Piramus en Thisbe of de bedrooge hartog van Pierlepon, boertige tragedie.
Amsterdam 1700. Naar het exemplaar UBL 1091 E 21 (anders dan KBH 443 A 105).
Bewerking van Matthijs Gramsbergen: Kluchtighe tragoedie of den hartoog van Pierlepon.
Amsterdam, ca. 1650.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton031785Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. A1r, p. 1]

PIRAMUS EN THISBE

OF DE

BEDROOGE

HARTOG VAN PIERLEPON,

BOERTIGE TRAGEDIE.

[Vignet: Perseveranter]

t’ AMSTELDAM,

By de Erfg: van J: LESCAILJE, op de Middeldam,
op de hoek van de Vischmarkt, 1700.

Met Privilegie.





[fol. A1v, p. 2: blanco]
[fol. A2r, p. 3]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alsoo ons vertoont is by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuis der Stad Amsterdam, en, in die qualiteyt, te samen eygenaers, mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaer, dat sy, Supplianten, sedert eenige Jaren hebbende gejouisseert van onsen Octroye of Privilegie van dato den 19. September 1684. waer by wy aen de Regenten van den selven Schouburg, in die tyt, hadden gelieven te consenteren, accorderen ende octroijeren, dat sy, gedurende den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, de Wercken, die doenmaels ten dienste van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Toneele gevoert soude werden, alleen soude mogen drucken, uytgeven en verkopen, nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde onse Octroy of Privilegie genaemt, op den 19. September 1699. souden komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waer van hunne respective Godshuysen onder andere mede moesten werden gesubcenteert, de voorgemelde Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen als Kluchten, als anders, die reets gedruckt en ten Toneele gevoert waeren, of in het toekomende gedruckt, en ten Toneele gevoert souden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, souden blyven drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, ten eynde de selve Wercken, door het nadrucken van anderen, haer luyster, soo in tael, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, dog dat sulcx aen haer, na de expiratie van het bovengemelde ons Octroy, en sulcx nae den 19. September 1699. niet gepermiteert soude wesen, soo [fol. A2v, p. 4] vonden de Supplianten hun genootsaekt sig te keeren tot ons, onderdanig versoekende, dat wy aen de Supplianten, in hare bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, omme alsoo de voorsz. Werken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Kluchten, als andere, reets gemaeckt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen te mogen drucken en verkopen, of doen drucken en verkopen, met verbod aen allen andere op seeckere hoge penen, by U Ed. Groot Mog. daer toe te stellen, en voorts in communi forma; so is ’t dat wy de saecke, ende ’t versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende, ter bede van de Supplianten, uyt onse rechte wetenschap, Souveraine magt en authoriteyt, deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren, mits desen, dat sy, by continuatie, de voorsz. Wercken, soo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten als andere, reets gemaekt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het licht te brengen, den tyt van vyftien eerst achter een volgende Jaren, alleen binnnen onsen landen, sullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven en verkopen, verbiedende daerom allen en een ygelyk, de voorsz. wercken, in ’t geheel ofte ten deele, naer te drucken, ofte, elders naergedruckt, binnen den selven onsen lande te brengen, uyt te geven ofte vekopen, op de verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkogte exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens, daer en boven, te verbeuren, te appliceren een darde part voor den Officier, die de calangie doen sal, een darde part voor den Armen der Plaetsen daer ’t casus voorvallen sal, en het resterende darde part voor de Supplianten, alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het naedrucken van de voorsz. Wercken, daer door in genigen deele verstaen den inhoude van dien te authoriseren, ofte te advoueren, ende, veel min het selve onder onse protextie en de bescherminge eenigh meerder credit, aensien, of reputatie te geven, nemaer de Supplianten in cas daer inne iets onbehoorlyks soude influeren, alle het selve tot haren laste sullen gehouden wesen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien sy dese onse Octroie voor de voorsz. Wercken sullen willen stellen, daer van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaer gehouden sullen wesen het selve Octroy in ’t geheel, en sonder eenige Omissie, daer voor te drucken, ofte te doen druckcn, ende dat sy gehouden sullen syn een exemplaer van alle de voorsz. Wercken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheeq van onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op pene van het effect van dien te verliesen, ende ten eynde de Supplianten desen onsen Octroye ende consente mogen genieten als naer hehooren, lasten wy allen ende een ygelyk, die ’t aengaen mag, dat sy de Supplianten van den [fol. A3r, p. 5] inhoude van desen doen lasten ende gedogen, rustelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cesserende alle belet ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage, onder onsen grote Zegele, hier onder aen doen hangen op den een en twintigste May in ’t Jaer onses Heer en Zaligmakers, een duysent ses hondert negen en negentigh.

A. HEINSIUS.
Ter ordonnantie van de Staten
SIMON van BEAUMONT.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorsz. Qualiteit, het recht van deze Privilegie, voor PIRAMUS en THISBE, of de BEDROOGE HARTOG VAN PIERLEPON; Boertige Tragedie, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje.

In Amsteldam, den 12. February, 1700.



[fol. A3v, p. 6]

VERTOONERS.

MIEUWES, Een Boer.
SNIPSNAP,
BOLLEBYN,
POFFEL,
Mr. SPILLEBIEN,
BEKOORLYKE PIET,
ROBBERTS HOEREKIND,
}
}
}
Speeld
voor
{
{
{
PIRAMUS.
THISBE.
DE MUUR.
BOEKHOUWER.
DE MAAN.
DE LEEUW.
WAARD.

        Het Tooneel is in het huis van de Waard.

Continue
[
fol. A3r, p. 7]

PIRAMUS EN THISBE

OF DE BEDROOGE

HARTOG VAN PIERLEPON.
________________________________

EERSTE TOONEEL.

WAARD alleen.

IK weet niet wat ik zeggen zal, zo slecht gaat het met ons tappen,
Men hoopte het zou met de vreê beteren, en het gaat’er juist meê slappen:
Staat onze kraan noch langer recht voorzeker word onze Baard dol,
Want we plegen niet een dag te hebben, of wy hadden onze haard vol?
(5) Dikwils komparitsjes, van groote kooplui, en brooddronken Studenten,
Die ik voor al wel lijen mogt, hoe datze ook riddementen;
’t Was altyd; tibi hospis, dat geldje ereis studikoos,
En most ik een meid te meêr houwen, die had ik niet renteloos.



