ’t moordig leven,
Al even dapper gaen. Hoe deed hy Rotterdam,
Daer hy door goed verzoek met ’t Leger binnen kwam:
En alsoo ras de Mark van hem was ingenomen,
(490) Is haer dees sotte hoop wel jammerlyk bekomen,
Hy dood de Burgery met Zwaerd met vuur en touw:
Sijn moordlust groeyde aen en spaerde maegt nog vrouw.
Tot Haerlem desgelijks veel Burgers zy verdronken:
Soo dat ’er wel ontrend ses hondert zyn versonken:
(495) En ook tot Oudenaerd’ en Naarden in de Stad,
Dat dese Vaders beuls doen setten in een bad,
Van burgers traen en bloed en Zutphen niet verschoonde,
Sijn woord was al Sla dood gelyk hy ’t daaglijks toonde,
Met godloos moord geweerd zijn woord is nu Accoord.
(500) Maer zijn vervalschte Schrift houd al van zwaart en koort.
[fol. C1r]
Al blinkt het yser schoon het laet niet zijn verroesten,
Betrouwt u vyand niet hy laet geen moord nog woesten:
Al looft dien Tyran veel hy discht met scherp fenijn,
Dat schoon voor ’t ooge lijkt maer grouwelyk is in schijn,
(505) ’t Is na mijn Oordeel best, een vast besluyt te maken,
Te keeren van de Stad zijn moorden, stormen, blaken:
Hier dient een Eed gedaen, dat elk in zijn kwartier
De Stad getrouw zal zijn, tot dat het alles hier
Het uyterst’ heeft verwagt, en dat geen hoop van magten
(510) Hier meer te wagten is; soo moet men dan verwagten
’t Gena en ongena dat ons dien Vyand toond:
Wy worden even niet, ’t zy nu of dan verschoont.
    Raeph. Dees raet bevalt my wel, laet ook de Burgers sweeren,
Dat zy van Muur en Wal den Vyand zullen keeren:
(515) Volvoeren wy het stuk tot aen den laesten man,
Verzwakt door ’t Hongers Zwaerd hem niet meer weeren kan.
    V. d. Werf. ’t Verbond moet zijn volbragt, kom laet ons hier te zamen
Op hoope van ontset die tot ons best beramen;
Geen vreesselyker straf heeft Leyden ooyt verwagt,
(520) Als dat men door het stael of hongers zwaerd versmagt.
Al is ons dyk en weg en water pas benoomen
God kan het haest versien en weer Ontzet doen komen:
Die ons na ’t leven staet loopt ligt zijn dood te moet
Terwijl hy ’t vinnig zwaerd wil domp’len in ons bloed:
(525) ’t Geval is wonderbaer wil hy de Stad verdelgen,
Soo moet hy eerst ons bloed en aller magt verswelgen,
De Burgerangst verjaegt, verwind de meeste strijt,
En midden in ’t gevegt de minste schade leyd.
Duivenv. Tot welstand van ons Land, en Godes Kerk ter eeren
(530) Soo voegt u by ’t Geweer, op dat wy ’t zamen zweeren.

                EEDT.

,, WY zweeren goed en bloed tot Vryhyd van het Land,
,, Voor Godes Heylig Woord en Staten onderstand,
,, De Spaensche Tyranny van onze Muur te keeren,
,, Tot dat de laetste Man naer lange tegenweeren,
,, (535) Heeft magt’loos afgeslooft zyn kragten en geweld,
,, Door ’t zwaerd of hongersnood ter aerden is geveld,
,, Soo straft JEHOVA ons zoo wy ’t niet naer en komen,
,, En wil ons naer verdienst van onze werken loonen.
    Raeph. ’t Besluit dat is nu vast en bondig hier gemaekt
(540) Een ieder draegt nu zorg dat Leyden word bewaekt.
Soo God ons nu behoed voor stormen ende loopen,
Voor aenslag of verraed staen wy op goede hoopen,
Dat naer een lang Beleg wy krygen hulp en magt.
    Duivenv. Hier baet geweld nog list als God haer Heir verkragt,
(545) Men maekt de Stad vol moed by Mannen ende Knegten,
[fol. C1v]
I. VERTOONING.
De trouwe Leydsche Raad gaet hier eenparig zweeren,
    Met goed en bloed voor ’t Lant, de Vryheit, en Gods Kerk,
Den Spaenschen dwingeland kloekmoedig af te keeren,
    Door Godes wil en magt, die maekt den zwakken sterk.

Om als ’t de nood vereyscht, Victory te bevegten,
’t Moet aengedreven zijn, al waer ’t hier droef gesteld,
Soo moet men evenwel doen wederstaen ’t geweld,
Want zoo het hoofd bezwijkt, en laat de moed vervallen,
(550) Het lijf verzugt sig ook, en smelt tot niet met allen.
    Soldaet. Mijn heer ’k vrees voor verraed; hier heb ik op de Wal
Gevonden desen Brief. Duivenv. Wat of dit wesen zal
    Raeph. Kom breekse spoedig op, en laet den inhoud lesen.
    Broekh. ’t Is Vyands zegel werk, ’t zal uyt het Leger wesen.

Duyvenvoerde Leest.

Ik Baldeus, Soon van den Hertog van Alba, eisch uit Last van zyn Koninkl.
Majesteit van Spanjen, Leyden met den aenkleve van dien op genade en
ongenade in onse handen, en dat in korten te resolveren, sonder meer als drie
dagen uitstel te nemen: en soo hartnekkigheyd deze voorstelling verwerpt,
sal ik naer verovering alle uwe Burgers door het scherp mes van Justitie laten
passeeren want soo onmogelyk als de Starren aen den Hemel zyn te bereyken,
soo onmogelyk is de Stad door menschen handen te ontsetten, dus laet u
hartnekkigheyd geen oorsaek van u bederf zyn.
                                                                            Beraat u in tyds.
[fol. C2r]
(555) O vreesselyke Brief waer voor een yeder schrikt?
Waar door dat Holland schreyd en in ’t bloed verstikt.
O naauwe omringde Stad met druk zag ik u tranen,
Toen dese Vader Beuls voor uwe Wallen quamen,
Die als het ongediert steeds zwieren over al,
(560) En soeken ’t lauwe bloed te tappen uyt u wal,
Ja hongeren naer ’t nat van Burgers bloed’ge tranen,
Om haer bloedgierig hert met lust daer in te banen.
Maer neen soo lang dees arm aen ’t lichaem is gevest,
En ons maer soberlyk den honger word gelest,
(565) Zoo zal hy nimmermeer soo God ons spaert het leven,
Ons dwingen met geweld om Leyden op te geven:
Wy zullen noyt verstaen tot d’ overgaev’ der Stad,
Voor ons het zwaerd en bloed door ’t zwaerd is afgemat.
    Broekh. Wat dunkt u Heeren dan hoe lang het graen zal strekken,
(570) Wat zober uytgedeelt ’t zal zoet en zuur verwekken:
Want tast in u gemoed terwyl men schryven zal
Aen ons Groot Mogend Vorst op dat ons ongeval,
Met hulp van Godes hand breng wederom verblyen.
    V.d. Werf. Vier maenden staen nu vast en meerder mag ’t niet lyen;
(575) Soo stapt men merkelyk de bitt’re dood te moed.
    Raeph. O Haerlem door u val smaekt Leyden zoo een roet,
Die dag dat uwe Wal en Burgers nedervielen,
Voor ’t Spaens vervloekte volk die ’t alles ging vernielen,
Betreuren wy nu nog! Had nu d’Oranje Vaen
(580) Tot Spanjaers spyt ons vreugt op uwe Wal gestaen,
Wat aengenamer hulp waer dan voor ons gebooren,
Maer die ’t al houden wilt heeft nu het meest verlooren.
Van nog soo dit besluyt ten besten ons gelukt,
Soo hoop ik den Tyran zal zijn van ons gerukt,
(585) Gy Heeren dit besluyt nu daed’lyk aen de Staten
De weet moet zyn gedaen, op dat zy niet nalaten,
Te naderen dese Stad en soeken met geweld,
Den onbetoomden Draek te dryven uit het veld.
    Duyvenv. Men prest de brieven voort op dat zy ook beginnen,
(590) Men wind een grooten strijd soo men dees tijd mag winnen,
Een yeder hoed zyn muur en wagt op goed bescheyd,
En zoo met hoop van troost een blyen uytkomst beyd.


SEVENDE UYTKOMST.

Leyden.

WAt lyd mijn ingewand wat kruypt ’er door mijn leden?
Elk lid dat klopt en beeft van boven tot beneden,
(595) En ’t bloed bedroeft mijn siel zoo dat mijn bange hert
Naer adem haekt en trekt in ’t midden van de smert.
Maer laes! een binnen strijd van ’s avonds tot den morgen,
[fol. C2v]
Houd sig met eygen stryd in ’t lichaem vast verborgen,
Om dat ik teere Maegt nu onder Wolven sta,
(600) En als ’t verdwaelde Lam verwagt hun ongena.
Waer vlugt ik nog in ’t lest voor dese wrede Wolven?
Hoe hebben zy my nu in hunne kring bedolven;
Hoe kom ik weer ontzet wie helpt my uyt den druk?
Wie vegt’er voor mijn kans en stut mijn ongeluk?
(605) Ay! wierd ik maer gelooft wat zoud ’t my vreugde wekken,
Wat zou daer zugt en druk uyt mijne ziele trekken,
[En dat mijn ingewand liet vallen zijn verdriet,]*
Maer laes! de hoop is zwak, en eygen troost is niet:
De nagt is ook myn dag men moet gestadig waken,
(610) Met ’t woelend ingewand dat schier vergif wil braken,
En spouwen niet als vier op dat de Wolven wreed
Verschrikken van ’t geblaek en niemand nader treed.
Maer laes ons tegenweer dat mag heel weynig baten,
Zy zijn te vast bepaeld en willen niet verlaten,
(615) Het geen zy voor een prooy besetten over al,
Maer soeken ’t door hun list te vangen in de val.
Daer hoor ik Oorlogs toon dat zal my nader komen,
Het ysselyk geklank komt ruysschen door de boomen,
Wat of het wesen zal het schatert in mijn oor?
(620) Ik beve voor de klank dog neyg my tot gehoor.


ACHTDE UYTKOMST.

Carion met een Trompetter.
Verdoes antwoord op de Wal.

Verdoes. Wat is ’t dat gy begeert?
                                    Carion. Ik eysch van Konings wegen
De Stad in myne hand. Verdoes. U eysch komt niet gelegen,
Wy geven Stad nog Land in Moordenaers geweld
    Carion. Daer is gena voor u soo gy u reed lijk steld.
    Verdoes. (625) Gena gelyk gy ’t Land hier over al verteerde
    Carion. Om datse haer te streng met goot verraed verweerde:
Den Hertog heel vergramt ontoomde ’s Konings magt,
En strafte d hoonder soo die hem soo weeklyk agt,
En zoo gy niet en wilt het jong gebooren kind,
(630) Dan ook niet leven zal indien men u verwind.
    Verdoes. Eer men het op de hoop van u gena zou geven,
Soo zwaeyen wy het zwaerd tot ’t eynde van ons leven,
Ja zullen vol van moed zoo lang u wederstaen,
Tot dat den laetsten man zyn leven is vergaen.
(635) Dan dog wy hebben hoop om uytkomst te verwagten,
Zijn Hoogheyd zal men haest hier binnen zien vernagten.
    Carion. Wat uytkomst wagt gy dog het Leger is ter neer
Geslagen en verwoest haer magt en kan niet meer,
[fol. C3r]
II. VERTOONING.
Den wreeden Carion laet een Trompetter hooren,
    En eyscht uyt ’s Konings naem de Stad in zyn geweld:
De Steevoogt niet te min en leent hier toe geen ooren,
    Maar slaet hem plotsling af dit maakt den Spek onstelt.

Versamelen by een hun Vaendels zijn verwonnen,
(640) En’t meeste Volk gevaen. Verdoes Dat hebt gy guyt versonnen,
Wat meend gy dat wy hier voor logens zijn vervaert,
Ik weet zijn Hoogheyds magt is niet by een vergaert.
Gy Helhond voort van hier gaet naer u moordenaren,
En seg den Opper Beul met al zijn boose scharen,
(645) Dat hier nog kruyt en loot voor hem ten besten is.
Vertrek hier voort van daen eer ik mijn gramschap slis.
    Carion. Ag Burgeren dees hoon zult gy u nog beklagen,
    Verdoes. Ik seg dat gy vertrekt met dees vervloekte lagen,
Of dit past op u komst. Carion. Dat breekt u namaels op:
(650) Dit zwaerd dat eyscht door wraek te kloven door u kop.
    Verdoes. Ik seg dat gy vertrekt ik rade u nu ten besten,
Want zoo gy langer toeft zoo zullen dese Vesten,
U Galg en doodkist zyn. Daerom zie wat gy doet.
    Carion. Blijft hard en stapt u dood tot uwen hoon te moet. binnen.*



[fol. C3v]

NEGENDE UYTKOMST.

Baldeus. Carion.

Bald. (655) HOe breek ik dese spijt ten vollen na mijn wenschen!
Hoe zal dit gruwelyk hoon door wraek dees Stad verflenschen?
Hoe zal ik door mijn zwaerd en met dees vlugge hand
Den hoonder sneuvelen doen of worgen door een band,
Op dat hy weet dat hy zoo vromen Prins ging schelden:
(660) Ik zweer by dit gebied dat ik het zal vergelden.
O spijt vervloekt bescheyd die my mijn moedig hart
Soo dapperlijk vergramt en myne degen tart,
Hoe derft gy boos bedrog zoo smadelyk hier spreken,
Daer ik u heb omringt en gy niet uyt kond breken,
(665) Of worstelen uyt mijn hand O gruwelyk bestaen,
Maer dees gewette kling die zal het effen slaen
Maer ’t schynt zy zijn bewust hoe listig wy eens schreven,
Om zoo de Wet en ’t Land de steek des doods te geven:
’t Was onder goetheyds schyn het geen wy riepen soet
(670) Ons Vrost dorst na de Vree maer niet na Menschen bloed.
Men schreef sie wat gy doet spaer Vrouwen ende Kind’ren,
U Vryheyd is gereed sie niemand zal u hind’ren:
Dan dog zy zijn zo hard als d’alderhardste steen,
Maer ’k zal in korten tyd wel van haer boesem kneen.
    Carion. (675) ’k Sprak Burgers sie voor u gy zult het u beklagen,
En scheld de Vorsten niet maer wilt met hun verdragen,
En ondertast de zaek maer ’t antwoord was gy Fielt,
Vertrek terstond van hier eer u mijn hand vernielt.
    Baldeus. Verzet u ongeval want naer verloop van weken,
(680) Zult gy die smaed en hoon ten vollen konnen wreken,
Soo koelt u wraeklust dan aen deze lasteraer,
Wanneer d’ hartnekkigheyd des Ketters allegaer
Zal springen voor hun hooft: dan zal ’t Fortuyn weer zwayen,
Voor ons onwinb’re magt dan zal hun rad verdrayen,
(685) En maeyen lyk op lyk tot dat het Zwaerd verstomt,
En ’t lang gedreygde bloed der Stad is uytgepomt,
Geen Schelmstuk, ’t zy hoe vals gy het ook mogt versinnen,
Indien het dienstig is om deze Stad te winnen,
Geef ik u volle magt brouw aenslag en verraed,
(690) En pars de ziel uyt ’t lijf die u na ’t leven staet,
Soo zal men tot ons eer om ’t hoogste Lied te zingen,
Het Ketters hard gemoed met d’ Inquisitie dwingen:
Want ’t is een vreeslijk volk die altoos met geweld
Sig zelven waer het kan in heerschappye steld.
(695) Dus steld nu goede wagt en laet geen wegen open,
Op dat des Vyands magt geen Schanssen af komt loopen,
Soo word haer moet gestut en druk verteert haer Stad
[fol. C4r]
Wy zullen haer in ’t hart doen beven als een blad.
    Carion. Om aen ’t gewenste heyl in ’t korte te geraken,
(700) Soo laet ons aen dees weg een vaste Schansse maken:
Want ’k hebbe hier verspied hoe dat ’er vele lie’n
Van Warmoes, Kool en Graen, en Wort’len zig versien,
Al sluypent by de nagt bekruypen zy de wegen,
En plukken al ’t gewas van ’t geen daer is gelegen,
(705) Soo word de Stad voorsien met nieuw gewasse Fruyt,
’t Schynt dat het aen ’t gemeen gegeven is ten buyt:
Het welk ons schaed’lyk is, wy moeten daer op letten,
En stadig in het Land Soldaten neder setten,
Op dat ’er niemand meer sig selven zoo verstout,
(710) Die hem by dag of nagt op ’t platte Land onthoud.
Wat dunkt u van het stuk? Bald. ’t Is van u wel versonnen,
Ik wil dat aen die Schans zal daed’lyk zyn begonnen,
Zoo zal men met geweld betoomen hunnen loop,
En brengen by het Graen geschut en loot te koop.
(715) Ga voer gy hier het volk, ik zal u hier vertoeven,         Carion binnen
Het maken van dit werk zal Leyden soo bedroeven,
Dat zy door grooten angst en soo een ongeval
Niet weten hoe zy ons van haer nog keeren zal.
Ik zal hoe langs hoe meer hun Wallen zoo benauwen
(720) Dat zy haer vleesch en bloed door honger zullen knauwen,
En worden soo verzwakt in hunne hongersnood,
Dat zy wel jammerlyk dan roepen om een Brood
Ik schroom geen tegenweer van buyten nog van binnen,
Wie zou zoo grooten werk, weer sterk van Volk, verwinnen?
(725) Wie had zoo stouten hert te vallen op ons magt?
Te naken het Geschut dat door zyn groote kragt
De stoutste wyken doet, hoewel ’t met diepe gragten
Is dapper op gewerkt, wat baet dan storm of kragten
Te wagen voor de Stad het welk haer niet en baet
(730) Als al haer volk verspilt dat haer nog zwakker maekt.
Daer komt den Krygsheld aen die met zijn Mavors* handen
Soo dapper heeft gekampt in ’t rooven van de Landen:
Het schynt tot ’s Konings eer loopt hy in de vlam,
En maekt den Adeldom onsterffelyk van stam.

