Het groote Tafereel der dwaasheid. Amsterdam, 1720.
Eerste druk. Hiervan de twee onderdelen die toneelstukken bevatten,
genummerd I, 1-52 en II, 1-32 (II, 26 en 27 ontbreken zonder verlies van tekst).
Uitgegeven door Kuniko Forrer-Numata.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Gebruikt exemplaar: KBH 38 D 14 (Ursicula). Het complete boek bij google.books: UBA 1126 A 17 (na p. 174)
Hierin:
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. A1r: titelpagina]

HET GROOTE

TAFEREEL

DER DWAASHEID,

Vertoonende de opkomst, voortgang en ondergang
der Actie, Bubbel en Windnegotie, in Vrankryk,
Engeland, en de Nederlanden, gepleegt in den
Jaare MDCCXX.

Zynde een Verzameling van alle de

CONDITIEN EN PROJECTEN

Van de opgeregte Compagnien van Assurantie, Navigatie, Commer-
cie, &c. in Nederland,  zo wel die in gebruik zyn gebragt, als
die door de H. Staten van eenige Provintien zyn verworpen:

Als meede

KONST - PLAATEN,

COMEDIEN EN GEDIGTEN,

Door verscheide Liefhebbers uytgegeeven, tot beschimpinge deezer verfoeijelyke en
bedrieglyke Handel, waar door in dit Jaar, verscheide Familien en Persoonen van
Hooge en Lage stand zyn geruïneerd, en in haar middelen verdorven, en de
opregte Negotie gestremt, zo in Vrankryk, Engeland als Nederland.


 

Zo lang den Gier’ge Mensch
Is voorzien van geld en goed,
Krygt den Bedrieger tog zyn wensch,
Want hem de Gier’ge en Onnooz’le altyd voed.

[Typografisch ornament]

Gedrukt tot waarschouwinge voor de Nakomelingen, in ’t noodlottige Jaar,
voor veel Zotte en Wyze. 1720.

Continue
[
I, p. 1]

DE

WINDHANDEL

OF

BUBBELS COMPAGNIEN.

BLYSPEL.
______________

VERTONERS.

Wingaren, Vader van Klarice.
Klarice, Dogter van Wingaren.
Edeling, Minnaar van Klarice.
Windvang, Médeminnaar van Edeling, en Actionist.
Schoonpraat, Makelaar.
Trouwhart, Vrind van Edeling.
Hoopryk.
Snoever.
Twistgraag.
Waaghals.
Levi.
Joseph.
}Twee Smoussen.
}
}
}


Actionisten.
Hans, een Duitsser.
Katryn, Meid van Wingaren.
Job,
Jaap,
}Twee Boeren.
Pieter, Knegt van Quinquenpoix.

Het Spel begint tegen den Avond, en eindigd in den volgenden Morgen.
Het eerste en laaste Bedryf speeld voor ’t Huis van Wingaren,
en het tweede in Quinquenpoix.
Continue

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Wingaren, Schoonpraat.

Wingaaren.
NEen zeg ik u nog eens, wil my de kop niet bréken.
    Schoonpraat. Maar Heer!
    Wingaren. Maar ’t is vergeefs, hier baat geen tegenspréken.
’k Verkoop myn Acties tot dien prys niet, neen, ô neen,
Gy moet op Horen nu al vry wat meêr besteên
(5) Als zeeven en drie kwart, neen, zeker ’t zal niet lukken.*
Hoe na dagt jei me een veer hier uit de staart te plukken?
Neen Schoonpraat, praat jei ook zo schoon gelyk je wilt,
Tot zeven en drie kwart is hier je tyd verspild.
    Schoonpraat. Maar Heer, bedenkt eens regt, hoe ligt die kunnen dálen.
    Wingaren. (10) Wat dálen? ’k meen daar nog een plokjen uit te hálen,
Ten minsten van een twé drie Tonnegoudssen, maar
Schoonpraat, om dat je my hebt dienst gedaan; zie daar,
’k Zal ze u tot negen en een vierde nog verkópen.
    Schoonpraat. Myn Heer, dat is te veel, ik durf niet hooger loopen
(15) Als’t geen ik heb gezeid.  Windgaaren. Ga dan maar aanstonds heen
Nu zul je ze in ’t geheel niet hebben, want ik meen
U dienst te doen, maar nu zal ik ze zelver houwen.
    Schoonpraat. ’k Verzeker u myn Heer het zal u noch berouwen.
Maar nu op Muiden?
                Wingaren. ’k Weet niet waar gy my naar vraagt,
(20) Daar ik nog zelf niet weet, hoe veel de zom bedraagt,
Die ’k in deez’ Compagnie zal op myn reek’ning krygen,
Dies moogt gy voor deez’ tyd nog wel van Muiden zwygen.
    Schoonpraat. Wel nu uwe Acties op de Zuidzé?
    Wingaren.                                                           Zagt, zwyg stil!
Wyl ik in ’t minst’ niet van die Acties horen wil.
    Schoonpraat. (25) Hoe dat myn Heer? hebt gy zo veel daar by verloren?
    Wingaren. Verloren? op dat woord stop ik terstont myn ooren;
Spreek my van geen verlies, neen, ’k meen daar by een schat
Te winnen, groter als een Koning ooit bezat,
Want deze Compagnie is ’t roompje van al de and’ren,
(30) Die puft de Compagnies van Holland met elkand’ren;
Weg Dordregt, Alkmaar, Delft, Haag, Edam, Purmerent,
[
kolom]
Enkhuyzen, Horen, weg, ze komen niet omtrent
De Zuidzee Compagnie, wie durft ons hier beloven
Om Salomons Orphier van al zyn goud te ontroven?
(35) Want schoon dat land voor lang verloren wierd geagt,*
Het word door de Engelzen nu weer in ’t ligt gebragt.
Wat dunkt u, als wy eens zo’n twee drie honderd schepen,
Prop vol van goud gelaan zien in de havens slepen,
Wat intrest dat ons geld zal geven? op het minst
(40) Voor elk pond sterelings een honderd ponden winst.
Vraag my niet wat ik heb verlooren, maar zal winnen.
Want spreekje ’t woord verlies nog eens, het zal myn zinnen
Haast krenken, dat ik u nog zo onnosel vint,
Dat gy vraagt wat ik heb verloren, daar elk wint.
    Schoonpraat. (45) Behalven die daar by verliezen.
    Wingaren.                                             ’t Kan niet wezen,
Of ’t moeten Esels zyn, als gy zyt, die door ’t vresen
Hunne Acties ruukeloos verkopen, maar dat is
Tot daar toe, ik voor my ik houw de winst gewis.
    Schoonpraat. Myn Heer ik gun’t u; maar wilt gy me uwe Acties langen
(50) Tot zeven en drie kwart, zo zal ik die ontfangen.
    Wingaren. Neen zeg ik nog eens.
    Schoonpraat.                               ’k Ben dan uw Dienaar Heer.



TWEDE TONEEL.

Wingaren, alleen.

WAt is dat smagt’rig volk geweldig in de weer,
Om my myne Acties tot een beuseling te ontwringen,
Maar ik meen die Monsieurs wel anders haast te dwingen;
(55) Zy sullen blyd syn, om van seven en drie kwart
Nog eens tot twintig toe te komen, want ik tart
Al de Actionisten met myn Acties styf te houwen.



DERDE TONEEL.

Windvang, Wingaren.

WIndvang. Myn Heer! ter goeder uur dat ik u mag aanschouwen!
’k Waar zo van mening om naar uwent toe te gaan,
(60) Want schoon ik grote winst met de Acties heb gedaan,
En denk nog meer te doen, vind ik my heel verlegen,
Want uwe Dogter staat uw keur, myn liefde tegen.
Het schynt zy heeft haar hart aan iemant reeds verpand,
En wyst myn trouwe min afkerig van de hand;
(65) Dit is de reden daar ik u af dagt te spreken,
Wyl hare afkerigheid aan my te klaar gebleken
Myn zinnen so ontsteld, dat ’k niet weet waar of hoe
My heen te wenden, en nog minder wat ik doe,
Zo dat ik waar’lyk vrees, dat ik my sal verkniesen,
(70) En door dofgeestigheid, in plaats van winst, verliesen,
’t Geen reeds al is geschied; want gist’ren avond kwam
Ik van uw Dogter, en ging aanstonds naar den dam,
Daar ik gevraagt wierd door een van de Actionisten,
Hoe veel op Utrecht? ik die toen my zelf vergisten,
(75) Wyl my Klarices min zo vast lag in het hoofd,
Heb die hem, in den dut, tot tien percent geloofd.
’t Was aanstonds: houw uw woord; ’k ga een Notaris halen,
En wil u daad’lyk in gereede munt betalen.
Ik, die hier op als uit een droom ontwaakte, kreeg
(80) De koorts haast op het lyf, te meer, toen ik ter deeg
Bedagt, hoe ik de winst, die ’k reeds had in myn handen,
Zo onbedagt, helaas! en ruuk’loos bragt te schanden;
Foei! dat ik daar zo onvoorsigtig ben geweest,
’t Herdenken doet de spyt weer leven in myn geest,
(85) Want die van Utrecht zyn tot veertig reeds geresen,
Dies naar myn rekening sal myn verlies nu wesen
Drie honderd guldens, op elke Actie, en dat is
Op zeven Acties ruim twe duisend gulden: ’k mis
Myn zinnen, wyl ik nu nog ’t schempen toe moet horen,
(90) Daar ’k door uw Dogter heb myn schone geld verloren.
    Wingaren. Dat is my leed; maar ik beloof u, dat voortaan
Uw min veel beter en voordeliger zal gaan,
Wyl ik deez middag haar nog heb op ’t strengst’ geboden,
Dat zy u, die haar komt tot wederliefde noden,
(95) Zal minsaam en beleefd ontfangen, gants geen schyn
Van tegen zin aan u doen blyken.  Windvang. ’t Kan wel zyn
Dat gy ’t haar hebt belast, maar dog ben ik vol vresen,
[I, p. 2] [De windhandel of bubbels compagnien]
Dat zy in dit gebod zal ongehoorzaam wezen.
Vooral, zo ze Edeling, die staâg uw huis bespied,
(100) Het alderminste woord kan spreken; ja maar ziet.
Want naar ik daag’lyks hoor van ieder een getuigen,
Zal zy haar hart nooit tot gene and’re liefde buigen,
Zo lang zy in’t geheim elkanderen verstaan,
En ik zie my vast dag op dag van haar versmaân,
(105) Waar door ik zelf naâuw weet wat ik moet doen of laten;
Dies zo gy wilt dat zy my voortaan niet zal haten,
Maak dat zy Edeling, of hy haar nimmer ziet,
Want buiten dat, ik zie myn min eer lang tot niet,
En tevens met uw last moetwilliglyk vertreden.
    Wingaren. (110) Wel, om u te voldoen, en om u alle reden
Van klagten te gelyk te ontnemen: Ga ter zy,
Wyl ik Klarice zal doen komen hier by my,
Dan zult gy horen hoe ik haar zal overhalen,
Wyl ’t haar mishaagd uw min met weêrmin te betalen;*
(115) ’k Zal haar verbieden, om haar Minnaar nooit te zien,
Of zo zulks mog ter sluik en heimelyk geschiên,
En dat ik zelfs maar eens het kan te weten komen,
Dat zy myne ongenade als Vader heeft te schromen;
En als ik haar verlaat met een verstoord gemoed,*
(120) Maak dat gy haar dan met eerbiedigheid begroet.
Gelyk een Minnaar past. Gy zult door uw gebeden,
Daar zy myn wil nu kent, haar ligtlyk overreden,
Om u met wedermin te ontfangen.
    Windvang.                                 ’k Ben te vreên.
    Wingaren. ’t Is wel, vertrek, en laat my hier by haar alleen.



VIERDE TONEEL.

Wingaren, Katryn.

WIngaren. (125) Katryn.  Katryn. Myn Heer.
    Wingaren. Doe hier terstont myn Dochter komen.
    Katryn. ’t Is wel myn Heer.
    Wingaren.                           Ik moet dat kleutertje eens betomen,
In ’t opzet van haar min, wat of zy ook wel denkt,
Daar zy een eerlyk man niets dan hare afkeer schenkt,
Om al haar zinnen op dat Jonkertje te leggen.



VYFDE TONEEL.

Wingaren, Klarice.

KLarice. (130) Wat is ’er van uw dienst, Papa?
    Wingaren.                                             Ik zal ’t u zeggen.
Gy weet, hoe ’k u voorlang, het huuw’lyk voordroeg van
Heer Windvang, die zyn trouw u aanbiet; ’t is een man
Die Krezus schat eerlang door zynen Actiehandel
Bezitten zal, en gy kunt geenzints aan zyn wandel,
(135) Of leven, of gedrag u storen; wyl elk een
Hem agt, als ik, hier in ver boven het gemeen,
En nogtans naar het schynt kan hy u niet behanen.
    Klarice. Met reden, wyl ik my moet over hem beklagen,
Dat hy gestadig van zyn Actiehandel spreekt,
(140) En my het hoofd vermoeid, en zelfs de harzens breekt,
Met uit te pluizen waar hy intrest by kan vinden.
Dan is ’t, in Zwol, daar heb ik ongemene vrinden;
’k Hoop door hun gunst de helft van deze Compagnie
Voor my te hebben, en dan weet ik wis, ja ’k zie
(145) Alreeds een Kapitaal op ’t Kapitaal gewonnen,
Dies sal ik als een Prins u maintineren konnen:
’k Kogt gist’ren avond nog tien Acties op Edam,
En sonder dat ik ’t minste kwartje hoger kwam
Als een percent, daar ik gerustelyk durf hopen,
(150) Dat in twe weken, die tot twintig sullen lopen;
Dan win ik kosteloos zo’n negentien percent,
Geen Actiehand’laar komt in gaauwheid my omtrent.
’t Is of hy God Merkuur zyn vleugels heeft bekomen,
Of voor Postloper van Jupyn is aangenomen,
(155) Zo zwerfd zyn woest gesprek van de een naar de and’re stad,
Nu is hy hier, dan daar, dan ginter weêr, zo dat
Hy zelfs op eenen tyd schynt over al te wezen:
[kolom]
Hy tragt vergeefs, wil hy me op dese wys belesen,
En so hy nog den pligt der minnery niet weet,
(160) Hy leerd dien dan van my: het is een Juffer leed
Als sy haar tyd moet met zo’n slegt discours passeren,
Voor al, als iemand wil dat wy hem admireren
Als Minnaar, neen dan past een and’re zamenspraak.
Een Minnaar tragt alleen zyn blydschap en vermaak,
(165) Voor ’t by syn van die geen, die hy bemind, te tonen;
Hy smeekt en vleid en bid dat sy hem wil belonen
Met weérgunst, wyl syn hart haar aanbied, en alleen
Haar de offerhande doet van syn genegenheên;
Maar Windvang, dien gy my so vaak hebt voorgedragen,
(170) Waand, naar ik merk, my door syn Acties te behagen,
Dog de ingebeelde schat, dien hem syn hoop beloofd
Raakt my niet eens aan ’t hart, maar stoot hem voor het hoofd.
    Wingaren. Ik hoor my stom en doof, hoe kun je ’t zo verzinnen?
Neen, gy moet Edeling, dat Jonkertje beminnen,
(175) Dat Popje van’t Zallet, die al zyn schonen tyd
Met Amourettes, en galanterie verslyt,
Die ’t dwaasheid noemd syn hoofd met Koopmanschap te breken,
Dog ik gebiede u hem voortaan niet meêr te spreken,
Het is een Lanterfant, een Weetniet, die in ’t minst’
(180) Van d’Actiehandel weet, of tragt om door de winst,
Die zulk een Koopmanschap voor zekerlyk moet geven,
Te syn in top van staat, en schat, en eer verheven.
Maak door geen tegenspraak te tergen myn geduld,
Wyl gy Heer Windvang tot uw Man ontfangen sult.
(185) Gy ziet hoe ver ik voor u welsyn ben genegen,
En gy syt in dit punt u eigen selve tegen.
    Klarice. Papa, dewyl gy my myn vryë keur ontseid,
Ten minsten, dwing my niet in myn genegenheid;
Heer Windvang zal my tog oneindiglyk mishagen;
(190) Dat hy zyn min vry aan een Juffer op gaat dragen,
Die hem om de Acties kan beminnen, ik voor my
Kan niet besluiten tot die blinde slaverny,
Om in dit wigtig punt gehoorzamheid te tonen
Papa sal so ik hoop myn vry gesprek verschonen.
    Wingaren. (195) Maar dat gesprek dunk my al vry wat vry, maar weet
Dat al uwe uitvlugt hier maar vrugtloos is besteet,
Dewyl ik wil, dat gy sult met Heer Windvang trouwen,
En Edeling op myn gebod nooit weêr aanschouwen.



ZESDE TONEEL.

Klarice, alleen.

HElaas! myn waarde Lief! myn Edeling! moet ik
(200) Uw byzyn vlugten, om dien geen, daar ik voor schrik
Gelyk myn Egtgenoot te ontfangen? wrede Vader!
Maar ’k zie Heer Windvang komt, om my te plagen, nader;
Nu wagt ik weêr een storm van Acties, met veel meêr
Getal, als ooit het nat des regens viel ter neêr.



ZEVENDE TONEEL.

Windvang, Klarice.

Windvang.
(205) MEjuffer, is ’t my vry dat ik u mag genaken,
Om u de grootheid van de min, die my doet blaken
Te ontdekken? Ach! die min, die reeds van nu af aan,
Door haar verterend vuur my komt zo duur te staan!
Wyl my die liefde reets twe duizend gulden koste.
    Klarice. (210) Dan was het tyd myn Heer dat gy u eens verloste
Van zulk een kost’lyk vuur, ’t geen zelfs uw geld verteerd;
Dog waar toe is dat in uw liefde gespendeerd?
Of legt gy toe om my met giften ’t hart te raken?
Zo zult gy zekerlyk uw reek’ning kwalyk maken;
(215) Want giften van een hand te ontfangen, daar voor af
Het geld reeds word beklaagd, dat is my veel te laf.
Ook buiten dit, kan my uw geven niet behagen.
    Windvang. Me-Juffer gy hebt nog geen reden om te klagen;
Gy vreesd vergeefs dat ik dat geld heb aangeleid,
[I, p. 3] [De windhandel of bubbels compagnien]
(220) Om u door een prezent myn ziels genegenheid
Te tonen, zulk verlies zou my het hart bekoren,
Maar ’t geen my spyt. Ik heb ’t uyt Creveceur verloren.
    Klarice. Dan is het best myn Heer, dat gy de min verlaat.
Wyl die, door ’t Creveceur, is strydig met den staat
(225) Van d’ Actiehandel, en gy sult my seer behagen,
Indien gy aflaat met uw min my meêr te plagen
    Windvang. Helaas! word dan myn min so trouw, so teêr, veragt!
Daar ik tot uw geluk, naar uw bezitting tragt;
Gy sult, indien gy wilt, myn trouwe min ontfangen,
(230) U zelf, en my met u, doen ’t grootst geluk erlangen;
Gy zult in Rykdom, staat, en eer al ’t Jufferschap
Te boven streven, en geseten op den trap
Van weelde en overvloed, al wat u lust, genieten,
En ’t zal my, mag ik u bezitten, nooit verdrieten,
(235) Het halve Kapitaal, ’t geen my myn hoop voorspeld,
Op te off’ren tot uw vreugd, want de overvloed van geld
Maakt staâg vernoeging in twe jeugdige Egtgenoten.
Of poogd gy myn geluk allenig om te stoten,
Door my u wedermin te weig’ren, en uw haat
(240) Te schenken? want schoon ik een Koninglyken staat
Door d’Actiehandeling, gelyk ik hoop, kon winnen,
’k Zou ’t alles zonder u veragten, niet beminnen.
    Klarice. Wel, wyl gy uw geluk in myn bezitting steld,
Gedoog dan dat ik ook, geboeid door ’t zoet geweld
(245) Van een opregte min, u mag myn hart ontdekken;
Hoe dat het alles my tot droefheid moet verstrekken,
’t Geen my van Edeling en van zyn liefde scheid,
Want mijne vreugd alleen is zijn genegenheid.
    Windvang. Maar uw Papa is van heel andere gedagten,
(250) Die wil dat gy uw pligt als Dogter sult betragten,
Om my als bruidegom te ontfangen
    Clarice.                                         ’k Weet zyn wil:
Maar ’k weet ook, dat ik nooit in sulk een groot verschil
Myn rust en blydschap aan zyn oordeel op zal dragen;
Dies zult gy wel doen my nooit meêr uw min te klagen.
(255) Ga heen, eêr dat gy weêr uw geld door my verliest,
En soek een Jufvrouw, die u om uw schat verkiest
Die gy nog winnen zult; ’k ben met myn staat te vreden,
En wens niet anders dan in ’t huuwelyk te treden
Met Edeling, die my gelyk zyn Bruid aanschouwd.
    Windvang. (260) Maar ’k heb uw Vaders woord.
    Klarice.                                     Dat hy zyn woord dan houwd,
’k Verzeker u, gy sult het mijne nimmer krijgen.
    Windvang. ’k Zal uit eerbiedigheid voor u, me Jufvrouw, zwijgen,
Dog egter weet, schoon gy mijn liefde durft versmaân,
Uw Vader is mijn Borg, waar op ik aan zal gaan.



AGTSTE TONEEL.

Klarice, Katryn.

    Katryn. (265) Gy zijt dan eind’lyk van dien Kwelgeest eens ontslagen!
    Klar. Ach! was sulks waar Katrijn! nooit sag ik van mijn dagen
Geen liever dag, als dat Heer Windvang, die zyn naam
Met zyne daden paard, my eens verliet, ik schaam
My zelf, wanneer ik moet zijn spoor’loosheden horen,
(270) En nogtans kan hy ’t hart van Vader so bekoren,
Dat die zijn woord alreeds aan hem gegeven heeft,
Schoon mijn gemoed voor zulk een haatt’lyk huuw’lyk beeft.
    Katryn. Zoud gy uw Edeling om zulk een gek verlaten?
Om hem, die eeuwig van zyn Acties leid te praten
(275) Te trouwen; neen Jufvrouw dat sou ik tegenstaan,
Of so ’k in ’t end door dwang so’n huuw’lyk aan moest gaan,
Wou ik wel zweren, dat, ver van hem te beminnen
Hy door een Actie zou twee Horens overwinnen.
    Klarice. Zwyg onbedagte! en spreek met meêr bezadigtheid;
(280) Geen Juffer moet om ’t een of ’t ander onbescheid,
Ja zelfs om lyf en goed, geenzints hare eer bevlekken,
En zo ik ooit door dwang dat huuw’lyk moet voltrekken,
Zal ik hem haten, en, dog met een kuis gemoed,
Myn Edeling alleen bestralen met een gloed,
(285) Van toegenegentheid, maar Hemel! kan’t geschieden,
[kolom]
Laat my het zielsverdriet van sulk een Egt ontvlieden!
    Katryn. ’t Schynt dat de Hemel reeds uw beê met gunst bekroond,
Dewyl zig in onz’lugt een held’re Wolk vertoond,
Die haast uw droefheid voor de blydschap zal doen zwigten,
(290) En door het by zyn uw bezwaard gemoed verligten.
    Klar. Waar spreekt gy van?
    Katryn.                               Waar van? van Edeling, die daar
Eerbiedig u genaakt.  Klarice. Nu minderd het gevaar.



NEGENDE TONEEL.

Edeling, Klarice, Trouwhart, Katryn.