TWEEDE TOONEEL.

POFFEL, BEKOORLYKE PIET, WAARD.

POFFEL.
HIer zal ’t weezen na dat ons den Hartog beduiden.
WAARD.
(10) Van een [Hartog**]Hertog, ik heb van daag niet hooren zingen, dat me
                zo wel in de ooren luiden.
Die veugel in myn kou, dat lykt al een raare vent.
POFFEL.
Wel, vriend, ben je den baas hier van dit Logement?
Zou zyn genade, den Hartog, met zyn stoet, hier wel konnen logeeren?
[fol. A4v, p. 8]
WAARD.
Genoegzaam, laat de Hartog maar komen, met zyn volk, myn Heeren,
(15) Dit gantsche huis is tot uwen dienst; myn Heer, gebied maar, wat gy begeert.
POFFEL.
Dat ik de Waardin eens spreek, dat zy een goede Tafel stoffeert.



DERDE TOONEEL.

POFFEL, BEKOORLYKE PIET.

BEKOORLYKE PIET.
WAt hebje hier meê voor, wat zel al die toestel toch maaken?
Van wat Hartog spreek jy? zeg wat wilje uitrechten?
POFFEL.
                                                                                    Vreemde zaaken,
Bekoorlyke Piet; maar hebje noch van onze aanslag niet verdaan?
(20) Kom, ik zel jou die history van den Hartog vertellen gaan,
Hy is van ons verkleed.
BEKOORLYKE PIET.
                                      Verkleed! wie is’t dan, dat wou ik wel weeten?
POFFEL.
Het is een lompe plompe boer, Mieuwes in de wandeling geheeten.
Wy ontmoeten hem by ’t dorp, daar hy veel dingen opsneed na malkaâr;
Wy gingen na hem toe, en spraaken hem van ’t een en van ’t aâr,
(25) Byzonder van de konst, die hy wel verder van ons wilde leeren.
Wel zeider een uit ons, wy zouwen wel een reis speelen, hadden wy maar kleêren.
Ho, sprak de boer hier op, schort het jou nergens anders aan;
Beschik jy maar een plaats, en laat de rest vry op my staan.
Zy hebben haar te zaamen hier schielyk over beraaden;
(30) En zonden my voor uit hier na dit huis, om een kamer te huuren, als Ambassade.
[fol. A5r, p. 9]
De kleêren, die de boer vast hier en daar geleend heeft, zynder al.
Wy meenen hem van daag door onze list te brengen in de val.
BEKOORLYKE PIET.
’k Vat noch jou meening niet.
POFFEL.
                                              Hoor, men zal een spel zien aan malkaâr te lappen,
En als dat is gedaan, met al zyn geworven kleêren heen gaan stappen.
BEKOORLYKE PIET.
(35) Als dat nu maar subtyl[**suptyl] en stil geschieden kon.
POFFEL.
Zacht, houje mond, ik hoor de gemaakte Hartog van Pierlepon.



VIERDE TOONEEL.

MIEUWES, gekleed als een Hertog, SNIPSNAP, BOLLEBYN,
SPILLEBIEN, ROBBERTS HOEREKIND, POFFEL,
BEKOORELYKE PIET, WAARD.

WAARD.
DIt is de plaats voor zyn Excellentie, zouw’er ook noch iets aan ontbreeken.
SPILLEBIEN.
Ga maar binnen, en maak de maaltyd gereed, ondertusschcn zullen wy hier
                van de kunst spreeken.
Waard binnen.
MIEUWES.
Goet, dat komt hier nou heel wel.
SPILLEBIEN.
(40) Zwyg nou, als een pissebed, ’t schynt dat de Hartog pronuncieeren zel.
MIEUWES.
                                Tronie,
                                Sousyze de Bolonie,
                                Schonie,
                                Antonie.
(45) Neen, dat’s geen goed duits.
[fol. A5v, p. 10]
SPILLEBIEN.
                                        Puik, dat past op elkaâr, als een paar wormer twiebakken.
De geesten praaten te mets van rondeelen, maar dat is eerst op rym snakken.
MIEUWES.
Laet iens zien, wat wast daar in ik zo bleef steeken, tot myn groote schand?
BEKOORELYKE PIET tegen Poffel ter zyden.
O! gants kiewit, dit is een recht kolfje na ons hand.
MIEUWES.
                                Luizebos, zonder Luizen,
                                (50) Haring vol Buizen.
Neen, dat is een man groot, dat staet niet op zyn voeten,
Hier had ik al een krymen begaen, dat zel ik verbeteren moeten.
                                Rinse Brandemoris;
                                O wat schande Joris.
SPILLEBIEN.
(55) Dat klinkt zo schoon en goed, of het de Noordwyker kamer erymt had
MIEUWES.
Ja, maer ik wouw wel, om een gouwe Lysbeth, dat ik in dat luifel
                zo niet elymt had;
Dat zelme nae gaen, als een goede meester zyn trouwe hond.
Nou ereis van nieuws op:
                                Luiffel,
                                (60) Struiffel,
                                Duiffel,
                                Kazuiffel.
SPILLEBIEN.
                                            Excelent! goed is de vond.
MIEUWES.
Jy hebt het al weg; genoeg ezeid* voor de geleerden.
SNIPSNAP.
Men kan ook wel zien dat jy eertyds by de Rederykers verkeerde.
(65) Jou mond staat jou zo rondeelachtig, en jou woorden gaan jou zo Poëets of.
Wy spraaken van daag een Huisman aan, zyn woorden gingen hem zo scheets of,
[fol. A6r, p. 11]
Of hy de eekpacht had, men wist niet hoe men hem zou respecteeren;
Maar nou prys ik jou.
MIEUWES.
                                  Wat weeten die kinkels om met menschen te verkeeren.
Trouwens, waer zouwen zy ’t gelierd hebben, op ’t land of in de schuur?
(70) Je vint’er een part onder, die gaen verby onze Schout zo pal, als een muur,
Ja, offer de muts op de kop espykert was, Maer zeper, zonder scheeren,
Ben jy lui Comedianten?
POFFEL.
                                        Wel ja.
MIEUWES.
                                                    Dan ben jy noble Heeren.
Ik heb, van dat ik dusken gnappen gassje was, by de kunstenaers verkeerd;
Ook wel een jonasje by’er emaekt, en menig schoone stuiver met ’er verteerd.
(75) Maar wat zel jy lui in steê goeds maeken?
BOLLEBYN.
,,Get, Snipsnap, wy moeten deze boer ter degen broeds maaken.
SNIPSNAP.
Hoe! wy meenen ’er te speelen voor Heeren van groote staat,
Wy hebben iets vremts bedocht, zo het maar na haar zin gaat,
Gelyk het buiten twyffel zal, zo zullen wy wel aan consent geraaken.
MIEUWES.
(80) Hoe nu! zulje lui daer zulken tent maeken,

