WAt is een dronke mensch, helaas! Helaas.
Zo lang hy dronken is? een baas . een baas.
Maar als hy nuchtren is? een slet; een slet.
(75) Daar niemand iets van heeft te bed. te bed.
My dunkt den Echo baauwd my na,
Zy weet dat ik uit vrijen ga,
Want zy woond hier, en overal
In bosch, in veld, in berg, in dal,
(80) En hoord uit meenig vrijers mond
Aan wie dat hy zyn liefden jond.
Maar, Thirsis, die hier aanstonds was,
Houd meêr van kan, van fles, of glas,
Zo dat al zyn vermaak, en wensch,
(85) Bestaat in t vullen van zyn pensch,
Voor my daar ik het meest van houw,
Dat is de schoonheid van een Vrouw,
Die andere Schepzels in sieraad
Van schoonheid ver te boven gaat.
(90) Want als men een reisje is by zyn baasin,
En vind haar wat lustig, en vrolyk van zin,
Daar is dan geen vreugden, die men niet geniet,
Wanneer zy met haar bruin oogjes eens schiet.
[p. 9]
Een lonkje, een straaltje ons hartje geraakt,
(95) Dat is dat de minnaars het meeste vermaakt?
Want ik wil wel zweeren by Jupiters kruin,
By alle de Knyntjes die loopen in duin,
By t vischnet van Melis, en Teeuwis zyn broer,
Ja ook by u zelf, daar ik t hoogste by zwoer,
(100) Dat zo ik altyd by u maar mocht zyn,
Zou my noit aantreffen geen kwelling of pyn.
VIERDE TOONEEL.
ROOSJE en SILVIA te zamen. |
BOschgoôn, Nimphen, Veldgoddinnen,
Die dit groene bosch bewoond,
En veeltyds de minnaars kroond,
(105) Die voltrekken trouwe minnen.
Gun ons dat wy alle daagen,
Loopen bosch, en veld doorjaagen.
En vergun ons deeze vreugd.
In t ruischen der boomen, het vogeltje fluit,
(110) In t zoete gewoel
Van blaadertjes koel,
Word meenig de bruid.
Plaatzen verhoolen, stil en bekwaam,
Zyn aan de Minnaars zeer aangenaam,
(115) En zo, by geval, daar iets geschied,
Boomen en Hagen verhaalen het niet.
Silvia, t voegd geen Harderin
Te minnen met een losse zin.
t Vrijen eerbaar deurgebragt,
(120) Voed meêr min, wordt meêr geächt.
Roosje is een wyze meid.
Maar wanneer u Cloris vreid,
[p. 10]
Gaan de zaaken dan zo recht,
Als gy my daar hebt gezegt?
(125) Wat steekt er in de liefde al list,
Want al de Vrijers,
Zyn toch maar vlijers,
Daar al haar tyd meê word verkwist.
Dat zyn haar zuchten,
(130) Die zy duchten
Dat veroveren een Minnares haar hert.
Maar, lieve zotten,
Ik moet er meê spotten,
Als er een aan my gegeeven werd.
(135) Wat spreekt daar de mond dat het hart niet en meend.
Ik loof gy waard graag met Cloris verëend.
Indien hy myn minden, gelyk hy u doed,
Ik gaf hem myn Trouwtje op staande voet.
Foei, Silvia, wat s dat gezeid?
(140) Als je weezen wilt gevrijd,
Houd je spijtig als een meid,
Wilt de Minnaars niet gelooven,
Vryheid gaat het al te boven.
Trots te zyn, en graag getrouwd,
(145) Heeft er meêr als een berouwd.
Slechte duifje, hou voor vast
Dat het weigeren u wel past.
t Wild en is niet veel geacht,
Dat geen zweet heeft aangebragt,
(150) Den Jager vermoeid van loopen, en springen,
Door dik, en door dun, op heuvels, door plas,
Door doornen, door braamen, en ander gewas,
[p. 11]
Dat veeltyds het bloed door de koussen doet dringen,
Acht zyn arbeid min als niet,
(155) Als hy t Wild gevangen ziet.
VYFDE TOONEEL.
ROOSJE, SILVIA, CLORIS. |
MAar zacht wie zien ik daar gings by de boomen?
T is Cloris, naar myn dunkt, die herwaarts schynt te komen.
O! zoetste geval,
Vind ik myn Roosjen hier, dien ik min boven al.
(160) Zuidewind houd op van blaazen,
Roerd geen kruidjes in t gemeen,
Wilt geen boomtjes meêr verbaazen,
Roosje stut myn ramp alleen.
Zy kan einden myn verdriet,
Daar gy toch geen raad toe ziet.
(165) O! zoetste geval, &c.
Wel, Cloris hoe dus droef, hoe staat het met uw zaaken?
Gy pleegt ons eertyds met uw praatjes te vermaaken,
Wat schorter dat uw dus de zinnen heeft ontsteld?
Daars niemand als alleen de liefden die my kweld.