Carion met zyn Soldaten.

Carion. (735) SA! treed in deze Schans en strijd als wreede Dieren,
En dwing u Vyand zoo, dat hy in geen manieren,
Kan komen op dit Land. Loop dapper op hun an,
Maekt dat niet een van hun uw Zwaerd ontkomen kan.
Weest altyd op u hoed’ en dwingste in haer wallen
(740) Te blyven, zie ook toe dat zy nu ook niet vallen
Verradelyk in u Schans; een yder kwyt zyn eer,
En maek met dapp’re moet te passen op ’t Geweer.
[fol. C4v]
    Baldeus. Maer tot versekering zult gy dit gouverneren,
Een bende zonder hooft en kan geen aenval keeren
    Carion. (745) Ik voeg me naer u wil, laet ’t vryelijk op mijn staen,
Gy moogt na uwe Tent gerustig heenen gaen.        Baldeus* binnen.
Waek op, ik hoor geluyt, het is hier slegt geschapen,
Op mannen in ’t Geweer: op Wapen! Wapen! Wapen.

            Leydsche Burgers vallen uyt, en veroveren de Schans.

III. VERTOONING.
De Leidsche Burgery valt uit op ’s Vyands Schanssen.
    (750) En jaagt, vol dapperheyd, het Spaens gebroed daer uyt,
Die laten, vol van schrik, Musquetten, Houwers Lanssen,
    Ja Leeftogt, Kruyt en Loot, den Stormers tot een buyt.

Leyd. burg. SLa dood! sla dood! sla dood!
                                                Carion. Og mannen geeft gena!
Een yder hoed zyn lijf. Leyd. burg. U smeken komt te spa.
(755) t’Za Burgers, weer u nu, en laet de moed niet zakken.
    Spanj. O schandelyk gevegt, uyt ons gemaekte Brakken
Soo schandelyk verjaegt! Leyd. burg. Sla dood! wie in de Schans
Hem in de Wapens houd, verkeert in deze kans:
Dees t’ zamen gerotte guyts zyn t’ hunner schand gevloden,
(760) En laten in hun vlugt wel by de vyftig dooden.
Nu is het vrugtbaer land een roof van alle man,
Een yder haelt zoo veel als hy maer dragen kan.
[fol. D1r]

TIENDE UYTKOMST.

Burgermeester Vander Werf.

GOd hielp ons wonderbaer ik moet zijn daden loven,
Dat hy tot roem van ons den Spanjaert heeft verschoven,
(765) Geslagen op de vlugt vermorseld met het stael,
De rest verstrooyd en dus gedreven altemael,
Tot in hun Nadernis en opgegraven Wallen,
Alwaerse heel verschrikt ter neder zijn gevallen:
Soo dat dit Spaens gedrogt niet hebben weer bestaen
(770) Te maken aen het Land of naer de Schans te gaen,
Zy vloden als het zant dat voor de wind moest stuyven,
Dat valt en ryst en vliegt en overhoop moet schuyven,
Soo ging ’t met dit gedrogt. Maer Vader mogt ik sien
Dat zy door uwe hand van Leyden moesten vlien
(775) Soo was ons angst en noot en kommer afgenomen,
Soo quam uyt uwe rots ’ s Land vryheyd wederstroomen,
De welstand rees weer op de Stad die baerde vreugt,
De kinders slap en flauw die smaakten weder jeugt,
Daer ’t voedsel van de borst nu droevig weg moet droogen
(780) Door zwaren Hongersnoot zoo dat men ’s Moeders oogen
Ziet zinken in het hoofd door traentjes die zy laet,
Om dat haer Zuygeling in zulk een droefheyd staet.
Veel Maegden uytgeteerd, die siet men loopen dwalen
Vermomt hier aen de Vest om een’ge spys te halen.
(785) Hoe stond ook ’t Volk in roer doen wy een onze wallen
Ons Burgeren in de Schans der Spaensen zagen vallen,
Doen hoorde men de vreugt weer galmen in de Stad,
Dat yder schier zijn quael door vreugd vergeten had:
Voorts bragt men nieuwe vreugd die door geweld van mannen
(790) Digt aen des Vyands oog doen waren aengespannen,
Om plukken al het groen dat op den Landen was,
Van Wortelen Kool en Fruyt en ’t geen daer meerder was,
Wat was ’er toen een strijt men kond geen Volk versaden,
Een Vrouw seer ongeschikt stond tot de keel geladen,
(795) Sy viel ter aerde neer en stikte op de daet,
En liet haer leven soo ellendig op de straet.
Wie of daer komen zal.

Drie klagende Burgers.

I. Burger. O Hooft der Leydsche Staten,
Hoe lange zult gy ons in dees elende laten,
Door na u onderdaen en zijn te zwaren kruys,
(800) Die door den Hongersnood zijn Vrouw nu dood in huys,
Ellendig leggen vind mijn Kinderen voor de deure,
Die lekken uyt de good met een zwaermoedig treure,
Ag mogt ik nog met haer als den verlooren Zoon,
[fol. D1v]
Mijn leven voen met draf? maer laet ’t is ons verboon!
(805) Van Spaenjaerds die ons nu na ziel en leven putten:
Wie zal ons nu voortaen voor meer onheyl beschutten,
O disperate tijd! die ziel op ziel vervoert
En daer het Spaense Juk zoo listelijk op loert.
    2. Burg. Ag trouwe Burgersheul! laet u versiende oogen
(810) Op ons ellendigheyd dog eenmael zyn getoogen,
Het alderhardste hart al was t van stael gesmeed,
Wierd door ons droef elend tot dweeheyd sagt gekneed.
Kom met een groote Schaer besie de droeve zuylen,
Mijns huys daer gy ’t gekerm en al ’t naere huylen
(815) Aenschouwen zult, myn Vrouw die eerst bevallen was,
Lag in een groot elend, maer na een dag, zoo ras
Sy maer begon te staen, zoo is zy heen gekroopen,
En zogt haer voedsel doe in vuyle vulnis hoopen,
En liet alleenig t’ huys haer teere Zuygeling,
(820) Dat door elendigheyd de zeys des Doods ontfing,
Ik kom met haer in huys zy wierd door schrik bevangen,
En braekt de Ziel uyt ’t Lijf met tranen op de wangen:
Sy roept O Man ik sterf en geeft een snak of twee,
Ja roerd haer verder niet en leyd nog op die stee.
(825) Ik stond door rouw verbaest en wist niet wat te maken,
Ik kon in langen tijd mijn Vrouwe niet genaken,
Dus kom ik nu om hulp, u redelijkheyd is groot,
Ey balsemd myne wond in mijn bedroefde nood.
    3. Burg. En ik, na dat ik ook was van de Wagt gekomen,
(830) Heb ik aen Pancras Kerk Een droef gezigt vernomen,
Mijn kinderen alle drie lagen voor de deur,
En lekte ’t gronne bloed gedreven door de scheur,
Dat Slagers binnens huys van Paarden lieten loopen,
En schepten ’t in hun hoed dat zy door honger zoopen
Helaes! na dit gesigt soo vond ik zwaerder kruys,
Mijn alderweerdste Vrouw die vond ik dood in huys;
Sy zat op eenen stoel haer handen styf geladen
Met vellen van een Paert: O Zwaerd van ongenaden,
Wat brengt gy my verdriet: O Man zie ons ellend,
Hebt gy een Christen hert, dat Christen hert erkent,
Erbarm u over ons aensie ons droevig lyen.
    Van der Werf. O droeve Burgery! hoe kan ik u verblyen?
Daer vreugd nog hoop en is wat wilt gy dog van my?
Wat kan ik hier in doen, dat u tot vreugd gedy?
Is uwe elende groot God hoop ik zal ’t verzagten,
Gy moet daer tegen aen een zoet verbeyden wagten,
God straft nu onze sond. 4. Burg. Ons druk is laes te groot,
    V.d. Werf Ons sonden zyn voor God nog zwarrder klaer en bloot,
De straft die is wel zwaer maer groot is Gods genaden,
Nog grooter is de deugt van zyne vroome daden,
[fol. D2r]
Die hy bewesen heeft, wanneer het hem behaegt,
Soo is des Vyands magt wel haestig weg gejaegt.
I Burg. De tyd valt ons te lang men siet de dood vermeeren,
En ’t lang gevoede bloed door Hongersnoot verteeren;
Men loopt na by de weg en zoekt de spijs op straet,
Die lang vertreden is en over al, wat raet?
De kasten die zyn leeg de Maegschap is vergeten,
De Brouweryen leeg den Bakker geeft niet t’ eeten,
Den Adelyken staet die ’t eer in volheyd had,
Die zoekt door Hongersnood haer kost aen Hond of Kat,
Den arm gemeenen man die vind men by de wegen,
Met kind’ren dood ter aerd door Pest ter neer geslegen,
De Burgers zyn te zwak om al de doode lie’n,
Gelyk ’t behoorlyk is met aerde te voorsien.

IV. VERTOONING.

        Zie eens ’t verzwakte Volk zy kunnen nauw begraven.
    De dooden van de straet de baer valt op haer lyf,
        Door hinger krygt de Pest alhier een open haven,
    En stapelt Lyk op Lyk spaert Kind’ren, Man nog Wyf.

    Vander Werf. Helaes wat zal ik doen! Wat zal ik hier best maken?
Hoe zal hier nog een eynd van deze droefheyd raken:
Wat middel is hier toe? 2. Burg. Dat gy de Stad op gaf.
    Vander Werf. De Stad! O quaed bescheyd en spreekt my daer niet af,
Zoo leed gy meer elend; in plaets van sonder eeten,
Zaegt gy uw vleesch en bloed moordadig neer gesmeten,
[fol. D2v]
’k Neem daer een gruwel af, ’k en sta dat nimmer toe,
Tot kwyting van mijn Eer, ik Leyden nu behoe
Voor ’t rouwe Spaensche juk: ’k zal nimmer consenteeren,
Maer tot mijn laetste bloed haet van ons Wallen keeren.
Ag Burgers! Weest getroost, en stel u dog te vreen,
Eerbarm u over ’t Volk van Leyden in ’t gemeen:
Want valt gy haer te voet, hun juk zal u verdelgen,
Hun nooyt ontroerde bloed zou u door ’t zwaerd verzwelgen:
Dus sie wel wat gy doet, de plaeg die valt op u,!
Een plaeg daer d’aerd voor schrikt, een plaeg waer voor ik gruw.
    3. Burger. O Zuyl der Leyschen Staet! gy hoed ons voor de kuylen
Die voor ons zijn bereyd, maer saeg! gy dat ons buylen
Door droeve Hongersnood: ik agt het zwaerder pijn,
Als in het Spaens geweld haer klauwen vast te zijn.
    Vander Werf. Daer komt de Bode aen: Wat is ’er goeds geschapen?"
    Bode. Mijn Heer, het Prinsen Valk is dapper in de wapen,
En leggen al gereed met Schepen sonder tal,
Regt op ’t Nootrwyksche vlak. Vander Werf. Hoe staet de over al
Door ’t Water van de Maes? Bode. Het Water is geloopen
Wel zeven palmen hoog, daer is nu goede hoopen
Te worden haest ontzet, zoo sig de wind maer rept;
Ik hoop gy binnen ’s weeks secours van Vivres hebt. Bode binnen:
    1. Burger. O overvreugde maer, die Leyden komt begroeten!
En breekt de Spaensche kling aen stukken voor haer voeten.
    Vander Werf. Breng deze tyding straks met vreugde aen den dag
Op dat het al het Volk tot vreugt verkwekken mag. Borger binnen.
Hoe is de Stad in roer by Mannen ende Vrouwen!
Elk his de felle twist: hoe zal ik het werk nog brouwen
Dat yder sig vernoegt? Men scheld al steeds op my,
Zy volgen quaden raed, en staen te murmureeren,
En dreygen my, en ook mijn huys te distrueeren:
’k Hout egter stand, en roep: wel hoe, wel mannen hoe!
En brouw geen binnekrijg, hoe ben je dus te moe?
Dan troost ik zoo ik kan, en stael haer weer in vreden,
En yder is getroost door t hooren van mijn reden:
Maer zie, des Vyands list die sluyt zoo nauw de Stad
Met Schanssen vol van volk, dat nauwlijks hond of kat
Onsienlyk door zou gaen: veel Brieven zyn geschreven,
Om in des konings hand de Stad nu op te geven.
Nu schrijft hy met gesmeek, dan schrijft hy dapper straf,
En zweert ons door zyn Zwaerd te maeyen in het graf.
De Glippers die van ons zyn in haer Heyr geweken,
Die soeken door gevley van ’s vyands loose streeken,
Het overgaen der Stad, en pardoneeren al,
Maer onder honing schijn zoo is het meeste gal.
Daer hoor ik weer gerugt? Wat tyding zal dit wesen?
[fol. D3r]

Rey van Vrybuyters.

WY Rey van Ooorlogslien versoeken hier by desen,
Verlof om uyt de Stad te trekken met malkaer;
Daer leyd ons krijgsgeweer; dees last is ons te zwaer,
En d’Hongersnood is groot men kan geen Wapen voeren,
Dus geeft ons vry geley. V. d. Werf. Gy komt my ’t bloed ontroeren,
In dees bedroefden staet. Hoe wilt gy zoo verkeert?
    Rey. Wy hebben voor de Stad ons mannelyk geweert.
Tot nu op dese uur. Maer als men sonder eeten
Zijn Wagt besetten moet, zoo kunt gy ook wel weten,
Dat ’t niet lang duuren kan, de maeg dient eens gevult:
Want Hongersnoord in krijg is ’t hooft van ongedult.
Dog wilt gy na den tijd ons spijs en drank verleenen,
Zoo zullen wy te saem de Wapens weer opnemen,
Ter eere van het Land. * Hoe heeft men ’s Vyands magt,
[in margine: * In ’t roven van ’s Vyands Proviantschepen.]
Op ’t Haarlemmer Meyr manhaftig te onder bragt,
Een grote Proviand door ’t vegten afgenoomen,
Hoe stonden wy beklemt in ’t midden van de stroomen,
Doe men haer stormen stutte op weerzijds spitse top,
Geharnast in het Stael, daer nooyt een yseren kop
Kon breken onse magt; en met bebloede leden
Daer na hier voor Poort zoo dapperlyk gestreden,
Op ’s Vyands felle magt dat naer een groote slag,
Den Vyand van den roof men schandig vlugten zag.
    Van der Werf. Wat roemd gy op u dienst, wat pogt gy op u daden?
’t Was u beloofde schuld en yder een geraden,
Voor ’t Land zijn dienst te doen, hoe meenig Oorlogsheld
Die midden in den slag is tot ’er dood geveld:
Ja die door tegenweer schier dood hier binnen komen,
En zullen openbaer hun daden niet beroemen
Als gy met snorken doet ’k Stond ook wel eer in ’t Veld,
En midden in ’t gekerf van ’s Vyands wreed geweld;
Dat Helm en Harnas wel van ’t Lijf wierd weg geslagen,
Maer nooyt ik zulken roem heb door de Stad gedragen.
Wat meent gy blaffers dat men u noch smeken zal?
Om dat naer u vertrek gy Leyden doemt ten val?
Neen toomeloose Schaer al is de Stad vol plagen,
Gy zult in uw vertrek het ongeluk met u dragen,
Want ik hier niemand niet beloof het daeg’lyks brood,
De Proviand is kleen ’t getal van volk is groot.
    Rey. Zoo gund ons vry geley.
    Van der Werf.                             Hou daer vertrek te samen,
Belhamels van de Stad die sig haer niet en schamen,
Te schelden haren Raed wijkt voort uyt deese Zael,
Eer ik door grammigheyd met ’t zwaerd u agterhael.            Rey binnen.
En zal ik nimmer rust naer ’t lyden ooyt genieten,
[fol. D3v]
Hoe lange zal de twist hier nog in volheyd vlieten?
Hoe lang zal’t Slang gespog gestadig zyn op my?
Ondankb’te Onderdaens, die ik nog steeds bevry
Van’t heyiloos Spaensche juk; en breng mijn lijf en leven
Zoo dikmaels in den nood om nimmers op te geven
De Stad in ’s Vyands hand: dus word men nu geloont:
Dus word men nu gevierd, dus word men nu verschoont:
Dit ’s voor mijn trouwe dienst, maer ’k zweet by vuur en aerde,
Dat ik uytroepen zal, die dese oproer baerde,
Tot aen het laetste end; en houden zoo in toom
Dat niemand ooyt weer rept van eenig Papen droom,
Die met verradery van haer bervloekte schryven
En valsch gemengde gist, het volk zoekt aen te dryven .
O Judas bondgenood! spuyg vry u valsch seyn,
En tragt naer ’t kuysche bloed, u hand en zal nooyt zyn
Verwoeder van ons volk: maer door Gods magtige handen
Zult gy met u gebroed, uw, tot u groote schanden
Nog overwonnen sien; uw Heyr is sonder magt,
Uw heylioos Wapentuyg is meestendeel verkracht.
O duldeloose pijn! Wat spook komt my tog kwelle,
En tast na;t Leydsche bloed? my dunkt dat my de helle
Dees twist geoffert heeft, ja dat ’er eenen steen
Den Hemel daelde af, hy viel op myn alleen:
Ag! waer mijn ziel gestort zoo had ik dees ellende
En droefheyd niet gesien: Maer waer ik my nu wende,
Ik vinde nimmer troost hy kwijt sig als een man
Die ’s rasende Gemeent tot stilte brengen kan.