Edeling. Wat damp van zwarigheid, myn Schone, komt de stralen
Der Tweling Zonnen van uw lief gezigt bepalen!
(295) Wat droefheid treft uw hart, die zig op uw gelaat
Zo blykelyk vertoond, ’k dagt in den dagenraad
Van uw aanlokk’lyk oog myn lyden te verzagten,
Mijn lief! wat deerd u, mag ik van uw gunst verwagten
Dat gy den oorsprong van uw droefheid my ontdekt?
(300) Wyl uwe rouw myn ziel een dubb’len rouw verstrekt.
    Klarice. Myn lief, zo dra ik u voor myn gezigt sag komen,
Wierd straks de plaats van sorg door blydschap ingenomen;
Maar ’t schynt, de rouw, die my den boesem heeft bewoond,
Heeft zig op myn gelaat voor uw gezigt vertoond.
    Edeling. (305) Myn Waarde! mag aan my dat groot geluk gebeuren,
Dat ik de reden weet, waarom gy schynt te treuren?
    Kla. Alleen om u;    Edeling. Om my?
    Klarice.                                                     Ja Edeling om u.
    Edeling. Helaas! wat wréde slag treft dezen boesem nu!
Gaf ik u immer reên om over my te klagen?
    Klarice. (310) Neen Edeling, uw min kon my altoos behagen,
Maar dat ik treur om u, is, dat het onbescheid
Myns Vaders my verbied uw tegenwoordigheid,
Wyl hy tot voordeel van Heer Windvang ingenomen,
My dwingen wil, zyn wil en opzet naar te komen;
(315) Ja hy heeft reeds zyn Woord gegeven tot onz’ Trouw,
En my geboden, dat ik nu nog nimmer zou
Uw tegenwoordigheid voor myn gezigt gedogen;
Ik zien door den slag niet min dan my bewogen,
    Edeling. ’t Is waar, dit treft my tot in ’t binnenst’ van ’t gemoed,
(320) Dog ik hoop door de list in zo veel tegenspoed,
Nog eens de Lauwerkroon van onze min te stryken;
Myn Vrind, Heer Trouwhart, gaf my dikmaals klare blyken
Van zijn opregt gemoed, ’t geen zorg voor Vrinden draagt,
Dies heb ik, steunende op zijn gunst, het weêr gewaagd
(325) Om in deez’ nood aan hem een toeverlaat te vinden.
Ik weet uw Vader laat zig in ’t geheel verblinden
Tot Windvangs voordeel, om zyn Actiehandel, dies
Zal ik deez’ avond nog, en sonder tydverlies,
Op Quinquenpoix my aan uw Vaders zy begeven,
(330) Om, dat hy ’t hoord en ziet, met Trouwhart, die beneven
My daar als handelaar verschynen zal, dog hy
Gelyk Verkoper, ik als Koper, de een’ party
Naar de andere te doen, en dus hem diets te maken,
Dat ik me als principaal verstaa op deze zaken.
(335) Myn Vrind, Heer Hoopryk, heeft my ook zyn hulp beloofd,
Dies hoop ik door de list, dat onweêr van ons hoofd
Te wenden, en te doen op Windvang neder storten.
Ook weet ick, ’t geen’ hem wis de vlerken braaf zal korten,
Dat Dordregt, daar hy heel veel Acties heeft gehad,
(340) De Huur heeft opgezeid, en die doorlugte Stad*
Het Graaf’lyk Arnhem, daar hy braaf heeft ingeschreven.
Heeft aan haar Compagnie alreeds den schop gegeven.
Myn Schone! schep dan moed, de Hemel zal onz’min
Bekronen met zyn gunst, en wy ons eind’lyk in
(345) Het waardig Egtverbond verheugen en verblijden.
    Klarice. Ei vlei u niet te ligt, mijn Vader te misslyden;
Hy laat zig door den schyn niet ligt verblinden, nog
Vervoeren door de list of streken van ’t bedrog.
    Edeling. Verban, uw vrees, myn lief! het moet ons wel gelukken,
(350) Daar wy niets tragten dan de min den dwang t’ontrukken,
[I, p. 4] [De windhandel of bubbels compagnien]
Die haat’lyk by haar is, wyl zy het meest van al
Een vrye Keur waardeerd; dit droevig ongeval,
’t Geen ons nu dreigd, zal haast onz’ tegenstreven tergen,
Zo ik Heer Trouwhart maar durf zo veel moeite vergen.
    Trouwhart. (355) Zo ver myn kleine magt u kan behulpzaam zyn,
Durf ik u van myn dienst verzeek’ren: ’k zou in schyn
Uw Vriend dan wezen, zo ’k u ’t minste dorst ontzeggen,
Te meer, daar gy u hart voor my komt open leggen.
Ik reken ’t my tot eer, zo ik u dienst kan doen.
    Edeling. (360) Kan ik myn leven, u die heusheid wel vergoen!
Daar ik my vind zo diep in uwe gunst verbonden,
’k Heb vaak uw dienst beproeft, dog nimmer onderwonden
Die, by gebrek van magt, te lonen naar waardy,
Die vriendschap die my staag. . .   Trouwhart. Ik bid u laten wy
(365) Die komplimenten, als onnodigheden staken,
’t Zal tyd zijn dat wy voort, naar Quinquenpoix geraken,
Om met meer zekerheid te vorderen ons werk.
    Edeling. Vaar wel dan schone Zon! vaar wel myn lief! ei sterk
U in uw droefheid, met de hoop van na deez’ vlagen,*
(370) Die ons, nu de avond schenkt, de blydschap te zien dagen,
Als weer het morgen ligt uit de Ooster kimmen straald,
En onze min, door list, regtvaardig zegepraald.
    Klarice. Vaar wel mijn lief! ik hoop de Hemel zal ons geven,
Dat wy vereenigd naar onz’ wens eens mogen leven:
(375) Wees tog voorzigtig in uw wandel en gedrag,
Want zo myn Vader maar het minste straaltje zag
Van list, of van bedrog, was al myn hoop verloren,
En ik zag niets dan zorg en leed voor ons beschoren,
    Trouwhart. Me Juffrouw, onze list is al te wel beleid,
(380) Om ooit ontdekt te zyn door iemants schranderheid.
    Klarice. ’t Hoop dat het zo mag zyn tot onze min haar voordeel,
    Edeling. Vaar wel, myn Engeling! verlaat u op ons oordeel,
’t Geen met omzigtigheid gepaard, eer lang de min
Zal stellen op ’t altaar, daar wy vereend van zin
(385) En hart, voor eeuwiglyk door zuiv’re liefde paren,
In spyt en weer wil van alle Actie handelaren.

Einde van ’t Eerste Bedryf.
Continue

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Edeling, Trouwhart, Hoopryk.

EDeling. ’t Schynt hier nog vroeg te syn in Quinquenpoix.
    Hoopryk.                                                             Dat ’s waar;
Dog ik verzeker u vertoef een weinig maar,
Dat het haast naar uw zin u vol genoeg zal wesen.
    Trouwhart. (390) Ja voor ons oogmerk ligt maar al te vol, zou ’k vrezen.
    Hoopryk. Dat heeft geen nood, so wy maar letten op ons werk,
Hoe volder dat het is, hoe dat hy minder merk
Kan nemen op ons doen; maar laat voor al niet blyken.
Indien gy toelegt om hem listig uit te stryken,
(395) Dat wy elkanderen bekent syn, als alleen
Door d’Actiehandeling; so heeft hy minder reên
Om wantrouw in syn hart te voeden, dat onz’ handel
Alleen in list bestaat; en gy Heer Trouwhart, wandel
Zo lang nu hier, dan daar, om Wildvang te bespiên,
(400) En syn verlies of winst naauwkeurig naar te sien,
Ik sal my onderwyl by Edeling vervoegen,
En om Wingaren tot syn voordeel te vernoegen,
Myn Acties hem goed koop verkopen, so kan hy
Niet denken, dat hy word door onz’ bedriegery
(405) Bedrogen, en als ik van Ed’ling ben gescheiden,
Voeg u dan aan syn zy, dan moet gy met u beiden
Het overig van ’t spel voltooijen, maar ga heen,
Daar komt Wingaren, met Heer Snoever, herwaarts treên.



TWEDE TONEEL.

Snoever, Wingaren, Trouwhart, Hoopryk, Pieter.

SNoever. Ma foi het is so, ’k heb net honderd duisend gulden
(410) Op Rotterdam alleen gewonnen.   Wingaren. Zonder schulden?
    Snoever.*Wat schulden? wie heeft schuld die maar in Acties doet?
[
kolom]
Die handeling maakt alle onse agterstallen goed.
Maar welk een Compagnie soud gy de beste houwen?
    Wing. ’k Kan daar myn sentiment niet droogmonds af ontfouwen.
(415) Geef eerst een pyp toebak met een kop Koffi.   Pieter. Goed
Myn Heer.   Wingaren. Wel so ik u myn mening seggen moet,
’k Zou onder alle die van Utrecht ’t besten agten.
    Snoever. Dan stryd uw sentiment heel ver met myn gedagten.
Maar reden van uw saak.   Wingaren. De reden waarom dat
(420) Ik Utrecht boven al de andere Steden schat,
Is wel voornaam’lyk om syn schone situatie,
En so wy door den tyd eens sien die operatie,
Die ons ’t Project belooft, sal Amsterdam voortaan,
Haast in de schaduuw van ’t florerend Utrecht staan.
(425) Hoe sal het ad’lyk Stigt het hoofd dan boven steken,
Wanneer syn vloot sal door het vaste land heen breken,
Wyl de uitgegrave Vaart haar vrye pas verleend,
Tot daar de Zuider zee sig met den Eems vereend.
Wat sal ’t vermaak’lyk syn om van de groene zomen
(430) Des buiten wals, de vloot op ’t kabb’len van de stromen,
Te zien, heel swaar gelaân, aankomen naar de stad;
Dan sie ik Amsterdam wel haast beroofd van schat,
Van Zeevaart, en al ’t geen het nu beroemd kan maken,
Wat sal ’t daar makk’lyk syn om in het zout te raken
(435) Van ’t binnelandse meir, om regel regt, regt aan,
Met een zuid oosten wind voort Texel uit te gaan;
Geen Pampus sal ons daar verhind’ren of beletten,
De voorgenome reis niet aanstonds voort te zetten,
Door ’t laag verloop van ’t Ty; neen ’t sal daar anders gaan,
(440) Daar zal men ieder uur de vloten vol gelaân
Met d’aldereersten schat van ’t oosten en van ’t westen,
Hun kabels vast sien slaan aan de over ouwde vesten
Der Bisschopp’lyke stad, daar is geen Compagnie,
Daar ’k so veel sekerheid als wel in dese zie;
(445) Nu weet gy myn besluit. Wat syn nu uw gedagten,
En welk een stad soud gy nog boven Utrecht agten?
    Snoever. Ik? Rotterdam, dat blykt ook dat beter is
Als Utrecht,   Wing. En waarom?   Snoev. Daar is de Zevaart wis;
Daar hoefd men eerst geen vaart te graven, om de schepen,
(450) Ruim seven meilen ver dwars door het land te slepen,
Want ’t is vier uuren eêr men tot den Eems geraakt,
En dan nog drie, eêr men de Zuiderzee genaakt.
Daar moet men aan den Eems nog eerst een haven maken,
De kust verdiepen, en meêr diergelyke zaken;
(455) Daar die van Rotterdam hoe swaar, hoe vol gelaan,
Terstont syn uit de Maas tot in den Oceaan;
Dies so ons Amsterdam ooit voor een stad sal wyken,
Het sal voor Rotterdam alleen syn vlaggen stryken.
’t Is vry wat veiliger het geen men reeds besit,
(460) Als dat men hebben sal; Ja Utrecht kan syn wit
Niet treffen, want die vaart en haven, met elkand’ren,
Zal ’t Fonds der Compagnie haast doen in Nul verand’ren.
    Hoopryk. Gy twist wie ’t besten is of Rotterdam, of ’t Stigt,
En ik agt Wesep ’t best.   Snoever. Die Acties syn te ligt.
(465) ’t Zyn Varkens Acties, laat die Compagnie tog wand’len,
Alwaar me alleen in draf en zwynen denkt te hand’len.
    Hoopryk. En daarom zou ik die verkiesen.   Wing. En wat reên?
    Hoopryk. Die Actiehandel is voor Christenen alleen,
Geen Smous of Jood zal daar de hand aan durven steken.
    Snoever. (470) Dat ’s mis getast.
    Wingaren.                                   Voor my, ’k zou dat ook tegenspreken.
    Hoopryk. Dan zoud gy denken dat een Jood, die Actie nog
Zou durven hand’len, dat geloof ik niet.   Wingaren. Ja tog;
Wis zal een Smous zo wel als gy die durven kopen,
En ligtelyk nog eêr.   Hoopryk. Dat zou ik geenzints hopen,
(475) Want in die Compagnie zie ’k myn fortuin gemaakt.
    Trouwhart. Of met zo menig een ligt op den dyk geraakt.



DERDE TONEEL.

Edeling, Wingaren, Trouwhart, Snoever, Hoopryk, Waaghals, Pieter.

EDeling. Uw Dienaar Heeren,
    Wingaren, tegen Snoever.     Wat komt Edeling hier zoeken?
    Snoever. Zaagt gy hier hem nooit meêr?
    Wingaren.                                           ô Neen! want al zyn vloeken
[I, p. 5] [De windhandel of bubbels compagnien]
En schempen was voor heen op d’ Actiehandel, ik
(480) Kan my zulks niet verstaan.   Waaghals. Hei wie op Medenblik?
    Snoever. Wat Medenblik? dat heeft de stuipen reeds gekregen.
    Waaghals. Dat zy dan zo, daar leid my gants niet aan gelegen,
Indien gy nog maar wat partyen hebt.   Snoever. Ik niet.
    Hoopryk. Ik al,   Waaghals. En tot hoe veel?
    Hoopryk.                         Tot twé percent.   Waaghals. Verdriet.*
(485) Tot twé Percent, daar ik die voor een kwart kon krygen.



VIERDE TONEEL.

Edeling, Wingaren, Windvang, Trouwhert, Snoever, Hoopryk, Waaghals, Schoonpraat, Pieter.

HOopryk Wie op Tergouw,
    Edeling.                 Hoe veel? maar maak niet lang te dreigen.
    Hoopryk. Tot twemaal zes Percent.
    Edeling.                                       ’t Is wel, ik neem die aan.
Hoe veel Partyen?   Hoopryk. Tien.   Edel. Heel wel, het is gedaan,
    Wingaren, tegen Snoever. De duivel dat ’s een koop,
    Snoever.                                                           Dat’s zonder lang beraden.
    Wingaren. (490) Geen Actionist zou zo’n Partytje ook ligt versmaden.
    Schoonpraat. Op Horen? Horen, wie?   Snoev. Wat geef je op Horen?
    Schoonpraat.                                                                                   Agt.
    Snoever. En nog drie kwart.   Schoonp. En één,
    Snoever.                               En half.   Schoonpraat. Al sagtjens, wagt,
’k Zal u van deez’ Party zo aanstonds uitslag geven.
    Trouwhart. Wie doet op Utrecht?   Edeling. Ik.
    Wingaren, Tegen Windvang.                     ’t Schynt dat hy al zyn leven
(495) Een Actiehandelaar geweest heeft.   Windvang. Dat is waar.
    Edeling, Tegen Trouwhart. Hoe veel op Utrecht? Spreek.
    Trouwhart.                                   Tot Vyftig.*   Edeling. Dat ’s te zwaar
    Trouwhart. Tot Vyfenveertig.   Edeling, Neen.
    Trouwhart.                                     Wel nu tot veertig effen.
    Edel Tot Vyfendertig.   Trouwh. Ja dat kunt ge ook wel beseffen,
    Edeling. En nog een kwart.   Trouwhart. En Drie.
    Edeling.                                             Neen, als ik heb gezeid.
    Trouwhart. (500) Nu nog een kwart.   Edeling. Octaaf.
    Trouwhart.                                             ’k Heb ze u tog toegeleid;
Gy zultze hebben.   Edel. En hoe veel Partyen?     Trouwhart. Net
Tot Vyfentwintig toe.   Edeling, Ik ben te vreden met
Uw woord,
    Wing. tegen Snoev. Daar heeft hy weêr een schonen slag geslagen,
    Hoopryk. Wie durft op Alkmaar nu nog twé Percentjes wagen?



VIERDE TONEEL. (bis)

Schoonpraat, Edeling, Wingaren, Trouwhart, Snoever, Hoopryk, Waaghals, Windvang, Twistgraag, Levi, Joseph, Pieter.

Schoonpraat, Tegen Snoever.
(505) HEbt gy u nog bedogt,   Snoever. Daar’s geen bedenken aan.
    Twistgraag. Geef eens een pyp Toebak.
    Schoonpraat.                                     ’t Is wel dan, ’t is gedaan.
    Levi. Wie zal Projecten koof?
    Snoever, Tegen Edeling. Myn Heer, gy hebt daar even
Zeer schone proeven van uw Koopmanschap gegeven,
In die Partyen so van Utrecht, als Ter Gouw,
(510) Dat wy nu saam eens een Partytje sloten, ’t zou
Niet kwalyk wesen. Wat durft gy voor Naarden bieden?
    Edel. Voor Naarden? Niet een kwart, ’t zal daar niet op geschieden
    Snoever. Wel nu voor Muiden?   Edel. En voor Muiden al zo min.
    Snoev. Wel nu voor Zwol?
    Edeling.                         ’k Heb in die Compagnies geen sin.
(515) Ik zou met de Engelzen dan nog veel meerder houwen
Op Vodden, of op Kool een Compagnie te bouwen.
    Trouwhart. Die Compagnie van Kool, die heeft zyn regten naam,
Want het is alles Kool, die reeds de snelle Faam
Voor de aller grootste Kool gaat door de wereld blazen.
    Levi. (520) Wie zal Projecten koof?
    Twistg.                                           Wat leid die Smous te razen.
Zyn schorre gorgel maakt my bei myne ooren doof.
    Levi. Wer wolder Brief kens, hei! wie zal Projecten koof?
[kolom]
    Snoever, tegen Edeling. Wel nu den Haag, of Dort?
    Windvang.                                 Den Haag, daar moet ik wezen.
    Edel. Hoe veel den Haag?   Snoev. Die is tot vyftien reeds gerezen.
    Edeling. (525) En Dort?   Snoever. Tot vier per cent.
    Windvang.                                                 Tot vier per cent? voor my.
    Snoever. Tot vier per cent voor u? geluk met de Party
    Windv. Wel welk een winst komt my van zelfs hiertegen stromen!
Den Haag tot Vier percent!   Snoever. Zagt Heer, wil u betomen;
Wy spraken daar van Dort.   Windvang. Van Dort? dan sta ik af.
    Snoever. (530) Geenzints, wyl gy van zelfs my daar uw woord op gaf,
    Windvang. Maar ik meende op den Haag.
    Snoever.                                             Daar ’s my niet aan gelegen
Wat dat gy meend of niet, gy hebt ’er gants niets niet tegen;
Om Veertig Acties aan te nemen tot dien Prys.
    Windvang. Op Dort? het zal niet zyn; ’k ben daar toe wel te wys.
    Snoever. (535) Gy zultze hebben.   Windvang. Ik zal niet.
    Snoever.                                                           Heel wel te weten.
Of ik zal met deez’stok u braaf de lenden meten.
    Windvang. Begin eens, hebje ’t hart   Snoever. Zie daar.
    Windvang.                                                           Zie daar weêrom.
    Snoever. En ik heet u op zulk een soupe wellekom.     zy vegten.
    Waagh. Wat geld die Actie?   Twistg. Niets dan een’ge rotting slagen.
    Schoonp. (540) Die winst kan aan geen Boer, laat staan een mens behagen.
    Trouwhart: Maar schei hen van elkaâr.
    Wingaren.                                             Zagt Heren, houd uw rust.
    Snoever. Ik wil niet, want ik ben nou duivels veel belust;
Een Actie met de vuist te sluiten,   Trouwhart. Wat zou ’t baten,
’t Is beter door goeluî uw zaak te scheiden laten.
    Snoever. (545) Dat zal niet zyn, hy zal my tot een duit voldoen,
    Windvang. Ik zal waaragtig niet, ’t is tegen het fatzoen
Dat gy my dus bedriegt.   Snoever. Ik heb u niet bedrogen.
    Windvang. Dat hebt gy als een schelm dwars door uw hals gelogen.
    Snoever. Gelogen, allon t’ sa! morbleu, kom voor ’t rapier.
    Windvang. (550) Ik kom hier om geen staal te hand’len, maar Papier,
En zal by d’Officier voort over u gaan klagen.
    Snoever. Ja voer vry alles uit wat dat u kan behagen,
Maar egter die party zal blyven tot uw last.
    Windvang. ’k Zag liever u de keel toe nypen met een bast.
    Snoever. (555) Ja vlugt vry, want gy vreesd een degen te zien blinken.
Hei! een kop Koffi! ’k moet eens op die Actie drinken.



VYFDE TONEEL.

Edeling, Wingaren, Trouwhart, Snoever, Hoopryk, Waaghals, Twistgraag, Hans, Levi, Joseph, Pieter, Schoonpraat.

Joseph, tegen Hans.
MEn Her, hebt jer ook iets te handzelen?   Hans. Woor van?
    Schoonpraat. Wie doet op Monkendam?   Joseph. Van Acties.
    Hans.                                                                     Was? ich kan
Das daubels ting nicht, moest men ’t etszen, oder zoeffen?
    Hoopr. (560) Wie doet op Muiden? wie?   Hans. Mar zeg was wol das roeffen?
    Schoon. ’t Zyn Actien, mijn Heer,   Hans. Die zunt mich nicht bekent,
Was is das voor Kompost? indien het exelent
Unt legker is, ich loot mich daadelyk was schaffen.
    Pieter. Hei! brand je daar niet! hei!   Hans. Hold man mich voor ein maffen
(565) Unt kalen bloed, das man mich nicht zoe woord wol stoon.
Man brengt mich dood’lyk eins ein schotel Acties oon.
    Twistg. ’k Verzeker u myn Heer, dan zult gy duurkoop smullen.
    Hans. Laats ich voor ein Dukoot al eins main darmen vullen.
Was legt door zo veil oon!   Twistgraag. Spreekt gy van een dukaat,
(570) Ik bid u dat je van tien Tonnegoudssen praat.
    Hans. Ten dunder! was is das? doe schold mich hoost verschrikken.
Tien Tonnegoldsen: moor ein schotel aus soe likken.
Was kost das? want ich was op ’t alderhoogst bedroeft,
Wen ’k nicht in Amsterdam had dein Kompost geproeft.
    Twistgraag. (575) ’t Is niet te proeven.   Hans. Unt was dan?*
    Twistgraag.                                                 Alleen te aanschouwen.
    Hans. Ei! laat man dan eins zein!
    Twistgraag.                                   Zie daar, maar niet te houwen
    Hans. Was duibel! dat’s papier, dat kumt her wunder schoon.
Doe Hazekof! doe hebt mich das gedaan soe hoon,
Ich kon voor gein dukoot her man genoegen etszen.
(580) Maar ich moest aan papier tien Tonnegolds vervretszen;
[I, p. 6] [De windhandel of bubbels compagnien]
Dog doe scholt door ein aâr nicht meer met potsen, daar.
Hans scheurd de Actien in stukken.
    Twistgr. Wat Duivel, mof! scheurjei myn Actie van elkaâr,
    Hans. Daar is jo gants nicht aan dat stuk papier bedreven.
    Twistgraag. Niets, als dat gy my zult drie hondert guldens geven,
    Hans. (585) Ich wol ten dunder doen.   Twistg Dan eis ik maar ’t percent
    Hans. Van alles was doe snakt is my jo nicht bekent,
Ich wil zo’n brok papier doe in de plaats wel langen.
    Twistg. Dat zal niet gaan, ik meen myn geld daar voor te ontfangen.
    Hans ’k Ben doe nicht schuldig, en doe habst mich gefexeerd,
(590) Das op ein andermool doe Hazekof geleerd!
Ein eerlig man, als ich, behoor’lyk eer te geben.
    Twistg. Blyf staan zeg ik.
    Hans.                             Doe Nar! was speld doe mit doe leben!
    Twistg. Kunt gy dit ongelijk verdragen Heren; daar*
Zelfs de eer van Quinquenpoix mee raakt in ’t grootst gevaar,
(595) Wyl een verdoemde Mof hier durft mijn Actie scheuren?
    Hans Ich zweer dich, wen doe nicht ier dwaasheid wilt betreuren,
Dats doe dem snavel hold, unt magt maar gein meer praats.
Ruim opf! heraus! ruim opf! unt makt mich aanstonds plaats.
Hans binnen.
    Twistgraag. Verdoemde Mof! ik zweer ik zal je dat betalen,
(600) En de intrest en de zom nog van je bakhuis halen.
    Waaghals. Wat zwarigheyd! want eêr een jaar is gepaszeerd,
Gaan ze al te zaam’ dien gang.   Twistg. Maar ’k ben geaffronteerd;
Dat wil ik wreken.   Waaghals. Wel, loop ga den mof dan zoeken,
    Twistgraag. Ik zou dien Mof, en u, haast alle bei vervloeken.
    Waagh. (605) Vloek zo je wilt: maar zagt, ’k heb daar wat in ’t verschiet.
tegen Joseph dien hy by de mouw vat.
Jou valsze Schaggeraar,   Jozeph. Wei bist toe? ’k ken doe niet.
    Waagh. Wel neen, je kent my niet; ’k wist dat wel van te voren,
Maar dat ik u ken, zal ik aanstonds u doen horen.
Jei heb eergisteren tien Acties op Edam,
(610) Tot drie percent van my gekogt.   Joseph. Was ich? ich kwam
Jo gist’ren eerst in stad, das vryëlich de waarheid.
    Waaghals Ik weet wel beter, en ik heb wel and’re klaarheid.
Allon! schaf aanstonds geld.   Jozeph. Das wol nicht zyn, ik loof
Joe harszen zunt op hol.   Levi. Wie zal Projecten koof?
    Wingaren. (615) Breng een kop Koffi hier.   Hoopryk Een pyp Toebak.
    Pieter.                                                                           Wel Heeren.
    Twistgraag Hier zal zig de Actie nu van my naar Waaghals keren.
Die Acties brengen al veel wondere Acties voort,
Waarom reeds menig rok met slagen is geboort.
    Joseph, tegen Waaghals. Was scherst doe? laast mier los.
    Waaghals.                                               Je moet my eerst betalen.
    Jozeph. (620) Das ich nich heb gekoft?   Waagh. De Duivel zal je halen,
Ontken je dat nog Smous?   Jozeph. Das regt, das hoord ook zo.
    Twistgraag. Jaag zulk een Leugenaar terstont uit Quinquenpoix
    Waaghals. Dat is myn menig ook, allon don, voort Kanaalje
    Jozeph. Das kragt oder geweld!
    Waaghals.                                 Wy hebben zulk Rapaalje.
(625) Hier niet van noden; voort of ’k breekje hals en been,
Heb jei die Acties niet van my gekogt?   Jozeph. Neen, neen.
    Waaghals. Ontkenje ’t nog? ’t is wel, daar is niet aanbedreven,
Tené! daar is ’t Percent dat ik u dan zal geven.
    Jozeph. Och je! main Acties! och main kof! main Acties! och
(630) Main bein! myn Acties!
    Waaghals. Daar dat is voor u bedrog.    Hy stoot Joseph de deur uit.
    Levi. Och arme Jozeph! kryg doe voor doe Acties slagen!
    Twistg. Ei hoor hier de eene Smous den and’ren eens beklagen.
    Levi. Wie zal Projecten koof? wie Briefkens?
    Wing.                                                               Ja dat ’s regt,
Zorg voor uw intrest, en moei u niet met ’t gevegt.
    Pieter. (635) Hei! brand je daar niet!
    Hoopryk                                             Wel waar aan zou ik my branden?
    Wingaren. Ligt aan een kouwen pyp.
    Hoopryk                                             Dat waar nog groter schanden,
Als dat men al zijn geld met Actien verloor.
    Twistgraag Dat woord verliesen, klinkt my duivels naar in ’t oor!
    Hoopryk. Hoe dat? of hebt gy daar de proef reeds af gekregen?
    Twistgraag. (640) Dat is gevraagd; maar daar leid u niet aan gelegen.
Edeling, stil tegen Trouwhart.
’k Verzeker u, krijgt hy nog eens zo’n slag aan ’t oor,
Als hy voor weinig tijd nog in den Haag verloor,
Dat hy haast baas (voor my ik zou het althans vrezen)
[kolom]
In ’t Actiegekkenhuis zal tot Vijanen wesen.
    Trouwhart. (645) Wel dat is goed, dan blijft hy in het grote gild,
En buiten zorg, dat hy op nieuws zijn geld verspild.