(170) Ik weet wel datje vryd en kreeg wel honderd vrouwen
Indien jy, zo men zeid, die altemaal moest trouwen.
Jy vryd voor tydverdryf.
Door de bitteren haat,
Lyd de min, hoe trouw zy is, het meeste kwaad,
Nochtans, het zy hoe t zy, ik zal u eeuwig minnen.
[p. 12]
(175) Ik zouje raaden vrind, veranderd maar jou zinnen.
Dat s my niet mogelyk.
Ik weet wel datje kend,
Want men is overlang jou praatjes al gewent.
Maar, Roosje, Cloris is daar aan niet schuldig,
Hy toond, spyt straf, zich noch geduldig.
(180) Hy zucht, hy smeekt met een goed hert,
Geneest doch zyne minnesmert.
Wilt gy dan, wreede, dat ik sterve?
Wel aan, ik zoek de dood indien ik u moet derven.
Te sterven voor de min, en acht ik niet zo groot,
(185) Dat het zou oorzaak zyn van zo veel minnaars dood.
Die al op eenen toon hetzelfde lietje zingen,
Het sterven voor de min dat zyn maar beuzelingen.
Te sterven om de ramp en pynen te ontvlieden,
Dunkt u dat, Roosje, vreemd, en kan dat niet geschieden?
(190) Dat is wel meêr geschied.
Die tyd is al voorby.
De min voerd echter noch de zelfde heerschappy.
Roosje, en Silvia binnen.
ZESDE TOONEEL.
CLORIS alleen. |
ACh stookert van myn vlam,
Die door dit schoon gezicht,
Weleer zyn oorsprong nam,
[p. 13]
(195) En heeft dit hart verpligt.
Geeft u een andere naam,
Tot wedermin bekwaam,
Of eindigd myn verdriet
Daar gy my nu in ziet.
ZEVENDE TOONEEL.
THIRSIS met een Romer Wyn, CLORIS en BACHANTEN. |
(200) WEl, maatje, hoe staaje hier zo bedrukt?
Of is er jou vrijen met Roosje mislukt.
Ei! Thirsis, laat my maar in rust,
Ik heb tot lachchen nu geen lust.
Daar, maatje, ik heb weêr den beker gevat;
(205) Gevuld met het edele druive nat,
Deez doed onze pynen,
En droefheid verdwynen,
Zo lang op ons hand
Deez roos staat geplant,
(210) Zo lachchen wy met de grootste van t land.
O! wistje de kracht van de eedle wyn,
Jy zoud, als je hem proefde, zo treurig niet zyn.
Zyn lekkere teugen
Die doen u verheugen.
(215) Blyf jy by de wyn k volhard in de min,
En leef door de lonkjes van myn godin.
O maatje!
Hoe praatje.
[p. 14]
Ja, Thirsis ik meend.
(220) Wou slechs maar myn Roosje wy waaren verëend.
Wat is toch aan t minnen vast?
Anders niet als zwaare last,
Kermen, zuchten, weenen, klaagen,
Ja men diend wel heele dagen,
(225) Op te passen, om alleen
Aan haar schoonheid te besteên.
Laat dat al de meisjes vaaren,
Houd het, als wy, met de klaaren,
Want ik weet deez heldere wyn,
(230) Dat s de rechte medicyn.
Houd vry zo t u lust met wyn
En veracht myn minnepyn,
Gy zult met deez viezevaazen,
My in t minste niet verbaazen.
(235) Loop dan, malle gek, loop heen!
Offerd Roosje uw gebeên.
ACHSTE TOONEEL.
CLORIS, ROOSJE, SILVIA, THIRSIS, en BACHANTEN. |
ACh! Daar is myn uitgelezen.
Kund gy noch weêrspannig weezen
Zoete Roosje? daar myn hart
(240) Schier vergaat in minnesmart.
Roosje, wilt zyn pyn verzachten,
Maakt een einde van zyn klagten.
Cloris t schynt wel of myn hert
[p. 15]
Tot weêrmin genegen werd.
(245) Zal my zulk een lot gebeuren,
Ben ik teinden van myn treuren?
En zo lang als wy de wyn
Maar genieten, kan geen pyn
Van de min ons harte raaken,
(250) Wyn die geeft zoldaaten moed,
En geeft kracht aan t jeugdig bloed,
Wyn die kan ons best vermaaken.
Kom laat ons zaamen treeden
Bestrikt, versierd, gekroond.
(255) En hechten, naar onze gewoont,
Voor Venus heiligheden,
Ons harten zamen aan een
En voorts leeven wel te vreên.
Kom dan, nimphen, met uw reijen,
(260) Wilt al danssende geleijen,
Deze bruidegom en bruid,
En vol vreugd deez echt besluit.
Hier wort gedanst een Harders Ballet. |
Yder een geniet zyn lust,
Elk is met het zyn gerust,
(265) Cloris door stantvastig vrijen,
Raakt ten einden van zyn lijen,
Thirsis acht geen grooter schat
Als het eedle Bachus nat.
[p. 16: blanco]
|