Het doolend thee besoek, of het klyn hollands thee-bosje. Haarlem, Erven Van Hulkenroy, ca. 1747. Uitgegeven door Marti Roos. Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Facsimile bij Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. |
[p. 1]
[p. 2]
Om uw te vermaaken, Op t Thee-Bezoek of Om aan t Doolen te raaken; Wel aan Zangeresse En Zangers te zaam, Zingd deez nieuwerwetsse Uyt Boekje, t is raam. Zie daar by me zoolen, Zingd vry overluyd; Maar past op in t Doolen Op dat gy niet stuyt. [p. 3]
t Beurt zelden dat men jou eens ziet. Sloof, wel hoe gaat het? of is zo euvel niet; Moet je er haast aan? Of nog lang gaan?
k Wou ik het Schaapie nu in myn armen zag.
Ik gaa om een praatje by Kaatje op Thee.
Maar zeg eens Tryn, Wie zal daar zyn? [p. 4]
k Heb me daarom ook niet anders aangekliet.
(15) Daar s Kaatje zelver! dat komt zoet!
Treed binnen, en zetje, Het water is gaar: De kopjes zet Metje op tafel vast klaar. Kom, schikt toch u lyfies aan t water ten dis; (20) En proef eens, Buurwyfjes, Of t gaar genoeg is.
Wat haalt gy ook al rusie an!
Proef eens die Thee; is vars uyt zee, (25) Met dat Galjootje eerst aangeland; Oordeel eens Tryntje, gy hebt goed Thee verstand.
Of Keyzers? ze toont je in het trekken haar roem; Zy houd vry lang water, en trekt ook heel groen.
[p. 5]
En de gezondheyd zyn van Tryn.
Wat kost je dat fyne dozyntje wel, Ka.
Myn Joris, Jozyntje kocht tot me Nieuwejaar,* Dit fyne Dozyntje.
Die weet er van, Myn Jochem weet van Porcelyn, noch van Theegoed, maar koop veel liever Wyn.
Lustig Buurwyfjes, met een snap; (45) Zit niet te kyken me dunkt ze word wat slap.
Van boven tot ondren, van Metje, je Meyd; Men vind ze niet veel van zulk zinnelyk zoort [p. 6] Met, kyk me niet scheel an, Je doet et zo t hoort.
Van Nette Neeljes voolwyks tog, Wie had dat ooyt van dat lebbig ding gedogt; Zo krygt zy schoon, haar regte loon; Wat wist zy alle mans gebrek (55) Spytig te snappen, met haar kwaa babbelbek: Nu zit zy ellendig in droefheyd en druk; Scheynheylig uytwendig baart zelden geluk.
Als Venus op t Wyntje haar deugd is en vreugd.
Jonge getrouwde Luy verkeerd (Niemant genoemd Kaatje, niemant geblameert)* t Wyf zoop, die kol, Speelde haar rol Met Jaap, haar pol; dat ritse ding, (65) Wyl ook haar vent als een kater krollen ging
Foey, foey, k word er wee van, dat was een kort ryk.
[p. 7]
Och! t is te slap, dat s ongezond.
Maak maar geen aar Trekselje klaar, Ik ben voor myn part wel voldaan. (75) k Moet eens een Theebrief per post bestellen gaan.
k Kan t water niet laaten; ik looper eens by.
Ik volgje, dat Theetje zet redelyk of.
Buurtjes, daar moet een kleyn zakkertje by zyn. Buurvrouw avous, k Heb juyst geen kroes t Theekopje strekt ons voor een fluyt. (85) Lustig Buur Tryntje, kom repje, dat moet uyt. Zo, spoelt hem zyn bolletje, brengt het Jozyn. Laat loopen van t rolletje.
Dat s goe Brandemoris, dag Kaatje k ben stom. (90) Haalt morgen met Joris jou scha eens weerom. [p. 8: theedoolhof]
[p. 10]
En zwier en dertelheyd, Voor t zoet vermaak dat Dag en Nacht; Den Landman is bereyd. (5) Denkt niet ô Steedeling, Al leeft hy maar gering Dat u vermaak te boven streeft, Dat u vermaak te boven streeft, De vreugd die t veld hem gee . . . . ft (10) De vreugd die t veld hem geeft,
De Nagtegaal hem wekt, Dan gaat by na zyn Akkergrond Die al zyn vreugd verstrekt, (15) Welk hy met eygen hand Beploegd Bebouwd en plant, De vrugtbaarheyt zyn arbeyd loont De vrugtbaarheyt zyn arbeyd loont, En hem met Zegen kroo . . . . nt (20) En hem met Zegen kroont. [p. 11]
En melkt zyn Koetjes daar, En agt het voor geen slaverny Nog t valt hem nimmer zwaar, (25) Als hy een gansche stroom Van vers gekarnde Room; Tot malse Booter leyt of kneet, Tot malse Booter leyt of kneet* En voor hem maakt geree . . . . d; (30) En voor hem maakt gereed.