Als de Goochelaers gemeenlyk in onze kermis doen?
BOLLEBYN.
Acht jy die konst niet hooger? dat is immers geen fatsoen!
Wy zyn geen hakken noch krukken, wy meenen een magnifike plaats te laaten bouwen,
Gelyk als t’Amsterdam is.
[fol. A6v, p. 12]
MIEUWES.
                                          Ja trouwen
(85) Ik gaf’er ien glas mit men waepen in, het staet me te lydig wel an.
Maar jou Compagny is die niet starker als van zes man?

Ziet ik wil zeggen, je zoud kwaelyk een spel van Sultan kunnen vertoonen,
Want die had buiten zen eerste kinderen noch elf zoonen;
En die dienen’er in te weezen, als jy lui zelver wel weet.

(90) Bloed! dat myn vaertje van myn gien Rederykker emaekt het, is my te lydig leet,
Wel ziet, daerom dat jy niet sterk van volk bent, kunje t’zaemen goed vinden,
Ik wilje wel een mooi penninkje toe geeven, en my een paer jaeren verbinden:
Zo zal ik met jou speelen dat het een aert het.
Kyk, al zie ik ’er wat broeds uit, je zelt je verwonderen zulke krullen as Mieuwes in zyn staert het.
SNIPSNAP.
(95) ,,Hy is al binnen, houje zo wat of wy’er over mosten rezolveeren.
BOLLEBYN.
Wel, egale Gast, je staat me redelyk aan, ik zouje ook wel begeeren,
En het geld zou gien koop breeken, maar myn Confraters, ik meen deze Messieurs,
Die hebben meê’er stem, want wy teeren op een gemeene beurs.
MIEUWES.
Wel ik verzoek vriendelyk, of jy met enkaêr daer over wilt spreeken.
POFFEL.
(100) ’t Zal geschiên.
MIEUWES.
                                  Ei, doeje best.
SNIPSNAP.
                                                        ’t Zal aan my niet ontbreeken
MIEUWES.
De duizend! wat hangdme nou ien gouwe wolk boven ’t hoofd,
Dat men dit gisteren den heiligen ezwooren had, ik had het niet elooft!
[fol. A7r, p. 13]
Wat lachchen me weelige dagen toe! hoe kan ik myn vreugd verzwygen!
Kom ik meê in de Companie, ik zal ten minste een Rampier op myn zy krygen:
(105) En dan wil ik myn leeven niet meêr na myn wyf, kinderen, of na myn boere juk zien.
De mieste stemmen houwen; honderd om ien, of zy komen my daer geluk biên.
SPILLEBIEN.
Doe jy het woord, Snipsnap, jy bent toch met de geest van welspreekentheid gebooren.
SNIPSNAP.
Wel, Baas, wy hebben ’t overleid, op de navolgende wys, als jy zult hooren:
Voor eerst zulje vyf en twintig guldens geeven, tot zekerheid dat je van de Compangie bent;
(110) Item, je zult alle rollen leeren moeten, die je niet van buiten kent;
En of je tot speelen bekwaam bent, dat zullen wy haast probeeren;
Vorders, de gemeene beurs geeft zo veel als je nacht en dag kunt verteeren.
Dit is onze order, wat dunkje, of menze volgen kan?
MIEUWES.
Wel duidelyk, Confraeter, het staet me te schelmachtig wel an.
BOLLEBYN.
(115) Maar sny nou een reis wakker op, zo zien we je postuur en je mynen.
MIEUWES.
Luister dan sneeg toe: nou speul ik voor Vrijer, ’t benne van myn eigen referynen:
                        Myn gracelyke Blansefleur,
                        Kom zing ereis, ik zel dansse veur,
                        Ik zal u geeven alzo ras,
                        (120) Een gouwe suf al uit myn tas,
                        Daar ik niet veur begeeren moet,
                        Als datje men wilt vereeren, zoet,
                        Een kusje van jou rooder mond,
                        Zo word myn kranke hart gezond.
[fol. A7v, p. 14]
(125) Hoe klinkt dat in je ooren, dat heb ik zelver emaekt?
SNIPSNAP.
He! spek in de Boter gebraân, we hebben de rechte man aan jou geraakt.
MIEUWES.
Wil ik nou ereis van een rooder mond, of van een Roeland opsnijen?
SNIPSNAP.
Neen, neen, al spuls genoeg, wy zullen ons wel voor deez’ tyd hier meê belijen.
BOLLEBYN.
Wy zullen jou eerst ter deeg eens op de slypsteen zetten, en blyfje dan constant,
(130) Zo zal ik jou Ridder slaan voor meester Comediant.
MIEUWES.
Al reê man, als je wilt, ik ben van stonden an te vreeden.
SNIPSNAP.
Wel luister, dewyl wy jou alreeds als Hartog hebben gaan kleeden,
Zal ik, askaks, jou Hofmeester weezen, en Bollebyn jou naaste Raad,
Poffel je Secretaris, en Spillebien ook zo een man van staat;
(135) En zo jy je nou zo weits, als of je een Hartog waart, weet te houwen,
Dat niemant achterdocht krygt, zo wil ik wel vertrouwen
Een Amadis van Grieken te speelen, of een sint Ioris, die de Draak doorstak*.
Pas wel op, wy zullen ook, tot uw vermaak, een Comedie speelen, met ons heele
                Corporaalschap.