E L F D E U Y T K O M S T.
Leyden.

O droevige ellend! wat ramp kom my bestryen?
Nu my het Hongers zwaerd en Pest zoo veel doet lyen:
Myn ingewand verteert, mijn herte klopt en slaet,
Dat door den Hongersnood hoe langs hoe meer vergaet.
Helaes! ’k ben buyten hoop, nu ik de doode Lyken
Zie leggen op de straet, geen Pest verschoont de Ryken,
Nog Wysen hoog van moed, maer sterven over al
Ontelbaer van mijn volk, zoo dat ’er binnens wal
Meer sterven van de Pest, als hongers zware plagen,
Zoo veel dat nu het volk de Lyken niet kan dragen
Of voeren onder d’aerd; ja blyven op de straet
Door zwakheyd leggen neer, en sterven op de daet.
Dees plagen zijn wel groot, maer nu komt daer nog boven
Op d’aerd, de helsche twist, en zoekt my te berooven
Van ’t loflijk Staten dienst, en eyst de goe Gemeent’
Gestadig op de loop, al zijn se vast vereend,
Het slaetse weder los, door een bedrog van schryven
[fol. D4r]
Soo dat men nagt op nagt moet in de Wapens blyven.
O endeloose druk hoe parst gy nu mijn Kroon:
O Pest o Hongers zwaerd wat brouwt ghy al veel doo’n,
(1005) Men siet hier als de Son gantsch onder is gevallen,
Veel Maegden heel vermomt die stadig om de Wallen,
Gaen soeken hare kost aen eenig Rat of Muys,
Of vuil onnutte spys en dragen ’t in haer huys,
En eeten ’t graeg met smaek ja zelfs de zwangere Vrouwen,
(1010) Die ’t leven met de spijs dus moeten onderhouwen,
Soo dat ’er veele zijn, van Vrouwen die de vrugt
Verteert is in het Lijf door hongers zware zugt:
Ja ook de Vrouwen zelf die met haer teere schapen
Des avonds zijn gesont en ’s morgens zyn ontslapen,
(1015) De Man die zyne wagt des nagts heeft uitghestaen,
Wil door vermoeitheyd hem tot rust begeven gaen,
Hy komt dus in zyn huis maer vind een droevig lyen,
Hy vind zijn Huisvrouw dood en Kind aen beide zyen,
Gestorven in den arm, daer staet de Man verschrikt,
(1020) En wenscht door droeffenis met haer te zijn verstikt:
Hy word geheel ontsteld als dol en uitgelaten,
Hy roept, hy tiert en schreeuwt ja loopt* door steeg en straten,
Als of hy sin’loos waar, hy klaagt het alle man,
Maer vint geen heul noch troost dat hem genesen kan.
(1025) Wat hoor ick voor geluit ik hoore een naer kryten,
Sie hier dit Schouwspel aen zie dees malkander smyten,
Om eenig rottig aes zie dese Kinders aen,
Die aen een Paerden huid hier soo te rekken staen,
Sie hier dit kleine Kind hoe sit het daer te knouwen,
(1030) Aan ’t hooft al van eenPaerd maar kan het niet verdouwen
Of swelgen door de keel o droeve hongersnood,
Hoe meenig brengt gy aen een onvoorsiene dood,
Wel eer ging de Ruiter wagt ’s nagts binnens wallen draven,
En stat’ ’t vergadert volk die sig op straet begaven,.
(1035) En dwong hun op de daed te seggen was zy daer
Dus in de nare nagt besloten met malkaer,
Sy dan met quaet gelaet en wederspannig spreken,
En wouden haer glee’n niet voor de Ruiters breken,
Maer wilden ’t vals pardon aennemen met geweld,
(1040) Dat ons Baldeus, hier so vals heeft voorgesteld.
De Ruiters furieus die tegen straks aan ’t ryen,
Besetten ’t over al het Volk aen allen zyen
En hieldense alle staen en spraken Mannen hoe,
Gy soekt u ongeval gy sokt uw eigen roe
(1045) Te halen op u lyf. Ag stel u dog te vreden,
Laat uw vergaren staen en wilt naer huis tot treden,
Het muitenerend vok voor haer geen kans en sag
Die schaamden haare daad en sonder iets gewag
[fol. D4v]
Te maken op de straet is elk na huis gevloden;
(1050) Helaes het Paerde vleesch wierd ons so wel van nooden
Dat wy de Ruyter-wagt heel hebben afgeschaft,
En voor het Paerde-vleesch ons buik gemaekt een graft.
O kommerlyke tijd wat hoor ik weer voor plagen,
Wat hoor ik voor gezugt en laes at ’s alle dagen.

V. VERTOONING.
Ziet hier d’ ellendigheit men eet hier Muis en Ratten,
    De Moeder knaauwt de huid van een verstorven Paart,
De Kind’ren ryten ’t vleesch van Honden en van Katten,
    Ay ziet dit Schouwspel aen, dit baert het Hongers zwaert.

(1055) Wat hert is soo verstaelt dat hier niet voor souw beven,
De pest en Hongersnood die overrompelt ’t leven
Die dees ellend besiet O druk O droeve druk,
Mogt gy dog in uw eint my strekken voor geluk,
Mog gy na dees ellend myn ingewand verblyen,
(1060) Had ik verzekering ik sou aen alle zyen
Mijn droefheit boenen uit, en wekken dapper moet:
Maar ’k vrees dat hoop en troost verand’ren sal in roet,
Want ziet de * Glippers vals die ’t Vaderland versaeken,
[in margine: * Overlopers van oude tyde Glippers genaamt.]
Met schandig vals bedrog soo grooten oproer maakten,
(1065) En ook nog op der daed met haren wreeden doen,
Het schynt dat nu de Wolf de Schapen wil behoen.
Geen monde is soo scherp als eene mond vol listen,
Geen mond meer smerte doet als ’t smeeken der papisten,
[fol. E1r]
Maer d’ eerb’re Magistraet haer voor dien vreede wagt?
(1070) Dees vree dees valsche vree die werd hier niet geagt.
Men neem een spiegel klaer aen Haerlem Zutphen Naarden,
Hoe dat een bloed’ge vree dees vrome Liens bezwaerden.
Dus schreven wy terstont: Het Fluytje gaet zeer zoet,
Wanneer den Vogelaer het Vinkje komen doet,
(1075) Men agt geen valsche tong wanneer hy komt te vlyen,
Of eene Krokodil wanneer hy staet te schryen,
Want beyde is ’t bedrog de Krokodil of tong,
Die noit uyt droefenis maer uyt een loosheid song.            binnen.


                TWAALFDE UYTKOMST.

                Rey van Burgers.

DE Stad is heel in roer het volk met grote hopen
(1080) Begint nu op de straet als rasende te lopen.
Met sonderling krakeel d’ een vegt en d’ ander schreit,
En hebben sig te hoop regt voor ’t Stadhuis verspreyt,
d’ Een wil de Magistraet in ’t lauwe bloed verdomp’len:
En d’ ander d’ Haegse Poort met aenslag overrompelen:
(1085) Men hoord een wee geschrey van onderling gevegt,
’t verraed komt voor den dag en werd tot niet geslegt:
Ook moet men op de Wagt en op de Vesten gaen,
Hoewel daer vele zyn die mauwelijk konnen staen.
O Burgerlyke Stad daer Rijnland op sal roemen,
(1090) Hoewel de Spaensche magt u al gevallen noemen,
Het welk u gemoed verklemt dat u op ’t hert nu sluit,
Om van u een goed en bloed den Spanjaart tot een buid
Helaes gegeven is maer sijn verwoede sinne!
Zijn wonderbaer voor God en sijne magt te winnen:
(1095) Al is hy noit versaed met zijn vervloeckte balg,
[Niet waert de vruchtbre aert, maer waerdigh aen een galg,]*
Te sneuvelen door een Beul op dat sijn medevraten
Door afschrik van het feit, haer Tyranny verlaten.
Men klimt so lang om hoog tot dat men vald in pijn:
(1100) Want sijn vervloekte wil der sonden trappen sijn.
Dog laes wat baet het ons dat wy den Honger schelden.
’t Is beter dat wy t’zaem d’ellend en droefheyd melden,
Dien ’t Borgermeesterschap bediend dien Vander Werf.
Op dat hy middel soeck te stutten het verderf
(1105) Van onse Burgery: daer komt den trouwen Herder.
Hou stand O waerde Heer en treed dog nu niet verder,
Zie met meedoogentheid ons Rey van Burgherlien,
Wil is in dees ellend dog eens u bystand bien,
Erbarm u over ons Ag zie dees mag’re leden,
(1110) Die steeds om lavenis u hebben aengebeden,
Maer wierden noit vertroost. Wy bidden andermaal,
Dat gy ons droef elend met beter gunst onthael.
[fol. E1v]
    Vander Werf. Wat hulp sal ik doen die selve moet gaen dwalen
Om een’ge lavenis tot myn behoef te halen
(1115) Hoor Burgers een voor ’t lest ik weet geen ander raad,
Dan dat gy met ’t geweer my dadelijk verslaet,
En kapt myn romp van een en deeld malkaer de stukken
So wijd het strekken kan kom wilt mijn ziel ontrukken,
Ik ben ter dood bereyd myn lyf zy u een roof,
(1120) Op dat ik daer u nood en honger mee verdoof.
Ik agt het minder pijn dat ik voor u moet sterven,
Als ik in ’t leven sijnd’ de Stad te sien bederven.
Kom Burgers tast nu toe voldoe uwes Heeren eisch,
Voldoe de laetste plicht in ’t snyden van myn vleisch.
    Rey. (1125) Nu nogte nimmermeer O trouwe Held der Helden,
Die u lichaem en bloed soo menigmalen stelden
Voor ons in doods gevaer wy staen het nimmer toe:
Uw moedig Lyf en Bloed stierf Leyden tot een roe.
Wy soeken niemands bloed maar om ons lyf te houwen,
(1130) Gelijk Baldeus schrijft. Vander Werf. Gy moogt hem niet vertrouwen
Sijn lagen die sijn vals zijn wegen zijn gestikt,
Gelyk een Vogelaer die op de Vogelen mikt,
Of als een Honing aas dat in de water stroomen
De Visch door gragigheid heeft in den bek genomen,
(1135) En het bedrog niet weet maer schiet zoo na de grond,
Dog wert op versche daet fenyniglyk gewond.
Een wond een droeve wond die niet is om genesen,
En moet door gragigheid eens anders proye wesen.
Aldus is ’t Vyands aas want soo gy eenmael byt,
(1140) Syt gy door loos bedrog van ’t aes u leven quyt.
    Rey. En is dan hier geen troost. V. Werf. U troost is in Gods handen.
    Rey. Hoop heeft ons lang vertroost maar komt nog nimmer landen.
    V. Werf. Wanneer ons troost hier land, zal ’t luk hier endloos sijn.
    Rey. Die komst duurt ons te lang en voed ons doodse pijn.
    V. Werf. (1145) [Ick kan niet meerder doen, en oock u wondt niet heelen.]*
Sie daer, daer is mijn Swaerd wilt gy mijn lichaem deelen,
So helpt my uit de pijn. Rey. God sloeg ons al tot niet,
Indien men ’t moedig lyf soo jammerlyk doorstiet.        Rey binnen.
    Vander Werf. O Endelose druk O schamper listig schrijven,
(1150) Wat lagen suld gy nog voor onse Wallen drijven,
Hoe duykt de Slang in ’t gras die ’t gift nu op ons draegt,
Terwyl ’t verhongert Volk door Pest werd opgeknaegt,
Den Burger roept maakt vree maer ’k heb den eed gesworen
Voor ’t lieve Vaderland die wil ik nimmer horen,
(1155) Naar Spaensche logentael. O God kom dond’ren neer,
En sla de qua met vrees uw hand is ons geweer,
Gy sijt dien sterken God die Pharoos magten smoorde,
Zenacherib versloeg en ’t boose volk verstoorde,
Kom help de Leydse Staat zy bidden om genaed,
(1160) Bezie haer droeve elend en hongerigen staat.



[fol. E2r]

            DERTIENDE UYTKOMST.

        De Trompetter van Baldeus verwagt die van Leyden.

DIt toeven duurt te lang zy agten Bood nog Brieven,
Of vriendelyke gunst. Sal ’t haer dan niet gelieven
Te komen op de wal soo trek ik weder heen
(1165) Haer brengen tot beweeg. Daer komt een Rey van mannen.
                    Stads Kapiteinen.
O Blaffer schoon voor ’t oog wat leggen uw Tyrannen
Al listen in het werk wat wild by wederom
Dat gy dus stadig blaast? Tromp. De oorsaek dat ik kom,
Is op mijns Heere brief beschied van u te krijgen,
(1170) Dus isser iets bestemt en wilt voor my niet swijgen.
    Kapitein. Wat is het voor een volk die staeg haer snode drift,
Ons offeren met de mond of met haer valsche schrift,
    Tromp. ’t Sijn burgers die wel eer sijn uit de Stad geweken
    Kapit. Soo soeken wy met list haer over ons te wreken,
    Tromp. (1175) Noyt is ’t by haer gedagt maer soeken d’ oorlogsramp
Te slegten van u Wal. Kapit. Hoe Naerden dat bequamp*
Is ons nog wel bekend dees Glippers die versaken
Haer lieve Vaderland in ’t geen zy voor ons maken,
Schylt onder schijn van Vriend de grootste schelmery,
(1180) Dus daer gy nu om komt en vind gy niet by my,
Want aen dees trouwloos volk en is niet veel gelegen.
    Tromp. Sie burgers wat gy doet gy hebt van Konings wegen
Indien gy ’t overgeeft verkregen goed pardon,
Dus luystert na mijn woord eer* dat de gulde Zon
(1185) Eens driemael onder gaet men sal u niet beswaren
Met sterk Garnisoen maar slegt de Stad bewaren
Met een twee Vanen volk. Kapt. Vertrek hier voort van daen
Wy zijn dit niet gesind. Tromp. Ag wild u dog beraen,
    Kapt. Wy nemen kort beraed het loopt ons mee of tegen:
    Tromp. (1190) My jammert ’s Heeren gunst die ’t wel sal overwege
Wanneer hy hooren sal u groot hardneckigheid.
    Kapt. Dit morren duurt te lang gy sult in eeuwigheid,
Niet krygen d’ overhand dus gaet op uwe wegen,
Uw Vorst is niet gewend als moordery te plegen.


            VEERTIENDE UYTKOMST.

        Baldeus.