Hoe dat het wollig Vee, By koppels aan der heyde gaat Gezont en wel te vree; (35) Hoe t Bokje en t Gytje speelt En daagliks jongen teelt; Waar voor dat hy den Hemel pryst Waar voor dat hy den Hemel pryst; En lof en dank bewy . . . . st (40) En lof en dank bewyst.
Maar leeft eenvoudig stil En kwelt zich met geen eygenbaat Nog tragt niet na geschil; (45) Zyn ongezierden dis, [p. 12] Hem aangenaamer is, Dan hondert Schaalen op een rey, Dan hondert Schaalen op een rey, Vol hoofsche Lecker . . . . ny. (50) Vol hoofsche Leckerny.
Hem s middags heeft verhit, Hy s avonds aan een klaare bron Hem wat verkoele zit; (55) Al voor de duystere nacht Slaapt by gerust en zacht, Geen vreeze kommer angst of smart; Geen vreeze kommer angst of smart, Bestormt dan ooyt zyn he . . . . rt (60) Bestormt dan ooyt zyn hert.
Te leven op het Land, Die al de vreugd en weelde ziet Die hier gaan hand aan hand; (65) Geen Stad noch Koningryk Is aan u Staat gelyk; ô! Landman die in t openveld, ô! Landman die in t openveld Meer hebt dan Creses ge . . . . lt (70) Meer hebt dan Creses gelt. [p. 13]
En in de onstuymige zee, Vergeet ik Schatten en Staaten, Altyd vernoegd en te vree: (5) k Leef vrolyk door het Verlangen, Dat nimmer my word belet, Als ik Soô maar mag Vangen, De Seegen zien in het Net, In t Net, in t Net.
Het Nat is myn Element; Ik weet het gevaar te ontvaaren; De gronden zyn my bekend: Laat Bouw- of Land Man vry ploegen, (15) Ik gun haar graag dat Vermaak; In t Vissen schep ik Genoegen, Dat is voor Alles myn zaak. Myn zaak, Myn zaak, [p. 14]
(20) Zy zet het Land Voordeel by En kan veel duyzende Spyzen: Maar vraag eens de Stad aan t Y, Wie de oorsprong haar heeft gegeven; Dan zal zy u doen verstaan, (25) Dat de Viszers haar gaven t Leeven En bouwden haar grootheyt aan, Door winst, Door Winst.
Brengt Holland veel voordeel aan: (30) Indien het die Vangst moest missen, Was t met de Welvaard gedaan Van veele voornaame Steeden, Na Nederlands Magt ten stutt; Dies zy den Hemel gebeeden (35) Dat zy die Vis-Vangst beschut. Beschut, beschut.
So eedel van Smaak als Vis; Men hoord ze den Rykaard pryzen, (40) Wanneer hy aan zynen Dis [p. 15] Gemakkelyk is gezeeten; Daar zyne Lust hem gebied De lekkerste Viszen te Eeten, Die hy dan met Wyn begiet. (45) Begiet, Begiet.
Bekommerd my geene zaak: Dus kan ik de Tyd verdryven, Voordeelig en met Vermaak. (50) Gewoonte doet my meer weeten Dan meenig Astrologist, Die, met den Hemel te meeten, Tyd, Geld en moeyte verkwist. Verkwist, Verkwist.
Van Starren, van Son en Maan; k weet net hunne loop tontvouwen Hun Op en hun Onder-gaan. Zy geeven my meenig Teeken (60) Wat Weer dat het weezen zal, En of ik in Zee mag steeken, Of blyven moet aan de Wal. Aan Wal, aan Wal. [p. 16]
(65) Wanneer ik dobber op Zee; En nogthans leeft er geen Koning In zyn Paleys zoo te vreé, Als ik daar in op de Baaren, k Ben wel gemoed en gerust, (70) Zoo lang ik om Vis mag vaaren ô! t Vissen is al myn Lust. Myn lust, myn lust.
|
Tekstkritiek: |