VYFDE TOONEEL.

MIEUWES, GEKLEED als een Hertog, Snipsnap, Bollebyn,
Spillebien, Robberts HOEREKIND, POFFEL,
BEKOORELYKE PIET, WAARD.

WAARD.
IK heb de maaltyd al geordonneert; myn Heeren, daar zal niet te kort schieten.
[fol. A8r, p. 15]
SNIPSNAP.
(140) ’t Is heel wel, Hospis, maar de tyd zal den Hartog voor den eeten verdrieten,
Hebje geen vermaak in huis, dat de melankoly wat verzet?
Want de Hartog gaat zelden vroeg na bed.
WAARD.
Wil ik dan speellui en danssers ontbien?
BOLLEBYN.
                                                                Neen, hy houd niet veel van die zaaken.
WAARD.
Wat dunken de Heeren dan best om den Hartog wat te vermaaken.
SNIPSNAP.
(145) Al bedocht; dat wy zo wat speelden, een Comedie, of een Spel?
Wat dunkje, Heer Waart?
WAARD.
                                        Dat behaagd me wonder wel;
Ia* ’t is een heerlyk ding, dat arme- en rykelui moogen bekyken.
SNIPSNAP.
Dat’s waar. Maar wat willen we nou met malkaâr rederyken?
BOLLEBYN.
Van Ourzon en Valentyn, daar de kleine Spiet zulken baaivanger was.
SNIPSNAP.
(150) Dat is niet mogelyk. Laaten wy speelen van den ouwen Haberdoedas.
En speul jy veur de Vaâr, en jy veur de Zoon, zo hebje mekaâr niet veel te verwyten,
En ik zal de slager weezen, die Haberdoedas, met een gooi, beide oogen uit kon smyten.
POFFEL.
Daar tuimelt Snipsnap weêr heen, dat het immers geen val:
Laat zien, van de Rykeman; neen, dat’s ook niet met al.

(155) Al bedacht, een puik van een tryn, laaten wy van Piramus en Thisbe speelen;
Hier in ’t rond, we zullen de Tragedie gaan verdeelen.
[fol. A8v, p. 16]
WAARD.
Ondertusschen zal ik gaan, en zoeken wat toestel.                binnen.
SNIPSNAP.
Doe jy dat, myn Murruwert; laat zien, jy Thisbe.
POFFEL.
                                                                          Niet meugelyk, neen, dat komt niet wel.
Hy het ommers gien vrouwe stem, noch hy zou zyn actien niet wel beleggen.
SNIPSNAP.
(160) Dat ik dan veur Piramus en Thisbe gelyk speulden, wat zou jy daar van zeggen?
Want Piramus was een kender van meisjes, na dat men de history veur staat;
Zie, daar ben ik t’huis, en die de rol best voegt, weetje wel dat veur gaat.
POFFEL.
Dat is niet meugelyk veur Vrijer en Vryster gelyk te speelen, en ’t zou niet passen.
BOLLEBYN.
Wel geef my de rol van Thisbe, ik zel* dat varken wel anders wassen.
SNIPSNAP.
(165) Ik kan het vatten, want je ziet ’er al wat bekoorlyk uit.
Maar pronuncieert een reis, zo hooren wy hoe jy jou vaerzen sluit.
BOLLEBYN.
Och, liestentje! zal u myn droefheid dan nooit verdrieten?
SNIPSNAP.
Zen leeven niet mooijer; jy zelt die kostelyke Thisbe wel rond schieten.
Ik dan veur Piramus. ’t Past jou of je al jou leeven veur vrouw gespeeld had.
(170) Laat eens zien... O! ô! ik meende dat ik myn heele Tragedie verdeeld had,
En ’t is pas half.
BEKOORLYKE PIET.
                          Wat zwarter wolk komt ’er nou weêr gereezen?
[fol. B1r, p. 17]
SNIPSNAP.
Ik zel ’t je zeggen: Piramus en Thisbe, vrijen in de nacht, en dan moet’er een Maan weezen,
Die’er te zaamen licht, en zonder die is ’t zo veel of’er niet gedaan is.
Spillebien, hebje geen Almanak? zie een reis of het geen volle Maan is;
(175) Anders zellenwe het licht van de natuurlyk* Maan laaten deur een venster vallen.
SPILLEBIEN.
Ik heb gien Almanak.
SNIPSNAP.
                                  Nou is al ons werk weêr niet met allen.
SPILLEBIEN.
Gien hapering, Messieurs, ons** heele Tragedie weêr kant.
Laat hy de Maan weezen, en komen met een slonsje in de hand,
En een Takkebos** onder zyn arm, om op te zitten, of zyn beenen wouwen bezwyken,
(180) Met een Waterhond aan een Touwetje; wat dunkje, zel hy geen verweende Diane
                gelyken?
SNIPSNAP.
Mooi, Meester Spillebien, dat hebje al geestig veur gesteld.
Nou jy bent de Maan.
POFFEL.
                                    Hoe staaje met malkaâr zo en lelt?
’t Is niet meugelyk, ze moeten ommers met mekaâr deur een muur met een gat spreeken.
SNIPSNAP.
Daar is wel middel toe, dat zel geen koop breeken.
(185) Wy zelle jou met koe mis besmeeren, en maaken jou zo tusschen wit en zwart;
En schryven op jou borst, dit is de Muur, want je bent al wat muurachtig om jou hart;
En zet jou hand zo in je zy, dat zal een mooi gat maaken.
POFFEL.
Maar of me eenig ondier beet, mag ik wel aan myn hoofd raaken?
[fol. B1v, p. 18]
SNIPSNAP.
Nou dat zel wel gaan. Kom jy hier Robberts Hoerekind;
(190) Jy zelt de Leeuw weezen, die Thisbes neusdoek verslind.
Get, meester Spillebien, jy moet ons een gaauw Boekhouwer* weezen,
Want je bent van kindsbeen gewent wel te prononcieeren, en zo perfect te leezen,
Trots eenig veurzanger. Kom, nou bennen we kompleet, t’Sa binnen, en geestig
                geparsoneert:
Maar elk maak dat hy zyn rol ter deeg ken, en zonder haperen prononcieert.