(1195) DE schrik verbaest mijn hert wie is ’t die my bestrijd:
Waer is hy die my jaegt of die mijn eer benijd,
’k Sie als gulde stroomen die raed my te verlaten,
De Stad. O neen al sou ik mijn eygen leven laten,
Soo blijf ik nog bepaelt ja tot den laetsten man,
(1200) Voor d’ hoge watervloed in ’t veld niet gronden kan.
[fol. E2v]
Den Vyand leyd gereed! maar zoo ’t geen stofm wil waaijen,
Soo sal haar grooten hoop in grooten angst verdraaijen,
Maar zoo den wind zig rept Zuydwestelijk naar de stad,
Soo moet ik op de vlugt en zoekken ’t hasepad.
(1205) Dog eer ’t zo verre komt zo hoop ik haar te winnen,
En ’k zal d’aanstaande nagt zo grooten storm beginnen,
Dat Neeerland dreunen sal van ’t donderend geweld.
[En Leyden tot een Roof is in mijn hand gesteld.]*

                Carion, met eenige Boeren.
MYn Heer, waak op, ’t is tyt, het water komt hem spoeijen,
(1210) Gelijk een milde See, zoo dat men u moet roeijen
Met schuyten op de weg! alzo het platte lant
Leyd als een gulde stroom met water overmand,
Den Vyand op ’t Noord-A, die komt met zyne schepen
Seer wonderbaar op ’t land, regt aan, na Leyden slepen.
    Baldeus. (1215) Beschut het over al met dyken dik en breed,
Den Vyand kom maar aan, ’t Banket leyd al gereed.
    Carion. ’k Trok na de lanscheyd toe, en meende d’ aarde werken
Tot stutting voor de vloet, met boomen te versterken!
Dan het is ons midlukt den dyk leyd onder voet,
(1220) Het water ruist in ’t Land en geeft my quade moed’
    Baldeus. Wy moeten ’t evenwel met magt te zien bedyken,
Want of wy door den nood van ’t water moesten wyken,
Soo dient ons drooge weg van d’ eene Schans in d’aer.
    Carion. Ik heb tot zulk een werk dees Boeren by malkaer
(1225) Gevoert van ’t platte land die sullen voort gaan voeren,
De Rysen op het Land. Baldeus. Kom hier gy kale Boeren,
Ik wil gy in der yl ons voerd hier Rys en Soom,
Met schuyten vol gelaen en is daar ymand loom,
Dien is de knuppel troef dan so ge vree wilt houden,
(1230) Soo zultge op der daed dees Werken voort herbouwen.
    Boeren. Mijn Heer voor so een werk moet loon sijn toegpast
    Carion. Een swaer door uwe nek of om u hals een bast,
Vertrek en snoer u mond of ’k sal ’t aen u vergelden.
    Boeren. De Vloed is uwe straf en sal u dwaasheid melden.
    Carion. (1235) En terg niet mijn geduld hoe dat ik u gebie,
Oo dat u wrevelheid geen straffe en geschie
Hoe kregel is den Boer om dat sij hunne Landen,
Naer ’t plunderen van mijn volk nog erger sagen branden,
Men dwong hun met geweld te brengen aen den dag,
(1240) Geld goed en al hun Vee ’t zy op wat plaets het lag.
    Baldeus. ’k En schat de Boeren niet want diese wil verschoone,
Die doet sijn zelven leed. Carion. De vriendschap die ’k haer toone
Sijn slagen sonder tal geen Boer en word verschoond.
Hoe hy hem meer onstziet hoe ’t slimmer word beloond
    Baldeus. (1245) Maer wer tot onse saek, Wat heeft de Boo gekregen,
Voor antwoord in de Stad? Carion. Se sijn daer niet genegen
Te hooren na u woord zy sijn te bitterlyk,
[fol. E3r]
En schromen stael nog vuur maer zijn gesamentlijk
Geresolveert de Stad tot ’t uyterste te houwen,
(1250) Ja zijn soo hart als steen, en schijnen niet te grouwen
Wanneer men melt u faem, haer ooren zijn gestopt,
Het vlyen is daer voor een doofmans deur geklopt.
    Baldeus. Hoogmoedig Kettervolk verwagt nu d’eerste proeve,
Van dees aenstaende storm, hoe zult gy u bedroeve
(1255) Wanneer ik verwen zal mijn handen met u bloed,
O obstinatie schuym! veel bitterder als roed;
Gy doet u zelven leed dat gy u Zwaerd gaet wetten,
Om op uw’s Konings magt tot tegenweer te setten,
Daer armoe dringt tot vree, ja hebt nog graen nog meel,
(1260) En u mijn scherpe mes by naer leyd op de keel.
Vaer vry in ’t honen voort u gal is uytgespogen,
U val is voor de hand en uwe dood voor oogen.
    Carion. Men zal na dit gehoon wraek nemen t’zijner tijd;
Want zoo het Water zakt zoo zijn zy ’t alles quyt.
(1265) Kom gaen wy eens het werk besien aen alle enden,
Op dat men mag de vloet beseyden van ons wenden.
    Baldeus. Ik wagt na ’t water niet ik heb wat anders voor,
Daer is een ander werk beslooten in myn koor:
Mijn sin is van de nagt de Stad te gaen bestormen,
(1270) Al zou ’k mijn meest magt in lyken sien hervormen:
Alonso voer het volk alomme op de been,
Om met een felle moed naer Leyden toe te treen.
Maer eerst is ’t noodig dat wy te samen overwegen,
En laten eens verspien hoe dat het is gelegen,
(1275) Met muuren ende gragt en peylen eens de grond,
Op dat in ’t moedig volk geen lijfs gevaer ontstond.
    Carion. Mijn hert tuygt van geluk; ’k verlang na ’t bloedig vegten,
Om een gewenste wraek met dit geweer te slegten,
Wanneer sal dit geschien? Baldeus. Nu voor d’aenstaende nagt,
    Carion. (1280) Ik wed zy uwe komst soo ras niet zijn verwagt.
    Baldeus. ’t Water mogelijk: maer of zy ’t egter alle wisten,
Dit voorgenomen werk zy met hun magt niet slisten,
En zoo ons dit gelukt word Leyden uytgerooft,
En die in Wapen blijft sal zijn ter neer geklooft.
(1285) De tijd die is genaekt dan donker is gevallen,
O Leyden gy zijt ons. Wat baet u hoge wallen,
En Torens Hemel hoog? Het sterke Ravelijn
Zal, eer het morgen is, tot eene nolhoop zyn.


ALONSO komt uyt

MYn Heer wy zijn bereyd en staen om voort te trekken
(1290) Op d’aenslag heel gereed den dag zal ’t ligt ontdekken,
Indien men langer toeft. Baldeus. Wel aen wy zullen voort
Gaen trekken in ’t gesigt den Marenburger Poort,
En gy na d’ Haagse Poort; Alonso na de Zeyle,
[fol. E3v]
En in ons ronde kring zal Zichem onderwyle
(1295) Sig stellen op de Wagt so word het wel bewaekt,
Op dat den vyand ook geen aenslag op ons maekt,
En als de klok heeft Twee zult gy niet langer drygen,
Maer vallen kloeklyk aen en zien de Stad te krygen,
Dus kampt voor ’s Konings lof en voor u eigen eer.
    Alonso. (1300) Eer morgen is de Stad gewonnen door ’t geweer.

Amelia in den Rouw.

VI. VERTOONING.
De Spaense Generael tot stormen nu genegen,
    Om LEYDEN op een nagt te zetten in ’t Bloedbad,
Laet hem nogtans door zyn beminde gantsch bewegen,
    Tot spyt zyns Officiers, en tot behoud der Stad.

Baldeus. Wel aen kom gaen wy voort. Houd dog en staet wat stille,
Wat of dees Eed’le Vrouw aen ons zal seggen wille,
Sy is in Rouwgewaad ’k moet vragen wat ’er is,
En of ’er eenig Vrind van haer gestorven is,
(1305) Het lykt Amelia helaas wat zal dit wesen,
Myn ingewand verschrikt en staat in duysent vreesen,
Wees welkom, schoon Godin en seer bedroefde Vrouw,
Wat onheyl jaegt u nu of waerom draegt gy rouw,
Van waer komt gy soo ras met natte oogen treden,
(1310) In ’t naarste van de nagt ag zie dees zuyv’re leden,
Omringt van brakke traen de rouw benaauwt haer ’t hart,
Haer spraek lit schijnt verstomt. Ag Lief ontdek u smert,
[fol. E4r]
En zwijg geen ding voor my? ik zal het voor uw wreken,
Of is ’er door mijn Volk nu eenig werk besteken,
(1315) Ik zal het doen te niet, verwittigt maer het stuk.
    Amelia. Ag Lief! mogt dat dog zyn, zoo zou myn sware druk
Verzingen van mijn hert. Bald. Zeg maer, wat zijn ’t voor zaken?
Ik zweer, is ’t niet geschied ik zal het onheil staken.
    Amelia. ’t Was van dees avond laat, als ik te rust zou gaen,
(1320) En zag eens ’t venster uit, daar ik twee liens zag staan,
Daer d’ eene tyding bragt hoe datter veel Soldaten
Gereed tot stormen stone! doen heb ik al verlaten
Wat in myn huizing was, en trok dit Rouw kleed aan,
En ben in ’t naerst der nagt dus naar u toegegaen:
(1325) Dus bid ik dat gy dog de stad nu wilt verschoonen,
Om dat ’er veele van myn trouwe Maagschap woonen,
Waarom ik rouwe draag. Wees trouw, en houd’ u Eed.
    Baldeus. Wel aan, ik heb ’t belooft, ik sal ook doen de weet
Door ’t heele Regement op dat zy weder trekken
(1330) Na d’oude leger plaets. Alonso. Het sal u val verwekken
Zoo gy dit woeden staakt! gedenkt een Vrouwen oog
Soo meenig braven Vorst met valsch gesmeek bewoog.
    Baldeus. Dit vonnis is gebeld, hier baat geen tegenstreven,
Of ’k zal met dit geweer u ander antwoort geven.
    Carion. (1335) Mijn Heer om ’s vrouwe gift verdrukt gy ’s Konings eer!
En schend u goeden naam, en stompt u scherp geweer!
O hard verstaalde hert, die in het stale wapen
Is opgevoed, gegroeit, en in ’t gevegt geschapen,
En laat u nu zoo vals vervoeren van een vrouw!
(1340) Sie toe; ik wed gy krygt nog al te laat berou.
    Baldeus. Hier baat geen wederspalt, gy zult den aanslag breken
Of ’k zal met dit geweer u dadelyk doorsteken:
Ik wil al wat ik zeg en ’t moet ook sijn volbragt.
    Alonso. Wy staan in u gebied. Bald. Wel, dat gy dan niet wagt
(1345) Maar trek soo daadlyk heen, en doet hun weder keeren
In hare oude Form. Nu heb ik u begeeren.        Carion. Alonzo. Binnen.
Naer uwen wensch en wil volkomelijk volbragt!
Kom gaen wy na de Tent en rusten daer de nagt.


Rey van Leidsche Maegden.

HOe briest de Spanjaert op de wal,
(1350) En nadert met een wreed geschal
En toond zyn wreede handen,
En dorst na aller Maegden vloed,
Na Kuysheyd en na weeuwen bloed,
Ja haekt na Vrouwen schanden.
    (1355) Hy weet dat hier den hongersnood
Brent veele tot een droeve dood,
En parst de burgers kragten,

Dus zweert hy zoo hy haer verwind
dat hy de Vader, moeder ’t Kind
(1360) Door ’t zwaerd zal doen versmagten.
    Og Maegden, laet ons hier te zaem
In God ons Zaligmakers naam,
Dees Lofzang t’zamen zingen.
Op hoop het God verhooren zal,
(1365) En hoeden ons voor zoo een val,
Als onze stem zal bringen.


[fol. E4v]
            Zy zingen den navolgende Lofzang.

                Op de Wyse: Ach Amarillis.

O God hier boven,, Laet niet beroven,
De Kuisheit aller hart bedroefde Maegden;
Zent liever Pest en vuur die ons verknaagde;
(1370) Of laet het wreede stael,, Ons dooden altemael,
Eer dat d’ onkuysche quael,, Hier binnen daegden.
    2. Sie hier beneden,, Dees Menschen leden,
Door hongersnoot geheel ter neer geslagen,
Geen Lyk kan meer ter aarde zyn gedragen.
(1375) Ag laat dees wree Tyran niet meerder Vrouw of Man,
Moordadigheid doen an,, Met doodlyk plagen.
    3. ’k Weet dese wonden,, Syn om ons zonden
Gestiert door u Goddelyke handen,
Maer na de straf breekt gy de Roe te schanden:
(1380) En hebt gy ons beproeft,, Laet ons niet lang bedroeft,
Maer wild dit wreet geboeft, Slaen uit den landen.
    4. Wilt u ontfarmen, Over dees armen,
Verslagen uitgeteerde Weezen,
Ag laet u Balzem haer genesen,
(1385) En laet de Zuygelingh,, die’t leven eerst ontfing,
Ontbreken geenen ding,, Maer in u vreesen.
    5. Dees Sang verheugt myn drove hert,
Ik hoop dat God ons grote smert,
Sal uit den Lande dryven,
(1390) En maecken LEYDEN weder vry,
Van onheil druk en slaverny, Soo sal ons vreugt beklijven.    Binnen.


XV. UYTKOMST.

De Leydze Soldaet op de Muur, en ’s vyants Soldaet voor de Poort.

Leydse D E duyst’re nacht die valt, ick set mijn slappe leen
Soldaet Te rusten op de muur op dat ik zie waer heen,
Den Vyand sig nu wend wy vreesen voor ’t verrassen,
(1395) Dies dient men sterk op hem en zyne list te passen:
(1380) Nooyt magt en kreeg berouw dat hy in tijts voorsach,
Eer dat hem onverwagt het ongeluk naken mag,
Dus blijf ik ook bepaelt en hoop dat door mijn waken,
den Vyand in ’t gezigt sijn aenslag sal doen staken,
Of door de hoge vloed van Leyden retireert,
(1385) Hy moet door zulken dwang schoon of hy ’t lange keert,
In ’t laest nog op de vlugt. Spaense Sold. Wat hoor ick daer voor rasen?
Het schijnt sijn hoog gemoed ons Leger wil verbasen!
L. Sold. Wie daer is ’t vrind of niet, Geef ’t woord of ’k schiet u neer,
Sp. Sold. Ik kom door last myns Vorst. L. Sold. Wat is dan u begeer.
Sp. Sold. (1390) En schiet u vriend dan niet: Ik heb met u te spreken.
L. Sold. Maek dan u reden kort, of ’k sal ’t als vyand wreeken.
[fol. F1r]
Spaanse Soldaet. Hoe kunt gy zwakke lien dus lang hartnekkig zijn,
En stappen uw verderf, en lang gedreigde pyn,
Dus roekeloos in ’t gemoet: ja leeft op sotte hoopen!
(1395) Meent gy dat wy door noot van ’t water zullen loopen?
O neen! ’tis ver van daer, verlaet u schimp en hoon,
Ontfangt het Vree banket uwes Konings, tot u loon!
Gena is u vergunt, geen hoon en zal men straffen.
Leidze Soldaet. Hoe geestig kan de Vos om ’t Boeren aas staan blaffen
(1400) Met zijn vervloekte tong! Gy zoekt ons door bedrog
Te voeren naar ons graf, gelyk in Naerden nog
Door u gebleken is; dus sal men noyt vertrouwen
Op u bloed dorst’gen Vorst! maar vaste hope bouwen
Op een die sterker is dan al de Spaense macht;
(1405) En met zyn Element uw’ Wapens heeft verkracht.
Spaanse Soldaet. U woorden zijn te wreed, en brengen u in lijen.
Uw macht en kan op ons in ’t minste niet bedijen.
Gy eet, door zotte hoop, het vuyle honden vlees,
Ja kat, en Muis, en Rat, gelyk een wilde beest.
(1410) Dus soo g’ u niet bekeert, soo hebt ge niet te wachten
Als oyt een Mart’laer leed; dan soo gy ’s Konings machten,*
Wilt nemen in u stad! soo is de wraek verzaad,
Uw moedwil dan verschoont, en gy in vrijen staat.
Leidze Soldaet. Wat schemp gy wreede Guyt op onze onnutte spysen?
(1415) Wy worden wel gevoed, en konnen noch wel wijse
De Leeftogt voor een Jaar; wy zyn nog wel voorzien
Van levendige Vis voor zestien duysent lien.
Dan, of ons brood ontbrak zoo zal men t’onzer eeren
En vryheyt van het Land, den linker arm verteeren,
(1420) En met de rechterhant volvoeren onzen Eed,
Die men voor Stad en Land, en vryheyt heeft besteed!
En soo u wreed geweld ons quame te overvallen,
Soo willen wy de Stad met haer bemuurde Wallen,
Verwoesten met den brand, eer dat’er huys of wal,
(1425) Voor [ook in 1646] u bloetdorstig Volk ten nutte komen zal;
Dus pakt u voort van hier, of ’k sal mijn gramschap blussen.
Spaanse Soldaet. Gy sult naer korten tyt mijn gramschap ook wel kussen,
Blyft vry al even hard tot dat men u verrast,
En in het ketters bloed men dan zyn handen wast.

                Soldaet van binnen schiet hem doodt.