ZESDE TONNEEL.

Edeling, Wingaren, Trouwhart, Snoever, Hoopryk, Waaghals, Twistgraag, Schoonpraat, Levi, Jop, Jaap, Pieter.

JOp. Wel Jaep, wat s’hier te doen?   Jaap Wel Jop kan ik dat weten?
Dit’s Herelogement ligt daar de Heren eeten.
    Jop. Jaep, vraeg eens.   Jaap. Wel vraeg jei, of benje weer te bloo
tegen Schoonpraat.
(650) Monsieur, hoe heit dit huis?   Schoonp. Dit huis heet Quinquenpoix.
    Jaap. Hoe? Slinkslankstro? die naem die mag de droes onthouwen.
    Jop. Hoe heit het?   Jaap. Slinkslankstro.
    Jop.                                         Loop malle Jaep, ze douwen
Je een leugen in je vuist.   Schoon. Wie op de Zuidzé?   Snoever. Ik?
    Pieter. Sta ruim, eer ik je brand.   Hoopryk. Wie nog op Medenblik?
    Jaap. (655) Jop nae ik merken kan zo word hier volk ewurven,
Wat dunk je, zou je mee een togtje waegen durven.
    Jop. Waer?   Jaap. Na de Zuidzé.   Jop. Ja daar duske Heren gaen
Daar moet het goed zyn, ik lap dat partytjen aen:
Zeg Jaep, heugd’t jou nog niet: wy waeren laest te Londen,
(660) Toen ’t Paerd dat briefje van de Zuidzé had verslonden,
En met de haever nae zyn holle maeg gevoerd.
Dat was een klugtig spel, hoe wierd de drek geroerd
Toen ’t paerd, je weet wel, had, nou ’ik zal niet meerder zeggen,
Tot dat men in de drek het briefje nog vond leggen,
(665) En onbeschadigd nog: ’t was of men al de schat
Van ’t hele keuningkryk toen weer gevonden had.
    Jaap. Wel nou wat is dat nou?   Jop. ’k wil seggen was voor desen
Daer ’t briefje so veel waerd, wat sel de reis dan wesen,
Wis in de Zuidzé schept men ’t Goud met schoppen op,
(670) En ik, ik ben te vreen so ik maer eene schop
Met Goud mag hebben.   Jaap. ô! Dat syn maer bagatellen,
Een schop met Goud; ik wil mijn reis niet minder stellen.
Als twintig duisend pond.   Jop. Beding so veel je kunt,
Maar aanstonds geld op hand.   Jaap. Ha! heb je ’t daar gemunt,
(675) Dat was myn mening ook; zy sullen my niet loeren,
Al sijn sy Heren, en wy maer onnos’len Boeren.
    Schoonpraat. Wie op de Zuidzé?   Jaap. Wy.   Schoonpraat Wat wy?
    Iaap.                                                                     Ja wy hou stand,
Maer hoe veel Gasie s’maends? en aanstonds geld op hand.
    Schoonpraat, Waar meen je dat jy bent? by Ronzelaars.
    Iop.                                                                     Wy menen.
    Schoonpraat (680) Wy menen, dat je maar vertrekken kunt, gaat henen.
    Snoever. Ei moei die Heren niet!   Twistg. ’t Zijn Akkergraven, die
Geintresseerd zijn in de Zuidzé Compagnie.
    Waaghals. ’t Zyn Jonkers van de ploeg.
    Jaap.                                                     Dat liegje, wel te weten,
Wy hebben onzen tyd meest by de zee versleten.
    Twistgraag. (685) Zyn Hoogheid spreek beleeft.
    Jop.                                                 Hoe duivel zel’t hier gaan?
    Snoever. Zagt, duivel niet! of ik zal u straks Ridder slaan.
    Jaap. Wie fopje, Broertje?
    Snoever.                           Wie? een boer van smuil en poten.
    Schoonpraat. Dorp Jonkertjes vertrek.
    Jop.                                                   Wel wat schort jou te stoten
    Schoonpraat. Voort zonder tegenspraak, vertrek, of je krygt meêr.
Jop geeft Schoonpraat een slag.
(690) Daar heb jei eerst dan wat; ’t sa Jaap! trek nu van leêr.
Zy trekken hun meszen.
    Wingaren. Zagt mannen houd uw rust.
    Jaap.                                                 Daar valt nou niet te témen.
Wy zullen slinkslankstro op onze horens nemen.
    Schoonpraat. De stok! de stok! de stok!
    Snoever.                                               De Juffvrouw is ’er niet.
    Twistgraag. Dan is het best dat elk maar naar een uitvlugt ziet.
    Jaap. (695) Je kunt ons weêr de naem van Akkergraeven geven,
Kom Jop! laet ons gaen zien waer dat zy zyn gebleven.



[I, p. 7] [De windhandel of bubbels compagnien]

ZEVENDE TONEEL.

Edeling, Trouwhart, Hoopryk, Pieter.*

Edeling.
DIe Akkergraven, schoon der niemand is geraakt,
Die hebben Quinquenpoik al vry wat schoon gemaakt.
    Trouwhart. Dat’s waar; maar Edeling zou’t naar u dunkt nu lukken,
(700) Om Windvang zyne Bruid door deze list te ontrukken?
    Edeling. Ik twyffel geenzins, want haar Vader heeft van woord
Tot woord, al ons gedoen en koopmanschap gehoord;
En ’t scheen dat hy daar in niet weinig had behagen,
Daar Windvang in de vlugt zo deer’lyk wierd geslagen.
    Hoopryk. (705) Dat ondersteund uw zaak, te meêr, wyl Gelderland
En Dort; daar Windvang al zyn hoop heeft aan verpand,
Reeds zyn tot niet geraakt, dus zou ik ook geloven,
Dat gy hem op dien voet Klarice zult ontroven.
    Edeling. Wyl ’t hier tog is gedaan, bid ik u, ga met my
(710) Naar ’t Hof van Holland, daar zyn wy hier digte by,
En laat ons op ’t succes eens van myn liefde drinken,
En op den ondergang van d’Actiehandel klinken.
    Hoopryk. Het eerste keur ik goed, maar ’t laatst’ staat my niet aan.
    Edeling. Wel doe dan’t geen gy met uw voordeel vind geraân,

Einde van’t Twede Bedryf.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Windvang, Katryn.

    Windvang. (715) KAtryn, kan ik myn Heer Wingaren wel eens spreken?
    Katryn. Die’s nog niet by der handt, maar wat komt u gebreken?
Kan ik de boodschap doen?
    Windvang.                       Niet al te wel Katryn.
Maar Meisje hoor eens hier.   Katryn Wel wat zal ’t nu weêr zyn?
    Windvang. Ik zal ’t u zeggen; zagt, wil niet zo haastig wezen.
(720) Hebjei jou leven wel Komedien gelezen?
    Katryn. Wel zeker, zou ik niet?
    Windvang.                                 Katryn, dan weet je wel
Dat meest de minnâry is de inhoud van een Spel?*
    Katryn. Wat komt dat hier te pas?
    Windvang.                                     Al zagt, heb wat patientie,
’k Zal ’t u zeggen, maar geef dan wat audiëntie.
(725) Je weet een Spel bestaat het meest in minnary,
Daar vaak een Minnaar tragt om zyne weêrparty
De Bruid te ontdraaijen, daar hy al zyn hoop op bouwde;
Nu, by de Minnares is veel tyds een Vertrouwde,
Die haar geheimen weet en ondersteund met raad,
(730) Dies twyffel ik geenzints, of gy zyt in deez’ staat
Nu ook Vertrouwde van Klarice, en haar gedagten
Zyn u bekent, wijl ik ’t onmogelijk zou agten.
Dat gy niet weten zoud wat zy dat zy verkiest,
En of Heer Edeling, of ik haar gunst verliest.
    Katryn. (735) Is dat nu ’t heel verhaal, waarom dat ik patientie
Moest oeff’nen, en aan u eerst geven audientie?
Gy vraagt my iets, dat ik nog nimmer heb verstaan.
Maar zo gy ’t weten wilt, so spreek Klarice aan,
Die zal u ligt in’t kort wel duidelyk doen horen,
(740) Of sy Heer Edeling, of u heeft uitverkoren.
    Windv. ’k Weet haar verkiezing wel, maar ’k weet ook dat de zin*
Van haren Vader stryd met ’t oogmerk van haar min;
Dies wenste ik maar alleen van u eens regt te weten,
Of sy haar Dogter pligt zo ruuk’loos zou vergeten
(745) En minnen Edeling, dan of zy naar zyn wil
My wederom bemind.
    Katrin.                   Myn Heer, in dit geschil
Geloof ik, dat haar keur naar Edeling zou keren;
Dog vraag my niet, de tyd zal u die zaak wel leren.
    Windvang. Zy zou dien Lanterfant dan nog beminnen? ja
(750) In weêrwil van myn min en ’s Vaders ongenaâ.*
Katryn, weet gy geen raad om hare min te breken?
Och! wou je een woordje maar voor my ten besten spreken!
Wie weet of ik daar door myn oogwit niet bekwam,
[
kolom]
Dan gaf ik u...
    Katryn.     Wat tog?   Windvang. Twee Actie op Edam.
    Katryn. (755) Je kunt jou Acties gaan in Quinquenpoix verkopen;
Ik ben Vertrouwde, en ik zou myn pligt verlopen;
Op Windvangs raad, om Wind? neen Koopman van Eool,
’k Vind geen behagen in jou schyn schone Actiekool.
Myn Heer, zo gy ooit hebt Komediën gelezen,
(760) Zo weet gy wel dat een Vertrouwde, trouw moet wezen,
En nooit bedriegen tot haar voordeel of gewin,
Die geen, die haar ’t geheim betrouwd van hare min.
Ook was ’t u nutter met een Kameloen te trouwen,
Als met myn Jufvrouw, want die kunje makk’lyk houwen
(765) Met wind, die u het hoofd reeds zo heeft opgevuld,
Dat gy eerlang uw beurs bedroefd beklagen zult.
    Windvang. Wel stoute Meid! wat heb jei van de Wind te seggen:
    Katryn. Niets, als datge als die storm van Acties eens gaat leggen,
Belaân van geld, gelyk een Nagtuil van verstand,
(770) Een dooltogt doen zult naar het warme Peperland,
Want dat is de uitvlugt meest van die hun gelt verspillen,
Het zy met Acties, of met diergelyke grillen.
    Windvang. Zwyg Onbedagte! want gy meet niet wat gy zegt.
    Katryn. En gy niet wat gy doet, dat is nog ruim zo slegt.
    Windv. (775) Het lust my nu niet meêr myn hoofd met u te breken;
Zeg aan uw Heer dat ik hem dadelyk zal spreken;
Maar denk dan dat ik ook my van uw onbescheid
By hem beklagen zal.
    Katryn.                   Een kleine zwarigheid.



TWEDE TONEEL.

Katryn, alleen.

GA Koopman van Papier, die intrest zoekt te halen,
(780) By Vodden, Draf, en Kool, de Wind zal u betalen;
Klarice is niet voor u, want gy op winst gezet,
Liet haar om Quinquenpoix des nagts alleen in ’t bed
Uw trouw vervloeken, want gy schuuwd de Zonnestralen,
En mind Mevrouw Diaan om winst by haar te halen.
(785) ’k Zie daar voor haar gelyk alreê een and’re Ster.



DERDE TONEEL.

Edeling, Katryn.

Edeling.
KAtryn, waar is uw Heer?   Katryn. Myn Heer is nu niet ver
Meêr van het Laaz’rus huis, of ’t eintje van zyn leven,
Want gist’ren avond heeft hy klare blyk gegeven,
Dat hy verstoord is op Heer Windvang, en dat is
(790) Een blyk van dolligheid of van zyn dood, naar ’k gis;
En ’t geen my aldermeest doet voor die rampen vrezen,
Is, dat gy wonderlyk scheent in zyn gunst te wezen.
Dus schynt hy naar my dunkt, geheel getransformeerd,
En meêr herschapen als ooit Naso heeft geleerd.
(795) Want hy is nu van gek in wys hervormd.
    Edeling.                                                         De reden
Van die verand’ring, is my ligtelyk te ontleden,
Door’t geen’er gist’ren is in Quinquenpoix geschied,
Waar door ik ligt myn wens nog dezen dag geniet;
Maar ’k zal die reden aan Klarice zelf ontvouwen,
(800) Verzoek of ik nu de eer mag hebben haar te aanschouwen.*
    Katryn. ’t Is wel myn Heer, ik zal ’t haar zeggen, dat gy wagt
Om haar te zien.



VIERDE TONEEL

Edeling, alleen.

                            GA heen, wyl ik niets liever tragt
Dan haar te aanschouwen, die my ’t meeste kan behagen.
Nu hoop ik zal de Zon van myn geluk eens dagen,
(805) En Windvang deer’lyk in zyn hoop te loor gesteld,
Zig zien op eenen tyd ontbloot van Bruid en Geld,
Zyn Windnegotie nog vervloeken, wyl veel menssen
Die Actiehandelaars ontelb’re rampen wenssen,
En zig verheugen in hun derelyken staat,
[I, p. 8] [De windhandel of bubbels compagnien]
(810) Als ’t Actiescheepje door een storm eens ondergaat.



VYFDE TONEEL.

Edeling, Klarice, Katryn.

Edeling.
MYn Schone! ik zie onz’ min by’t stralen van den morgen,
Bevryd van ’t dreigend leed, ontrukt van alle zorgen,
Daar die, toen de Avondstond den Hemel met zyn kleed
En nevels hield bedekt, ons niet dan ramp en leed
(815) Voorspelde; maar de list, die aan de min een wapen
En zeker toevlugt strekt, heeft onze ramp herschapen;
Door’t flik’rend ligt der hoop in een gewenste vreugd
Dies twyffel ik geenzints of onze min op deugd
En ware Trouw gevest, zal eind’lyk zegepralen,
(820) En met een wenss’lyk eind onz’ voor’ge rouw betalen.
    Klarice. Myn Edeling! hoewel myn hart uw wens bestemd.
’t Is om myn Vader nog met droeve zorg beklemd.
    Edeling. Katryn heeft my alreeds verhaald, hoe dat uw Vader
Op Windvang is verstoord, dies is onz’min ligt nader
(825) Aan ’t wit van haar begeerte, als gy u zelf verbeeld.
    Klarice. Dit is ook de een’ge hoop, die myne zinnen streeld,
Die buiten dat geheel voor eeuwig ging verloren.
    Edeling. Ik bid u, laat aan my uw Vaders reden horen.
    Klarice. ’k Zal u in weinig reên zyn kwaadheid doen verstaan.
(830) Na Vader gist’ren kwam uit Quinquenpoix van daan,
Scheen hy geheel verstoord te wezen, ’k vroeg de reden,
(Want’k waar bezorg voor u) van zyne moeij’lykheden,
Waar op dat ik van hem dit antwoord kreeg? ’k Ben kwaad
Op Windvang, want hy heeft daar dadelyk een daad
(835) Bedreven, die hy wis voor eeuwig zal beklagen,
Want veertig Acties heeft hy ruuk’loos opgeslagen
Op Dort, tot vier percent, ’t geen hem vast ruineerd,
Want deze Compagnie is reeds gedeserteerd.
Maar ’t geen my nog veel meêr verwondering kan geven,
(840) Is, dat Heer Edeling heeft wonderen bedreven,
In twee Partyën, zo van Utrecht, als Tergouw;
Zo dat ik twyffel wien ik best verkiezen zou
Voor Schoonzoon; want die geen, waar op dat ik voor dezen
Een goed vertrouwen had, toond zig een gek te wezen,
(845) En Edeling, dien ’k als een Weetniet heb verägt,
Heeft dezen avond nog wel zyn pligt betragt,
Dat zig heel Quinquenpoix moet om zyn gaauwheid schamen,
Ja de een toond zig een gek, en de and’ren een bekwamen
En deftig handelaar van Actiën te zyn,
(850) Zo dat ik ’t wezen ligt zou kiezen voor den schyn.
Dies als Heer Windvang hier komt morgen naar my vragen,
Zeg dat ik nog niet by der hand ben: ’k mag zyn klagen
En talmen aan myn hoofd niet velen, want gewis
Waard gy weer de oorzaak waar door hy bedrogen is,
(855) Dewyl zyn harszens met uw min zo ingenomen,
Hem doen het een verlies naar ’t and’ren overkomen,
Ten minste zo hy zeid, of my wil doen verstaan,
Maar ’k trek zyn talmen en geteem my niet mêer aan,
Want op zo’n wys kan hy wel al zyn geld verliezen,
(860) En dan lust het my niet tot Schoonzoon hem te kiezen.
Bedenkt, myn Lief! wat vreugd dit waar voor myn gemoed?
Wyl nog zyn kwaadheid door myn afkeer wierd gevoed,
Wanneer hy my verliet, waar door ik durf geloven,
Dat wy het meest gevaar zyn van onz’ min te boven.
    Edeling. (865) De wyl uw Vader reeds in twyffel is geraakt,
Verdiend aan ons geluk geen twyffel meêr gemaakt.
Heer Trouwhart zal ons ook hier dadelyk versellen,
Om aan uw Vader nog eens klaar voor ’t oog te stellen,
In welk een loszen staat dat Windvang zig bevind,
(870) En hoe dat hy eerlang voor Windnegotie, wind
Zal zoeken, om den drang der schuldenaars te ontwyken,
En om voor Pluimgraaf naar Oostinje toe te stryken.
    Katryn. Ik gaf hem daad’lyk nog dat eigen onderregt.
    Klarice. Is hy dan hier geweest?
    Katryn.                                       Wel dat waar zeker slegt,
(875) Zou zulk een Minnar, zo Galant, en die de liefde
Dwars door zyn harzens tot in beî zyn nieren griefde,
[kolom]
Nog hier niet zijn geweest? Wel wis, hy heeft aan my
Twe Acties op Edam beloofd, indien ik by
U maken kon, dat gy zijn liefde wouwt bestralen
(880) Met weergunst, of zo ’k u geheimen wouw verhalen.
Daarom bid ik u zelf dat gy my nu voortaan.
Niets meer betrouwd, want ik zou u geen borg weer staan,
Dat ik om uw geluk zou mijn fortuin verlopen;
Want als ik Acties had dan kon ik ook verkopen,
(885) En gaan naar Quinquenpoix, wat schoon die van Edam
Nu een percent doen, ’k wed mijn Actie aanstonts kwam
Tot vijfentwintig toe, en ’t was ook maar regtvaardig,
Want Meisjes Actie zijn meer dan papieren waardig.
    Edel. Dan wouwt gy naar ik merk, u zelf op Acties toe
(890) Verkopen.   Katryn. Al naar’t vald zei Uilenspiegel. Hoe!
De Windnegotie zou my een Mevrouw ligt maken.
    Klarice Jou lang tong zwijg, ik zie Heer Trouwhart ons genaken.



ZESDE TONNEEL.

Edeling, Trouwhart, Klarice, Katryn

TRouwhart. Hoe gaat het met uw werk Heer Edeling?
    Edeling.                                                                 ’t Geluk
Schijnt my de hand te bien na zo veel ramp en druk,
(895) Want Windvang is reeds in Wingarens ongenade,
Dewijl zijn ruuk’loosheid hem brengt in schande en schade;
Hy twijffeld om aan my zijn Dogter toe te staan,
Verblind door ’t voordeel dat ik gist’ren heb gedaan,
En ’t geen hy agt dat hem is klaar genoeg gebleken.
    Trouwh. (900) Dan is het tijd, om hem van ’t huuw’lijk voort te spreken,
Eer hy door ’t een of ’t aar word weder om gezet.
    Katryn. Ei heb nog wat geduld, ik zie daar Windvang met
De Kaak’laar Schoonpraat, zagt de Maak’laar wil ik zeggen.



ZEVENDE TONNEEL

Windvang, Schoonpraat, aan de eene, Edeling, Trouwhart, Klarice, Katryn, aan de and’re zyde van ’t Toneel.

Schoonpraat, tegen Windvang.
HOe wel ’t my smart, Mijn heer, ’t is niet te wederleggen,
(905) Op Dordregt is ’t gedaan, en die van Arnhem zal*
Geen voortgang hebben. Ik beklaag uw ongeval!
    Windvang. Op Dordregt is ’t gedaan! en Arnhem is verboden;
Die tyding is in staat om my terstont te doden!
Want ’t was op deze twe daar nog myn hoop op stond,
(910) Want Huizen, geld, en goed is alles op een hond
Door d’Actiehandeling. Helaas! ik ben verloren!
Geen ongelukkiger was immermeer geboren!
Op Dordregt is ’t gedaan! en Arnhem schied’er uit!
Nu is myn hoop alleen op myne aanstaande Bruid,
(915) Ach! laat ons daad’lyk Heer Wingaren gaan begroeten,
Ik hoop zijn geld zal nog mijn ongeval verzoeten,
Als ik zijn Dogter kryg: Maar help, ik ben verraan,
Ik word vermoord! beroofd!
                  Tegen Edeling.   Wat Duivel voerde u aan
Om hier te komen! en Klarice te onderhouwen?
(920) Die hare Vader wil dat gy nooit zult aanschouwen,
En gy Me-Juffer! soet! ’t is schand, dat gy den last
Uws Vaders zo onteerd, en op uw pligt niet past.
    Klarice. Al ’t geen ik doe, daar leid u ’t minst niet aanbedreven.
    Edeling. En van mijn doen hoef ik geen rekening te geven.
    Windvang. (925) Dat zal ik u in ’t kort wel anders doen verstaan.
Katryn, voort roep uw Heer.
    Katryn.                             Uw zaak gaat my niet aan.
Zo gy hem hebt vandoen kunt gy hem zelver halen.
    Windvang ’k Zal die brutaliteit, Karonje, u haast betalen.
    Katryn. En wie Karonje Jei, zeg Koopman van de wind?
(930) Speelpopje van Heer Lauw, Fortuin haar troetelkind,
Heer Nagtnegotiant, en grote deurbewaarder.
Van Quinquenpoix, ei zie wie zag zyn leven raarder.*
En wonderder Postuur, dan ’t geen men titeleerd
Heer Windvang, die zyn geld heeft in papier verkeerd
(935) Door hoop op Wind gebouwd, en nu, na hy zyn landen,
Zyn huizen, hof, en goed, en alles moest verpanden,
[I, p. 9] [De windhandel of bubbels compagnien]
Tragt na een schone Bruid, op hoop van met haar geld
Zyn uitgeschudde beurs weêrom te zien hersteld.
    Windvang. Ha spyt! moet ik my hier dus zien verongelijken.
    Katryn. (940) Wel neen, met heen te gaan kunt gy het ligt ontwijken.
    Windvang. ’k Zal mijn beklag eerst by Klarices Vader doen,
En hem doen horen hoe het strijd met mijn fatzoen. . .
    Katryn. Wel ja, dat dagt ik niet, gy zijt veel eerbied waardig
Die tot een reistogt u vind naar Vianen vaardig.
    Windvang (945) Jou onbeschaamde Pry dat zult gy aanstonts zien.
Hy scheld aan ’t Huis van Wingaren.
    Katryn Nou zullen hier voor vast mirakelen geschiên.
Trouwhart, tegen Edeling.
Mijn Heer, nu is het tijd onz’ aanslag voort te zetten,
Wy moeten Windvang voort in zijn gespreek beletten.
Eêr hy haar Vader weêr doet vallen naar zijn zy,
(950) Tot nadeel van onz’ list, en uwe minnary.
Terwyl Trouwhart spreekt, Scheld Windvang vier vyf malen aan ’t huis van Wingaren.
    Edel. ’k Zal voort zyn slegten staat dien hy straks kwam ontdekken
Wingaren doen verstaan; dit moet zijn val verstrekken,
Onz’ liefde tot geluk.