ZESDE TOONEEL.

Mr. Spillebien, Waard, Mieuwes word op een stoel* gezet.

SPILLEBIEN.
(195) GElieft zyn Hoogheid, hier wat te rusten, men zal door eenige van uw
                kloekste Raadsperzoonen
Het vermaarde droefeindend Treurspel van de doorluchtige Piramus en Thisbe vertoonen;
En, om den Hartog na behooren te vernoegen, zal een yder zyn uiterste best doen.
MIEUWES.
Dat men dan alle lange klauze schout, want ze zelle toch gien weg spoên,
Men kan met al die wisje wasjes niet aan ’t end van de zaek komen.
(200) Op veul zins, en weinig woorden, word altyd veul acht enomen*,
Daer dat lang teemen, de Auditorius maer verdrietig maekt.
Maar speul evenwel zo, dat je lui niet uit je credyt raekt.
SPILLEBIEN.
’t Zal geschiên.
WAARD.
                          Myn Heer, hier is eenig vremt volk van buiten,
Zo van myn vrienden en goede kornuiten,
[fol. B2r, p. 19]
(205) Daar zou ik voor verzoeken, of zy den Hartog, en met een het Spel, eens mogen zien?
Je weet de lui zyn zo wat nieuwsgierig.
SPILLEBIEN.
                                                              Ik weet niet of het wel mach geschiên.
Den Hartog is een man die hem onder dat gemeen volk niet wil vermengen;
Ja ik zeg, dat ik’er zelver niemant zou durven inbrengen.
Doch ik ken’t jou niet weigeren, je kunt zeggen ze hooren meê onder myn gezin.
(210) Maar ik beveel datje zelver aan de deur staat, en laat niemant in;
Want dat zou groote disorder onder het speelen maaken.
En parst jou iemant met* geweld, verzie jou van een goeije stok, en pas wat te raaken.
Nou haalje volk maar, en laat niemant, zeg ik noch eens, meêr deur.
WAARD.
Ik zel dat wel bezorgen.



ZEVENDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders, DE MAAN.

DE MAAN.
                                            WAar speul ik veur?
SPILLEBIEN.
(215) Wel hoe, jy speult ommers veur de Maan;
Kenje jou rol niet beter, zo zelje mooi bekaaid staan.
DE MAAN.
Hou maar ter degen boek, laat zien, ja. Hier ben ik Diane, op duitsch heet men my de
                Maan waarlyk,
    Een brandende pikkaars, voor de Amoureuze plaizant,
Ik verdryf de heldre nacht vervaarlyk,
    (220) Daarom word ik aangebeden zeer abondant.
Wat zegje nou, meester Spillebien, zou jy het geestiger uit jou boek leezen?
[fol. B2v, p. 20]
Maar, wat moet ik nou doen?
SPILLEBIEN.
                                        Ga jy daar staan. Uit, uit, beget het Tooneel mag niet leeg weezen.



ACHTSTE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer** op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders,
DE MAAN, DE MUUR.

DE MUUR.
WAt moet ik nou zeggen, meester Spillebien?
SPILLEBIEN.
                                        Ik ben de Muur, en dat is de hol en de gat.
DE MUUR.
Zwyg, zwyg, meester Spillebien, ik heb ’t al gevat.
(225) Ik ben de Muur, en dat is de hol en de gat,
Daar Piramus en Thisbe deur gesproken had.
SPILLEBIEN.
Zy zullen ’er immers eerst deur spreeken, wat mag deezen bloed maaken.
DE MUUR.
Zo houje* geen recht boek. Wacht, ik zel het wel weêr goed maaken.
Ik ben de Muur, en dat is de gat en de hol,
(230) Daar Piramus en Thisbe deur spreeken zol.
Wat zegje nou, meester Spillebien?
SPILLEBIEN.
’t Is goed. Nou moetje stil zwygen.
Uit, uit, hoorje niet? wat het is verdrietig dat men de Maats niet kan op ’t Tooneel krygen.



NEGENDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders, DE MAAN,
DE MUUR, PIRAMUS.

PIRAMUS.
                            DEeze lieffelyke saizoene
                            Zal myn herteken verfraije,
                            (235) Het Veldeken staat groene,
[fol. B3r, p. 21]
                            Maar ik kom met druk belaije.
                            O Liefdens kwellasie!
                            O vermaledyde pyne!
                            Uw wreede visazie
(240) Doet my hier eenig in de naare nacht verschynen.
DE MAAN.
Dat is ommers gelogen, ziet hy my hier niet staan?
SPILLEBIEN.
Jy moet nou niet spreeken, je bent ommers de Maan.
PIRAMUS.
O... laat zien, ja, e...hem... o waarste...
SPILLEBIEN.
            O waardste Thisbe, leid me niet.
PIRAMUS.
                        O waardste Thisbe, leid me niet, leid me niet, leid me...
SPILLEBIEN.
                                    In liefdens temtatie.
PIRAMUS.
                                                In liefdens temtatie,
Want ik voel om u groote verheuging, of tribulatie.
(245) E...hem, hem... ja... meester Spillebien, hoe is ’t?
SPILLEBIEN.
            Verfoelide Thisbe.
PIRAMUS.
                                        Ja. Verfoelide Thisbe, ik ly om u veel aanvechtingen ydoon;
En daar by ben ik Piramus, den hooggeboren Zoon.
SPILLEBIEN.
Verglaasde Thisbe...
PIRAMUS.
                        Houje bek. Wat deuze bezukte Spillebien. Verglaasde Thisbe, moet ik noch
                in myn killig vuur volharden?
Het was genoeg, ô Venus kind, dat gy my sarde?
Komt gy niet Goddinne*, om myn te doen bystand,
(250) Zo raaken al myn zinnen, als de berg Wetsteen, in brand.



[fol. B3v, p. 22]

TIENDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders, DE MAAN,
DE MUUR, PIRAMUS, THISBE.