(1430) Hou daer, gy wreede guyt, uw moedwil is benomen,
Ga heen’ verteld het leed dat u is overkomen,
Soo zal ikze alle doen, die door een hooge pracht,
Met moordery my tart, in ’t opzien van mijn wacht.
[fol. F1v]
1821 Dit geeft de Burgers moed, nu de hooge Waterstromen,
(1435) Bedekken Dyk en Weg, men ziet het Water komen
Tot boven op de wal, men ziet geen weg noch land;
Vander Werf. Maer zi in Zoeterwou hoe vreeslyk dat het brand,
Door onderling gevegt ik hoor wel dapper schieten,
Ik hoop d’ onsettings vreugt nu Leyden sal genieten.
Verdoes. (1440) Daer leyd Louis Boysot ik sie het aen de vlag:
Ach waer hy voor de Schans zo lag het droef geklag
Van Leyden al ter neer: t’-Sa Burgers wilt nu komen
Siet hier voor Zoeterwou en Lammen op de stroomen,
Een Vloot van groote magt met Granen voor de Stad,
(1445) Sy leggen al gereed om door het bose Gat
Van Lammen heen te slaen. Wat wilt gy dapp’re Mannen
Nu doen, wilt gy de schans ten eerstsen aen gan randen,
Of laten dese Vloot verderven van de Schans,

                                Rey van Burgers.

    Veel liever willen wy met hulp van meerder Mans
(1450) Verkrabbelen dit Fort dan dat wy dese Schepen
Den vyand tot een roof in sijn geweld sien slepen.
Vander Werf. Daer vliegt een Duive neer gaen sien wy op der daet
Wat dat in zyne Brief voor nieuws geschreven staet. binnen en weder uit.
Rey. Ach dat het vreugde was. Verdoes. Lees dat men ’t alles hoort.

                                                Vander Werf leest.

        Myn Heer van Noordwyk,
DE goede hoope die ik hebbe tot verlossinge kan ik niet nalaten te advi-
seren, als wy met onse Vloot alhier voor lammen gekomen zyn bevelende
u op den eersten Octobris dese voorsz. Schansse te bevegten wy en twyfelen niet
of zullen dese Schansse verwinnen waerschouwende ook dat gy tusschen dees
tyd geen Schepen inlaet sonder een merkteken van my ontfangen te hebben.

        Actum in onse Galeyde aen de Schans van
            Lamme, den
28 September 1574.

                                            LOUIS BOYSOT.

Verdoes. (1455) Het Duifjen heeft gedwaeld het was byna versmoort,
Doen ’t op de aerde viel is ’t ergens opgehouwen,
En d’aenslag evenwel is in den asch gebrouwen
Vander Werf. Het is nu soo als ’t is, d’aenslag nu mislukt,
Den vyand word sijn moed door ’t water afgerukt,
(1460) Syn val is voor de hand. Rey. O God met wat een vreugde,
Begroet gy nu de Stad, uw overgroote deugde,
Moet eeuwig sijn gelooft so lang de waereld staet,
Ontsetting van het land niet uit ons herte gaet.



[fol. F2r]

XVI. UYTKOMST.

Baldeus, Carion, Alonso.

WIe jaegt mijn bange siel; Wie wil myn eer beschempen?
(1465) En ging ik niet het volk in eygen bloed verdempen
Te Naarden in de Stad? wat heb ik nu ter hand,
Dat ik naer langen strijd behael zoo grooten schand?
Heb ik niet Rotterdam met aanslag ingenomen;
En met een groot geweld in Oudenaard gekomen?
(1470) Ja Haarlem ik door kragt van mijn Metaal verwon,
Ja ’t gantsche Nederland, waer dat ik eens begon
Mijn leger om te slaan, ’t moest alles in mijn handen,
En nu voor deze Stad behael ik groote schanden.
O! grouwelyke tocht! Och! had ik dese Stad,
(1475) Voor Koninklyke staf ik noit geweken had.
Geen vloot nog Heyr te land en kost my overwinnen;
Wat wou dan Leyden dog met hare magt beginnen,
Die maar een hand vol volks, (veel brosser als en riet)
Bevinden binnens wal, had ik mijn magts gebied
(1480) Van stormen eens gedaen, ’k had d’overhand gekregen,
Maar hoogmoet valt in ’t laast, dus sta ik ook verslegen
Gelijk als Phaeton, die door den hoogmoed viel,
Van ’s Hemels Kapitool, en storte zijne ziel
In d’alverslindb’re zee. Nog vrees ik voor mijn knegten
(1485) Die in dees felle vlugt nog zullen moeten vegten
Een yder berg zijn lijf, men sla den aftogt vry,
En ik wil op der daad met al de Ruitery
My geven op e vlugt. Maar laas! eaar sal ik vlugten;
    Carion. Mijn heer, ’t is nu gedaan, nu baat gekerm nog zugten
(1490) Had gy de storm gedaan, de Stad waar in u hand,
Maar vrouwen tovertaal die heeft u overmand
Uw hoogmoed was te groot, nu zult gy al de lagen
Die Leyden was bereid, zeer schandig met u dragen.
Mijn hert getuigde wel, het komen van de vloet,
(1405) Dat nu des Konings stael al deisend schudden doet,
Hoe zal ons ’t Leydse volk met opgesolkte kaken,
Na wysen met gespot, wanneer zy zullen smaken
Haar lang gewenste vreugt, die wy tot onzer schand
Nog hebben in de vloet zien zylen op het lant!
(1500) Hier blyft nu al ons eer, hier sterven onze daden,
Die eertijds was met Staf en Kroonen overladen,
Daar ’t Land van heeft gewaagt, is nu zijn roem geveld!
Ja, daar geen vyand is, of zonderling geweld,
Dat ons nu vlugten doet, men waakte voor het slapen,
(1505) En daar geen vyand was, daar stont men in de wapen.
    Baldeus. ’t Is tijd wy heenen gaan, en wagen niet een uur,
Eer dat ons volk nog meer elendigheid bezuur.
[fol. F2v]
’k Beken het is mijn schuld ik heb naer vrouwe smeken
Gehoord dat nu helaes mijn daden stukkend breken,
(1510) ’k Was al te slegt bedagt doen ik u raed versmeed*
En d’voorgenoomen storm niet op hun wallen deed.
Dus moet ik t’ myner schand en tot myn vyands vreugden,
Tot myn oneer O spijt! en tot myns vyands deugden,
Ja mijn onsterflijk schand en haer onsterflijk eer,
(1515) Verlaten dese stad, daer noyt krijgsgeweer
My yet beschaden kon maer wagten alle dage
Het overgaen der Stad. Dog nu sal ’s Gravenhage,
Mijn eerste woonplaets sijn so word ik niet verraen.
    Alonso. Ja ja so komt hy weer by die ’t hem heeft gedaen,
(1520) Dat sal nog erger sijn ik vrees de tweede dwaling
Sal slimmer sijn dan d’ eerst of lust verrast bepaling.
    Carion. Niet ’s Gravenhage Heer ’t en is geen vaste plaets,
Men muytineerd daer hard door hitsing des Soldaets.
De boeren komen ook en soeken weer te visschen,
(1525) Dat zy door ons gewelt lang hebben moeten misschen:
Neen kom aen die kant niet maer kies een vaste Stadt:
Het volk is niet betaelt zy setten ons in ’t gat.
    Baldeus. Daer is geen beter weg om droogvoets heen te reysen,
Het zy dan so het wil ik sal haer weer doen deynsen.
    Carion. (1530) Voor my ten scheelt me niet, laet ons maer trekken heen.

                De Muur valt om en Sichem uit.

Myn Heer, die van de Stad zijn dapper op de been,
Men hoort een groot gedruis, en ploffen op de wallen,
Sy trekken op ons aan! om in ’t quartier te vallen.
    Baldeus. Hier baat nu ’t wagten niet: een yder rep hem dan,
(1535) En neem maar in den arm, het geen hy dragen kan;
’t Geschut laat maar ten roof. Wy gaen. Vervloekte Wallen,
Uw naam zal te onser schand, tot aan den Hemel brallen.


                XVII. UYTKOMST.

        Verdoes. Vander Werf. Rey van Hoplieden.

DE vreeselyken val, en neergestorten Muur,
Die maakt my ongerust; het valt de Burgers zuur,
(1540) Om met een leegen maag zoo zwaren werk te bouwen
Dan ’t moet nu zijn volbragt; de vyand sal hem houwen
Als of hy ’t niet wist: het dient in tyds verhoet,
Eer het ontsteken brein dees wal bestormen doet.
    V. Werf. Men vreest in nood geen dood, Dees ramp spoet moet men dragen
(1545) En regten ’t weder op, want storm of groote slagen
Was niet te wederstaan: dus moet men zijn bewaart.
    Rey. Wy Hoplien, die ten dienst van Leyden zijn vergaart,
Staan willig en bereyd, om na ons zwak vermogen
Tot hoeding van de Stad, de Wal weer op te hogen.
[fol. F3r]
    Vander Werf. (1550) U dienst is ons van nood en sonder lang beraed?
’t Is noodig dat men ’t voort me vlyt bewerken laet.



                    WEES-JONGEN komt uyt.

ONtsla dien zwaren last van al uw Ondersaten,
Den vyand heeft de Schans van Lammen al verlaten.
    Verdoes. Wat raest de Jongen daer? Jongen. Ik heb het zelfs gesien,
(1555) Dat zy geheel verbaest uit Lammen moesten vlien.
    Verdoes.* Door ’t vallen van de Muer sou ’t ligtelijk konnen wesen.
    Vander Werf. Geloof niet al te ligt wy zyn noch niet genesen.
Ik vreese voor verraed. Jongen. Kom laet my maer alleen
Ter Poorten uytgaen, ik sal strak naer Lammen treen,
(1560) Mijn hert dat tuygt het nu ik moet het ondersoeken,
Soo gy ’t geraeden vind. Verdoes. Soo gaet na alle hoeken,
En sie wel dapper toe zoo krygt gy goeden loon:
En of gy wierd verrast dat u den Vyand schoon
Als sijn gevangen nam zoo segt gy zyt geweken
(1565) Om;t leger eens te zien, maer wilt voor al niet spreken
Hoe ’t hier gelegen is. Dus geef u op den weg.
    Jonge. ’k Sal uwen wille doen maer ’t meen van ’t swaer beleg
Wy nu al sijn ontset. Verdoes. Den tyd die sal ’t ons leeren:
Ik hoop gy sult de Stad met gote veurgt vermeeren.

                Jongen weder uit.

(1570) OP Leyden ziet nu op voort op gy sijt ontset:
De Spaens vervloekt magt is t’ eenemael verplet.
Dees Haring en dit Brood is my van ’t volk gegeven,
Die met een heele Vloot na ’t Land sijn ingedreven
En naderen de stad het water heeft verjaagt
(1575) Den vyand uit het veld. Kom Burgers onversaegt,
Die mann’lyk voor u Stad gink stryden als Romeyenen,
Kom proef Gods manna hier des vyands wree desseynen,
Syn al te niet gebragt. O Leyden is ontset.

                Verdoes. Vander Werf. Wees-Jongen.

Verdoes. WAt heeft den vyand dog zijn moedight verplet?
Iongen. (1580) Het water heeft ’t gedaen Boysot quam aengevaren,
Sy wierden heel verschrikt doen onse dappere scharen
Flux seilden over ’t Land ’t Geschut dat bleef te pand,
Sy vielen overhoop gelijk het dorre zand.
Dat door den Wind verstuift veel Wapenen en Soldaten
(1585) Sijn door het sterk gevlug in ’s Vyands Heir verlaten
Veel leggen hopeloos met afgematte leen
Ten halven in de vlod men hoort een naer gesteen
Omtrent de Lammenschans.
    Vander* Werf.            Sy mogen wel verlangen
Na hare laetste brood het welk haest ontfangen
[fol. F3v]
(1590) In ’t komen van de Vloot, Gaat voort gy in de Stadt,
Roept Leyden is ontset! en toond het Volk, hoe dat
Gy aan de Lammenschans de vloot hebt zien ontfangen.
    Verdoes. Vertrekken wy te post en doen de sleutels langen,
Om Gaten Sluys en Poort te openen met der vaert,
(1595) Op dat de gantsche vloot met mannen wel bewaert,
Mag omverhinderlijk ten gragte inne dryven

VII. VERTOONING.
Zie hier de groote vreugd, en overpragtigheden,*
    Verheuging in de Stad, en droefheid alle beid,
God lof, het is ONTSET, maar ziet de maag’re leden,
    Verhongert, en hoe elk, dog etende schier schreid.

                                            Leyden.

GEen tong of radde pen en kan des vreugt beschryven,
Die nu verkregen is: hoe ziet men nu de Jeugd
Weer bloeijen in het lof der lang gewenschte vreugd,
(1600) De ramp is weg gevlugt, die eertyds neer kwam draven,
Om al wat adem heeft te maken tot zijn slaven,
Of om zijn moordery te plegen aan mijn bloed,
De maagden om haar eer de Ryken om hun goed,
Of mannen door ’t gekerf der scherp gewette zwaarden:
(1605) Ja ook de Zuigeling zy in den weig niet spaerden,
De Burgers, die als dol haar gaven op de straet,
Die riepen niet als brood de Jufferlyken staet,
[fol. F4r]
In haer gewoone pragt die stocken in haer huisen
Door grote hongersnood de Ratten en de Muysen,
(1610) Was doen gemeene spijs de Kinders vond men dood,
Voor dese groote elend op hunnen Moeders schoot,
Maer God heeft het versoet nu sneuvl’len alle rampen,
Nu komt sijn sterke Heyr voor sijne Kinders kampen.
Hoe sal mijn Opper-Heer den Prince van Oranje,
(1615) Met tranen over sien hoe dta den hond van Spanje,
Ons deerlijk had benauwt daer menschen sonder tal,
Door nood gestorven sijn en bragt ons schier ten val.


            XVIII. UYTKOMST.

        Louis Boysot met een Schuyt, Verdoes Vander Werf.

Verdoes. Weest welkom waerde heer ’k heb na uw en u Vloote,
Gedorst als Vis op ’t Land geen tijd heeft mij verdrote,
(1620) Om burgers en ’t gemeen te troosten so ik kon,
Tot dat ik in de Stad verstond dat gy begon
Met uwe stercke Vloot door ’s Vyands Heyr te breeken,
De vreese was seer groot, d’elend niet uit te spreeken,
De Dood stond yder een geprent in ’t aengesigt,
(1625) Maer gy door hulpe Gods hebt ons te saem verligt
Van dees bedroefden staet uw Naem moet sijn verheven
So lang de werelt staet. Boysot. Mijn Heer uw lijdsaem leven
Kwam my heel schielijk voor en was ook seer belaen,
Doen u den wreeden Hond so moedig had omvaen
(1630) Met sijn vervloekte Heyr dies heb ik myne magten,
Op ’t vlytigst aengewend om sijn gebroke kragten
Met hulp van Godes hand met magt te wederstaen,
En sogt met alle vlyt Baldeus uit ’t veld te slaen,
Het welk ook is geschied door Gods ongrondig Heyr,
(1635) Hy soog hun sonder Swaerd of eenig Krijgs-geweyr,
Mijn volk vogt dapper fel de staale Swaerden blinken,
Die wy den vyand daer toe wesen ende winken,
Maer ’t bate niet met al, hy was ons al te sterk,
Dog God alleen de eer die dreefse uit het perk,
(1640) Het water ws sij swaerd dat haer de mond dee vallen,
Hy dreefse op de vlugt want al haer aerde wallen
En kosten niet weerstaen het spoelen van de vloed,
Maer des al niet te min heb ik mijn lijf en bloed
Voor dese Stad gewaegt en mijn kloemoed’ge Seeuwen,
(1645) Die over Dam en Dijk gelijk verwoede Leeuwen
De scheven rukten voort ja vogen allemael
Op ’s Vyands wr4eede magt en schroomde vuer nog stael
So dat men Zoeterwou sag als een Toorse branden.
Baldeus heel verschrikt die vlood de droge landen
(1650) Men alle magten in dus raekten wy in ’t Meer
[fol. F4v]
Digt aen de Lammenschans. daer alle haer geweer
Moest blyven tot een pand, de schrik had hun verwonnen,
’t Welk wonder was om sienaloo zy ons wel konnen
[Met machte wederstaen, dus kreeghmen open pas,]*
(1655) Den Vyand was verjaagt hoewel daer niemand was
Die hem tot strijden dwong dus trok Matoos de seilen,
Tot in denhoogsten top om inde Stad te deilen
Haer lang gewenste spijs dus roept aen alle sijd,
Naer Honger Pest Beleg is Leyden weer verblijd.
Vander Werf. (1660) Manhaftig Oorlogs-Held uw glory sal vermeeren,
Tot in de laeste eeuw dan sam men t’uwer eeren
Nog seggen ’t was Boysot die ’t Vyands wreede magt
Van Leyden heeft verjaegt en al sijn volk verkragt,
En met een heele Vloot dorst over Dam en Dyken,
(1665) Sig wenden na de Stad en ’s Vyands wree practyken
Bestormen sonder scherp en doest door vuur en vlam,
Sig toonen na de stad daer een versieten stam
In haren laetsten nood sond naer u komst te gapen,
Daer meerder droef elend als vugde stond geschapen,
(1670) Dus neem dees kleine gaef in danke van my aen,
Het is uit goede gunst ik heb de uw’ onfaen,
Maer dog van meerder schat, als ik u kan vergelden.
Boysot. Uw trouwheid voor het Land kan ons genoegsaem melden,
Dit uitgeteerde volk die als de mag’re dood
(1675) Verteert sijn en verdort door desen hongersnood.
Verdoes. Ons Eed en schold’ge plig=cht had sijne plaets genomen,
Door trouwheid by het hert dus moest men ’t volk betomen
In een gehoopte moed op dat d’elende niet
De overhand en nam, maer op het lest so stiet,
(1680) De ramp ons op de borst want twist en hongers plagen,
Met vierglyke Pest door sware krijg kwam dagen,
En sloeg vele volk ter neer tien duisend in ’t getal,
Die opgeschrieven sijn in desen ongeval,
En hield alhier niet op voor dat uw Heldenwagen
(1685) Kwam vol van brood gelaen hire binnen Leyden dagen,
En sonder uwe hulp of Goddelyke magt,
Wy souden door ellend van honger zyn versmagt.
Boysot. Geef God alleen de eer en laet in alle Kerken
Hem danken voor sijn gunst en wonderlyke werken.
(1690) De Heer heeft u Ontset door zyne watervloed,
En sijn verhongerd volk met Manna weer gevoed,
Gelijk hy Moyses volk deed in de wildernissen,
En uit een droge Rotz deed haren dorst versliszen.
Dus laet voor dese gaef ons niet ondankbaer sijn,
(1695) Of loven God den Heer met een vervalschte schijn,
Ik yver tot het werk een yder volg mijn stappen.
Vander Werf. Ik volg het selve spoor tot aen de hoogste stappen.
[fol. G1r]
Van ’t heylig Kapitool kom volg gy strijdb’re lien,
Weest dankbaer aen uw God en wilt hem eere bien.