AGSTE TONEEL.

Wingaren, Windvang, Edeling, Trouwhart, Klarice, Katryn, Schoonpraat.

Wingaren, de deur open doende,
WIe maakt hier zulk gedruis?
Ik dagt niet anders, of daar was wis brand in huis.
(955) Maar hoe! zyt gy ’t mijn Heer? wat pord u dus te schellen?
    Windv. Heb ik geen reden Heer, om my op ’t hoogst t’ontstellen,
Daar ik myn liefde zie gehoond, u wil verraân,
En van u Meid my zelf in ’t aangezigt versmaân.
    Edeling. Myn Heer, geef geen geloof aan zyn versierde reden.
(960) Zyn zwaar verlies, dat hy door de Actie heeft geleden,
’t Geen hy zo aanstonts nog aan Schoonpraet heeft bekent.
Beroofd hem van ’t verstand; hy ziet zijn hoop in ’t end
Vervlogen, en zijn schat in eid’len wind verkeren,
’k Beken dat ik uw wil, dien ’k anderzints moest eeren,
(965) Heb overtreden, met Klarice weer te zien,
Maar ’t waar noodwendig om het ongeval t’ontvliên,
Het geen ons dreigde, zo zy moest met Windvang trouwen.
    Windvang, Tegen Wingaren. Myn Heer gaf my zyn woord.
    Wingaren.                                         Ik denk het niet te houwen.
    Windvang. Niet houwen? waarom dat?
    Wingaren.*                                            Om dat gy te onbedagt
[kolom]
(970) En ruukloos handeld. Hadde ik ooit van verwagt,
Dat gy zo los, zo wild, zoud Veertig Acties koopen
Op Dort? daar die alreeds genoegzaam zijn verlopen.
    Windvang. Maar ’k ben bedrogen, want ik wist niet anders of
Die waren op den Haag.
    Trouwhart.                 Mijn Heer, met uw verlof
(975) Dat ik naar waarheid u eens mag ten besten raden.
    Windv. Uw raad word niet gevraagd, want die zou my wis schaden
    Wingaren. En uw geraas zal u geen voordeel doen, o neen!
Schoonpraat, gy weet den staat by naar van ieder een,
Hoe is ’t met Windvangs staat?
    Schoonpraat.                         Mijn Heer, wat zal ik zeggen?
(980) ’t Verliezen van zijn Geld is niet te wederleggen,
    Wingaren. Heer Windvang dan is’t best dat gy, naar mijn besluit,
Meêr denkt om u vertrek, als om een jonge bruid,
Die ik zo dadelijk Heer Edeling zal geven.
    Windv. Hy zal haar trouwen! och! dat woord kost my het leven
(985) ’k Ben dol! ’k ben desperaat! ’k zie my op eenen tyd
Beroofd van geld en Bruid, ja ’k ben de hoop zelfs kwijt,
Waar door dat ik my zelf tot nog toe kon behagen;
Gelukkig, was ik voor een jaar maar dood geslagen!
Dan sloeg geen storm mijne Eer en Agting overboord
(990) Och! is ’er niemant niet die my uit gunst vermoord;
Windvang binnen.
    Wingaren, tegen Edeling.* Mijn Heer, zo gy nog in mijn Dogter vind behagen,
Zy werd uw van mijn hand goedhartig opgedragen.
    Edeling. ’k Zal met een dankbaar hart uw gunst erkennen, schoon
De list ons hoofd versierd met eene huuw’lyks kroon.
    Wingaren. (995) Wat list? waar spreekt gy van?
    Trouwhart                                                 ’k Zal ’t u te kennen geven,
Al ’t geen Heer Ed’ling heeft in Quinquenpoix bedreven,
Is slegts alleen versierd om uw genegentheid
Te winnen, die ge alleen op Windvang had geleid.
    Wingaren. Schoon ik my onverwagt zie door hun list bedrogen:
(1000) ’k Zal om hun zuiv’re min dit huuwelijk gedogen:
Myn woord gestand doen, en met vreugd hun Trouwdag zien.
    Edeling. Hoe ver ben ik verpligt aan uwe gunst, indien
Een dankbaar hart, u voor uw goedheid kan betalen,
    Trouhart. De Hemel wil uw Egt met zyn geluk bestralen!
    Klarice. (1005) Wy danken u mijn Heer, verpligt aan uwen dienst.
    Katryn. Hoe klugtig draaid Fortuin haar rad op ’t onvoorzienst?
Wijl ’t Edeling gelukt zyn oogwit te bekomen,
Daar Windvang zonder geld moet voor het dagligt schromen,
ô Actiehandeling! wat werkt gy wonderen uit?
(1010) Want de een verkrygt: en de aâr verliest door u zyn Bruid.

EYNDE,
Continue
[
I, p. 10]

DE

BEDRIEGELYKE

ACTIONIST,

OF

DE NAGTHANDELAARS.

BLYSPEL.

Zynde het vervolg van de Wind-handel.

________________________________

VERTONERS.

Jonkhart, Broeder van Lucille.
Lucille, Zuster van Jonkhart, en Minnares van Vroomaard.
Vroomaard, Minnaar van Lucille.
Deugdryk, Neef van Vroomaard.
Windvang, Medeminnaar van Vroomaard, en Actionist.
Hoopryk,
Snoever,
Waaghals,
Schrokhart.
Waanwys,
Judas,
Simon,
Joseph,
}
}
Drie Smouszen.
}
}
}
}
Actionisten.
Schoonpraat,
Houwvast,
}Makelaars.
Joris, Knegt van Vroomaard.
Johanna, Meid van Lucille.
Jogghem, een Voerman.
Klaas Onrust, een Oost-Indies-vaar.
Kees, een Groenboer.
Pieter, Knegt
Lysje,  Meid
}van Quinquenpoix.

Het Spel begint tegen den Avond, en eindigd in den volgende Morgen.

Het eerste Bedryf speeld in Quinquenpoix; het tweede voor
Quinquenpoix, en het derde in het Huis van Jonkhart.
Continue

EERSTE BEDRYF.*

EERSTE TONEEL.

Lysje alleen: Zingt terwyl zy bezig is met het Koffy-goed klaar te maken.

            Wat geeft de Windnegotie vreugd,
                En al die Actie-kraam?
            Zy doet aan onze Nering deugd,
                En is my aangenaam;

            (5) Laat vry een die het niet verstaat
                Haar schelden zus en zo,
            Ik vind daar by myn eigenbaat,
                Viva de Quinquenpoix!

            Wat scheeld het my of Rotterdam,

                (10) Of Utrecht daald of niet?
            Wy warmen ons by d’ Actievlam,
                En kennen geen verdriet,
            Dies word die tyd van ons geëerd,
                Want ’t is een vuur van Stroo,

            (15) Dat helder brand, maar ras verteerd,
                Viva de Quinquenpoix!




TWEDE TONEEL.

Joris, Lysje.

JOris. Viva de Quinquenpoix! daar zou ik neen op zeggen;
’k Wou dat ik Quinquenpoix in ’t Vagevuur zag leggen,
Dan had Monsieur de Droes in lang geen brand gebrek.
    Lysje. (20) Hoe schoonder op den dag, hoe schoonder volk. Wel Gek
Wat zou de drommel daar met Quinquenpoix beginnen?
[
kolom]
    Joris. ’k Doe in geene Acties; ’k ben niet gek, maar by myn zinnen;
En vraag jei wat de Droes met Quinquenpoix zou doen,
Het is hem dienstig, want hy kon by ’t kargezoen
(25) Van al die Acties, die men naauw zou kunnen laden
In een Oostindies Schip, de zieltjes lustig braden;
Zo waar de Inventie, die hy naar lang overleg
Eerst heeft gepraktizeerd, hem nog tot nut. Maar zeg
Begint dat Actievuur niet door den tyd te smoren!
    Lysje. (30) Hoe na heb jei jou geld door de Actien verloren?
Want al wie niet verliest, die pryst de Quinquenpoix.
    Joris. Tot dat zy in het end voor Veren, Roggestroo
Verkrygen, om hun bed en rustbank te versieren.
    Lysje. Wel dat is op zyn groots, dan ziet men franje zwieren
(35) Rontom het ledekant.   Joris. Zeg om een ouwe plank,
Die hen tot bed verstrekt, tot tafel, en tot bank,
Dewyl myn heer de Wind is met hun geld gaan vliegen.
    Lysje. Dat zul jei even wel waaragtig moeten liegen.
De wind die heeft geen schuld, al leg jei ’t hem te last;
(40) Maar zeg de Zuidzee heeft het hagje in haar bast,
En heeft de hoop, die hen nog over waar gebleven,
Reeds op haar zat, meê naar haar holle maag gedreven.
    Joris. En by gevolg alleen het Naberouw voor geld
Ontfangen en gekogt, ’t geen hen tot inkomst steld
(45) De Droefheid, Armoede, Angst, en Kommer, en Elenden.
Foei, Foei dan Quinquenpoix! het geen de beurs komt schenden
Met loopjes, daar de droes, hoe slim, hoe fyn, hoe plat,
Nooit aan gedagt heeft, als laast toen hy vrindschap had
Met Jonker Louwmaand, dien hy had te gast gebeden;
(50) Maar deze kaal en kouwd, en onvoorzien van kleden,
Zat vast te beven in het hoekje van den haart.
Hoe? zei de Nikker, zyt gy hier nog niet bewaard
Voor ’t snerpen van de kouw? zo moet ik alle hoeken
Van myn geheim vertrek eens op het naauwst’ doorzoeken,
(55) Om u een harnas aan te trekken van fyn goud,
Daar nooit de Wintervorst, al is het nog zo koud,
Doorboren zal, om u met ongemak te plagen,
Met gooid hy hier een kist, en daar een heele wagen,
Gints weêr een mand drie vier met prullen op elkaar,
(60) En na lang zoekens wierd hy op den grond gewaar
Een vel Papier, waar op geschreven stond: Ziet Vrinden,
Hier is de Compagnie der Missisippy winden.
Fluks sprong de Droes van vreugd, en sprak: houw daar myn Vrind!
Daar is het groot Project der Koopmanschap van Wind,
(65) Indien gy dit nu maar kunt naar de kunst gebruiken,
Zal haast uw beurs naar geld, uw kleed naar muskus ruiken;
En dus wierd Louwmaand door den drommel zyn beleid,
Grand inventeur du Vent, dog om tot zyn profeit
Door ’t Alchimisties vuur Gout uit papier te halen,
(70) En namaals met den wind het alles te betalen.
Foei! foei dan Quinquenpoix! dat onze Vaart bederft,*
Waar door de Nering zugt, en zuiv’re Handel sterft.
    Lysje. Jei Monsieur kaaklaar heb jei anders niet te zeggen,
Als my op deze wys ’t beginzel uit te leggen
(75) Van de Actie-Compagnies, zo heb je hier gedaan,
Want ik heb in den grond uw mening reeds verstaan.
    Joris. Zo haastig niet myn Kind; ik moet myn Heer hier wagten.
    Lysje. Wie is jou Heer?   Joris. Een man als ik, die alle nagten
Niet loopt naar Quinquenpoix, schoon hy by dag, naar lust
(80) Daar wel een pypje rookt, maar ’s nagts houd van de rust.
    Lysje. Zyn Naam?
    Joris.                   Zyn naam! zyn naam!*die is my haast vergeten,
Dog wat raakt jou dien ook, jei zult dien ligt wel weten
Zo dra hy hier verschynt. Geef eens een pyp Toebak,
En een kop Koffi.   Lysje. Zagt myn Heer, al met gemak;
(85) Ik zie daar ander volk, dat moet ik eerst geryven.



DERDE TONEEL.

Windvang, Jonkhart, Lysje, Joris.

Windvang.
’k Zal nog van dezen dag, myn Heer, naar Steenwyk schryven;*
Men moest ons daar geen Nul verkopen, want ik zie
Een merk’lyk voordeel in die schone Compagnie;
Die acties zullen wis en zeker hoger lopen
(90) Als gy u inbeeld, en zo ’k die voor my moest kopen,
’k Zou ’t doen, al waar het ook tot twe maal tien percent.
    Jonkhart. Gy weet, die handeling is my heel onbekent,
Dies doe ’t geen u gevalt, en wil my ’t hoofd niet breken.
    Windvang. Meugt gy niet lyden dat wy van onz’ zaken spreken?
(95) Gy weet, ’k gebruik uw geld, dies is ’t niet meer als regt
Dat ik u reek’ning doe.   Jonkhart. En ’t dunkt my wonder slegt,
Dat, daar ik u geloof, gy niet gelooft wilt wezen,
Maar reek’ning doen; dat ’s goed voor Zuffers, die staag vrezen
Dat zy bedrogen zyn, of worden; ik voor my
(100) Ben heel van agterdogt en alle wantrouw vry;
Gy kunt maar van myn geld als ’t uwe disponeren,
De tyd zal ’t Fecit van die reek’ning ons dan leren.
[I, p. 11] [De bedriegelyke actionist]
    Windvang. Dewyl gy ’t zo verstaat ben ik daar meê voldaan.
    Jonkhart. Kom gaan wy boven, het verveeld my hier te staan,
(105) Daar nog geen menssen zyn.   Joris. Myn Heer, dat is gelogen,
Of zyn ik en de meid twee Beesten in uwe oogen?
    Windvang. Dat gy een Beest zyt blykt aan uwe onhoff’lykheid,
Waar meê gy ons ontmoet.   Joris. Een wonder schoon bescheid,
De een ziet geen mensen, en dat maakt ons tot twee beesten,
(110) Die hangt ’er ’t zegel aan; heb dank doorlugte geesten,
Die door het Dobbelspel (’k ben kwaakers, want myn geest
Getuigt het) u eerlang zo schoon zult speelen beest,
Dat elk korekt zal naar een Drommedaris lyken,
Bekwàam om in een spel voor geld te laten kyken.
    Windvang. (115) Zwyg karel, want gy weet niet wien gy affronteerd.
    Joris. Ligt nader als je denkt.        Jonkhart, Tegen Windvang,
                                                        Myn vrind het is verkeerd,
Dat gy een Ezel wilt met reden onderregten.
Kom gaan wy.



VIERDE TONEEL.

Joris, Lysje.

Joris.                 Ja dat ’s goed, eer dat wy zamen vegten.
Maar waar verblyft myn Heer? dat vinde ik wonder raar,
(120) Dat hy zo lang vertoeft! maar zagt! zie ik hem daar!
Of is hy ’t niet? ô ja! nou heb ik niet te schroomen,
Ik zie hem met zyn Neef, Heer Deugdryk, herwaarts komen.



VYFDE TONEEL.

Vroomaard, Deugdryk, Joris, Lysje.

Vroomaard, Tegen Joris.
IS hier Heer Jonkhart, of Heer Windvang niet geweest?
    Joris. Ja Heer: want de eene schold my aanstonds voor een beest.
    Vroomaard. (125) Waar zyn zy nu?
    Joris.                                 Zo lang naar boven toe gaan stappen,
Tot men om de Acties hier zal in de handen klappen.
    Vroomaard. ’t Is wel gy hebt voldaan?
    Deugdryk.                                 Maar Neef, wat hebt gy voor?
Nu zyn we in Quinquenpoix! en gy hebt naar ik hoor
Uw knegt belast, dat hy hier iemant op moet passen,
(130) Wilt gy een schuldenaar, die voort wil gaan, verrassen?
Want ’k denk niet dat gy meê zo dwaas zyt, dat ge uw geld
Met de Actiën verspild, die thans door hun geweld
’s Lands welvaart als een pest of scherpe kanker knaagen,
Zie toe, zo gy u durft in die Negotie wagen!
(135) Die reets zo meenig een heeft van zyn geld ontbloot,
De harssenen ontsteld, of door een wreede dood
Met eigen hand verwekt, de rampen doen ontvlugten,
Waar door reeds veelen, maar nog meerder zullen zugten
Na weinig tyds verloop; en zo gy op dien voet
(140) Begint, zie ik voor u niets beter in ’t gemoed,
Dan ’t geen reeds and’ren treft; dat is, om op de baaren,
In plaats van hier op ’t land, naar Zuid of West te vaaren.
    Vromaard. Ik dank u voor uw raad en voorzorg; maar geloof,
Dat ik die Actiekraam, gevest op list en roof,
(145) Zo wel als gy verfoi: dog wenst gy om de réden
Te weten, die my deed naar Quinquenpoix toe treeden?
Ik zal ze u zeggen, zo gy my gehoor vergunt.
Gy weet, hoe ’t Windvang op Klarice had gemunt,
Nu ruim een Maand voorheên, maar zy die haare zinnen
(150) Niet buigen kost, om zulk een Windhaan te beminnen,
In spyt van ’s vaders wil, schonk Edeling haar hart,
Die met Heer Trouwharts hulp door list, de aanstaande smart
Vereidelde, die hem door deeze trouw moest plagen,
Wyl Windvang dubbelt van Heer Snoever wierd geslagen,
(155) Eerst door het misverstand der Dordregtsse Acties, ’t geen
Zyn beurs misgelden moest, en vorders arm en been
Met een gewisse stok, wanneer wy tyding kreegen
Dat Dordregt, daar de hoop van Windvang was gelegen,*
Reeds waar gebankroeteerd, en Arnhems Compagnie
(160) Door ’t Hof Provinciaal geheel verworpen, wie
Geloofde dit toen niet? nogtans is ons gebleken,
Hoe de Actiën van Dort het hoofd weêr boven steken,
Dog evenwel te laat voor Monsieur Windvang, die
Al wat hy heeft, alleen heeft in deez’ Compagnie,
(165) Dewyl Heer Edeling zyn list naar wens gelukte,
Die door schynkoopmanschap hem zyne Bruid ontrukte,
Maar ach! tot myn verdriet! want Windvang zogt terstont
In myn Lucille, daar de min my aan verbond,
Te vinden, ’t geen hy in Klarice had verloren,
(170) Hy poogd haar Broeder eerst door ’t vleijen te bekooren,
’t Geen hem zo ver gelukt, dat die hem meester steld
Van Al ’t geen hy bezit, het zy van goed, of geld,
Alleen om Actiën van alle zoort te koopen,
En vryheid, dat hy mag op zyne Zuster hopen.
(175) Bedenk, of deeze slag my raaken kan, of niet?
    Deugdryk. Maar zult ge in Quinquenpoix vermind’ren uw verdriet?
    Vroomaard. ’k Hoop ja, en op deez’ plaats de schelmery te ondekken,
[kolom]
Waar door hy Jonkhart poogd in zyn verderf te trekken.
    Deugdryk. Maar waar door weet gy dat hy slinksse wegen gaat?
    Vroomaard. (180) Door Schoonpraat, die hy als zyn ergsten vyand haat.*
    Deugdryk. En of gy ’t nu al weet, zoud gy ’t bewyzen kunnen?
    Vroomaard. ’k Hoop ja, zo my ’t geluk zyn bystand maar wil gunnen.
    Deugdryk. Laat hooren, op wat wys?
    Vroomaard.                                       Ik zal ’t u doen verstaan.
Wy weten, dat hy sterk heeft op de Zuid gedaan,
(185) Dog met Heer Jonkharts geld, en ’t is ons vast beweezen,
Dat hy, toen laast de Zuid zo kragtig was gereezen,
Tot zeven honderd die verkogt heeft, en hy doet
Heer Jonkhart, die in ’t minst’ geen zorg draagt voor zyn goed,
Maar alles hem vertrouwd, tot heden nog geloven,
(190) Dat die Partyën onverkogt zyn, daar en boven
Maakt hy hem wys, dat hy geene Acties uit den Haag
Gekreegen heeft, alleen met inzigt, dat hy graag
De winst, die daar af komt, zou in zyn schrokbeurs stryken.
Nu hopen wy om aan Heer Jonkhart te doen blyken,
(195) Hoe hy bedrogen word.   Deugdryk. Wie zal dat onderstaan?
    Vroomaard. Lucille zelf, myn Neef.
    Deugdryk.                                       Hoe zal dit werk dan gaan?
Zou gy het doen?   Vroomaard. ô Ja! gy zult haar hier aanschouwen,
Dog in een Mann’lyk kleed om zig bedekt te houwen;
Dan zult gy zien, hoe dat de opregte en trouwe min
(200) Haar rol kan speelen. . . . . Maar ik zie myn Engelin.



ZESDE TONEEL.

Vroomaard, Deugdryk, Lucille, in Manskleding, Joris, Lysje.

MYn Lief! geen mens kan u in dit gewaad ontdekken.
    Lucille. Ik wil het hoopen, om ons oogwit te voltrekken.
    Vroomaard. Myn Neef! zo ik u nu dorst vergen, om zo lang,
Myn Waarde hier vertoeft, in ’t midde van den drang
(205) Der Windverkoopers haar uw bystand aan te bieden,
Want Windvang kent u niet, my al, dus liep ’t gevaar,
Dat hy onz’ list ontdekte, als hy my wierd gewaar,
Dewyl hy door de proef wel altoos zal onthouwen,
(210) Wat ’t is, in Quinquenpoix een Mé-minnaar te aanschouwen.
    Deugdryk. Al ’t geen gy my verzoekt, is tot uw dienst.
    Lucille.                                                                           Ga heen
Myn Lief! dewyl wy hier nu nog maar zyn alleen.
    Vroomaard. Myne Engelin! ik zal ’t geen gy gebied voltrekken,
Om door myn byzyn onz’ geheimen niet te ontdekken.
    Lucille. (215) Ga; ’k zie daar reeds een troep van Actiehandelaars.



ZEVENDE TONEEL.

Lucille, in Mans kleding, Deugdryk, Hoopryk, Waaghals, Schrokhart, Lysje, Pieter, Joris.

LUcille. Geef een kop Koffi hier.
    Hoopryk.                                     Wel dat is weer iets raars,
Zal ’t Graaf’lyk Woerden ook een Compagnie beginnen?
    Joris. Gewis, om tot u schaâ, voor niet, uw geld te winnen.
    Hoopryk. Gy antwoord voor uw beurt, spreek als gy wort gevraagt.
    Joris. (220) Ik spreek en zwyg myn Heer, wanneer het my behaagd.
    Hoopryk,*tegen Waaghals. Waar zal die Compagnie in handelen?
    Waaghals.                                                                         In Pannen...
    Joris. En ook in Hennip, om braaf strikken uit te spannen.
    Waagh. In Zeildoek, Tiggels, Touw, en Kaazen.   Joris. Is dat vast?
Zo leid uw Compagnie, Edam, geen beetjen last.
(225) Ja uw Inventie zal zo ’k vrees, u nog berouwen,
Wyl ge op een staapel Kaas alleen uw winst moest bouwen.
    Schrokhart. Wat maakt die Kwiebus hier een wonderlyk gesnap?
    Joris. Dat gy een Kwiebus zyt, blykt aan uw koopmanschap.
Nu gaauw naar Woerden toe, daar kunt gy voordeel haalen,
(230) Met Peingsternakels zal ’t u de intrest prompt betalen.
    Hoopryk. Heer Waaghals, hebt gy nog uwe Acties op de Zuid?
    Waaghals. Neen, ’k draaide my in tyds daar eventjes nog uit.
    Hoopryk. En wie heeft die gekogt?   Waaghals. Heer Twistgraag,
    Joris.                                                                     Om met zugten
En leege zakken naar Vianen toe te vlugten.
    Schrokhart. (235) Hoe gaat dien Vent den bek, hy helpt my heel op hol
In myn Negotie,   Tegen Hoopryk. Maar wat bied myn Heer op Zwol?
    Joris. Drie ouwe Raaden van gebroke Hesse-karren.
    Hoopryk. Dien Vent, die is gehuurt, loof ik, om ons te sarren.
    Joris. Al zo gy wilt, myn Heer, het denken staat u vry.
    Schrokhart. (240) Hy speeld hier ligt voor Gek.
    Joris.                                                             Dan doet hy net als gy.
    Hoopryk. Zo gy niet gek waart, zoud gy voort naar huis toe loopen.
    Joris. Zo gy niet gek waart, zoud gy hier geen Wind verkoopen.



AGSTE TONEEL.

Lucille, in Mans kleding, Windvang, Deugdryk, Hoopryk, Waaghals, Schrokhart, Joseph, Simon, Lysje, Pieter, Joris.