THISBE, met het hoofd voor ’t gat.
MAg ik nou niet wel spreeken, meester Spillebien?
SPILLEBIEN.
Ja, ’t is ommers jou wacht, maar je moet jou hoofd niet laaten zien.
THISBE.
Wie is ’t die daar klaagd veur ’t hol van een gevange princesse?
Wie doet daar treurlyk zo een droevige minnaars lesse?
(255) En wie jaagt u hier op dit vrolyke termyn?
Dit zult gy my zeggen, want ik begeer dit van dyn.
PIRAMUS.
Och! ’t is uw kleinste schoepennetje, expert van goede zeden,
Van wien gy wel waardig zyt te worden aangebeden,
En Mejuffrouw van Liefde. (Is dat niet poëts, meester Spillebien?) die stuurt my hier;
(260) Want al myn hair op myn hooft word gefriseert, deur ’t minnevuur*.
THISBE.
Vraage. Wat is dan de liefde, en hoe lang zoud gyze meeten?
PIRAMUS.
Antwoord. Ik hebze wel gevoelt, maar nooit gezien, exuce moi, ik zou ’t niet weeten.
THISBE.
Vraage. Hoe dorst gy hier komen, want ’t is hier donker en zwart?
PIRAMUS.
Antwoord. Schoone Thisbe, de gouwe Maan verlicht myn hart.
THISBE.
(265) Vraage. Zyt gy ’t Piramus, my dunkt het aan jou spreeken?
PIRAMUS.
Antwoord. Ik ben ’t, ei wilt doch uw hoofd deur dit gat eens steken*;
Op dat ik uw zoete bittere mond, eens na myn vermoogen zoen.
[fol. B4r, p. 23]
Och! heb ik jou hier, myn deugdelyk Fatsoen?
THISBE.
Och! heb ik jou hier, myn Palmeryn van Olyven?
PIRAMUS.
(270) Och! heb ik jou hier, myn Barnsteen van alle wyven*?
Myn alderwaardste* Thisbe, hielendal zonder weêrga.
Ja een Kleuter, als een Godin, Jutje het by jou niet, op ver na.
En is Trooijen, om het zeggen van zo een lekkere Paris geruineert,
Zo word het hiele Janropap noch wel om jou schoonheid verdistrebueert.
(275) Want jou hair beschaamt de geele leidsche kroppen, hoe wel het Eigenthuin leet is,
En trotzer gekrult als het yzer tralytje, op ’t Rokkin*, dat uit de vuist met de hamer
                gesmeed is.
Jou veurhoofd, als een zilversteene berg, zo glad, men zouw’er een ysslee over schuiven,
Ja zo gepolyst, als het lekzel van de Enkhuizer wyven haar huiven.
En jou wynbraautjes, zo degelyk kuis,
(280) Staan zo effen in hoogte, als de twee middelste bogen van de nieuwe doele sluis.
En jou twee propre oogjes, hielendal zonder wedergade,
Die staan en brande in jou hoofd, als ’t vuur daar Jan de Kok zyn kermis bouten meê pleeg
                te braaden.
O Thisbe! jou neusje waardig om gezien te worden, veur een present,
Ja ’t steekt meêr in jou aangezicht of, als ’t Amsterdamse wapen veur ’t Heere Logement;
(285) En jou wangetjes, Thisbe, zyn zo zacht, als linne Fulp datze te Haarlem weeven;
Ja ten naastenby zo zacht, als de trype kussentjes daar de hoedekraamers de Vigonje
                Hoeden luister meê geeven.
En jou proper mondje, is zo parmant, als de gaaten van een gaatepetiel:
En jou lipjes zo rood, als een waterlandse beste onderziel.
O jou aasem, hoe zel myn verstand daar meê leeven;
[fol. B4v, p. 24]
(290) Ja de reuk van warme kruidkoekjes het ’er niet by, daar ze in de nes vyf om negen
                duiten geeven:
En jou tandjes, zyn’er* net twee meêr als’er* in een tiktakbord gaan,
En zo perfekt in order, als een regel porseleine schotelkens veur de rykelui haar schoorsteen
                staan:
En jou verweende kin, die ik’er om neemen zou, zo ze trouwen was,
Is zo net op een haartje* geklooft, of het met een kerfbyl gehouwen was.
(295) Somma, sommarum, ik heb zo veel schoonheids strikken, en koorden om my te binden,
Als men touwetjes zou op de grootste Oostindisch vaarder, die ooit uit Texel geloopen is,
                vinden.
Ja al waren’er al de kabeltouwen by, en daar ’t Anker an vast is.
Jy zou ’t niet gelooven, Thisbe, hoe men jou schoonheid zulk een last is.
THISBE.
Zo weetje zelf wel, datje puur om myn schoonheid hebt gezwurven?
PIRAMUS.
(300) Och! Thisbe, de hiele halve worreld verging, waar jy gesturven,
En laat staan ik dan, want ik ben maar een mensch in ’t gemeen, die om jou verkwyn,
Och! myn strooije Korfje, mogt ik eeuwig jou heunigby zyn.
THISBE.
O Piramus! ik kan niet meêr spreeken, myn hart word zo bezwaarlyk,
Ik kryg daar zo een groote snying vervaarlyk.
(305) Kom over een half uur eens weêr op deze steê,
Want ik zel’er zelver perzoonelyk komen meê,
En spreeken dan van de liefde in abondansien,
Ja genieten veel kusjes, met groote plaizansien.
Adie dan, Piramus, ik moet gaan eer dat het my ontgaat.
PIRAMUS.
(310) Adie Thisbeetje, adie, adie, vaar wel, myn Kameraad.



[fol. B5r, p. 25]

ELFDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders, DE LEEUW.

SPILLEBIEN.
UIt, uit beget, uit, Mannen, het Tooneel moet niet leeg staan, by gants kracht!
DE LEEUW.
Ik bin de Leeuw; is ’t* nou myn beurt niet?
SPILLEBIEN.
                                                                    Dat hoorje ommers wel aan je wacht.
DE LEEUW.
Het vervaarlykste beest van alle dieren ben ik geschapen,
Daarom behoef ik geen schild, of eenig wapen;
(315) Want ik verniel, met myn bek, en deeze kleouw;
Om zulke reden, heet men my de vreezelyke Leouw.
Hoe is’t nou, meester Spillebien? wat moet ik meêr zeggen?
SPILLEBIEN.
Niet met al, ga jy maar, als een kwaad beest, op ’t Tooneel leggen.



TWAALFDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders,
DE LEEUW, THISBE.

THISBE.
OP onze bestemde uur kom ik hier getreeden rad,
(320) En tot myn waarde Piramus, komt, zal ik wachten wat.
O bedroefde moeder van Liefde, hoe bly doe je my verlangen!
Och! och, wat vervaarlyker biest leid daar, ik loop eer dat het my neemt gevangen.
                                                                                            Thisbe binnen.
DE LEEUW.
Hier leid een neteldoeksche neusdoek, die verscheur ik, al was ze noch* zo goed.
Nou treê ik weêr na ’t bosch, en zie of my geen mensch ontmoet.
                                                                                            Leeuw binnen.



[fol. B5v, p. 26]

DERTIENDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
Hartog, WAARD, en Toezienders, PIRAMUS.

SPILLEBIEN.
UIt, uit, hoor je niet, hoe meug jy lui zo teemen?
Hei uit. ’t Zel laat gedaan weezen, en den Hartog zal ’t kwaalyk neemen.
Je weet ommers wel ’t moet op zyn gezette tyd gedaan zyn.
PIRAMUS.
Hou je bek, hier ben ik ommers.
SPILLEBIEN.
                                        Dat al onder ’t speulen! jy bent een Zwyn.
PIRAMUS.
Wat moet ik nou zeggen?
SPILLEBIEN.
              Ik, Piramus, zoon van de groote landen.
PIRAMUS.
                            Ik, Piramus, zoon van de groote schanden, en hooge afkomst gebooren.
Niemant hoeft te twyffelen of ik Juffers kan bekooren,
’t Blykt hier publyk, openbaar aan de Goddinne schoon,
Want na haar eigen zeggen zo heeft ze my hier ontboôn;
Doch myn beleeftheid verdiend het: en of hem schoon iemant kwelde;
Ja ik wed, laat zien, om een paartje, dat Paris niet geoordeeld had, dat ze my tot zegsman
                stelde.
Waar of zy nou blyft met haar gevaarlyk gezigt,
Waar meê zy myn hart zo bezwaarlyk verlicht.
O hooge Jupiter! wat leid hier dus gescheurd aan flarden!
Och! och! ’t is Thisbes neusdoek! och! och, hoe kan ik dit harden!
O Piramus, wat wonderlyke stukken! zy is hier al geweest,
En zekerlyk verslonden van een tierannig* beest.
Wat moet ik nou doen?
SPILLEBIEN.
                                      Nou moetje bedroefd huilen.
[fol. B6r, p. 27]
PIRAMUS.
Och! och, wat drommels ongeluk! och! waar zal ik verschuilen?
Ik ben myn Thisbeetje kwyt! die ik veur myn bekoore schat,
En die my, uit klinkklaare liefde, een eeuwige trouw’loosheid gezwooren had.
SPILLEBIEN.
Doe nou of je raast.
PIRAMUS.
                                Of ik raas? ja nou zel ik raazen!
Ik trek men hair van boosheid uit, hier jy, noble baazen...
Wit... ik wil niet meêr... twee vaan te goed... geen krieke meêr...
een paar schoone pypen... geluk kornuit.
Is dat zo niet spuls genoeg?
SPILLEBIEN.
                                            Neen, trek nou je wambus uit.
PIRAMUS.
Goed. Zie daar, nou zel ik van kwaadheid myn wammes uittrekken.
Daar leid men wammus neêr, en daar de stormhoed van myn harssenbekken;
Daar zo meenig* duizend voetganger haar leeven onder hebben geschuild!
Van hier, jou katten en honden; hoor, hoe de nachtuil huilt!
Daar leid men rampier, en je zelt me niet een sillaab van een letter meêr hooren spreeken.
SPILLEBIEN.
Smyt het niet weg, want je moet ’er jou noch eerst meê doodsteeken.
PIRAMUS.
Eerst doodsteeken? wel zie daar, a... a... a...
SPILLEBIEN.
                                                            Adie dan.
PIRAMUS.
                                                                    Adie dan, al myn vrienden, klein en groot.
Maar de punt is zo scharp.
[fol. B6v, p. 28]
SPILLEBIEN.
                                          Steek je dan met het gevest dood.
PIRAMUS.
Puik. Och! ik sterf, myn geest is op een klein beetje na bezweeken.
Wat is myn wacht nou?
SPILLEBIEN.
                                      Hei, je bent nou al dood, en dan moetje niet spreeken.
PIRAMUS.
Wil ik dan weg kruipen, want ik heb al gedaan?
SPILLEBIEN.
Neen, je moet blyven leggen. Uit, uit, het Tooneel het lang genoeg leeg gestaan.



VEERTIENDE TOONEEL.

Mr. SPILLEBIEN, als Boekhouwer op het Tooneel,
HARTOG, WAARD, en Toezienders,
PIRAMUS, THISBE.

