Den doorluchtigen Plutarchus, vermaent ons wel te recht, dat wy sullen arbeyden, om de eere waardigh te worden; maar ons niet en behooren te verstouten de selve te beloopen: willende daermede te kennen geven, dat die*weynig begeerend is, weynig sal ontbreken. Waer by wy geleert worden, de vermetelheydt te schouwen, ende het vernoegen aen te nemen. Naer welckers betrachtingh, hebben wy in desen meer gearbeydt door lust en vernoegen, dan om eer, in achtingh neemende de woorden van den Poët Terentius, daar hy seyt: Soeckt niet meer te bemachtigen, als ghy kunt bejagen. Ons daer door vermanende; dat wy ons selven niet en moeten [fol. A2v] betrouwen, ofte toe-schrijven, t geene in elcks oordeel bestaat: t welck oock Titus Quintius schijnt te bevestigen, als hy seydt: Overweeght uwe saaken rijpelijck, op dat ghy niet en doet, t geene ghy namaals niet sout wenschen gedaan te hebben. Seer wel passende op de spreucke:
Dit overwogen hebbende, zullen wy U E. met ongedeckte hoofden dissen, op den Dis van reeden (daar U E. wel waardigh zijt de voor-zittende plaatse te bekleeden) de eelste vruchten der harssenen van den grooten Spaensche Poët Lope de Vega Carpio, diese in geen kleyn aansien hebben ghebracht by den grootsten Staf-drager van Europa, die de selve soo gekoestert heeft, datse bekent en geroemt zijn in al de redelijckste deelen der werelt, daarse my noch onkundigh zijnde, door het gehoor soo vervoert, en doorgrieft hebben, dat ik my heb derven verstouten, dien Godt der Poëeten op de hielen te volgen, om my te oeffenen* in de eygenschappen sijner wijsheden, ende eyndelijck door den Heere Barokus soo veel te wege ghebracht, dat hy de selve heeft hervormt, en ick gestelt in Nederduytsche vaarzen; op datse onse [fol. A3r] Konst-lievende (doch voornamelijck U E.) mochten smaaken en behagen; op dat wy hier door moghen ghenieten, het geene andere ghenooten hebben: En om deze genietingh te bemachtigen, heeft het ons gedocht dit werk U E. op te dragen, die een Voester-heer, en liefhebber onser Sangeressen zijt, en alreede de handen aan de gareelen van Apollo geslagen hebt. Wilt dan dese vruchten, om U E. waardigheyt, en onsen yver, soo koesteren en streelen, datse haaren geweyden met laage danckbaarheyt bedancken, en met haar eer, eeren den geenen, die haar de eere heeft waardigh ghemaackt; verhoope dat de selve my aen U E. soo sullen verplichten, dat ick my mach toeschrijven de by-naem van |