Simon. Wie doet ’er op Zuid? Wie geeft ’er premie? wie?
Windvang, verbaast uitkomende.
[I, p. 12] [De bedriegelyke actionist]
Wat is ’er op de Zuid? ’k doe in die Compagnie.
    Simon. (245) Heb jei partyën?   Windvang. Neen.
    Lucille, tegen Deugdryk.         Myn Heer, nu kunt gy horen
Of hy myn Broeder ook bedriegt.
    Simon, tegen Windvang,           Heb jei verlooren
By de Acties van de Zuid?
    Windvang.                     Wat vraag jei? ’k heb voor ’t minst
Daar by verkreegen ruim twee Tonnegoudssen winst,
Want ik verkogt die, toen ze op zeven honderd waaren.
    Joris. (250) Myn Heer, zyn in die Zee dan niet als gouwe baaren,
Zo als men die hier ziet van koper, tin, of loot?*
    Windvang. Wel neen van Water.   Joris. Is dat dan een naauwe sloot?
Myn Heer, waar in men met een schrobnet, sonder missen,
Scheeps ladingen van Goud en Zilver weet te vissen?
    Windvang. (255) Neen ’t is een Zee gelyk een and’re Zee, vol wind
En water.   Joris. En wie is dan nog zo ziende blind,*
Of wie laat zig zo ver door geldzugt ooit bekruipen,*
[Dat hy zyn geld en goed gaat in die plas verzuipen?]*
En namaals, als hy zig vind deerelyk verleid,
(260) Zig zelf de keel afsnyd door enk’le gierigheid,
Om geen twee duiten voor een entje touw te geeven.
    Schrokhart. Zie toe met wien gy spot!
    Windvang.                                 Daar is niet aan bedreeven,
’k Trek my zyn spotterny in ’t allerminst niet aan;
Zo doen zy alle die onz’ handel niet verstaan.
    Tegen Joris. (265) Maar Fynman! kom eens hier, ik moet u ook iets vragen.
    Joris. Ik hoorde liever dat ge uw dwaasheid zoud’ beklagen,
Dan was ’er nog wat hoop op uwe beterschap,
Als nu te luist’ren na uw eidel wind-gesnap.
Windvang, wyzende op Lucille.
Wat is dat voor een Heer?   Joris. Wel moet ik dat juist weten?
    Windv. (270) Wel neen, ik vraag ’t u maar.   Joris. Zyn naam is my vergeten,
Maar ’t is een Heer, die sterk in d’Actiehandel doet,
Gelyk gy zien kunt aan zyn breed geranden hoed.
    Windvang. Kent men dan aan den hoed al die in de Acties hand’len?
    Joris. Wel ja, ga Quinquenpoix eens op en neder wand’len,
(275) En zie het groote Gild der Rookverkopers door,
U eigen zelf, en ook dien Bokkebaards Sinjoor,        Wyzende op Joseph.
Zo zult gy zien, dat al die winderige Kwanten
Breê hoeden dragen, wel voorzien van goude kanten,
Dus is ’t onnodig dat gy naar dien Heer my vraagt;
(280) Zyn hoed vertoond u, wat Negotie hem behaagd,
    Windvang. Het schynt dat gy alleen in schimpen vind behagen,
Zie toe, eêr gy op ’t laast uw dwaasheid moet beklagen!
    Joris. Zo ’t end myn schempery met ongeluk beloond,
Zo zullen wy haast zyn met eene kroon gekroond,
(285) En, ik om scherszery, gy om uw Windverkopen,
Gelyk twee Bedelaars haast agter land gaan lopen;
Maar ’t dunkt my dat die straf u nader is als my.
Waaghals, tegens Windvang.
Myn Heer, is ’t moog’lyk! duld gy deze spottery?
    Windv. ’k Vind die geen antwoord waard veel minder tegen reden,
(290) Ik kan myn tyd hier met veel meêr profyt besteden,
Dan met deez’ Kwibus my te moeijen.   Joris. Wel gezeid.
Schoon al uw handel steund op enk’le dolligheid,
Zo hebt gy egter hier een wysz’lyk woord gesproken.
    Hoopryk. Wie doet op Purmerent?   Joris. Dat is reeds opgebroken,
(295) Of zo het anderzints moet nader zyn verduist,
Die Compagnie is met de Noorder zon verhuist.
    Hoopryk. Wie vraagt’er u naar?
    Joris.                                         ’t Dient maar tot uwe onderigting,
    Hoopryk Zo heb ik voor deez’ dienst aan u gants geen verpligting,
Want ’k had ligt, buiten u, my de Acties kwyt gemaakt,
(300) Daar ik door iemants list tot schaâ ben aangeraakt.
    Joris. Ja dat ’s ’t regte Actiespel, Bedrogen, weêr bedriegen,
Geen zonde maken van om intrest vuil te liegen.
    Joseph. Gef her ein pyp Toebak.            tegen Schrokhart
                                                        Wat biest doe op Tergouw?
    Schrokhart. Dertien percent,   Joseph. Is ’t woor?
    Schrokhart.                                       Wel nu, wat eis je nou?
    Joseph. (305) Tot negentien percent.
    Schrokhart.                                 Daar zal ik ze u voor geven,
En nog tot zeventien.*   Joseph. Das doe ich, by mier leven!
Windvang, tegen Lucille.
Myn Heer, ’k heb nooit ’t geluk gehad u hier te zien,
Zo gy in Acties doet, zo zoude wy misschien
Wel wat partytjes met elkand’ren kunnen sluiten.
    Lucille. (310) ’t Zou kunnen zyn myn Heer,
    Joris, tegen Lucille.                Maar Heer, dat ruilebuiten
Van geld, voor klad Papier, dat zal in ’t end gewis. . . .
    Lucille. Zwyg Joris.   Joris. ’k Zal myn Heer.
    Windvang.                                                     Zo dit uw dienaar is,
Hebt gy de grootste Spreeuw, die immer is geboren?
    Lucille. ’t Kan zyn: maar Heer wat zoort van Acties hebt ge?
    Windvang.                                                                 Op Horen,
(315) Haag, Schiedam, Purmerent, op Vlissingen, ter Veer,
    Lucille. Hebt ge Acties op den Haag? die zyn my dienstig Heer;
Wat eist gy?   Windv. Tien Percent.   Lucille. Agt, zonder lang te temen.
    [Windvang. Tot negen en één half.  Lucille. ’k Zal die tot négen némen.]*
    Windvang. Fiat, ik ben te vreên.   Lucille. Hoe veel partyen Heer?
[kolom]
(320) Het scheeld my op geen stuk tien twalef, min of meêr.
    Windvang. Net twintig.   Lucille. ’t Is wel, ’k zal morgen u betalen;
Maar laten we eêr dat ons een misverstand doet dwalen,
Dit voort beschryven, zo zyt gy en ik voldaan.
    Deugdryk. Dat is ook ’t best, daar kan dan gene twist ontstaan,*
(325) En gy zyt alle bei verzekerd van elkander,
Het is voor d’een zo nut en dienstig, als voor d’ander.
    Windv. Ik zal het doen, hoewel ik zulks onnodig agt.        Zy Schryven.
    Simon. Wie doet’er op de west?   Waaghals. Daar heb ik op gewagt.
Verkoopje?   Simon. Neen ik Koop.   Waagh. En hoe veel wil je geven?
    Simon (330) Twee honderd.  Waaghals. Schaggeraar!
    Windvang, tegen Lucille.            Zie daar, nu is ’t beschreven,
Zyt gy voldaan?   Lucille. ô Ja! daar is myn schrift weêrom.
    Schrokhart. Geef Koffi hier.   Pieter. ’t is wel myn Heer, ik kom.
    Lysje. ’k Dagt dat men ’t drinken vast van avond zou vergeten.
    Joris. Daar ’s veeltyds weinig dorst, daar weinig word gegeten.
(335) Die Actiekost word oud, zy stinkt reeds naar den brand
Door al ’t opwarmen; ja men schroomd alleen zyn hand,
Laat staan zyn mond, daar aan te steken, en door ’t stinken
Wil niemant ze eeten, en ook by gevolg niet drinken.
    Pieter. Zyn wy niet lang genoeg hier nog met dezen gek
(340) Gebruit geweest?   Joris. Myn Vrind, om dat ik dat gebrek
Bezit, ben ik alleen in Quinquenpoix gekomen,
Om by myn zoort te zyn.   Waaghals. Wie kan zig nu betomen.
Daar zulk een Buffel ons gevoelig affronteerd
Hier zal geen rust eer zyn voor ’k hem, die u braveerd,
(345) Heb over hals en kop eens uit en huis gesmeten.
    Joris. Dat zou zo ligt niet gaan.   Pieter. Heel makk’lyk, wel te weten.
    Waaghals. ’t Sa Pieter! vat hem aan, ik zal u bystand doen.
    Hoopryk. Ik ook.   Schrokhart. Ik ook.   Joseph. Ich ook.
    Joris.                                             Zo veel, dat ’s geen fatzoen...
    Pieter. Fatzoen, of geen fatzoen, het zal u nu gebeuren.
    Joris. (350) Help! help! eêr dat zy my nog van elkander scheuren.
Zy nemen Joris met hen alle op, en dragen hem de deur uit.



NEGENDE TONEEL.

Lucille, in manskleding, Deugdryk.

Deugdryk.
HEt gaat tot nog naar wens.   Lucille. Ik kon nooit beter hopen,
Als dat hy zelf van zelfs komt in de strikken lopen,
Die ’k hem gespannen had. Maar laat ons buiten gaan,
Om aan Heer Vroomaard voort deez’ zaak te doen verstaan.
    Deugdryk. (355) Indien het u gevald, hy zal gewis verlangen
Om tyding uit uw mond van dit geluk te ontfangen.

Einde van ’t Eerste Bedryf.
Continue

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Lucille, in Mans kleding, Vroomaard,
Deugdryk, Joris

Lucille.
ONze aanslag is zo ver naar wens gelukt, nu moet
Ik nog dien schender van myn Broeders geld en goed
Zien te overtuigen, hoe dat hy door list en logen,
(360) Met de Acties van de Zuid myn Broeder heeft bedrogen.
    Vroomaard. Myn Waarde! waag u zelf niet al te veel, wyl gy
Na uw Monfreer genoeg kunt blyken doen, hoe hy
Door Windvangs schelmery word listig uitgestreken.
    Lucille. Ik moet dit werk geenzints ten halven laten steken;
(365) Het eerste stuk is my daar toe te wel gelukt.
    Joris. Daar ’t u gelukte, ben ik haast van een gerukt,
Toen men my zo onzagt, en tegen welbehagen,
Gelyk als in triomf, de deur heeft uitgedragen.
    Deugdryk. Zulks waar uwe eigen schuld, dewyl gy ieder een
(370) Door scherts en boertery hebt op den voet getreên;
Dit kan u nu voortaan een goeje les verstrekken,
Om, daar ge allenig zyt, met velen niet te gekken.
    Lucille. Ja ’k had ligt buiten u alreeds ’t bewys gehad,
Hoe Windvang, door zyn list, myn Broeder poogd een rad
(375) Voor ’t oog te draajen, door tot nog hem wys te maken,
Dat hy zyne Acties op de Zuid niet kwyt kon raken:
Daar hy die reeds voor lang verkogt heeft, toen de Zuid
Tot zeven honderd waar.   Joris. Zie daar, ik ben een Guit,
Zo ik niet dagt, dat gy door my uw wens zoud krygen.
    Vroomaard. (380) Uw mening gelt hier niet, ’k gebiê dat gy zult zwygen.
    Joris. Moet ik dan zwygen Heer, en zien die gekheid aan?
Dat ’s haast onmogelyk, want zy zyn zo vol waan
En wind, dat zy geheel hun eigen zelf vergeten;
Ja de een wil voor den aâr zig zelf te barsten vreten
(385) Aan Wortelacties, of aan Koolverkopery;
Ik kan ’t niet laten om met hunne zotterny
Te laggen. Neen ik moet die Windverkopers plagen
[
I, p. 13] [De bedriegelyke actionist]
    Vroomaard. Zo gy niet zwygen kunt, moet gy u niet beklagen
Van ’t geen u is geschied; dog egter is myn wil,
(390) Als myn Lucille spreekt met Windvang, dat gy stil
Zult zwygen, en niet weêr Haar in haar opzet storen;
Maar wilt gy buiten dit uw lange tong doen horen,
Ik geef u vryheid, mits dat gy u niet beklaagt,
Indien gy slagen krygt, maar die geduldig draagt.
    Joris. (395) Myn Heer, ik zal in ’t eerste aan u myn pligt betonen;
Voor ’t twede, bidde ik dat de hemel u wil lonen,
Want ’t is een werk van deugd, dat gy my vryheid laat
Om ’t Actioniste Heir, dat op den wind zyn staat
En grootsheid bouwd, tot daar het komt zyn val te ontmoeten,
(400) Eens met myn scherszery naar waarde te begroeten.



TWEDE TONEEL.

Lucille, in Manskleding, Schoonpraat, Vroomaard, Deugdryk, Houwvast, Joris.*

Schoonpraat, tegen Vroomaard.
MYn Heer, hoe gaat het al? is uw besluit gelukt.
    Vroomaard. Ten deele. Het bewys is hem alrede ontrukt
Van de Acties op den Haag, die hy met stoute kaken
Verlogend heeft, maar hoe wy ’t verder zullen maken
(405) Met de Acties op de Zuid, die hy verkogt heeft, staat
Vry wat in twyffel.
    Schoonpraat.     ’k Bid dat gy my zorgen laat.
Wy hebben met onz’ tweên, dat werkje reeds besteken,
Myn Vrind, Heer Houwvast, is, als ik, op zulke streken
Meê afgerigt, daar is geen zwarigheid altans.
    Houwvast. (410) Tot zulk een kleine zaak is voor ons ligt’lyk kans,
Wy zullen Windvang haast doen voor de waarheid buigen,
En tot uw voordeel, hem gewisz’lyk overtuigen.
    Schoonpraat. Zelfs door zyn eigen Schrift.
    Vroomaard.                     Hoe wout gy zulks bestaan?
Gy weet hoe hy u haat voor d’ondienst hem gedaan
(415) Toen hy Klarice heeft door Edeling verloren,
Hy zal u voor gewis niet willen zien, nog horen.
    Schoonpraat. Dat ’s des te beter, want hoe dat hy kwader is,
Hoe beter myn besluit gelukken moet. Ik gis
Dat hy in weinig tyd zal meerder reden vinden
(420) Om kwaad te zyn, door ’t geen ik my zal ondervinden,
Als hy tot nog toe heeft.   Deugdryk. Maar meent gy dat uw list
Gelukken zal?   Schoonpraat. ô ja! ’t is my nog nooit gemist,
Wanneer ik toelei, om de heimelijke lagen
Eens afgerigten Guits te ontdekken; ’k zal ’t ook wagen
(425) Met Windvang, die ik weet, dat door zyn gierigheid
Heer Jonkhart loos bedriegt, en door de list misleid.
    Vroomaard. Maar op wat wys zult gy ’t best’ tot uw oogwit raken?
    Schoonpraat.* Ik zal ’t u zeggen... maar daar komt ons volk genaken;
Verlaat u op myn Trouw, die thans in dit geval,
(430) Heer Windvang, tot uw dienst, een strik verstrekken zal.
    Joris Wat guure winter staat, helaas! ons nu voor handen!
Daar de eene Geldwolf dreigt den and’ren aan te randen.



DERDE TONEEL.

Lucille, in Manskleding, Vroomaard, Deugdryk, Schrokhart, Hoopryk, Schoonpraat, Houwvast, Joris.

Vroomaard, tegen Schoonpraat
ZYn dat ook handelaars?   Schoonp. Ja ’t zijn twe Héren, die
Meê geintresseerd zijn in de Zuidzé-Compagnie.
    Joris. (435) En zijn ze dan nog hier? dat vinde ik wonder aardig.
    Schoonpraat. Waar moesten zy dan zijn?
    Joris.                             Wel tot een reistogt vaardig,
Om in de Zuidzé eens te zien, waar dat hun geld
En goed gebleven is.   Schrokh, tegen Hoopr.   ’k Ben tot aan ’t hart bekneld!
Kan ’t mooglyk zyn? zijn die van Utrecht ook aan ’t dalen?
(440) Zo zie ik naauwlyks kans mijn schade te herhalen;
Maar hebt gy niet gehoort door welk een vreemd geval,
Die daling word verwekt?   Hoopryk. Dat weet ik niet.   Joris. Ik al;
Dat komt alleen door dien men te Utrecht sterk doet graven,
Zo aan de Vaart, als aan de grote Stigtsse haven,
(445) Die arbeid kost veel geld,   Hoopryk. Loop gek, zy graven niet.
    Joris. Ik zeg zy graven al, schoon dat gy ’t juist niet ziet.
    Hoopryk. Hebt gy het dan gezien?   Joris. Wel neen, ’k zal daar niet komen
Om dat te zien.   Hoopryk. Waarom? wat reden doen u schromen?
    Joris. Om dat zy even eens daar werken, als wel eêr,
(450) Onze Uilenspiegel deed, by zeek’ren Duitssen Heer,
Voor wien hy schild’ren zou; maar hy nam van te voren
De helft van ’t Geld op hand, en liep de rest verloren,
Het geen hy had, was winst; dies vond hy zig te vreên.
Hy neemt een vry vertrek, waar in hy zig alleen
(455) Besloot, om overdag zig aan zijn werk te houwen,
Tot eindelijk de Heer het Konststuk wou aanschouwen;
Dies vraagt hy onze Snaak, hebt gy uw werk gedaan.
Ja Heer, gy kunt het zien, maar ’t antwoord weêr; wel aan
[kolom]
Zei toen de Duitsser, en wou aanstonds binnen stappen,
(460) Maar Uilenspiegel greep het Heerschap by zijn lappen,
En sprak. Mijn Heer, gy zult van mijne konst geen schijn
Zelf zien, nog niemant, als ’t geen Hoerekind’ren zijn,
En wijl gy zulks niet zijt, is u mijn konst niets waardig;
De Duitsser stond en keek, en wierd op ’t hoogst’ kwaadaardig;
(465) Dog of hy vloekte of niet, het was vergeefs gefluit,
Want Uilenspiegel had het geld alreeds verbruit,
Het geen hy van den Heer eerst had op hand gekregen.
Zo gy nu ruiken kunt, so zult gy wel ter degen
Begrijpen, waar dat deez’ gelijkenis opslaat;
(470) En waarom ik met regt die Vaart te aanschouwen haat.
    Schrokh. Weg gek, eêr gy ons weêr tot kwaadheid komt verwekken.
Hoopryk, tegen Schrokhart.
Mijn Heer, is deze Gek, zo zijn wy zelver gekken?
’k Verzeker u hy slaat den spijker daar niet mis.
Lucille, stil tegen Vroomaard.
’t Is best dat gy vertrekt, eêr Windvang hier nog is.
(475) Hy is in Quinquenpoix, dog zal naar mijn gedagten
Wel haast verschijnen, om zijn intrest te betragten.
    Vroomaard. ’t Is tijds genoeg, mijn Lief, wanneer hy komt, te gaen.
    Lucille. Maar wees voorzigtig, of gy zult ons zelf verraân?



VIERDE TONEEL.

Lucille, in Manskleding, Vroomaard, Deugdryk, Schrokhart, Hoopryk, Snoever, Waaghals, Schoonpraat, Houwvast, Joris

Snoever en Waaghals komen vegtende, elk met een bloten Degen uit Quinquenpoix.

Snoever tegen Waaghals.
STa zeg ik u!   Waagh. Ik zweer, ik u niet ontlopen.
    Snoever. (480) Dan zult gy ’t op deez’ plaats ook met uw hals bekopen.
    Waagh. Of gy met d’uwen. Daar!   Snoever. Uw Daar is u mislukt.
Tené! dat ’s beter.
Schoonpraat, met Houwvast, hen scheidende.
                                Zagt, mijn Heren! onderdrukt
Uw eigen regt niet, want gy kunt geenzints door ’t vegten,
Uw onderling verschil, maar wel door reên beslegten.
    Snoever. (485) ’k Wil dat hy de Acties, die hy heeft gekogt, terstond
Ontfangen zal.   Waaghals. En ik wil, dat gy duizend pond
Voor de Acties, die gy straks gekogt hebt, zult betalen.
    Snoev. Dat ’s logen, gy hebt die van my gekogt.   Joris. Hoe malen
Die Actiemolens hier, om geld voor hun papier
(490) Te krijgen; ’t werk gaat nu op een héle and’re zwier,
Als toen men yverde om aan Actien te raken,
Daar men niet weet hoe men zig die nu kwijt zal maken.
Snoever, tegen Waaghals.
Heb ik u niet gevraagt, hoe veel op Rotterdam?
En was uw antwoord niet tot zestig?   Waaghals. Ja, maar ’k nam
(495) Dat op, dat gy die zoud tot zulk een prijs ontfangen.
    Snoever. En ’t was mijn méning om ze aan u daar voor te langen.
    Schoonpraat. Dan is ’t een misverstand, best steld gy u te vreên,
Gy houd uwe Acties, en mijn Heer zijn geld.   Joris. Zo ’k een
Van beiden kiezen moest, zou ’t laatste my behagen.



VYFDE TONEEL.

Lucille in Manskleding, Vroomaard, Deugdryk, Schrokhart, Hoopryk, Snoever, Waaghals, Waanwys, Schoonpraat, Houwvast, Joris

Waanwys Tegen Waaghals.
(500) MYn Heer, ’k vind reden om uw rampen te beklagen!
    Waaghals. Waarom?   Waanwys. Om Twistgraag.
    Waaghals.                 En wat is die?           Waanwys. Ach Bankroet!
’k Weet dat ge uwe Acties op de Zuidzé. . . .   Waaghals. Ach! ik moet
Nu naar Vianen toe, dat ’s niet te wederleggen,
Maar is ’t wel waarheid?   Waanwys. Ik zou ’t anders u niet zeggen,
(505) Ten zy ik eerst voor af verzekerd waar, dat hy
Vertrokken waar.             Waaghals. Helaas! dat is eerst fieltery!
Had hy myne Acties op de Zuid nog weêr gegeven!
    Joris. Wat zou je daar meê doen? daar is niet aan bedreven,
Of hy die houd of niet, want de Acties van de Zuid,
(510) Zijn uit het schip van Hoop reeds overboord gebruid.
Deugdryk, tegen Vroomaard.
Wees op uw hoeden, Neef; ’k zie Windvang ons genaken.
    Lucille. Mijn Heer, tragt tog terstont uit zijn gezigt te raken,
Want zo hy u ontdekt, zal ligt zijn agterdogt
Vernietigen, ’t geen ik heb naar mijn wens volbrogt.
    Vroomaard. (515) Ik ga, om u niet door mijn byzijn te beletten.
Houwvast, tegen Schoonpraat.
Nu zal ’t ook tijd zijn om ons warnet uit te zetten,
Op dat die Vogel word in zijne vlugt getemd.



[I, p. 14] [De bedriegelyke actionist]

ZESDE TONEEL.

Lucille, in Manskleding, Deugdryk, Schrokhart, Hoopryk, Waanwys, Windvang, Waaghals, Judas, Simon, Joseph, Schoonpraat, Houwvast, Joris.

Judas, tegen Windvang, dien hy by de rok vast houwd,
MEn Heer, Ik bid je hoor!   Windvang. Wat wilt gy?
    Judas.                                                             Dat gy stemd,
Dat ik tot Directeur van Wesep word verheven.
(520) ’k Weet dat jei op die stad heel veel hebt ingeschréven,
    Joris. Zeg Smousje, weet je wel wat ampt dat jei begeert?
    Judas Ja, dat van Directeur.   Joris. Zagt Vrind, gy zijt verkeerd,
Men zal u ligtt’lijk tot een Zwijnedrijver maken,
Indien je denkt tot ’t ampt van Directeur te raken.
    Judas, tegen Windvang. (525) Mijn Heer, zal jei het doen?
    Windvang.                                     Neen zeg ik je, ga voort.
    Joris. Die Smous heeft kijven van zijn wyfje lief gehoord,
Waarom dat hy niet word tot Directeur verhéven?
Nu zoekt die goeije Sul, tot berging van zijn leven,
Dat ampt te krijgen, eêr dat hy ook door ’t verwijt,
(530) En door een Schotsse gril zig zelf de keel afsnyt.
    Schrokh. Wie heeft dat dan gedaan?   Joris. Een gek, van neus en ooren
Net uws gelijk mijn Heer.   Hoopryk. Wat had hy dan verloren?
    Joris. Hy had gewonnen, net drie honderd duizend pond.
    Snoev. En nog verdeed hy zig, wat was. . . .   Joris. Een gekken hond;
(535) En nogtans is ’t geschied, want hy benam zig ’t leven,
Om dat hy niet meê waar tot Directeur verheven
Der Zuidzé Compagnie, waar op zijn wyf altijd
Te morre lag, tot dat hy moê van dit verwijt
Te horen, met een mes zig ging de strot af végen,
(540) En ligt is ’t met deez’ Smous ook even eens gelegen.
    Judas. Jei Snappert! ’t was wel ruim zo goed, dat jei alleen,
Maar om je zelven dagt.   Joris. Indien dat ieder een
Zijn eigen staat bezag, zo durf ik u wel zweren,
Daar zouden ’er zo veel, als nu, niet bankroeteren,
(545) Die zo maar onbedagt, en op een loszen voet,
In ’t Actie Uilenspel verbruiden al hun goed.
    Waaghals. Zal dan deez’ kinkel ons den helen tijd beletten,
Door zijn gesnap, om onz’ Negotie voort te zetten?
Schoonpraat, tegen Houwvast.
Nu zal het tijd zijn om onz’ aanslag te onderstaan;
(550) Daar’s Windvang, ga uw gang.   Houwv. ’t Is wel, ik spreek hem aan.
tegen Windvang.*
Mijn Heer, voor hoe veel wilt ge uw Suidzé Acties geven?