THISBE.
MEt wie kom ik uit?
SPILLEBIEN.
                                      Alleen! dat is wel een drommels speelen.
THISBE.
Help me een reis op de gang.
SPILLEBIEN.
                                              Och! hoe benaauwd ben ik in alle deelen.
THISBE.
Och! hoe benaauwd ben ik in alle deelen. Hoe breekt myn dat zwiet uit, van dat benaauwd
                loopen ras!
Och! myn heldere Piramus, ik wou datje hier al was.
Och! zegme waar je bent, ik zal komen, en schreeumen geen loopen.
Ja laat zien... hem... ik... hoe is ’t?
SPILLEBIEN.
            Ik ben van stonden aan gereed.
THISBE.
                            Ik ben van stonden aan gereed met myn leeven jou presensie te koopen.
[fol. B7r, p. 29]
Hoe onnozel zou ik ’er dan uit zien als gezoute vlees daar geen pekel op leid.
Och hoe stoot ik daar myn scheenen, aan die bezukte paal vol steenige hardigheid.
PIRAMUS.
Jokkes, je raakt mensche vleisch. ’t Is jou Piramus vol doodelyke wonden.
THISBE.
O vermaledyde deugden, ’t is myn Piramus, en wis van dat dier verslonden.
PIRAMUS.
Net* zo, ik heb me zelfs deursteeken met myn eigen zwaart.
SPILLEBIEN.
Gantsch kracht! kunje niet leggen of je dood waart?
THISBE.
Och! myn waarde Piramus, jou dood is myn zo groote kwellasie,
Most myn dat noch ontmoeten in myn houwelykze vrijasie?
O wreed kreatuur! ô tierannige tanden! onmenschelyk beest.
Waarom... waarom... waarom... hoorje niet?
SPILLEBIEN.
                Waarom hebje my niet...
THISBE.
                                Hoe roepje zo hart? waarom hebje myn ook niet
                verslonden, want ik heb hier meê geweest?
O Piramus, staat jou myn vermaledyde schoonheid noch wel te vooren?
Zo laat my, o doode Piramus, dan taal of teken hooren.
Spreek toch een woordje, zo ben ik vry van alle nood.
PIRAMUS.
Wat zou ik spreeken? de Boekhouwer zeid ommers ik ben dood.
THISBE.
Wat moet ik dan nou doen?
SPILLEBIEN.
[fol. B7v, p. 30]
                                        Over zyn dood roepen en kryten
THISBE.
Hoe ben je dus verslagen! hy leid ’er toe! och! och! hoe moetme* dat spyten.
SPILLEBIEN.
Nou moet je jou doodsteeeken*.
THISBE.
                                            Doet dat dan geen zeer?
SPILLEBIEN.
                                                                        ’t Is ommers niet om ’t was*.
THISBE.
Wil ik het dan met myn vinger doen?
PIRAMUS.
                                        Neen, doet het slechts met myn geweer zeer ras.
SPILLEBIEN.
Zwyg jy, beget.
THISBE.
                        Gut, het is zo scherp, met deze ponjaart is geen jokken.
SPILLEBIEN.
Steek ze maar om de leus, van onderen deur jou rokken.
THISBE.
Goed is de dubble stuiver, dat dunktme ook het best.
Zeg al myn vrienden veel duizend goede nacht. Adie, Piramus, ik steekme
                dood, en vaar uit dit gewest.
SPILLEBIEN.
Tot noch toe gaat het wel, maar hoe zelje nou binnen raaken?
PIRAMUS.
Ik zel jou een steel tot die dissel draaijen, ik weet dat goed te maaken.
Ik zel Thisbe binnen draagen, en dan zel ik weêr leggen gaan,
Zo mag jy my komen haalen: en de Muur, en de Maan
Die hebben niet dood geweest, die raaken wel aan een kant zonder draagen.
THISBE.
O! je duwt men arm uit ’t lid.
SPILLEBIEN.
                                                Stil, stil, ’t is gedaan, jy moet nou niet klaagen.



[fol. B8r, p. 31]

VYFTIENDE TOONEEL.

Mieuwes, Waard, en Toezienders,

WAARD.
WY bedanken den Hartog voor het zien van het treffelyk Treurspel.
MIEUWES.
’t Is buiten extraordinari geweest, ’t behaagde my ook heel wel.
WAARD.
Wat docht, zyn Excellentie, van haar toestel, van haar uitspraak, en van haar active myne?
MIEUWES.
Dubbelt ontdieft. ’k Was grootelyks verwonderd, hoe dat elk in ’t zyne,
Zo antyk eparsoneert, en zo vast van rol was.
Ja het vloeide haar uit de mond, als de stroomen van Parnas.
Zy kunnen met zulk een spel de grootste vorsten paaijen.
Maar, waar blyft myn Hofmeester, myn Secretaris, myn pagens, en lakaaijen?
Waar blyfje? kom maar hier. Hoe! is’er geen gehoor?
WAARD.
Gelieft, zyn Excellentie, dat ik ga zien of zy voor
Eens drinken?
MIEUWES.
                        Hoe! wat is dit? wat zyn dit voor vreemde treeken?
Is dat op zyn Hartog passen! Wel Waard, waar zynze?
WAARD.
Wat zal ik zeggen, zy zyn uit het huis geweeken.
Myn Heer, kan ik jou zo lang ten dienst staan?
Zy hebben gezeid, tegens myn Vrouw, dat zy een reis heen en weêr zouwen* uitgaan.
MIEUWES.
Och zynze uit! maar zeg, waar zyn al die kostelyke kleêren?
WAARD.
Dat weet ik niet.
[fol. B8v, p. 32]
MIEUWES.
                        Och help! och help!
WAARD.
                                                    Wel, men Heer Hartog, wat is jou begeeren?
MIEUWES.
Maer hebben zy betaeld?
WAARD.
                                    Neen.
MIEUWES.
                                            Och help! och help! moord! brand!
WAARD.
Wel, Hartog!
MIEUWES.
                Ja Hartog! ik ben maer een slechte boer van ’t land
WAARD.
Wie benje dan?
MIEUWES.
                        Mieuwes de Boer. Och! ik ben te schandelyk van dat volk bedroogen.
De Bedriegers hebben my voor het geld dat ik heur gegeeven heb, wat voor elogen.
Myn zuikerde Waerdje, ik ben in zulken bedroefden staet*.
Laetme maer gaen, want het gelag daer toe weet ik gien raed;
Ook zyn al de kleêren weg, en wilt me nier* meêr verbaazen,
Ik zelje een vaatje botter zenden, en twie* koeijen kaazen.
WAARD.
Ik zal het met den eersten verwachten, en denken ’t is beter een half ey als een leege dop.
Want op die Landloopers is niet te haalen, want het is een nooddruftig Corporaalschop.

UYT.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 270 wyven er staat: wyzen

Hier is gebruik gemaakt van het exemplaar UBL 1090 B 22 : 2. Zie voor
                de andere uitgave (KBH 504 B 221):
teksteditie; facsimile