                                Rey van Maegden.

(1700) ONsterffelyk is het Morgen ligt
Doen wy hier kregen in ’t gesigt
Die hart verlangde Scheepen,
Die Gods gesegent wapenrot
Quam over ’t Land tot ’s vyands spot

(1705) De Vloot manhaftig slepen.
    De Zeeuwe fel en kloek van moed
Was in des Spanjaards oog als roed,
Zy wenkten met hun Zwaerden,
Maer als dees Helden quamen aen,

(1710) Zy lieten haere Wapens staen,
En speelden den vervaerden.
    Had ons Baldeus aengerand,
Gewis hy had ons overmand,
Hoe zoud hy met zyn kragten,

(1715) En moorden hebben aengegaen,
Met rooven branden en verraen,
De Burgers doen versmagten.
    Wat zou daer onder ’t Maegdenrey
Gekomen zyn een droef geschrey,

(1720) En Weduwen en weezen,
Die ook in deze droeve quael,
Gelyk wy Maegden altemael,
Niet vry en zouden wezen.
    Dus stonden wy in een groten noot

(1725) Het volk viel op de straten dood,
Door Pest en Hongers plagen,
De Suygelingen door den dorst!
Die storven aen des Moeders borst,
Sy kondenze niet meer laven.
    (1730) Wat bate doen het zyd’ gewaet,
Wat bate d’Adelyke staet,
Als ’er niet was te eten,
De hoogmoed en de trotze pragt

Heeft ’t hongerszwaert te niet gebragt
(1735) En d’ hovaerdy versmeten.
    Veel huysen door den hongersnood
Zyn weg gegeven om een brood,
De Juffers haer Juweelen,
Die ruylden yder om het Graen,

(1740) En veele hebben ’t ook bestaen,
In ’s Vyands oog te steelen.
    Maer als d’alsiendb’re God verdroot
En dat men in den laetsten noot,
Door honger was overwonnen,

(1745) Zoo kwam den Heer met zyne magt,
En heeft den Spanjaart t’onderbragt,
Met zyne Waterbronnen.
    Dus zullen wy nu Maegden Rey
Malkanderen thans doen geley,

(1750) Om na de Kerk te treden,
En offeren zyne Majesteyt
Die ons in vreugde heeft geleyt,
Veel vierige gebeden.

                                        Binnen.


XIX. UYTKOMST.

Den Prince van Oranje, den Gouverneur Verdoes,
en Leydze burgers, stom.

Prince. O Hoog beroemde Volk, Romeyen in het Wapen,
(1755) O Helden voor ’t Land in ’t harnas* geschapen!
Noyt was ’er uw’s gelijk te Troyjen binnens wal,
Nog noyt d’Atheense Roem uw daden trotsen zal.
O Roos van ’t gantsche land die ’s Vyands staele wapen
Gedoodverft, heeft weerstaen, en in het bloed geschapen,
(1760) Ja hebt de Spaense kling geheelijk stomp gemaekt,
[fol. G1v]
Soo dat zy heel versmaed zyn uyt het Veld geraekt,
Gedankt zy uwe daed men sal het ooit gedenken
Aen uw Kinds Kinderen, men sal u nimmer krenken
Aen dees gewonne lof: dus sult ghy zijn vereert
(1765) Met d’Universiteit, en worden steeds vermeert
Met Wysen in u Stad, uw Schoolen sullen krielen,
Van opgehoopt verstand, daer so veel hondert zielen
Mee sullen sijn begaeft en zetten uwe Stad
Een noit verflenste lof, dat steeds het rugtb’re Bad
(1770) Sal bloejen van een opgehoopte harssens schalen,
Gevult met Pallas brein, die ’t duister zal doen dalen
In duist’re duisternis, en doen het glinst’rend ligt
Bestralen ’t heele Land, daer saken van gewigt
Verheven sullen sijn, soo dat uyt and’re Steden
(1775) Gy sien sult met gedrang uw Hooge School betreden,
En voeren u den top in hoit bestorven Faem,
In hoog volgroeide deugt, en ver beroemde Naem,
Den Persiaen, Polak, en wydberugte Grieken,
Den Moscou met zyn verbepaelde taaije wieken,
(1780) Den Hongaer en Romijn, ja geen so verren Land,
Of ’t sal in uwe School nog toetsen zyn verstand.
Dus sult gy zijn geagt de Toetssteen van de Wereld,
Den schatkist van ’t geheym, van Name sal zyn bepereld
By Turken en Barbaer, en stralen als de Son,
(1785) Ja vloeijen als de vloed des Oceaanschen Bron.
Den wreden Castiliaen met zyn vervloekte magten
Die zullen na uw School nog haken ende tragten,
Dus boud dees waarde gaef in alleryl dan voort,
En roemt haer nu voortaan ’t Gemeene Werelds Poort.
    (1790) Verdoes. Manhaftig Oorlogheld hoe sal ik dese gaven
Vergelden na waardy, gy hebt ons alme slaven
Verlost van ongeval, en ook uw goed en bloed
Gewaegt voor ’t heele Land en ’t spaense bittre roed
Met magt vernietigt, en hun wree desseyns gebroken.
    (1795) Prince. Haar macht is evenwel niet alle weg gedoken,
Dus wil ik op de daad met alle myne magt
Hem jagen op de vlugt, terwyl zy onverwagt
Sijn van ons Legers komst; ’k sal voort mijn Capiteynen
Vast stellen in haer form, wy moeten ons desseynen
(1800) Volvoeren in der yl. Verdoes. Indien de Prince dan
(Gelyk den Ridder Gods, die niemand weerstaen kan)
Hem op de reys begeeft, soo wensch ik dat zijn werken
Met vreugden eindigen, en dat des Vyands vlerken
Mag wakker zijn gefnuykt, en groeijen nimmer an,
(1805) Op dat zijn wreeden aard ons niet meer deeren kan.
Hoe stond Gods Volk in vreugt, doen soo veel hagelsteenen
Op d’Amonieters viel? daar God van haar niet eenen
[fol. G2r]
Haer Steden vallen liet, de Son bleef stille staan
In ’t Land van Gideon. De Maan heeft niet gegaan
(1810) Uyt ’t Dal van Ajalon, tot dat haar sterke magten
Geheel verslagen was, door d’Israelietse kragten.
    Prince. De tijd lyd geen verloop, wy moeten in ’t geweer.
    Verdoes. Al na het u belieft, O waarde Vorst en Heer.        Binnen.



VIII*. VERTOONING.
Hier werd D’ORANJE-VORST in LEYDEN trots ontfangen
    Van d’eerb’re Magistraat. Ai! zie de Burgery
Herkleurd; weg is de dood, het rooven, moorden, hangen!
    Dies Themide uitgalmt, O LEYDEN! gy zyt vry.

Rey van Leydsche Maagden.
DE Vorst is op de reys geraakt,
De Paarden zyn bereid gemaakt,
Om na den stryd te treden:
(1815) Het wapentuyg wel scherp gewet
d’Alheerb’re Heer die zegent het,
Om haar tot niet te smeden.
    Wy hoopen door Gods onderstant
Dat hy uit ons vereende Land
(1820) Geheel zal zyn verstooten;
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Op dat de bloed’ge Moordenaars
Met al haar woedende Verraars
Haar schande zal vergrooten.
    God gun ons Vorst victory vreugt
(1825) Dat eeuwiglyk mag zyn verheugt;
Op dat men Gods genaden
Verbreiden aller eeuwen voort,
Die ’s Vyands magt en heeft versmoort,
En meerder vome daden.



[fol. G2r]

            LAATSTE UYTKOMST.

                        DE TYDT.

(1830) HIer kom ik uit de zaal van Iovis nederdalen,
Om u een wreed geheim luidrugtig te verhalen,
’t Wordt al door my ontdekt, ’k heb alle ding gezien;
Want niemand die my houd, of ’t klappen kan verbien.
Den ongeboren mensch zag ik de ziel verlaten;
(1835) ’k Zag Abels offerhand, door Cains grimmig haten,
En met een Kakebeen mordadig nederslaen;
Ik zag Gomora’s Volk verbranden en vergaen!
Ik zag het heidensch Rot Ierusalem verdelgen,
Daar ’t Volk, door honges nood, huneigen bloed moest zwelgen!
(1840) ’k Zag Moses op den Berg, die Amelek versloeg,
’k Zag d’ Amonieters fel, die Israel verjoeg,
En dempte met het zwaerd; a waar de gulde Zon
Bleef klaer en stille staan in ’t Land van Giebeon;
De Maan in Ajalon dus wierden zy verwonnen,
(1845) Haer Koningen gedood, die dog ter dood niet konnen
Geraken in hun Land. Ik zag des Waerelds kloot
Door ’t Water ondergaen, daer Noahs Arke groot
dreef boven op de Vloed daer soo veel duyzend menschen
door hunne overdaed het leven most verflenssen,
(1850) ’k Sag Troijen ondergaen in ’t Land verdistrueerd,
Waer af dat Holland nu sijn Fama af vermeerd
Om dat gevlugte Volk dat sit in Bosschen spreide
Hier in dit holle Land, haer eerste wooning leyde,
En boude Land op Land in groote rust en vree,
(1855) En bragt veel vrugten voort. dus is aen dese ree,
’t Beloofde Land gebout dat dagelijks vermeerde,
En wierd een magtig Land daer sig veel volk geneerde,
Maer midden in sijn fleur komt Alba met zijn magt,
door last van Spanjens Kroon, en heeft het Land verkragt,
(1860) Veel steden uitgemoord, ’t onnosel bloed vergoten,
Maer Leyden voor u Wal, heeft hy sijn hooft gestooten,
Het welk de oorsaek is ô Leidsche Burgery,
dat ik u Land betree uw Vyand is in ly.
Zy sijn geheel gevlugt en uit het Veld geslagen,
(1865) Zoo dat’er twalif lien bestonden weg te jagen
Twee Compagnien volks tot binnen Amsterdam,
Zoo dat de heele magt niet tot versamen kwam.
Omtrent de duisend mans is van haer volk gebleven,
Daer nog maer veertig mans van d’onze lieten ’t leven.
(1870) O waerde Burgery, wat droefheid stond voor u,
Een droef en wreed dessein daer yder ’t hert voor gru,
Het was geheel bestemt wanneer zy u verwonnen,
[fol. G3r]
Dat yder met zijn kling op ’t wreetste dat zy konnen,
Dat al verdelgen zou: ja ’t eerstgeboren Kind:
(1875) Dit waren zy te saem moorddadelyk gesint,
In ’t by zijn van de Moer aen hunne spies te rygen,
Schoon ’t weereloose wigt leyd naer zijn aem te hygen,
Ja Maegden, zwang’re Vrouw, was yder tot een proy:
Maar God heeft ’t versien, en heeftse uit haar kooy
(1880) Soo deerlijk gerukt tot uwer groote jeugde.
Adieu, O Burgery leeft nu voortaen in vreugde.

                                                    REINERIUS BONTIUS.

                                                            Beneficium parit amicitiam.

0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0

Beschryvinge der Vertooningen, die voor, in, en na ’t
Spel van de Belegering en Verlossing van de Stadt
LEYDEN vertoond worden.

Voor ’t Spel.

VErtoont sig den Hertog van Alba in ’t Harnas op zijn strywagen. De Krijgsfortuyn staet agter op, hy word van wraeckgierigheyd en Bloeddorstigheyt voortgetrocken. De staetzugt heeft den toom om te mennen. De Wagen word gevolgt van dwingelandy, Rovery, Moordadigheyd Geveinstheit, Trouwloosheid, Stokebrand, Bedrog, Schrik, Vrees, en alle gruwelijkheden. Aan de slinkerzyde worden Geregtigheid, Matigheyd en Eendragt, door Geweld, Verwoedheyd en Tweedragt, met strop, Roer en degen, gedreygt. De Nederlanden die hy te gemoed komt ryden, worden door stoutheid schoon zy voor hem knielen, met ketens aan malkanderen gesloten. De Rijn, Maas, ’t Scheld, d’Amstel, de Vecht, het Spaer, en and’re stroom-Goden en Godinnen, zijn voor zijn komst verbaest. Pallas komt by de Vryheyd, die verscheyde Edele Ingesetenen by zig heeft, en raed hem te vlugten, de Voorzigtigheid wijst hun de weg.

    Agter deze Vertooning worden vijf verschieten geopend. In ’t eerste van de drie grootste, dat zig aen de regterhand laet zien, is de Roode Roe met zijn Knevelaers, bezig met vangen van Mannen en Vrouwen. In het laetste, aen de slinkerhand, neemt de Hertogin van Parma haer afscheid van ’t Hof. In ’t middelste sit de bloedraed aen een Tafel, daer een kleine galg op staet. Het kleet om de aengeklaegde buiten pyne een schrik aen te jagen, leid vol kluisters, kettingen, geesselroeden, stroppen, zwaerden, en moord-tuig. In ’t eerste van de twee kleine verschieten ziet men verscheyde Steden de sleutels van haer poorten aan de Spaansche Krijgshoofden overleveren. In het tweede worden de Voorregten, Handvesten en Vryheden, in het byzijn van de Staten, aan stukken gescheurd.

[fol. G3v]

In d’eerste vertooning in ’t Spel

VErschijnd den honger, die eenen vleesche schonk in haer handen heeft, daer se gestadig aen knaegt, de Wagen, daer zy op sit, word van Oorlog en dieren tyd voort getrocken, Geduldigheid heeft de toom in haer hand. Standvastigheid staet agter op, en is van uitgemergelde Mannen, Vrouwen en kinderen omhiend, die de stukken van taije Ossen en Paerdehuiden, het vlees van honden, Katten, Ratten, en ander stinkend ongediert elkander soeken te ontscheuren. Aan d’ander zyde vertoond sig een kar daer de dood op staet, in haer regter hand heeftse een pyl, in de slniker een gebluste toors. De Vryheyd staet agter op, ze word van twee zwarte Ravens (die door haer schorre keelen afgrijsselyk krassen) voortgetrokken. De tyd heeft den toom om te mennen, de grond daerse over rijd leyd vor doode lyken. Tusschen dese twee schrikkelykheden worden Bachus en Gulsigheyd door de Matigheyd geteugeld. Diana geeft haar door een pijlkoker, tot teken dat het Wild door ’t Leger verjaegt is, aen haar Jagtmaegden over.