SEVENDE TONEEL.

Lucille in Manskleding, Deugdryk, Schrokhart, Hoopryk, Waanwys, Waaghals, Windvang, Judas, Simon, Joseph, Schoonpraat, Houwvast, Joris, Kees, met een kruiwagen met Kool.

Kees. Hei roô Kool! sla kool! hei! nog heb je van je leven
Geen herelijker Kool! dat ’s kool! die ’s fijn en digt.
    Snoev. Wat Vent, brui aan de galg   Kees. Al zagt, het is mijn pligt,
(555) Jei heerschap Breedhoed, om te roepen en te lopen
Op zulke plaatssen, daar ik ’t meest denkt te verkopen.
    Waanwys. En zal dat hier zijn?   Kees. Ja want ik ben onderregt. . . .
    Windvang. Vent, pak u aanstonts deur, gy weet niet wat gy zegt,
    Kees. Wat duivel, ’k heb het wel van vyf zes goeije vrinden,
(560) Dat ’k hier een leger kon van Koolverkopers vinden,
Die in de maaneschijn hier Koolnegotie doen,
Hei Spruitkool! Boerekool! dat ’s Blomkool! wie bied poen?
    Schoonpraat. Dit zijn geen luiden die in kolen negotieren.
    Joris. Doen dézen in geen Kool, so durf ik u wel zwéren,
(565) Dat in het werelds rond geen Koolverkopers zijn,
Maar ’t is Papier Kool, daar ze in hand’len, en heel fyn.
    Kees. Papierkool, is die dan van ’t Jaar eerst nieuw gewaszen?
Want ’k heb die nooit gekend.   Joris. Die zou u ook niet paszen,
Want die is veel te duur, en ’t is een nieuwe vrugt,
(570) Die uitgebroeid is in de warme Fransse lugt.
Maar Boertje, ’t dunkt my best dat gy maar voort gaat wand’len,
Want gy zult hier ter plaats uw Kool tog niet verhand’len,
    Kees. Wel dat is droevig, wijl gy zegt, datze al te gaar
In Kool negotie doen.   Joris. Dat zeg ik nog, ’t is waar
(575) Maar ’t is een Kool, die hen tot leidsman zal verstrekken,
Om kaal en knapjes naar Vianen toe te trekken.
    Kees. De hemel hoed my! ’k pak my liever aanstonts voort,
Eer ’k mee eens op de kool, om kool rol uit de poort,
Want kool is rond, en ’t rond kan zomtyds mislyk loopen.
(580) Wie zal der Spruitkool, hei! wie zal der Blomkool kopen?



AGTSTE TONEEL.

Lucille, in Manskleding, Deugdryk, Schrokhart, Hoopryk, Snoever, Waanwys, Waaghals, Windvang, Judas, Simon, Joseph, Schoonpraat, Houwvast, Joris, Klaas Onrust.

Schoonpraat Tegen Houwvast.
[kolom]
DOor deezen Koolboer is onze aanslag weer gestuit,
Dog ’t zal nu tyd zyn, dat wy eind’lyk ons besluit,
Voltrekken, eer ons weer het een of ’t aar komt storen.
    Houwvast. ’t Is wel, ’k ga dan myn gang.
    Joseph. Tegen Simon.                     ’k Gef zes percent voor Horen,
    Simon. (585) Je zelt ze hebben.   Joseph, Goed, komst morgen om doe geld.
    Klaas Onrust. Om welke reden maakt men ’s nagts hier zo’n geweld?
Is dat een Speelhuis?   Waanwys. Neen, men weet hier van geen speelen,
    Joris. Dat ’s waar, zy dobb’len maar.
    Klaas Onrust.                                 Dan moet ik zien te deelen
In ’t spel.   Snoever. Men speeld hier niet.
    Joris.                                                 Neen tog niet met de kaart
(590) Of dobbelsteenen, maar wat ’s ’t Actiespel meer waard
Of beter, ’t geen u zelf zal op het end bedriegen,
En doen uw geld in rook en eid’len wind vervliegen.
    Klaas Onrust. Zo ’t spel is, doe ik mee, ik ben ’t verlies getroost.
    Joseph. Was biest doe op de West?
    Klaas Onrust.                                 Bastoenen, Smous, op de Oost.
    Hy geeft Joseph een slag.   Joseph. (595) Doe hondsvot! slaat doe mich?
    Klaas Onrust.                                             Zyt gy nog niet te vreeden
Met eenen, Schaggeraar, hou daar is dan de tweeden.
    Joseph. Unt diesze derde is dan ook wedderom voor doe.
    Klaas Onrust. Gy zyt na ’k merken kan myn slagen nog niet moe,
En moet eens proeven wat ik op de West wil geven.
    Schrokhart. (600) Zagt karel! hou uw rust; wat heeft hy u misdreeven?
    Klaas Onrust. Wel wat misdoe ik hem?
    Joseph.                                     Vroogt das doe nach? doe sloot.
    Klaas Onrust. Nu weet gy wat ik op de Zuid geef, maar geen nood,
Laat ons de kwestie in een roemer Wyn versmooren.
Schoonpraat, Tegen Houwvast.
’t Is tyd, begin; zo niet onze aanslag gaat verlooren,
    Houvast. (605) Dat moest niet zyn, ik ga hem aanstonts spreeken.
                            Tegen Windvang.                                             Heer,*
Uwe Acties op de Suid.   Windvang. Die heb ik nu geen meer.
    Houwvast. So gy ze ontveinsd, myn Heer, zult ge uw profeit verlopen.
    Windvang. Het geen ik niet en heb, kan ik u dat verkopen?
    Houwvast. Wel neen, maar naar ik door een Vrind ben onderregt,
(610) Hebt gy uwe Acties nog.   Windvang. Die u dat heeft gezegt,
Heeft om zyn voordeel, of vermaak, u voor geloogen.
    Houwvast. En ik weet wel, myn Heer, dat ’k gants niet ben bedrogen.
    Windvang. Weet gy dan beter of ik Acties heb, als ik?
    Houwvast. Dat kon al zyn myn Heer,
    Waanwys.                                            Wie doet op Medenblik?
    Windvang. (615) Dat ’s Duivels klugtig! ’k zeg u zonder lang te maalen
Dat ik geene Acties heb.   Houwvast. Ik zal hier iemant haalen,
Die u bewyzen zal, dat gy ’t ontkent, myn Heer.
Ei Schoonpraat! hoor eens hier!   Windv. Ik stoot dien Schelm ter neer,
Indien hy maar een woord durft van myn handel spreeken.
    Schoonpraat. (620) Ik waar nooit schelm myn Heer, of deed nooit schelmse streeken,
Of zyt gy kwaad, om dat ik eenmaal tot uw schaa
De waarheid heb gezeid; dog spyt uwe ongenaa,
Kon ’t wel gebeuren dat ik die nu weer zou zeggen.
    Houwvast. Myn Vrind, Heer Windvang poogd my in ’t geheel te ontleggen,
(625) Dat hy geene Acties op de Zuidzee heeft.
    Windvang.                                                     Dat ’s waar.
    Schoonpraat. ’k Weet beter, en ik zal u morgen, zonneklaar
Betonen, dat gy die nog alle hebt in handen;
Ik wil, al wat ik heb, op dat bewys verpanden.
    Windvang. Kom, wed eens, hebt gy hart, om duizend guldens, dat
(630) Gy toonen zult dat ik die Acties heb.   Schoonpraat. Ik vat
Uw aanstonts by uw woord, en agt dit geld gewonnen.
    Windvang. Ik wed nog boven dien om duizend Dukatonnen.
    Houwvast. Wat, Schoonpraat! schei ’er uit, gy helpt u in ’t verdriet:
Myn Heer weet beter of hy Acties heeft, of niet.
    Schoonpraat. (635) Neen, ’k meen standvastig by myn weddenschap te blyven.
    Windvang. Laat ons in Quinquenpoix dan deeze zaak beschryven.
    Schoonpraat. Daar ben ik mee te vreen, zo meid men best de twist.
Lucille tegen Deugdryk.
Gaan wy Heer Vroomaard zien, en zeggen; hoe deez’ list.
Is naar onz’ wens gelukt.
    Deugdryk, Stil tegen Houwvast.            ’k Verwagt u dan op morgen,
    Houwvast (640) Wy zullen dit bewys u tyds genoeg bezorgen.



NEGENDE TONEEL.

Schrokhart, Hoopryk, Snoever, Waanwys, Waaghals, Judas, Simon, Joseph, Klaas Onrust, Jogghem.

Jogghem, half dronken, zingt.
                    NOg voor een weinig dagen,
                        Toen won ik geld als drek:
                    Men gaf my voor myn Wagen
                        Als die waar in besprek,

                    (645) Ten minsten honderd gulden,
                        Van hier tot op den Haag,
                    Toen dagt ik om geen schulden,
                        Maar om een volle maag.

                    Maar nu is ’t niet metdallen,

                        (650) Want d’Acties gaan tot niet,
[I, p. 15] [De bedriegelyke actionist]
                    De Zuidzee is gevallen:
                        Elk klaagt om zyn verdriet,
                    En geen van d’Actieheeren,
                        Maakt nu myn Paardjes moê,

                    (655) Dewyl zy meest voetteeren,
                        Regt naar Vianen toe.


Maar basta! sta den brui, ’k moet hier eens zien, of ’k vragt
Kan krygen; want schoon ’t nu by naar is middernagt,
Dat ’s niet en beet, men kan nou makk’lyk akkordeeren
(660) Voor morgen. Wie wil naar Vianen toe, myn Heeren?
Die spreekt, ik zal u tot een redelyken prys
Daar brengen, want ik weet gy zyt nu wat te wys,
Om honderd guldens voor een enk’len dag te geeven.
    Teegen Simon. Wat zeg je, Smousje?
    Simon.                             Vent ik zweer je by myn leeven. . . .
    Iogghem. (665) Die Bokkebaart word kwaad, hou holla beestje, hou,
Kom geef een Dukaton, dan zal ik morgen, jou
Op de alderbeste plaats doen van myn wagen zitten.
    Simon. Ik wouw met de eerste spâ u liever zien doorspitten,
Waar mee men ’t groot Kanaal van Utrecht graven zal.
    Iogghem. (670) Wel wil dan niemant mee, zyn al de menssen mal,
Dat ieder juist te voet wil naar Vianen loopen?
Wat, ryd ’er liever heen; ik zal uw beurs niet stropen,
Want ’k weet wel dat die reeds is kaal genoeg gemaakt.
    Snoever. Gy dronken beest, ga heen, eêr u een storm genaakt,
(675) Van Bastonnades   Jogghem. He! wat zeg Je! wil Je eens springen,
Naar ’t stryken van myn Veel,        Hy slaat hem met de zweep.
    Snoever.                                 ’k Kan my niet meêr bedwingen,
Daar komt van wat ’er wil, ’k moet dat Kanailje eens voort,
Van hier verhuizen doen.   Waaghals. Ik volg u op uw woord.
    Hoopr. Zo doen wy desgelyks.   Kees Onr. Dat zal zo niet geschieden,
(680) Of ’k zweerje, dat ik zal de Voerman bystand bieden.
    Waagh. Doe wat je wilt, hou daar!   Kees Onr. Dat’s van de zelve lugt.
Zy vegten.
    Jogghem. Het word hier wat te heet, best gaan wy op de vlugt.

Einde van ’t Twede Bedryf.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Jonkhart, Lucille, Johanna.

Jonkhart.
MAak my het hoofd niet moê met al uw talmeryen;
’k Weet wat my staat te doen.
    Lucille.                             Monfreer, kunt gy niet lyen,
(685) Dat ik de waarheid zeg? ’k weet schoon gy ’t kwalyk neemt,
Dat Windvang u bedriegt, en dat hy is vervreemd
Van alle deugd en trouw, dies staat u wel te letten,
Op ’t geen dat gy begint.   Jonkhart. Maseur, zult gy my wetten
Voorschryven naar uw zin, wat ik zal doen of niet?
    Lucille. (690) ô Neen! wyl al het geen, dat ik u zeg, geschied
Uit voorzorg, die ik ben verpligt voor u te dragen;
Zie toe, of gy zult u gewis te laat beklagen
Dat gy bedrogen zyt, en Windvangs vleijery,
Daar hy u nu meê streeld, zal in het end, als gy
(695) Syn valsheid eens bespeurd, in gal en roet verkeren,
Dan zult gy tot uw schade en tot uw schande leren,
Dat gy de waarheid nu, helaas! niet wilt verstaan.
    Jonkhart. Maar waar door weet gy dat ik word te kort gedaan,
Door Windvang, die my dag op dag wil reek’ning geven,
(700) Schoon ik die niet begeer, want ’k wil myn jeugdig leven
Geenzints verslaven aan een arbeid zonder end,*
Neen, ik leef naar myn lust, en ben geen zorg gewend;
En wyl ik myn vermaak alleen poog te bejagen,
Laat ik Heer Windvang zorg voor al myn goed’ren dragen;
(705) Zyn trouw is my bekent, schoon dat gy die verdagt
By my wilt maken.   Lucille. Ligt zult gy, eer nog de nagt
Het aardryk weêr bedekt, op zeker blyk en teken,
Hoe dat gy trouwloos misleid word, anders spreken?
    Jonkhart. ’t Is wel, wy zullen dan zo lang vertoeven, tot
(710) Dat ge ons die zekerheid zult tonen, maar bespot
U eigen zelve niet, met iemant te verdenken
Van wantrouw.   Lucille. Zo het Hem niet meêr als My kost krenken,
Waar hy gelukkig, en ik ongelukkig; want
’k Had dan geen reden om zyn liefde wederstand
(715) Te bieden, wyl die my van u word opgedragen,
Daar my die nu met regt oneindig moet mishagen.
    Jonkh. ’t Is waar, gy haat hem, maar om dat gy Vroomaard mind,
En dit is de oorzaak, die u onderling verbind
Om Windvang, zo gy kost, by my verdagt te maken;
(720) Ik heb al lang ’t geheim doorgrond van deze zaken;
Gy weet, het grootste deel van ’t geld, ’t geen gy bezit
Berust nog onder my, en ’t geen gy vreesd, is dit:
Dat, zo gy Vroomaard trouwd, en tegen myn behagen,
Daar ik u Windvang heb als Minnaar opgedragen,
[
kolom]
(725) Gy nooit uw Kapitaal, het geen my is vertrouwd,
Dan met een moeij’lykheid van my verkrygen zoud,
En ’t is om deze reên, dat gy Heer Windvang lasterd,
En Vroomaard pryst; dog ik ben zo ver niet verbasterd
Van ’t mensselyk vernuft, dat ik die listigheid
(730) Niet klaar zou zien, dog zo gy kunt door uw beleid,
My overtuigen, dat ik word door hem bedrogen,
Zal ik uw huuw’lyk met Heer Vroomaard graag gedogen,
Maar zo u dit mislukt, daar ’k niet aan twyff’len kan,*
Zult gy Heer Windvang ook ontfangen tot uw Man.
    Lucille. (735) Myn Broeder, houw uw woord, zo heb ik niet te vrezen.
    Jonkhart. Myn woord zal in deez’ zaak met een myn Zegel wezen,
’k Verzeker u daar van.



TWEDE TONEEL.

Lucille, Johanna.

Iohanna.
                                        MAar Juffrouw, is het waar?
Mind gy Heer Vroomaard?   Lucille. Ja, zyn min zo middagklaar
Aan my bewezen, moet ik met myn gunst belonen.
    Iohanna. (740) Verstoot gy dan dien geen, die u zyn dienst komt tonen
Door yver, vlyt, en trouw? ’k meen Windvang, die zyn hart
U toegeëigend heeft; bedenk wat bitt’re smart
Dit zal in zyn gemoed verwekken, heb meêdogen*
Met ’t geen hy lyd, en toon u met zyn leed bewogen!
(745) Syn midd’len, zyn verstand, zyn geest, en vrolyke aard,
Zyn meêr dan Vroomaards deugd en edele afkomst waard
Hy zal u met den naam haast van Mevrouw vereeren.
    Lucille. Sorgt gy voor ’t geen u raakt, de keuken te regeren
Dat is uw werk, ga heen, en moei u daar meê, laat
(750) Aan my het geen my raakt bevolen, ’k heb uw raad
Hier niet van noden.
    Iohanna.               ’k Mag de waarheid dan niet zeggen
    Lucille. Weet gy de waarheid van zyn staat my uit te leggen,
Wat midd’len hy bezit; en dat ik door zyn trouw
Geëerd zal worden, met den eernaam van Mevrouw?
    (755) Johanna. Wel dat is zeker, want hy durf my wel beloven,
Dat ’k in drie weken u zal gaan in staat te boven.
    Lucille. Waar voor tog?
    Iohanna.                         Voor myn geld, dat hy heeft aangeleid
In de Actiekoopmanschap, ’k zorg ook voor myn profeit,
En ’k heb al ’t geld, dat ik met dienen heb gewonnen,
(760) Het geen dat net bedroeg twee honderd Dukatonnen,
Aan hem ter hand gesteld; nu zeid hy voor gewis,
Dat eêr de tyd maar nog drie weken verder is,
Dat ik zal van die winst gemakk’lyk kunnen leven;
Nu wenste ik wel, wyl ik hem niets tot dank kan geven,
(765) U te bewegen, om zyn min met wedermin*
Te ontfangen, maar het schynt Heer Vroomaard heeft uw zin
En hart reeds overheerd, gy vind in hem behagen,
Schoon Windvang hem den prys heel ligt’lyk zou ontdragen,
Zo ge een onzydig oog op hun verdiensten sloegt,
(770) En tot den een geen min meêr als tot d’and’ren droegt.
    Lucille. ’k Bemerk, waarom gy dus tot Windvang zyt genegen,
En waarom gy my tot zyn liefde wilt beweegen;
Uwe eigen intrest maakt dat gy dus voor hem pleit,
Dog ligt zult gy eerlang, verligt door myn beleid,
(775) Zyn valsheid vloeken, en u deer’lyk zien bedroogen,
En uw verbeeld geluk in rook en wind vervlogen.
    Johanna. Mejuffrouw ’t geen gy zegt, dat heeft in ’t minst geen schyn.*
    Lucille. Daar word gescheld, doe op, daar zal Heer Vroomaard zyn.



DERDE TONEEL.

Vroomaard, Schoonpraat, Deugdryk, Lucille, Johanna, Joris.

Vroomaard.
MYn Lief! zie ons besluit. . .   Lucille. Myn Heer ei staak uw reden,
(780) ’k Verzoek u met uw Neef in myn vertrek te treden,
Om door Heer Schoonpraat my doen grondig te verstaan,
’t Geen reeds geschied is, of nog nodig dient gedaan.
    Vroomaard. Indien ’t u zo gevald, zal ’t ons altoos behagen.
    Schoonpraat. Maar ’t is onnodig, want ’t geen ik heb voor te draagen
(785) Is maar alleen. . .   Lucille. ’k Verzoek aan u, om zeek’re reen
Hier stil te zwygen, en in myn vertrek te treen.
    Schoonpraat. ’k Sal dan gehoorzaam zijn om tot ons wit te raken.
    Lucille. Vertoef hier Joris, om aan ons bekent te maken*
Heer Windvangs komst, zo dra hy hier verschijnt.
    Joris.                                                                   Ik zal*
(790) Hier in mijn pligt voldoen.



[I, p. 16] [De bedriegelyke actionist]

VIERDE TONEEL.

Joris, Johanna.

Joris.
                                        ô WOnderlijk geval!
Hoe zal Mevrouw fortuin haar rad hier klugtig draaijen,
Om van het Actiezaad het naberouw te maaijen!
    Johanna. Maar Joris, wat heeft al die toestel hier van doen;
Ei seg ’t my, zo gy ’t weet.   Joris. Geef my dan eerst een zoen.
    Johanna. (795) Wel wis, wel zou ik niet?   Joris. Wat is daar aan bedréven?
Je weet tog dat ik jou zo lief heb als mijn leven.
    Johanna. En of je my bemind, wat helpt dat, wijl ik u
Niet wederom bemin.   Joris. Wat zeg je? hoe zal ’t nu
Nog langer lukken? durf jei dan je woord herhalen?
(800) Heb jei niet meêr als eens, ja meêr als twintig malen
Uw min my toegezeid?   Johanna. Wel ja, dat is geschied,
Dog schoon ik ’t heb beloofd, ’k hou die belofte niet.
    Joris. De drommel vaar in de onstandvastigheid der Vrouwen?
    Johanna. Het zou my schoon staan een Livrei-kadet te trouwen
(805) Daar ’k ligt op ’t punt sta, om met d’eernaam van Mevrouw
Te pronken, of voor ’t minst met dien van Jufrouw; ’k zou
My ongelijk doen, zo ’k my zelf wouw deklineren
Om u te trouwen, neen ’k zie reeds een zwerm van Heren
Hun dienst my offren: my van ieder aangebeên
(810) Om mijn verkrege winst; ga Joris, ga vry heen,
En zoek een Keuken-slet om die uw min te klagen;
Mijn Winst laat my niet toe, dat gy my kunt behagen.
    Joris. Johanna zijt gy heel van uw verstand beroofd!
Ik denk niet dat ’t verlies der Acties u in ’t hoofd
(815) Geslagen is?   Johanna. ô Neen! ik ben wel by mijn zinnen.
’t Verlies dat raakt my niet, maar wel ’t geen ik zal winnen.
    Joris. Waar meê tog?
    Johanna.                 Met mijn geld, dat Windvang heeft besteed
Aan Acties.   Joris. Dan is uw verlies my hart’lyk leed.
    Johanna. Wat maalje van verlies; wy hebben niet verloren.
    Joris. (820) Weet jei daar nog niet van, zo zul je ’t wel haast horen.
    Johanna. ’k Ben daar niet voor bedugt, en gy zult my eerlang,
Naast and’re Juffers zien in een en zelven rang,
En wijl Heer Windvang tog Lucille kan mishagen,
Wenste ik dat hy zijn hart aan my kwam op te dragen,
(825) En als my dat gelukt, beloof ik u zult gy
Mijn Kamerdienaar zyn.   Joris. Ik zag veel liever my
In ’t grooste Wezeps-zwijn voor altoos transformeren,
Dan dat ik u Moêrslons zou als mijn Jufvrouw eeren;
Brui met uw Windvang voor den drommel en zijn moêr.
    Johanna. (830) Gy stoot dan uw fortuin met voeten?   Joris. ’t geen ik zwoer
Dat zal ik houwen.   Johanna. ’k Sweer gy zult het u beklagen.
    Joris. Dat heeft geen nood Mevrouw! dewijl in weinig dagen,
Uw ingebeeld geluk verdwynen zal in wind.
    Joh. Wie scheld daar zo verbaasd?   Joris. Dat sal ligt ’t Troetelkind,
(835) Van Jufvrouw Compagnie, en Monsieur Bubbel wezen,            Stil
De droes hy is ’t ook, nou is voor ons niets te vrezen.
Maar best maak ik mijn Heer zijn aankomst voort bekent.



VYFDE TONEEL.

Windvang, Joseph, Judas, Simon, Johanna.

Joseph.
HEr Windvang! hoor ein Woord!
    Windvang.                                 Ik zeg u nog eens Vent,
Dat gy terstont vertrekt.   Judas. We willen met u spreken
(840) Van de Actiekoopmanschap.   Windvang. Gy wilt de Kop my breken,
Seg liever.   Simon. Neen, dat is onz’ mening niet.   Windv. Ik zweer...
Johanna, roep terstont Heer Jonkhart.   Johanna. Wel mijn Heer.
Johanna binnen.
    Joseph. Dan wol ter Her nicht das wie zomen negotieeren?
    Windvang. Kanaille! is het nu tijd met my te redeneren
(845) Van Acties? foei! ’t is schand, gy zijt den naam onwaard
Van Actionisten.   Simon. En waarom tog? sprak bedaard!
    Windv. Om dat gy by den dag my durft van Acties spreken,
Vraag my daar naar, wanneer de Son ons is ontweken;
Dien handel dryft men maar by nagt, nooit by den dag,
(850) Want een Party, die nu by naar niets gelden mag,
Sal ligt tot vijf Percent, zo dra het nagt is, ryzen.
Syt ge Actionisten, en moet ik den weg u wyzen.
Dien u te houwden staat? Gaat voort uit mijn gezigt,
Want gy zijt Beesten, die heel Quinquenpoix ontstigt;
(855) Ja regte Schurken om dien handel te bederven,
Dat puik der Koopmanschap leid reeds door u op sterven.
Wat hoon! men spreekt by dag my om mijne Acties aan!
Ja volgt my tegens dank tot hier in huis, door waan
Dat ik mijne Acties u by dag zal overdragen.



