ZANG.
DOrst oit t beroemde Schouwtooneel,
(280) Van Roomen of van Griecken,
Zoo een Treurspel vertoone,
Voor ouw of jong perzoone,
Als men nu terstond
Voor elck zal doen kond,
(285) Met zoetvloeiende mond?
Hier toont men puik na t leven af
Diaan, op duits de Maane,
(295) Als men haar eertijds vonde
Met haare Haazehonde,
Wanneer zy ter jacht,
Met zinnen bedacht,
Na eenig wild Dier tracht.
En het heerlijk Metzel werrik,
De Muur, daar zy door spraaken,
Die stelt men hier voor oogen,
(310) Zoo geestig opgetoogen,
Als oit goet verstand,
Of een kloekke hand,
Gebouwt heeft in een Land.
De Leeuw, als Koning van t gediert,
Zeer wreed na zijn natuure.
Ja daar elk voor moet beeve,
Die toont men hier na t leeve,
(325) Die het Lywaat scheurt,
Daar Thisbe om treurt,
En haar ziel om versteurt.
(335) Piramus dood die zietmen hier
Vol woede razernye,
Met Thisbees droevig sterven,
Als zy haar Prins moet derven,
Dus met aandacht ziet
(340) Wat een groot verdriet
Door min niet al geschiet. |
|
TEGEN ZANG.
NOit heeft tberoemde Schouw tooneel
Vertoont een droever Tafereel,
Sol fa mi re,
Sol fa mi re.
(290) Vertoont een droever Tafereel:
De Maan die scheen,
De Maan die scheen.
(300) Als men hier elk voor oogen stelt,
Daar ieder schier van droefheid smelt,
Sol fa mi re,
Sol fa mi re,
Daar ieder schier van droefheid smelt:
(305) De Muur die stont,
De Muur die stont.
Thisbe komt op haar rechte tijd,
(315) Zoo t met haar Minnaar was gezeid,
Sol fa mi re.
Sol fa mi re,
Zoo t met haar Minnaar was gezeid :
De Leeuw die quam,
(320) De Leeuw die quam.
Voor t wreede schrikdier Thisbe vloot.
Piramus raast, en steekt hem dood,
(330) Sol fa mi re.
Sol fa mi re,
Piramus raast en steekt hem dood,
Doen sturf hy heen,
Doen sturf hy heen.
Thisbe die quam daar na verbaast,
Zach t doode lichaam inder haast,
Sol fa mi re,
(345) Sol fa mi re,
Zach t doode lichaam inder haast;
En stak haar dood,
En stak haar dood. |
|