    Agter dese Vertooning opent men vijf verschieten. In ’t eerste van de drie grootste komt Leyden, van den Rhijn en hoop verzeld, door Ceres Pan en Pompona knielen, om Brood, Vlees, en Vrugten voor de Burgery te versoeken, maer dese Godtheden zijn de handen door ’t geweld gebonden. In het gweede vertoond men het Lijk-bedt van Allaerts Soon, oude Stads-Voogt, de Rouwkamer is met sijn Wapens en Fackels verciert. Hier siet men de Leydsche Maegden, die by ’t Lijk zitten, de handen al schreyende n ’t hair en voor de borst slaen. In ’t middelste is de Smitswinkel van Vulkaen, daer hy met sijn maekte Reusen (op ’t versoek van den Heer van Noordwijk, nieuw Stads Voogt) wapens smeed, om de Stad voor ’t woeden van ’t Spaensche geweld te beschermen. In ’t eerste van de twee kleyne verschieten is de Armoede besig met papier, in plaats van siver, tot Geld te munten, het welk hier door Merkuur aan neering uitgereikt word. In het tweede zijn de Burgermeester by Pallas en Mars om raed tot stad en Krygsbezetting.

In de tweede vertooning in ’t Spel.

VErtoond zig de Pest op een Wagen die van een Doodkist gemaekt is. Haer kleed vol roode en blauwe vlekken, schijnd niet dan enkel vuur te sijn. Uit haer Paruyk komt een flikkerende vlam haer regterhand is met een schitterende Blixem, de slinker met een Zeissen gewapent. Sy wert van twee toomelose en gloejende Draken, die Vonken spouwen, voort getrokken, de Moord staet agter op, de tijd, die zy voorby reyd, ziet haar agter na. d’Armoede en Rijkdom worden hier (want de Pest verschoond niemant) overreden. [fol. G4r]
is, roept den Hemel tot hulp, Jupiter omheint van Goden en Godinnen, belast Hercules en d’ Overvloed, dat zy haer bystand sullen doen.

    Agter dese vertooning verschynen vyf verschieten, en ’t geen sig aen de regtersyde vertoond, staet de Tempel van d’Eendragt, haer offeren de Burgermeesteren op ’t Outaer, daer ’t Pronkbeeld op staet, met een bondel pylen. Het geen sig aen de slinkerzyde laet sien, is een open Lugt, hier staet het Outaer en ’t beeld van de Vryheid. De Heer van Noordwijk, en d’andere krijgshoofden zweeren de Vryheyd te verdedigen, of het leven te verliesen. In ’t midden verschijnd Jupiter, Hercules en Overvloed, in een dalende Wolk, om Leyden te omhelsen. In ’t eerste van de twee kleine verschieten is Vander Werf, die Mars en Merkuur by sig heeft, aenbied het volk, dat van honger raest, zyn eigen vleesch om hun honger te versaden, als hy de Stad nier door voor den Staet weet te behouden. In het tweede komen de Rhijn, Pomona en Pan by Apollo, om bystand tegens het woeden van de Pest.

In de derde Vertooning van ’t Spel.

VErdagvaren de Tritons, door het geluit van hun Kinhorens, de soete en soute baren. De Noordweste wind vliegt tusschen Hemel en Aerde, en helpt het water, door gestadig blazen, aen ’t zwellen. De Suidweste wind jaegt, terwyl zy over de Akkers en Velden zweeft, de vloeden door de doorgestoken Dyken en Kaden, doense langs het Land na de Stad toebruisschen. De Stroom-Goden en Godinnen, die dus lang, voor het woeden van t’ Spaensche Leger, in hunne bemorste kielen verscholen, ziet men nu van de grond of schieten, en op de baren dobberen. Hier steekt de Vyand verscheyde Legerplaetsen, door ’t naderen van de vloot, aen brand.Daer klampen de Staetse en de Spaense elkander aan boord. Gints gaet men elkander in ’t water met Roer, Spies, en Degen te keer. Overal dryven verdronke Krygsluyden.

    Agter dese vertooning worden al de verschieten geopent. Hier siet men Boisot, en d’andere krygshoofden, van de Stads-Voogt en de Burgermeesteren* omhelsen. De Schuiten varen in de Stad, het grimmelt van Mannen, Vrouwen, ende Kinderen, die het Brood, dat de Bootsluiden haer uit de schuiven toewerpen, pogen te vangen. Men ziet’er die met de spys voor de mond, door gulzigheid in ’t zwelgen, verstikken: heel menschen, door honger voortgedreven, springen in de Water-Gragten, om Brood, Kaas, haring, of andere Eetwaren te krygen. Leyden. vertoond zig met Standvastigheid die haer nevens Hercules verzeld, op de Trans van de Burg, om den Vyand te sien vlugten.

In de Vertooning na ’t Spel.

STaet een brandend Autaar, aan de slinkerzyde vertoond zig Leyden, Mars, de de Stadsvoogt en Bugermeesteren, aen de regter komt Prins Willem, die de Vryheyd Holland, en eenige Staten zy zig heeft. Hier word Leyden, voor haer geledenen ellenden, het regt van de Hooge School opgedragen. Agter de Prins siet men de Rijn, Neering en Rijkdom, nog verder word den Oorlog, Honger, Tweedragt, Dood en Pest, door Hercules en standvastigheyd gevoyd en ver- [fol. G4v] jaagt. Achter Leyden staat de Wakkerheid, die drie kinderen, met Boeken geladen, by zig heeft. Hier op vertoond zig de Hooge School, zy zit in een seskante Tempel, haer hooft is met een kroon van flikkerende Sterren vercierd, tot bewys dat ons de gaven van ’t verstand niet door kunst, maar van den Hemel worden ingestort. Zy heeft in haar regterhand, die op een Boek steunt, een Scepter, daer een Zon op staat, om te betoonen dat het vernuft (het welk een Zon is, die de Wereldt verligt) heerschappye heeft over de gemoederen der Menschen. In de slinker zwaaitse een Fakkel; want de Geleerdheid heeft de nagt niet min dan den dag tot haar gebruik. De Bottigheid leit onder haar voeten. Op de trappen van den Tempel zitten Homerus, Plato, Hipocratus, Demosthenes, Archimedes, Bartholus, en andere Doorlugtige Geesten. Merkuur daald van den Hemel, en belooft Leyden, dat hy haar door Koopmanschap zal doen bloeijen. De Faam vliegt langs de Wolken, en maakt het opregte van de Alderdoorlugtigste School aen de Wereld bekend.

    Achter deze Vertooning ziet men na ’t opschuiven van de Gordijnen, vijf verschieten: In ’t geen zig aan de rechterzyde vertoond, is Apollo met de negen Musen, bezig om Parnas op te regten. En ’t geen zig aan de slinkerzyde laat zien, staan een Tempel, daar Pallas, omheint van de zeven vrye Konsten, haar Lessen in beschrijft. In ’t middelste verschijnd in een dalende Wolk, de Wijsheid, Gerechtigheyd en Matigheyd. In ’t eerste van de twee kleyne verschieten komen Venus, Cupido, Bacchus en Gulsigheid, die sig veeltijds by de hooge Schoolen vervoegen, om toegang by de Leerlingen te krygen, maar zy vorden door Voorzigtigheid te rug gehouden. In ’t tweede komt Diana, verseld met een Stalmeester, Schermmeester, Dansmeester, Raadmeester, en Bolbaanmeester, om het gestadig blokken dat de vernufige stomp, en de leden stram maakt door de geoorloofde Oeffening te verpoosen.

FINIS

[fol. A4v]
[fol. B1r]
[fol. B1v]
[p. 11][fol. B2r]
[fol. B2v]

VYFDE UYTKOMST. De Nieuw gekosen Gouverneur Verdoes met Stads Capiteinen.

Verdoes. MYn trouwe Bataviers, den vyand met zyn magten,
    Die staan wy alle uur voor onse Wal te wachten,
[fol. B3r]
    En u is wel bekent zyn groote tyranny,
    Syn wree moordadigheyd, en valsch verradery,
    Die nimmer zat en is van menschen bloed te gieten,
    Alwaar ’t wy met verdrag hem binnen Leyden lieten,
    Soo sou hy evenwel met moorden en verraan,
    En vreeselyke dood ons Burgeren verslaan,
    Om dan dit ongeval voorzigtlig te vermyden,
    Dat nooyt ons Burgery een Spaanse moord moet lijden,
    Soo vinden wy geraan dat wy met alle man
    Hem keeren van ons Muur, soo lang men weren kan.
    Ik waag mijn lijf en bloet voor Burgeren ende Vrouwen!
    Wild ook uw schuld’ge pligt voor Holland bondig houwen,
    En strijden tegens hem, weerstaat zijn wreede hand:
    Al ringt hy u om ’t lyf met zwaarden en met brand,
    Weest daar af niet verzaagt, maar keertze van uw Wallen,
    Al zou ons Wal en Muur door storm ter aarde vallen.
    Ik hoope dat den Heer met ons ten strijd zal gaan,
    Als hy met Moises volk en Aaron heeft gedaan:
    Al is hun heir gepropt met duyzenden van mannen,
    Die al te samen zijn tot moorden aangespannen,
    Weest evenwel gemoed, want een die binnen woond
    Verwind veel meerder magt als tien die buyten hoond.
    Sijt noyt beweegelyk door zijn vervloete schrijven
    Want in den schijn van vrined sou hu het al ontlyven:
    Dus agt geen loos gevley, op vals gemimit accoort,
    De liefde die hy toond is niet als brand en moord,
Capit. O steunsel onser magt! wy schroomen geen Tyrannen
    Wy steunen op u moedt, en trouwe strijtb’re mannen,
    En sterck bemuurde Stadt, die schier onwinbaar lijckt,
    Soo maar den zegen Godts niet van ons wapens wijckt,
    Wy gaan nu, vol van moedt, naar al de Ravelyne,
    Besetten Oostenburgh, en ’t Huys van St. Catryne,
    Bourgonje ’t hooge Huys, en Urzels sterke Slot,
    Tot aan het Huys te Berm besetten met het Rot.
    Wy zijn te saam bereyd te wederstaan hun stormen,
    Al sou men dese Satad gelijk een Molshoop vormen,
    Ja vegten ook zoo lang op hunner wreed geweld,
    Tot dat ons bloedig zwaart of wreede honger veld,
    En of het noodlot viel dat hier quam honger plagen,
    Soo sal men t’ ons behoef veel liever honden knagen,
    Ja tot des Vyants spijt, ons eygen linkerhand,
    En houden dese vuyst ten dienste van het Land,
    Daar mee wy in den nood ons dapper sullen weeren,
    Soo sal zyn grage balg noyt Burgers bloed verteeren.
Verdoes. Hoe sterk is men gemant?
Capit.                                            Ontrent zes duysent man.
    Bekwaam en strijdbaar volk, dat wapen voeren kan,
[fol. B3v]
    En Jongmans sonder tal, die al de aarde werken,
    Dicht by het Schutters Huys, en Ravelijns versterken,
    Een yder is vol moed, en dapper in de weer,
    En zoeken door haar werk te halen Kryghsmans eer.

Een Boer komt vlugten.

V 1 De trouwe LEYDZE RAAD gaat hier eenpaarig zweeren, Met goed en bloed voor ’t Land en Vryheid en Gods Kerk, Den Spaanschen Dwingeland kloekmoedig af te keeren, Door Godes Wil en Macht, die maakt de zwakke sterk. V 2 Den wreeden CARION, laat een trompetter hooren, En eist, uit ’s Konings Naam, de Stad in zyn gewelt? De Stee-Voogt niet te min, en leent hier toe geen ooren, Maar slaat hem plotzling af, dit maakt de SPECK ontstelt. V 3 De Leydse Burgery valt uit op ’s Vyands schanssen, En jaagt, vol dapperheid, het Spaans gebroed daar uit. Die laten, vol van schrik, Musquetten, Houwers, Lansen! Ja, Leeftogt, Kruyt en Loot, die Stormers tot een buid. V 4 Ei, ziet dit schouwspel aan! dit baart het Honger zwaard. De kind’ren ryten ’t vleesch van Honden en van Katten: De moeder knauwt de huid van een verstorven Paard, Ziet hier d’Elendigheid, men eet hier Muys en Ratten. [p. 30][fol. D3v]
O Judas Bondgenood! spouw vry uw valsch fenyn,
En tracht na ’t kuysche bloed; u hand en zal nooit zyn,
Verwoesters van ons volk; maar door Gods Machtige Handen,
Zult gy met u gebroed, u (tot u groote schanden)
Nog overwonnen zien? uw heir is sonder magt,
Uw heilloos wapentuig is meestendeel verkracht.
O duldeloze pyn! wat spook komt my doch kwellen,
En tast na ’t Leydsche bloed? my dunkt dat my de hellen, Deez’ twist berokkend heeft, ja dat er eenen steen
Ten Hemel daalden af, hy viel op myn alleen;
Ach! waar mijn ziel gestort zoo had ik deez’ ellende,
En droefheid niet gezien! maar waar ik my nu wende,
Ik vinde nimmer troost: hy kwijt zich als een man,
Die ’t rysen der gemeente tot stilten brengen kan.


ELFDE UYTKOMST.
LEYDEN.

O Droefheid en elend! wat ramp kom my bestreiden,
Nu my het hongerzwaard en pest zoo veel doet leiden.
Myn ingewand verteerd, mijn harte klopt en slaat,
Dat door den hongersnood hoe lang hoe meer vergaat.
Helaas! ’k ben buiten hoop, nu ik de doode lyken,
Zie leggen op de straat, geen pest verschoond de Ryken,
Nog wyzen hoog van moed, maar sterven overal
Ontelbaar van myn volk, zoo dat er binnens wal,
Meer sterven van de Pest, als honger, zware plagen,
Zoo veel dat nu het volk de lyken niet kan dragen,
Of voeren onder d’aard; ja blyven op de straat,
Door zwakheid liggen neer, en sterven op de daad.
Deez’ plagen zijn wel groot, maar nu komt daar nog boven,
Op d’aarde de helsche twist, en zoekt my te berooven
Van ’t loflijk Staten dienst, en hitzen de gemeent’,
Gestadig op de loop, al zyn ze vast vereent,
Het slaat se weder los, door een bedrog van schryven V 5 Ziet eens ’t verzwakte Volk, zy kunnen naauw begraaven, De Dooden van de Straat, de Baar valt op haar lyf, Door Honger krygt de Pest, aldaar een open haven, En stapelt Lyk op Lyk, spaart kind’ren, Man, nog Wyf. V 6 De Spaanse generaal, tot Stormen nu genegen, Om Leyden, op een nacht te zetten in’t Bloed-bad, Laat hem nochtans door zyn beminde gantsch bewegen, Tot spyt zyns Officiers, en tot behoud der Stad. V 7 Zie hier de groote vreugd, en overpragtigheden, Verheuging in de Stad, en droefheid alle beid’, God lof, hier is Ontzet, maar ziet de mag’re leden, Verhongerd, en hoe elk al Eetende hier schreid. Van ’t heilig Kapitool kom volg gy strydb’re lien,
Wees dankbaar aan uw God en wilt hem eere bien. [p. 49][fol. G1r]
VIII. VERTOONING.
Hier word de ORANJE VORST in LEYDEN trots ontfangen,
    Van de Eerbre MAGISTRAAT. Ei, zie de BURGERY
Herkleurt! weg is de Dood! het Roven! Moorden, Hangen!
    Dies THIMIDE uitgalmt; ô LEYDEN! gy zyt vry.
Binnen.

            Rey van Maagden.

ONsterflyk is het Morgenligt
Doen wy hier kregen in ’t gezigt
Die hart verlangde Schepen,
Die Gods gezegent Wapenrot
Quam over ’t Land tot ’s Vyands spot
De Vloot manhaftig slepen.
    De Zeeuwen fel en kloek van moed
Was in des Spanjaards oog als roet,
Sy wenkten met hun zwaarden,
Maar als dees Helden quamen aan
Sy lieten hunne Wapens staan,
En speelden den vervaarden.
    Had ons Baldeus aangerand,
Gewis hy had ons overmand.
Hoe zoud hy met zyn kragten
En moorden hebben aangegaan,
Met rooven, branden, en verraan,
De Burgers doen versmagten.
    Wat sou daar onder ’t Maagdenrey
Gekomen zyn een droef geschrey,
En Weduwen en Weezen,
Die ook in dese droeve quaal,
Gelyk wy Maagden altemaal,
Niet vry en zouden wesen.
    Dus stonden wy in grooten nood,
Het volk viel op de straten dood,
Door Pest en Hongersplagen,
De Suygelingen door den dorst,

Die stierven aan des Moeders borst,
Sy kondenze niet meer laven.
    Wat bate doen het zyd’ gewaad?
Wat bate d’Adelyke Staat?
Als ’er niet was te eeten,
De hoogmoed en de trotse pragt
Heeft ’t hongerszwaard te niet gebragt
En d’ hovaardy versmeten.
    Veel Huisen, door den hongersnood
Syn weg gegeven om een brood,
De Juffers haar Juweelen,
Die ruilden yder om het graan,
En veele hebben ’t ook bestaan,
In ’s Vyands oog te stelen.
    Maar als ’t d’Aleindb’re God verdroot,
En dat men in den laatsten nood
Door honger was verwonnen,
Soo kwam den Heer met zyne magt,
En heeft den Spanjaard t’onderbragt,
Met zyne waterbronnen.
    Dus zullen wy nu Maagden-Rey
Malkanderen thans doen geley,
Om na de Kerk te treden,
En offeren zyne Majesteyt
Die ons in vreugde heeft geleyd
Veel vierige gebeden.
                                        Binnen.