[kolom]

SESDE TONEEL.

Jonkhart, Windvang, Joseph, Judas, Simon, Johanna.

Ionkhart, tegen Windvang.
(860) MYn Heer, wat ’s dit voor volk?
    Windvang.                                         ’t Sijn Plagers, die my plagen.
    Simon. Wy vroegen maar alleen, of deze Heer ons wouw
Sijne Acties overdoen.   Ioseph. Dat ’s woor, jo, by main trouw.
Wie hebben anders niks misdreben; ’k wol ’t wel zwéren.
    Windvang. Gy weet dat wy by dag met niemant negotieeren,
(865) Daarom gaat aanstonts voort.   Ioseph. Doe weets nicht wats doe zegt,
    Ionkhart. ’k Ben meester in mijn huis, en ik wil door dat regt
Dat gy terstont vertrekt, of ’k zal u voeten maken.
    Simon. Die hebben wy alreeds om uit uw huis te raken.
De Smouszen binnen.
    Jonkhart. Hoe kwaamt gy by dat volk?
    Windvang.                                             Ik zal ’t u doen verstaan,
(870) Sy hebben by den weg, mijn Heer, my aan gedaan. . .



SEVENDE TONEEL.

Jonkhart, Lucille, Windvang, Johanna.

Lucille.
HEer Windvang zijt gy hier: dat ’s goed, ’k zal u betalen.
    Windvang. Waar spreekt Méjuffer af?
    Lucille.                                             Wel van uw geld te halen,
’t Geen ik u schuldig ben.   Windvang. Waar voor tog? dat ik ’t vraag,
Wijl ik u niet versta.   Lucille. Voor de Acties van den Haag,
(875) Die gy my hebt verkogt.   Windvang. Gy wilt met my raljéren.
    Lucille. Neen, ’t is geen raljerie, ik wil myn woord presteren
Dat ’k u gegeven heb.   Windvang. Op welk een tyd? waar zo?
    Lucille. Op gist’ren avond.   Windvang. En wat plaats?
    Lucille.                                             In Quinquenpoix.
    Windvang. Mejuffer, ’t blykt nu klaar dat gy my zoekt te kwellen.
    Lucille. (880) ô Neen! ik zal ’t bewijs u voort in handen stellen
Van ’t geen ik heb gezeid.
    Windvang.                     Gewis gy scheerd my wat,
Dewijl ik op den Haag gene Acties heb gehad,
    Jonkhart. Mijn Zuster, legt gy toe om dezen Heer te honen?
    Lucille. Geenzints, wyl ik bewys, van ’t geen ik zeg, zal tonen.
Lucille haald Vroomaard, Deugdryk, en Joris op ’t Toneel.



AGSTE TONEEL

Jonkhart, Windvang, Lucille, Vroomaard, Deugdryk, Johanna, Joris.

Lucille, tegen Windvang, wyzende op Deugdryk.
(885) KEnt gy dien Heer?   Windvang. ’k meen ja
    Lucille.                                             Waar hebt gy hem gezien?
    Windvang. Ik denk in Quinquenpoix,
    Lucille.                                               Nu zult gy ’t niet ontvliên.
Bedrieger! die zo vals myn Broeder hebt bedrogen,
    Windvang. Waar bleek dat ooit?
    Lucille.                                       Dat zal hier blyken voor uwe ooge,
’k Heb zelf in Quinquenpoix het geen uw val verwekt,
(890) In ’t Mannelyk-gewaad uw vals bedrog ontdekt,
Waar door gy trouw’loos dagt myn Broeder uit te stryken.
Ik zal van ’t geen ik zeg de waarheid u doen blyken.
’k Heb de Acties op den Haag van u gekogt ik ben ’t
Die u, schoon gy my op dien tyd niet hebt gekent,
(895) U valsheid heb ontdekt, ’t geen ik u klaar zal tonen.
Daar is uw eigen Schrift.   Jonkhart. Hoe kunt gy dit verschonen,
Myn Heer, daar gy altoos die Acties hebt versaakt?
En dat gy die niet had my valsz’lyk wys gemaakt.
Wy moeten verder gaan om zyn bedrog te ontdekken,
(900) En dezen Huiggelaar ’t momaangezigt onttrekken,
Waar van hy zig bedient, dewijl deez’ logenaar
Zeid, dat hy de Acties op de Zuid nog heeft.
    Windvang.                                                 Dat ’s waar
    Lucille. Durft gy zo onbeschaamd die logen staande houwen?
Daar ik het tegendeel u voort kan doen aanschouwen,
(905) Met een onwrikbaar blijk zelf van uwe eigen hand,
Dat gy die niet meêr hebt, dewijl gy u verpand
Om duizend Guldens, dat u Schoonpraat goet moet maken,
Dat gy die Acties hebt. Of kunt ge uw schrift versaken?
    Windvang. ’k Zie dat het slinks geval alom my tegen draaid,
    Joris. (910) En ik zie dat mijn Heer hier droevig staat bekaaid.
Jonkhart, tegen Windvang.
Bekent gy dan het geen mijn Suster zeid?
    Windvang.                                             De blijken
Sijn veel te klaar, om met ontkennen, die te ontwijken,*
    Jonkhart. Bedrieger! heb ik u daarom zo veel geloofd?
Mijn geld u toevertrouwd, om dat te zien geroofd
(915) Door uw Harpije klaauw, op winst en roof geslepen?
Ondank’bre! die het eerst door uw geveinsde knepen,
[I, p. 17] [De bedriegelyke actionist]
Die Windnegotie my hebt aangeraden. Waar
Sijn de Acties van den Haag?   Windvang. Mijn heer ik bid bedaar
Daar zijn ze, ’k had die reeds van huis af meê genomen,
(920) Om, als ik t’avond waar in Quinquenpoix gekomen.
Die te behandigen aan die ze had gekogt.
    Jonkhart. ’k Vind hier de Waarheid daar ik die niet heb gezogt
Maar waar zijn de Acties van de Suidzé nu gebleven?
    Windvang, Ik bidde u andermaal wil my ’t vergrijp vergeven.
(925) ’k Heb die door nood verkogt, op dat ik met fatsoen
Sou kunnen leven, en mijn Schuldenaars voldoen.
    Ionkhart. Gy zult my tot een duit dat geld weêrom betalen.
    Windv. So gy die winst, mijn Heer, van my denkt weêr te halen,
Verschoon my dat ik u de waarheid zeggen moet,
(930) Maakt gy uw rekening verkeerd, want al mijn goed,
En geld, is door de Windnegotie weg gedreven,
So dat ik naauw’lijks weet waar dat ik van zal leven.
    Lucille. Mijn Broeder, wijl dat geld alreeds verloren is,
So maak geen moeite meêr, dewijl gy voor gewis
(935) Niets zult verrigten tot vergoeding van uw schade.
    Jonkhart. Bedrieger! die op ’t hoogst’ mijn straf en ongenade
Verdiend hebt, vlugt altoos mijn by zijn als de pest.
Johanna, tegen Windvang, zo als hy weg gaan wil.
Mijn Heer, waar is mijn geld?   Windvang. Ach meisje! by de rest.
Uw geld dat is zo wel als ’t andere vervlogen.
    Johanna. (940) Jou schurk! Verleider! schelm! ik ruk u daad’lijk de oogen
Uit uw vervloekte kop. Ach! Ach! mijn Geld! mijn Geld!
    Lucille. Gy krijgt dus mede uw loon, hier helpt nu geen geweld.
Maar gy Bedrieger, zult het schrift ons weder geven,
Dat gy met Schoonpraat hebt in Quinquenpoix beschreven,
(945) Of anderzints ik zweer dat uw gehate list,
U op het alderhoogst, bedroeven zal.   Windvang. Daar is ’t
    Jonkhart. Ga nu voort uit mijn oog, zo niet ’t zal u berouwen.
    Joris. Ga, of een voet in ’t gat zal u geselschap houwen.
    Windvang. Helaas! hier gaat mijn hoop, die ’k heb gehad, tot niet,
(950) Nu ben ik arm, ach! ach! wie troost my in ’t verdriet
Windvang binnen.
    Jonkhart. Maseur, wie kwam u dit bedrog eerst kenbaar maaken?
’t Streeft mijn begrip voorby, hoe ge aan ’t bewijs kost raken,
Dat gy my hebt getoond.
Lucille, tegen Johanna.
                                        Roep Schoonpraat hier.   Iohanna. Ik zal,



NEGENDE TONEEL,

Lucille, Jonkhart, Vroomaard, Deugdryk, Schoonpraat, Johanna, Ioris,

Lucille, wyzende op Schoonpraat.
MOnfreer, zie hier dien geen waar meê ons ’t goed geval
(955) Begunstigd heeft, en die zijn valsheid kwam ontdekken
Aan Vroomaard, die dit voort tot voordeel wist te trekken
Van sijn getrouwe min; hy maakte ’t my bekend,
En ik, die Windvang haatte als oorsaak van de elend,
Die my te wagten stond, zo ik met hem moest trouwen,
(960) Heb self in Mansgewaad hem sijn verderf gebrouwen.
De woonplaats van onz’ Nigt Nerine, is als gy weet
Heel digt by Quinquenpoix, daar heb ik my verkleed,
[kolom]
En ben allenig op die handelplaats gekomen,
Daar ik door Vroomaard en sijn Neef wierd waargenomen,
(965) Dewijl ik vreesde van te ligt ontdekt te sijn
Zo ik met hem daar kwam; toen heb ik in den schijn
Van een dier handelaars, deez’ logenaar bedrogen:
’t Bewijs gekregen, en het masker hem onttogen
Waar door hy u tot nog bedrogen heeft.
    Ionkhart, tegen Vroomaard en Schoonpraat. Ik houw
(970) U voor mijn Vrinden, en ik zal uw dienst en trouw,
Zo ver mijn staat vermag, naar hun waardy belonen.
    Vroomaard. Heer Jonkhart, so gy my wilt uwe gunst betonen,
Vergun my, dat mijn min, na so veel smart en druk,
Door mijn Lucilles trouw veranderd in geluk.
    Ionkhart. (975) Het waar onredelijk zo ’k u dit dorst ontzeggen,
Uw deugd eist groter loon.   Vroomaard. Wat soud gy my toeleggen,
Dat my meêr waardig is, dan sulk een duurbaar pand?
    Ionkhart. Ontfang dan, tot een blijk van gunst, haar van mijn hand.
    Vroomaard. Met dankbaarheid mijn Heer sal ik mijn pligt betragten
(980) Uw Suster eeren, en u als mijn Broeder agten.
Mijn Waarde! zie hier ’t eind van al onze ongeneugt.
    Lucille Mijn Heer, ik ben met u om dit geluk verheugd,
Dewijl uw deugd en trouw my altoos kon behagen.
    Vrooma. Ik dank u voor uw gunst, die ’t eind maakt van mijn klagen.
    Jonkhart. (985) Heer Schoonpraat, ’k zal u ook belonen naar waardy,
Voor uw gedanen dienst.   Schoonpraat. Mijn Heer, het zal aan my
Tot eer verstrekken zo ik u kan dienstig wezen.
    Vroomaard. Nu heeft onz’ min nog ramp nog ongeluk te vresen.
    Joris. Nog Quinquenpoix met al haar razen van de Suid.
(990) Of Oost of West. Viva dan Bruidegom en Bruid!
    Johanna. Terwijl een ander Juigt zit ik bedroefd te treuren;
Kon my ter wereld wel meêr ongeluk gebeuren?
Ach! ach mijn schone Geld! maar Joris hoor eens hier.
Joris, heel fors.
Wel nou, wat zal ’t nou zijn?   Johanna. Hoe nu dus trots en fier,
(995) Of lagt gy ook nog met mijn droevige ongelukken?
Daar u ’t verlies niet min als my op ’t hart moest drukken.
Het was maar raljerie al ’t geen ’er is geschied,
’k Bemin Jou als my zelf.   Ioris. En ik bemin je niet.
Het was Mevrouw tot schand dat zy haar Knegt zou trouwen,
(1000) Neen, ’t zal u paszen om een hoger staat te houwen;
En so uit ’t groot getal der Héren, die hun min
U schenken, om uw winst, geen een is naar uw zin,
Kunt gy Heer Windvang nu tot uw Galant verkiezen,
Die sal wel sorgen dat ge uw geld niet sult verliesen,
(1005) Dewijl het zijn, en ’t uw, net is so groot als ’t mijn,
Dan sal ik in dien staat uw Kamerdienaar zijn,
Uw hoge staat kan die vernedering niet lijen;
’t Is beter dat ik naar een Keukenslet ga vrijen.
    Iohanna. Worde ik nog in mijn leed en ongeluk bespot!
Vroomaard, tegen Ioris.
Staak dese scherszery.   Ioris. Mijn Heer ’k volg uw gebod
Schoonpraat, tegen Vroomaard en Lucille.
Ik wens dat gy te saam, in rust en vreê meugt leven.
    Ioris. En ik, dat de Actiekraam den doodsnik haast mag geven.

Einde van het derde bedryf.
Continue
[
I, p. 18]

    QUINCAMPOIX,

OF DE

WINDHANDELAARS.

BLYSPEL.
____________________

VERTONERS.

Bonavontuur,
Eelhart,
}Koopluiden.
Pieter, Kantoorknecht
Beatris, Vrouw,
Hillegond, Dochter
}
}
van Bonavontuur.*
Hendrik,
Windbuil,
}Minnaars van Hillegond.
Klaar, Meid van Hillegond.
Een Barbier.
Jan, Knecht in Quincampoix, of ’t Koffihuis.
Geesje, de Meid.
Fransje, een Gebochelde.
Grypvogel, een Makelaar.
Eerste Jood.
Tweede Jood.
Krispyn, Boekhouder van Bonavontuur.
Gys,
Louw,
Kees,
}
}
Boeren.
Een Koetsier.
Eenige Jooden, die schreeuwen.
SWYGENDE.
        Vier Dansers gekleed als Snyers en Pruikemaakers.
        Eenige Jooden, Boeren, en voorts andere Natien.

    Het Tooneel verbeeldt in ’t eerste en derde Bedryf een Kamer, in het huis van Bonavontuur; het tweede Bedryf Quincampoix, of Koffihuis.

Continue

EERSTE BEDRYF.

Verbeeldt een Kamer.

EERSTE TONEEL.

Eelhart, Bonavontuur.

Bonavontuur.
HOu op! hou op! met al dat knorren en bedillen!
Wat raakt het u dat we in de Zuidzee hand’len willen?
    Eelhart. Ik ben uw broeder. ’k Wil u raaden als een vrind.
Hoor, dees Negotie agt ik anders niet dan wind.
    Bonavontuur. (5) Gy hebt gelyk, ze is wind: maar een die van die gekken,
Die zo vol wind zyn, wil een hooge premie trekken,
Moet passen op zyn tyd. Ik agt ze als gy voor dol:
Maar ondertusschen maak ik vast myn’ kisten vol.
    Eelhart. Gy neemt maar Premie, zeg zult gy wel lev’ren konnen?
    Bonavontuur. (10) Hoe leveren? ik agt dat geld alreets gewonnen.
    Eelhart. Zo lang gy geld trekt, ja, zyt gy een groot Sinjeur:
Maar hoe zal ’t met u gaan myn Heer Kontramineur,
Wanneer gy zien moet dat deeze Actien monteeren?
    Bonavontuur. ’k Verwagt dat niet.
    Eelhart.                                     Gy zult het tot uw schade leeren.
    Bonavontuur. (15) Ei, ei, ik bid je, zeg, op welken fondament
Staat al het werk?   Eelhart.         Voor my het is my onbekend.
    Bonavontuur. Op wind, op niemendal: derhalven moet het daalen.
Hoe meer het waaijt, hoe meer ik kan myn kooren maalen.
    Eelhart. Maar, zegt my, hebt gy uw gedagten laaten gaan
(20) Op die twee Heeren, die naar uwe dochter staan?
Kan u Heer Hendrik, of Heer Windbuil best bekooren?
    Bonavontuur. Ik bid u talm my met geen prullen aan myne ooren.
De tyd is kost’lyk, praat hier niet als van Zuidzee,
Of Assurantie, Bank, of West, dan praat ik mee.
    Eelhart. (25) Maar evenwel ’t is tyd dat gy besluit moet nemen.
    Bonavontuur. De tyd is kost’lyk, ’k zeg ’t nog eens, hou op met teemen:
Want in een oogenblik, een stip, in deezen tyd,
Win ik een millioen, of ik ben alles quyt.
’k Heb wel een tonnegouds of anderhalf verloren,
(30) Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,
Die aan myn huis, wanneer ik uit moest weezen, quam.
Ik vroeg hem of hy niet geweest had op den Dam,
En daar gehoord hoe hoog de Zuidzee Acties liepen.
Hy zei, ik zag een zwerm van Smousen, die wat riepen
[
kolom]
(35) De west! de west! en dit is alles wat ik weet.
Maar, daar is Pieter.



TWEEDE TONEEL.

Bonavontuur, Pieter, Eelhart.

Bonavontuur.
                                  WEl, hoe zyt gy zo bezweet!
    Pieter. Daar is een Schelvisboer van Wyk op Zee gekomen,
Die gistren middag zelf te Londen heeft vernomen,
Dat daar geboden word voor de Acties in de Zuid,
(40) Elf honderd.   Bonavontuur. Ha! ha! ha! die Visboer is een guit,
Die omgekogt is om met list wat wind te maken,
En door dat loopje de partyen quyt te raaken.
Maar, zyt gy niet eens in het Koffihuis gegaan?
    Pieter. Voorzeker, maar ’t was daar zo vol dat ’k niet kon staan.
(45) Wat was ’er een geschreeuw van Engelschen en kakelaars.
’k Wierd doof door ’t liegen van de Jeuden, en de Makelaars
’k Liep in de Kalverstraat, en dan weer op den Dam
Daar ’k alderhande slag van tronien vernam.
Lichtmissen, Kooplui, ook Rapalje, en braave Heeren,
(50) En beurzesnyers, maar zeer eerlyk in de kleeren.
Ik zag ’er een die niet als van miljoenen sprak,
Die ik geen dubbeltje zou leenen uit myn zak.
    Bonavontuur. Te Londen weet ik is de Zuidze aan het daalen.
Gy moet den Makelaar Grypvogel, aanstonds haalen;
(55) Laat hy de Premie maar ontvangen van zyn vrind.
    Eelhart. Hoe broer, weer Premie?
    Bonavontuur.                             Ik bedien my van dien wind.
Loop, Pieter, zeg dat ik hem aanstonds zal verwagten.
Hy is in Quincampoix nu nog, naar myn gedagten.



DERDE TONEEL.

Eelhart, Bonavontuur.

Eelhart.
IK zeg nog eens, dat gy u zelven ruineert.
    Bonavontuur. (60) Dat zy zo. Ik verzoek dat ge u wat diverteert.
Ik hoor myn huisvrouw en myn dochter, wil maar blyven.
’k Moet myn Korrespondent in Eng’land aanstonds schryven.
    Eelhart. Hoe, ’t is geen Postdag.
    Bonavontuur.                             Zou ik zo lang wagten? neen,
Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen,
(65) Dien trouwen knegt verwagt ik hier alle oogenblikken.
Hy is naar Hoorn gereisd, en zal daar iets beschikken.
    Eelhart. Is ’t mogelyk! in die Kommercie Kompanjie?
    Bonavontuur. Gewis, dewyl ik daar veel voordeel in voorzie.



VIERDE TONEEL.

Beatris, Hillegond, Klaar, Eelhart.

    Beatris. ACh broeder, Eelhart, wat zal ons nog overkomen?
(70) Myn man doet anders niet als van de Zuidzee droomen,
’s Nachts staat hy in zyn bed wel tienmaal overend,
En roept: schryf af myn Heer in banko tien percent!
Wilt gy voor vyftig nog een duizend pond ontvangen,
Op d’afgesproken tyd? spreek, denk op uw belangen.
(75) Dan roept hy weer: de West! of Medenblik! Edam!
Of, foey! dat ’k in Tergou, flus die party niet nam!
Ik bid u, Eelhart, dat gy ’t ons eens uit wilt leggen,
Wat al dat raazen van die Premien wil zeggen.
    Eelhart. Wel hoor dan: ’t is hier eens in Holland zo geweest,
(80) Dat veele menschen, door een wonderbaaren geest
Gedreeven, zo veel geld verspilden aan de bloemen,
Dat gy zoudt schrikken als men u dien schat zou noemen.
Een tulp, een hiacint, gold somtyds duizend pond,
Wanneer men die spierwit en fraaij gestreept bevond.
(85) Maar deeze zotterny is door den tyd gesleeten,
Of, zo ze ’er is, men wil ’t niet voor de waereld weeten:
Maar nu regeert een geest van zulk een zotterny,
Die al wat zot was streeft in zottigheid voorby.
    Men vind in Vrankryk en in Engeland Financieren,
(90) Die geld ontvangen op ’t krediet van hunn’ papieren,
Met inzicht om daar door de schulden van het Ryk
Te doen vermind’ren, en betaalen te gelyk;
Dees noemt men Actien, die ’s jaarlyks rente geeven,
’t Zy veel of weinig.
    Beatris.                 Wel hoe, maakt dat dan zo’n leeven?
    Eelhart. (95) Om dat veel menschen zich verbeelden dat de vaart
Der Zuidzee Kompanjie floreeren, en veel waard
Zal worden, door den tyd; behalven andre zaaken,
Waar op by gissing elk zyn rekening wil maaken.
    Beatris. Het dunkt my vreemd dat zich ons volk daar mee bemoeijt.
    Eelhart. (100) Gy weet wel dat een zot terstond veel zotten broeijt.
[I, p. 19] [Quincampoix]
De gekken worden ryk. De wyzen staan verwonderd.
Dat gist’ren honderd gold, gelt heden zeven honderd,
En morgen slaat het weer de helft af in den prys.
Die dees Negotie doet, al is hy nog zo wys,
(105) Agt ik voor zot: wyl hy door wysheid moet verliezen,
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.
    Beatris. ’k Bemerk wel dat die geen, die dan dees Acties heeft,
Die opjaagt, en niet als voor hooge pryzen geeft.
Maar ’t woord van premie dient gy my eens uit te leggen.
    Eelhart. (110) Dat is reed geld, het geen men iemant geeft, te zeggen.
    Beatris. Reed geld?   Eelh. ô Ja, dat geeft men aanstonds op de hand,
Waar door een die verkoopt zich geeft in dit verband:
Dat hy tot zekren prys, en geakkordeerde dagen,
Zal lev’ren, als het aan den kooper mogt behaagen
(115) Te ontfangen. So ’t nu ryst dan eischt hy die party,
En daalt het, is hy met ’t verlies der premie vry.
    Beatris. Dat is dan wedden of het ryzen zal, of daalen.
Ik hoop niet dat myn man zo ver van ’t spoor zal dwaalen,
Dat hy zyn kapitaal zal wagen tot dien prys?
    Eelhart. (120) De tyd zal hem ligt op een Doktorale wys
Ten kosten van zyn beurs eens fraay purgeeren willen;
Indien hy maar niet barst aan al die premiepillen.
Hy slokte een tonnegouds als klokspys in zyn maag.
    Beatris. Ik heb het wel gevreesd. Wat is ’t voor my een plaag!
(125) Moet ik de losheid van myn man nu zo gedogen?
En zal myn Kapitaal vervliegen voor myne oogen.
    Eelhart. Patientie, zuster, denk het hangt nog aan ’t geval
Of hy verliezen of zyn geld behouden zal.
Uw huuwlyks voorwaarde is een steun om u te dekken,
(130) Zo hy in ’t kort eens naar Viaanen moest vertrekken.
Of Fredrik Hendrik neemt hy in de nood te baat.
    Beatris. Wie meent gy daar meê, broer?
    Eelhart                                             Ik meen een oud plakkaat,
Waar in men scherp verbied die wys van negotieren;
Een Monopolium, waar op onze Overheeren
(135) Geen vonnis geven: wyl het is een groote trap
Tot d’ondergang der nutte en zuiv’re koopmanschap.
Maar, Nichtje, zeg my, zal men u niet haast zien paaren?
    Hillegond. Oom, maak me niet beschaamd.
    Eelhart.                                         Gy moogt u wel verklaaren;
Ik kan uw Serviteurs, zo ik niet beter weet,
(140) De een is Heer Quincampoix, heel wyts en fraay gekleed.
Hy is uit Vrankryk met de Messizippi winden
Naar Engeland gewaaid, en laat zig hier nu vinden.
    Hilleg. Meent gy Heer Windbuil?   Eelh. Ja, ’k weet dat hy hier verkeert
Maar ook met een, dat u Heer Hendrik pretendeert.
(145) Die is zeer wel gemaakt, verstandig, vroom, en aardig.
En is een Juffer, als Nicht Hillegond, wel waardig.
    Hillegond. Myn Vader ziet meest op Heer Windbuils kapitaal.
Dat meer dan twee miljoen bedraagt, naar zyn verhaal.
    Eelhart. Gy hebt gelyk; men spreekt nu niet als van miljoenen.
(150) Zyn ’t briefjes? of is ’t geld? of zyn ’t ook twee meloenen?
Hoor, zo ’t aan geld schort, ik blyf borg dat Hendrik meer
Dan Windbuil heeft, wiens schat zo ligt is als een veer.
Hy volgt uw Vader, en doet niet dan premie trekken.
    Hillegond. Ik zwyg nu: maar ik zal myn meening haast ontdekken.
    Beatris (155) Oom zoekt uw welstand, kind, ’k heb Hendrik lang gekend.
    Klaar. Praat van den droes, hy is ’er altyd schier omtrent.