            XIX. UYTKOMST.

    Den Prince van Oranjs, den Gouverneur Verdoes, en
                    Leydsche burgers, stom.

Prince. O Hoog beroemde Volk! Romeyen in het Wapen,
    En Helden voor het Land in ’t harnas geschapen!
    Noit was’er uw’s gelyk te Troijen binnens Wal,
    Nog noit d’Atheense Roem uw daden trotsen sal.
    O Roos van ’t gantsche Land! die ’s Vyands stale Wapen
    Gedoodverfd hebt weerstaan, en in het bloed geschapen,
    In hebt de spaansche kling geheelyk stomp gemaakt,
[fol. G1v]
    Soo dat zy heel versmaad zyn uyt het Veld geraakt,
    Gedankt zy uwe daad men sal het ooit gedenken
    Aen uw Kinds Kinderen, men sal u nimmer krenken
    Aen dees gewonne lof: dus sult ghy zijn vereert
    M     M     V     M     E     S     G     I     B     V     G     E     I     D     D     D     O     D     D     B     J     D     D     D     E Verdoes. Manhaftig Oorlogheld hoe sal ik dese gaven
    Vergelden na waardy, gy hebt ons alme slaven
    Verlost van ongeval, en ook uw goed en bloed
    Gewaagt voor ’t heele Land en ’t spaanse bittre roed
    Met magt vernietigt, en hun wree desseyns gebroken.
Prince. H     O     H     S     V     V     (G     H     M     M     Op dat zijn wreeden aard ons niet meer deeren kan.
    Hoe stond Gods Volk in vreugt, doen soo veel hagelsteenen
    Op d’Amonieters viel? daar God van haar niet eenen
[fol. G2r]
    Haar Steden vallen liet, de Son bleef stille staan
    In ’t Land van Gideon. De Maan heeft niet gegaan
    Uyt ’t Dal van Ajalon, tot dat haar sterke magten
    Geheel verslagen was, door d’Israalietse kragten.
Prince. De tijd lyd geen verloop, wy moeten in ’t geweer.
Verdoes. Al na het u belieft, O waarde Vorst en Heer.
                                                                        Binnen.



                       

            VII. VERTOONING.

    Hier werd D’ORANJE-VORST in LEYDEN trots ontfangen
        Van d’eerb’re Magistraat. Ai! zie de Burgery
    Herkleurd; weg is de dood, het rooven, moorden, hangen!
        Dies Themide uitgalmt, O LEYDEN! gy zyt vry.


            Rey van Leydsche Maagden.

DE Vorst is op de reys geraakt,
De Paarden zyn bereid gemaakt,
Om na den stryd te treden:
Het wapentuyg wel scherp gewet
d’Alheerb’re Heer die zegent het,
Om haar tot niet te smeden.
    Wy hoopen door Gods onderstant
Dat hy uit ons vereende Land
Geheel zal zyn verstooten;
            Op dat de bloed’ge Moordenaars
Met al haar woedende Verraars
Haar schande zal vergrooten.
    God gun ons Vorst victory vreugt
Dat eeuwiglyk mag zyn verheugt;
Op dat men Gods genaden
Verbreiden aller eeuwen voort,
Die ’s Vyands magt en heeft versmoort,
En meerder vome daden.



[fol. G2r]

LAATSTE UYTKOMST.
            DE TYDT.

    HIer kom ik uit de zaal van Iovis nederdalen,
    Om u een wreed geheim luidrugtig te verhalgen,
    ’t Wordt al door my ontdekt, ’k heb alle ding gezien;
    Want niemand die my houd, of ’t klappen kan verbien.
    Den ongeboren mensch zag ik de ziel verlaten;
    ’k Zag Abels offerhand, door Cains grimmig haten,
    En met een Kakebeen mordadig nederslaan;
    Ik zag Gomora’s Volk verbranden en vergaan!
    Ik zag het heidensch Rot Ierusalem verdelgen,
    Daar ’t Volk, door honges nood, huneigen bloed moest zwelgen!
    ’k Zag Moses op den Berg, die Amelek versloeg,
    ’k Zag d’ Amonieters fel, die Israal verjoeg,
    En dempte met het zwaard; a waar de gulde Zon
    Bleef klaar en stille staan in ’t Land van Giebeon;
    De Maan in Ajalon dus wierdn zy verwonnen,
    Haar Koningen gedood, die dog ter dood niet konnen
    Geraken in hun Land. Ik zag des Waarelds kloot
    Door ’t Water ondergaan, daar Noahs Arke groot
    dreef boven op de Vloed daar soo veel duyzend menschen
    door hunne overdaad het leven most verflenssen,
    ’k Sag Troijen ondergaan in ’t Land verdistrueerd,
    Waar af dat Holland nu sijn Fama af vermeerd
    Om dat gevlugte Volk dat sit in Bosschen spreide
    H     E     E     ’k B     E     M     d     V     M     H     d     Z     Z     T     Z     Omtrent de dussend mans is van haar volk gebleven,
    Daar nog maar veertig mans van d’onze lieten ’t leven.
    O waarde Burgery, wat droefheid stond voor u,
    Een droef en wreed dessein daar yder ’t hert voor gru,
    Het was geheel bestemt wanneer zy u verwonnen,
[fol. G3r]
    Dat yder met sijn kling op ’t wreetste dat zy konnen,
    Het al verdelgen sou: ja ’t eerstgeboren Kind:
    Dit waren zy te saam moorddadelyk gesind,
    In ’t by zijn van de Moer aan hunne spies te reygen,
    Schoon ’t weerelose wigt leid naar sijn aam te hygen,
    Ja Maagd en zwang’re Vrouw, was yder tot een prooi:
    Maar God heeft het verzien, en heeftse na haar kooi
    So derelyk gerukt tot uwer groote jeugde.
    Adieu, O Burgery leeft nu voortaan in Vreugde.

                                                    REINERIUS BONTIUS.

                                                            Beneficium parit amicitiam.

0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+0+

Beschryvinge der Vertooningen, die voor, in, en na ’t Spel van de
        Belegering en Verlossing van de Stad LEYDEN
                vertoond worden.

            Voor ’t Spel.

VErtoond zig den hertog van Alba in ’t Harnas op sijn strydwagen. De krijgsfortuin staat agter op, hy word van Wraackgierigheid en Bloeddorstigheit voortgetrocken: De Staatzugt heeft den toom om te mennen. de Wagen word gevolgd van dwingelandy, Rovery, Moordadigheid Geveinstheit, Trouwloosheid, Stokebrand, Bedrog, Schrik, Vrees, en alle gruwelijkheden. Aan de slinkerzyde worden Geregtigheid, Matigheid, en Eendracht, door Geweld, Verwoedheid en Tweedragt, met strop, Roer en Degen gedreygt. De Nederlanden die hy te gemoed komt ryden worden door de stoutheid schoon zy voor hem knielen, met ketens aan malkanderen gesloten. de Rijn, Maas, ’t Scheld, d’Amstel, de Vecht, het Spaar, en andere Stoom-Goden en Godinnen zijn voor zyn komst verbaast. pallas komt by de Vryheid, die verscheide Edele Ingezetene by zig heeft, en raad hem te vlugten, de Voorzigtigheid wijst hun de weg.

    Gter deze Vertooning worden vijf verschieten geopend. In ’t eerste van de drie grootste, dat zig aan de regterhand laat zien, is de Roode Roe met zijn Knevelaars, bezig met vangen van Mannen en Vrouwen. In het laatste, aan de slinkerhand, neemt de Hertogin van Parma haar afscheid van ’t Hof. In ’t middelste sit de bloedraad aan een Tafel, daar een kleine galg op staat. Het kleet om de aangeklaagde buiten pyne een schrift aan te lagen, leid vol kluisters, kettingen, geeselroeden, stroppen, zwaarden, en moord-tuig. In ’t eerste van de twee kleine verschieten ziet men verscheyde Steden de sleutels van haar poorten aan de Spaansche Krijgshoofden overleveren. in het tweede worden de Voorregten, Handvesten en Vryheden, in het byzijn van de Staten, aan stukken gescheurd.

[fol. G3v]

In d’eerste vertooning in ’t Spel

VErschijnd den honger, die eenen vleesche schonk in haar handen heeft, daar se gestadig aan knaagt, de Wagen, daar zy op sit, word van Oorlog en dieren tyd voort getrocken, Geduldigheid heeft de toom in haar hand. Standvastigheid staat agter op, en is van uitgemergelde Mannen, Vrouwen en kinderen omhiend, die de stukken van taije Ossen en Paardehuiden, het vlees van honden, Katten, Ratten, en ander stinkend ongediert elkander soeken te ontscheuren. Aan d’ander zyde vertoond sig een kar daar de dood op staat, in haar regter hand heeftse een pyl, in de slniker een gebluste toors. De Vryheyd staat agter op, ze word van twee zwarte Ravens (die door haar schorre keelen afgrijsselyk krassen) voortgetrokken. De tyd heeft den toom om te mennen, de grond daarse over rijd leyd vor doode lyken. Tusschen dese twee schrikkelykheden worden Bachus en Gulsigheyd door de Matigheyd geteugeld. Diana geeft haar door een pijlkoker, tot teken dat het Wild door ’t Leger verjaagt is, aan haar Jagtmaagden over.

    Agter dese Vertooning opent men vijf verschieten. In ’t eerste van de drie grootste komt Leyden, van den Rhijn en hoop verzeld, door Ceres Pan en Pompona knielen, om Brood, Vlees, en Vrugten voor de Burgery te versoeken, maar dese Godtheden zijn de handen door ’t geweld gebonden. In het gweede vertoond men het Lijk-bedt van Allaarts Soon, oude Stads-Voogt, de Rouwkamer is met sijn Wapens en Fackels verciert. Hier siet men de Leydsche Maagden, die by ’t Lijk zitten, de handen al schreyende n ’t hair en voor de borst slaan. In ’t middelste is de Smitswinkel van Vulkaan, daar hy met sijn maakte Reusen (op ’t versoek van den Heer van Noordwijk, nieuw Stads Voogt) wapens smeed, om de Stad voor ’t woeden van ’t Spaansche geweld te beschermen. In ’t eerste van de twee kleyne verschieten is de Armoede besig met papier, in plaats van siver, tot Geld te munten, het welk hier door Merkuur aan neering uitgereikt word. In het tweede zijn de Burgermeester by Pallas en Mars om raad tot stad en Krygsbezetting.

In de tweede vertooning in ’t Spel.

VErtoond zig de Pest op een Wagen die van een Doodkist gemaakt is. Haar kleed vol roode en blauwe vlekken, schijnd niet dan enkel vuur te sijn. Uit haar Paruyk komt een flikkerende vlam haar regterhand is met een schitterende Blixem, de slinker met een Zeissen gewapent. Sy wert van twee toomelose en gloejende Draken, die Vonken spouwen, voort getrokken, de Moord staat agter op, de tijd, die zy voorby reyd, ziet haar agter na. [fol. G4r]
is, roept den Hemel tot hulp, Jupiter omheint van Goden en Godinnen, belast Hercules en d’ Overvloed, dat zy haar bystand sullen doen.

    Agter dese vertooning verschynen vyf verschieten, en ’t geen sig aan de regtersyde vertoond, staat de Tempel van d’Eendragt, haar offeren de Burgermeesteren op ’t Outaar, daar ’t Pronkbeeld op staat, met een bondel pylen. Het geen sig aan de slinkerzyde laat sien, is een open Lugt, hier staat het Outaar en ’t beeld van de Vryheid. De Heer van Noordwijk, en d’andere krijgshoofden zweeren de Vryheyd te verdedigen, of het leven te verliesen. In ’t midden verschijnd Jupiter, Hercules en Overvloed, in een dalende Wolk, om Leyden te omhelsen. In ’t eerste van de twee kleine verschieten is Vander Werf, die Mars en Merkuur by sig heeft, aanbied het volk, dat van honger raast, zyn eigen vleesch om hun honger te versaden, als hy de Stad nier door voor den Staat weet te behouden. In het tweede komen de Rhijn, Pomona en Pan by Apollo, om bystand tegens het woeden van de Pest.

In de derde Vertooning van ’t Spel.

VErdagvaren de Tritons, door het geluit van hun Kinhorens, de soete en soute baren. De Noordweste wind vliegt tusschen Hemel en Aerde, en helpt het water, door gestadig blazen, aan ’t zwellen. De Suidweste wind jaagt, terwyl zy over de Akkers en Velden zweeft, de vloeden door de doorgestoken Dyken en Kaden, doense langs het Land na de Stad toebruisschen. De Stroom-Goden en Godinnen, die dus lang, voor het woeden van t’ Spaansche Leger, in hunne bemorste kielen verscholen, ziet men nu van de grond of schieten, en op de baren dobberen. Hier steekt de Vyand verscheyde Legerplaatsen, door ’t naderen van de vloot, aan brand.Daar klampen de Staatse en de Spaanse elkander aan boord. Gints gaat men elkander in ’t water met Roer, Spies, en Degen te keer. Overal dryven verdronke Krygsluyden.

    Agter dese vertooning worden al de verschieten geopent. Hier siet men Boisot, en d’andere krygshoofden, van de Stads-Voogt en de Burgermeesteren* omhelsen. De Schuiten varen in de Stad, het grimmelt van Mannen, Vrouwen, ende Kinderen, die het Brood, dat de Bootsluiden haar uit de schuiven toewerpen, pogen te vangen. Men ziet’er die met de spys voor de mond, door gulzigheid in ’t zwelgen, verstikken: heel menschen, door honger voortgedreven, springen in de Water-Gragten, om Brood, Kaas, haring, of andere Eetwaren te krygen. Leyden. vertoond zig met Standvastigheid die haar nevens Hercules verzeld, op de Trans van de Burg, om den Vyand te sien vlugten.

In de Vertooning na ’t Spel.

STaat een brandend Autaar, aan de slinkerzyde vertoond zig Leyden, Mars, de de Stadsvoogt en Bugermeesteren, aan de regter komt Prins Willem, die de Vryheyd Holland, en eenige Staten zy zig heeft. Hier word Leyden, voor haar geledenen ellenden, het regt van de Hooge School opgedragen. Agter de Prins siet men de Rijn, Neering en Rijkdom, nog verder word den Oorlog, Honger, Tweedragt, Dood en Pest, door Hercules en standvastigheyd gevoyd en ver- [fol. G4v] jaagt. Achter Leyden staat de Wakkerheid, die drie kinderen, met Boeken geladen, by zig heeft. Hier op vertoond zig de Hooge School, zy zit in een seskante Tempel, haar hooft is met een kroon van flikkerende Sterren vercierd, tot bewys dat ons de gaven van ’t verstand niet door kunst, maar van den Hemel worden ingestort. Zy heeft in haar regterhand, die op een Boek steunt, een Scepter, daar een Zon op staat, om te betoonen dat het vernuft (het welk een Zon is, die de Wereldt verligt) heerschappye heeft over de gemoederen der Menschen. In de slinker zwaaitse een Fakkel; want de Geleerdheid heeft de nagt niet min dan den dag tot haar gebruik. De Bottigheid leit onder haar voeten. Op de trappen van den Tempel zitten Homerus, Plato, Hipocratus, Demosthenes, Archimedes, Bartholus, en andere Doorlugtige Geesten. Merkuyr daald van den Hemel, en belooft Leyden, dat hy haar door Koopmanschap zal doen bloeijen. De Faam vliegt langs de Wolken, en maakt het opregte van de Alderdoorlugtigste School aan de Wereld bekend.

    Achter deze Vertooning ziet men na ’t opschuiven van de Gordijnen, vijf verschieten: In ’t geen zig aan de rechterzyde vertoond, is Apollo met de negen Musen, bezig om Parnas op te regten. En ’t geen zig aan de slinkerzyde laat zien, staan een Tempel, daar Pallas, omheint van de zeven vrye Konsten, haar Lessin in beschrijft. In ’t middelste verschijnd in een dalende Wolk, de Wijsheid, Gerechtigheyd en Matigheyd. In ’t eerste van de twee kleyne verschieten komen Venus, Cupido, Bacchus en Gulsigheid, die sig veeltijds by de hooge Schoolen vervoegen, om toegang by de Leerlingen te krygen, maar zy vorden door Voorzigtigheid te rug gehouden. In ’t tweede komt Diana, verseld met een Stalmeester, Schermmeester, Dansmeester, Raadmeester, en Bolbaanmeester, om het gestadig blokken dat de vernufige stomp, en de leden stram maakt door de geoorloofdr Oeffening te verpoosen.

Continue