VYFDE TOONEEL.

Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.

Hendrik, tegen Eelhart.
MYn Heer, heb ik ’t geluk u op dees plaats te vinden,
Die ik mag reek’nen voor een van myn beste vrinden?
    Eelhart. ’k Weet wat gy zeggen wilt. Maseur, kom laat ons gaan.
(160) Maar zagt, ik hoor daar komt Heer Windbuil ook nog aan.



ZESDE TONEEL.

Windbuil, met een gevolg van Jooden en anderen. De Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.

Windbuil.
WAar’s Heer Bonavontuur? ik moet hem aanstonds spreeken.
Hy roept met het gevolg.
De West! de West! de West! Mevrouw, ’k bleef in gebreken,
’k Bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
De West! de West! de West!



ZEVENDE TOONEEL.

Windbuil, met een gevolg van Jooden, die Bonavontuur en nog een of twee onder de voet loopen. Bonavontuur, gevolg van Jooden, De Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris, Hillegond, Klaar.

Bonavontuur.
                                        OEi! oei! myn voet! myn voet!
[kolom]
Windbuil, en gevolg van Jooden.
(165) De West! de West, myn Heer.   Bonav. Myn voet is wis aan stukken.
    Windbuil, en gevolg. De West! de West!
    Eelhart.                                         Hou op met razen, hoe zal ’t lukken?
    Beatris. Ach, man! wat schort u?
    Bonavontuur.                             Ach! haal voort een barrebier.
[Ik heb myn voet verstuikt, door dat verbruid getier.]*
    Klaar. Daar staat de Chirurgyn, die je alle dag komt scheeren.
    Eelh. (170) Kom meester ty te werk.   Barbier. Dat zou ze niet begeeren.
Hum skei nou uit de kunst, hum is een Heer ma foi!
Ze eb duzend Louis d’or kewon in Quincampoix.
    Klaar. Nu doet het.   Barbier. Non Canailje.
    Klaar.                                 Ik zal een ander haalen;
Hy meent nu dat hy is een Keuning van de Waalen,
(175) Om dat hy geld heeft, of misschien ook maar wat wind.
    Windbuil. Nu doet het, ik zal ’t weer erkennen als een vrind.
    Barbier. Monsieur, ze zel ’t dan doen om je obligant verzoeken.
Kom meid, Canailje, vit! breng hier de windle en doeken.
    Bonavontuur. Ach breng me in ’t naast vertrek; en meester doet u best.
Zo als zy hem op nemen word van binnen geroepen
(180) Edam! Edam!
Windbuil, en gevolg de deur uitloopende.
                                Wat ’s dat. De West! de West!



ACHTSTE TOONEEL.

Hendrik, Hillegond.

Hillegond.
IK bid u, Hendrik, zeg, wat schorten deze menschen?
Die Monsieur Windbuil zou ik niet veel gekker wenschen.
Is ’t ook een weddenschap? of zyn ze zat en vol?
    Hendrik. Neen dronken zyn ze niet: maar uitgelaaten dol
(185) Mejuffer, en van wind geduurig opgeblaazen:
Maar ’t slimst is, dat het nog niet blyft by deze dwaazen.
Het schynt een landziekte, ons uit Vrankryk aangewaayd,
Daar nu dit soort van volk geen kleintje staat bekaayd.
Maar, schoone, wyl’t geluk me een oogenblik wil gunnen
(190) Dat wy hier zyn alleen. Seg zoude ik hoopen kunnen
Dat gy my eenmaal eens gelukkig maken zult?
    Hillegond. Ik moet me, zo als gy, nog wap’nen met geduld:
Maar weet, zo niet myn keur van Vader af moest hangen,
Dat ik u eerder als Heer Windbuil zoude ontfangen.
(195) Ja ’k zal nog verder gaan. ’k zeg dat ik hem versmaad,
En kunt gy met myn Oom, die ’k zie dat u niet haat,
Iets vinden, dat my van dit huw’lyk kan bevryden,
Ik zal uw zorg en moeite erkennen t’allen tyden.
    Hendrik. Durf ik dan denken dat myn schoone my bemint!
    Hillegond. (200) Weet dat ik tot dien prys myn hart aan u verbindt.
    Hendrik. Bekoorlyk oogenblik! myn lief gy kunt gebieden.
Al wat gy my belast, myn schoone, zal geschieden.
Gy mint my? en ik hoor dat nu op ’t onvoorzienst!
Myn goed, myn leven, het is alles tot uw dienst.
(205) Wel aan myn Hillegond, wat moet ik me onderwinden?
    Hillegond. Gy moet in Quincampoix door hulp van goede vrinden,
Verneemen, hoe ver dat heer Vader is verzeild
In de Actiekoopmanschap. De grond dient eens gepeild
Van al het werk. Ik vrees dat zy hem daar bedriegen.
(210) ’k Geloof zyn Makelaar doet anders niet als liegen.
Hy blaast hem de ooren vol van winsten grof en groot;
En ’k vrees dat deze hem zal helpen in den nood.
’t Is alles my verdagt. Krispyn, de Knechts, de Meiden,
’k Geloof dat ze altemaal onz’ ondergang bereiden.
    Hendrik. (215) De Knegts en Meiden?   Hilleg. Ja: maar boven al Krispyn,
Die, merk ik, trekt nu met de Makelaar een lyn.
Zy droomen altemaal niet als van priemie geeven.
De schrobster is zelf in die koopmanschap bedreeven.
    Hendrik. Neen lief, de Premies zyn te hoog nu in de Zuid.
    Hillegond. (220) Zy doen in kompanjie. Krispyn voert alles uit.
’k Vond flus twee briefjes op de meide-kamer leggen.*
Zie, lees ze, gy zult best verstaan wat dit wil zeggen.
    Hendrik. Ha! ha! ’t zyn briefjes, daar Krispyn uw knecht in zeit,
Dat hy in Rotterdam, voor rek’ning van de meid,
(225) In de Assurantiebank een post heeft ingeschreeven.
In ’t ander staat dat hy iets meent in Hoorn te geeven.
Maar, wees gerust, dat ’s tot uw vaders schade niet.
    Hillegond. Ik vrees al evenwel, dat hier niets goeds geschiedt.
Kom laat ons binnen gaan, en met Oom Eelhart spreeken,
(230) Wat ons te doen staat,   Hendrik. ’k Zal nooit blyven in gebreeken
Om u te dienen, die my zo gelukkig maakt,
Dat ik een schat bezit daar ’k lang naar heb gehaakt.



NEGENDE TONEEL.

Windbuil, Hendrik, Hillegond.

    Windbuil. MAdame, mag ik de eer een oogenblik genieten
Dat ik u spreek alleen?
[I, p. 20] [Quincampoix]
    Hillegond.               Nooit zult ge uw wit beschieten,
(235) Met onbeleefdheid, heer. Gy ziet ik ben verzeld.
En ’t inzigt dat gy hebt is my genoeg gemeld.
    Windbuil. Mijn medeminnaar, kan, na ’k merk, u best bekooren
    Hillegond. Ik staa hier niet om u verwijtinge te hooren
Het schijnt wel dat uw hart genegen is tot my:
(240) Maar ondertusschen spreekt gy met een heerschappy,
Schoon dat ge ’t allerminst op my niet hebt gewonnen.
Waarom hebt ge uw versoek aan vaders kant begonnen?
Heb ik geweten, schoon gy sijt sijn grootste vrind,*
Dat gy hier juist verkeert, om dat gy my bemint?
    Windb. (245) Hebt gy ’t niet kunnen zien, mejuffer, aan mijne oogen,
Dat uwe schoonheid my tot liefde heeft bewogen?
    Hendrik. Mejuffer, hoe! sal hy u hier so onbeschaamd. . . .
    Hillegond. Wees stil ik weet wat my op sulken daad betaamt.
En zo gy een van twee hier questie poogt te maaken,
(250) Zal hy die ’t aanvangt, nooit tot myn besitting raaken.
    Hendrik. Ik sal dan swijgen.   Hillegond. Dat verzoek ik ook op u.
    Windbuil. ’t Is wel, Mejuffer, ’k swiig, op u gebod dan nu,
Maar, kunt ge u self door my niet best gelukkig maaken?
Aan alles wat gy wenscht sult gy door my geraaken,
(255) Geëerd, gediend, ontsien, om uwen hoogen staat.
’k Besit een rykdom, die ’t gemeen te boven gaat.
Gy sult dan als Princes by and’re Juffers leeven.
Ja, ’k sal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven,
Ik wil aan die Rievier, die ’t Sticht nu graaven sal,
(260) Door ’t midden van de Hei, een seer vermaaklyk dal
Verkiesen, en voor u de schoonste hofstee bouwen.
Elk sal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen.
De schepen, seilende by menigte af en aan
Door ’t nieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven staan,
(265) En schoone huizen, sult gy sien hunn’zeilen stryken,
Wanneer se uit ’t Oost en West, het Sticht met Waar verryken.
    Hillegond. Wat geven de Acties, heer, by u een schoone vrucht!
Gy bouwt door Premien, kasteelen in de lucht:
Maar ’k vrees, dat, zo de wind van zotheid raakt aan ’t draaijen,
(270) Ook de ingebeelde winst met een eens weg mogt waaijen:
En ik wierd van princes dan kamenier op ’t lest.
    Windbuil. Mejuffer ’t kan niet zyn.
Van binnen wordt geroepen.
                                            De west! de west! de west!



TIENDE TOONEEL.

Windbuil, Barbier, Hendrik, Hillegond.

Windbuil.
RAmskoolbroek!   Barbier. Muiden! Weesp!
    Windbuil.                             Ik moet die menschen spreeken



ELFDE TOONEEL.

Hillegond, Hendrik.

Hillegond.
ACh is dat schrikken!   Hendrik. Hy is gek, lief, ’t is gebleken,
(275) Zyn hoofd is met een wind van zotheid opgevuld.
    Hillegond. Laat ons naar binnen gaan. Ik ben vol ongeduld.

Einde van het eerste Bedryf*
Continue

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Verbeeldt een Koffihuis, waar in eenige menschen rooken enz.

Jan, Geesje, Fransje, met een groote bult, en een brilledoos, waar op geschreven staat:
Bambario.

Fransje zingt.
        KOmt springt op klompen en op schoenen!
        Want elk wordt ryk in Quincampoix,
        Hy zwetst nu niet als van miljoenen,

        (280) Die Korts moest slaapen in het strooy.

        Wat is ’t een Goudeeuw voor de snyers:
        Want menig kalis wordt een heer,
        En de oude meiden krygen vryers,
        Niet om de ketel: maar het smeer.


        (285) Wil dees Negotie nog wat duuren,
        Ik wed’er in de gansche stadt,
        Geen meid of knecht zich zal verhuuren:
        Want ieder droomt van grooter schat.

        Pothuizen zal men konnen vinden,

        (290) By menigten voor niemendal;
[
kolom]
        Want Jan de lapper en zyn vrinden,
        Houdt koets en paerden op den stal.

        De Schouwburg zal ’t nu niet lang maaken,
        En haast ontbloot zyn van Akteurs:

        (295) Dewyl ze aan and’re rollen raaken,
        En speelen op de windvang beurs.

        Turfdragers zullen met hunn’manden,
        En kruijers met’er wagens, wis,
        In korten tyd viktorie branden:

        (300) Wyl elk op ’t minst een Keuning is.

    Geesje. Wel Fransje, heb je in ’t zin hier wat voor gek te speulen?
Of heb jy ook een slag gekregen van de meulen?
In deezen wind. Wagt tot het vastenavond is.
    Fransje. Hoe, meen je dat ik dit voor niet doe? neen, dat’s mis.
(305) ’k Zie dat de zotten nu den meesten rykdom winnen,
En geld ontbreekt me, dies moet ik iets nieuws beginnen,
Hoor, in Parys was korts een kaerel met een bult
Gelyk als ik, die heeft zyn beurs daar mee gevuld,
Daar wierdt in Quincampoix schier geen party geslooten
(310) Of myn konfrater heeft zyn snaai daar van genoten,
Om dat men op zyn bult kon schryven met gemak.
Ik kan elk een als hy met pennen, inkt en lak
En lessenaar voorzien.   Geesje. Ha! ha! dat ’s wel verzonnen,
Waar drommel of ’er niet al geld mee wordt gewonnen.



TWEDE TONEEL.

Pieter, Jan, Geesje, Fransje.

Fransje zingt.
            (315) ZO ziet men dat zich kaale snaaken
            Verheffen kunnen, door een fons,
            En groeyen, nu ze aan schyven raaken,
            Op eenen nacht als Champinjons.

    Pieter. Geef eens een pyp tabak! en koffi, kokend hiet.
    Jan. (320) En brand je niet! Messieurs, en brand, en brand je niet!
    Pieter. Heb jy den makelaar Grypvogel niet vernomen?
    Jan. Neen, maar ik denk dat hy hier datelyk zal komen.
Daar is de man al zelf.



DERDE TONEEL.

Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje.

Grypvogel.
                                    MOnsieur vind ik u hier?
Geef uw Patroon wanneer gy t’ huis komt dit papier,
(325) ’t Kontrakt van duizend pond. hy zal daar nâ verlangen.
Ik zal de premie als ’t geteikend is, ontvangen.
Een pyp tabak!   Jan. Een pyp tabak!   Pieter. Hy zal’t niet doen
Je moet niet denken dat gy hem zo zot zult broên.
Ik ben verzekerd dat de zuidzee niet zal daalen.
    Grypvogel. (330) Geef koffi!
    Jan.                             Brand je niet! die ’t breekt die moet betaalen.



VIERDE TONEEL.

Erste Jood, Tweede Jood, gevolg van Joden, Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje.*

Eerste Jood.
KOop of verkoop jy?
    Tweede Jood.           ’k Koop en verkoop in de zuid:
    Eerste Jood. Kom by de leeven van de natie! spreek eens uit!
’k Verkoop jou Munkendam!   Tweede Jood. Ik ook.
    Eerste Jood.                                                         Zo niet te trekken.
    Tweede Jood. Drie en een half.   Eerste Jood. Ik geef voor drie.
    Tweede Jood.                                                     Loop by de gekken.
    Eerste Jood. (335) Ik bied jou twie. En as ’k men omkeer is ’t gedaan!
    Gevolg van de Joden. Bambario!   Eerste Jood. Een quart!
    Tweede Jood.                                             Grypvogel, blyf jy staan,
En spikkeleer in jou consiencie, by je leeven.
Hoe veel partyen!   1. Jood. Zes begutje.   2. Jood. ’k Zel ze geeven.
Wie is jou miester?
Eerste Jood. luistert den ander eerst wat in.
                                ’t Is de puikje van de beers:
(340) Een man als jy, met zulken nees, als Fransjes neers.

Hy schryft op de bochel.



[I, p. 21] [Quincampoix]

VYFDE TONEEL.

Windbuil, Eerste Jood, Tweede Jood. Gevolg van Jooden. Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje.

Eerste Jood.
’k VErkoopje Muyden, en Schiedam met jou believen.
    Windb. Blyf van myn lyf!   I Jood. Wil jy niet winnen? daar zyn brieven
Van de Bahama!   Windbuil. Is het mooglyk wat je zegt!
    I Jood. Durf jy niet bieden?   Windb. Smous je bent hier niet te regt.
(345) Kom bied eens premie in de Suid op zeven honderd.
    Eerste Jood. Ik trek de brieven uit mijn zak. Stae nou verwonderd!
Set nou de bril eens op je nees; ruik wat ’er staat!
    Windbuil. Wel bied eens veertig.   Eerste Jood. Neen.
    Windbuil.                                             Hoe veel dan kameraad?
    Eerste Jood. Hoor ik stel dartig om te neemen of te geeven.
    Windb. (350) Noch ses?   I Jood Neen, by my niet te doen! neen by me leeven!
    2 Jood. ’k Verkoop jou Rotterdam. Grypv. Wat bied jy voor Tergou?
    I Jood Grypvogel, trek jou hoed voor myn eens uit. Voor jou // is Uitrecht.*
    Grypv. Ik bied een.   I Jood. ’k Bie je anderhalf!   Grypv. Jou gekken,
Blyf van men Lyf! of’k klop je voor je malle bekken!
    Eerste Jood. (355) Je bent een gek! je wilt niet winnen as je kan.
Krab eens de villis uit jou oogen as een man.



ZESDE TONEEL.

De Barbier, met een gevolg, Windbuil, Eerste Jood, Tweede Jood. Gevolg van Joden. Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje.

    Pieter. KOp Koffi. he!   Jan. Met zoet?   Pieter. Ja.
    Jan, met koffi.                                       Brandje niet! myn heeren.
    Barbier, en gevolg. Edam! Rams koolbroek! Cheels!
    Jan, met koffi.                                        En Brandje niet in ’t keeren!
    Barbier. Kom hum verkoop jou nou Enkhuizen, en Edam.
    Pieter. (360) ’k Was al verwonderd dat ’k die gek niet eer vernam.
    De Joden gelyk. Bank! op november! bank.
    Jan, met koffi.                            En Brandje niet! in ’t dingen!
    Barb. Den bank! de bank!   Piet. Zoek jy me van de bank te dringen?
    Barbier. Nou Pietje doe hum niet een klein partytje?   Pieter. Neen.
Laat my passeeren: want ik moet zo aanstonds heen.
    Grypvogel. (365) Nu ziet gy ’t zelf, gy kunt Bonavontuur eens spreken.
De Joden, tillen Fransje om hoog.
Swol! Kampen! Cheels! de West!   Pieter. ’k Vrees hier den hals te breeken.
    Grypvogel. Blyf hier maar, Pieter: want je kent ’er tog niet deur.
    Pieter. Kop koffi!   Eerste Jood. Pyp tabaak!
    Jan, met koffi.                                        En brandje niet! Sinjeur.
    Windbuil. Heb jy Krispyn nog niet van Hooren hier vernomen?
    Pieter. (370) Ik zie hem daar met twee drie wortel boeren komen.



ZEVENDE TONEEL.

Krispyn, Louw, Kees, Windbuil, Eerste Jood, Tweede Jood. Gevolg van Joden. Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje,

    Krispyn. WIe wil in Hoorn nog wat voor acht percent! die spreek!
    Barbier. Monsieur Krispyn wat heb jy altyd slimme streek,
Hum keef ze wel voor drie?   Krispyn. Ik weet zy zullen ryzen.
Die Kompanye is meer als van Schiedam te pryzen.
(375) En ruim zo goed als die van Alkmaar, beste vrind.
De Joden, tillen Fransje om hoog.
De bubbel! bubbel! bles de bubbel. wie koopt wind.
    Grypv. ’k Bied vyf en drie quart, wil je ’t doen voor drie partyen?
    Krispyn. Wat zeg je miester Louw?   Louw. Ik zelse laaten glyen.
Zy schryven op den bochel.
    Krispyn. Nu Monsieur Barrebier spreek op nu, wat biedt gy.
    Barbier. (380) Se keef jou vijf voor zes.   Kees. Geluk met de party.
    Windbuil. Kom geef voor drie, ’k sal dan twee regementen nemen.
    Krispyn. Nu miester Louw, kom, spreek.  
  Louw.                                                 ’k Ben niet gewend te teemen,
,, Maar is die man wel goed?   Krispyn. Ik wil daar borg voor staan.
Geluk met de party.   Louw.             Mijn heer, het is gedaan.
De Joden, ligten Fransje om hoog.
    Eerste Jood. (385) Begut Krispijn? jy kent bedriegen.*
Krispyn, schryvende op de bochel.
Ik moet wat hebben voor mijn rijên en mijn vliegen.
    Pieter. So, zo, Krispijn, jy weet te leeven dat is fraaij.
    Grypvogel. Krispijn, je weet, my komt de helft toe van de snaaij.
    Joden. Ha! Ane Vranke!   Barbier. Dat heb jy lui afgesprooken.
    Krispyn. (390) Barbiertje dat heb jy al wonder gaauw geroken.
    Pieter. ’t Is wel Krispijn, ’t is wel, ’k zal ’t zeggen aan mijn heer,
Wat jy hier uitvoert.   Krispyn. Hoor, verhaast je niet te zeer.
Dat beursje, Pietje, komt u toe, ’t is vol dukaaten.
Gy krijgt nog meer zo ik my mag op u verlaaten.
(395) Wy moeten in dees’ tijd juist zo oprecht niet zijn.
[kolom]
Gebruik ook uw vernuft, en speel fijn contra fijn.
Wy zullen in het kort veranderen van kleêren,
En speelen dan een rol gelijk twee groote Heeren.
    Pieter. Jy bent een eerlijk man, Krispijn, dat zie ik klaar:
(400) Maar wordt mijn heer eens die bedriegery gewaar,
Dan geeft hy ons de zak.   Krispyn. Dat kan ons weinig scheelen,
Wanneer wy rijk zijn, en naar ons genoegen deelen.
    Pieter. Fiat Krispijn.   Krispyn. Ik neem u in de kompanjie:
Maar ik sluip weg, dewijl ik ginder Eelhart zie.



ACHTSTE TONEEL.

Eelhart, Hendrik, Windbuil, Eerste Jood, Tweede Jood, gevolg van Jooden. Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje.

Eelhart.
(405) GEef een kop Koffi, en met een twee schoone pijpen.*
    Windbuil. Mijn heeren komt gy hier? dat kan ik niet begrijpen.
    2 Jood. Eelhart, wat bied jy voor de Suidsee? schreeuw eens uit,
    Eelhart Ik handel in geen wind. Ik bied niet eenen duit.
    2 Jood. Jy bent een groote gek.   Windb. Heer, wilt gy diskonteeren?
    Eelhart. (410) Hebt gy een Wissel?   Windbuil geeft Eelhart een Wissel. Ja
    Eelhart.                                 Se is goed, zeg uw begeeren,
    Windbuil ’k Ben twee miljoenen ryk, en ik heb geld van doen.
    Eelhart. ’k Eisch twee percent.
    Windbuil                     Een maand naâ zicht? ’t is geen fatsoen,
Een half of drie quart dagt ik zou myn Heer van praaten.
    Eelhart Gy kunt in Rotterdam ’t dan diskonteeren laaten.
    Windbuil. (415) Mord bleu ik moet het doen, ’k heb overal geweest.
Ik sprak daar even een impertinenten beest,
Die dorst my acht percent afeischen in beleening.
    Eelh. Ja ’t geld raakt weg. Hy had gelyk, Heer, na myn meening:
Want geeft men veel voor wind die haast vervliegen moet,
(420) Dan weet gy dat het geld weer naar proportie doet.
Eelhart schryft op den Bochel.
Zie daar, gy kunt het geld by myn Kassier doen haalen.
Dees assingnatie zal hy morgen prompt betaalen.
Van binnen word geroepen.
Delft! Rotterdam! ter Gou! de Zuid, de Visschery.
Op het Tooneel roepenze.
Schiedam, Ramskoolbroek, Cheels,
    Windbuil.                                 De Zuid, daar moet ik by.
Zy loopen alle de deur uit.



NEGENDE TOONEEL.

Eelhart, Hendrik, Grypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje.

EElhart. (425) Grypvogel, wy zyn hier alleen en goede vrinden,*
Ik heb iets voor, daar gy uw rek’ning by zult vinden.
    Grypvogel. Mijn Heer, ’k ben als gy weet, een eerlijk Makelaar.
’k Bedien mijn Meesters trouw; daarom gebie my maar.
’k Heb nimmer de eer gehad voor u te negotieeren:
(430) Maar ’k zal betoonen dat ik ben een man met eeren.
    Eelhart. Hoe veel partijen heeft mijn broêr met u gedaan?
    Grypvogel. Ik zal eens zien, wijl ze in ’t Notitieboekje staan.
Zes, Heer, van duizend pond, en seven van vyfhonderd.
    Eelhart. Is ’t mooglyk!   Grypv. Hoe, mijn Heer, zijt gy daar van verwonderd?
(435) Dat is niet veel, bedenk hy is Contramineur.
Heer Windbuil, die hier was, uw Nichtjes Serviteur,
Heeft tienmaal meer. Men moet wat in de Waereld waagen.
Uw Broêr doet op die wijs al ongemeene slagen.
    Eelhart. Maar ’k vrees dat hy daar na met eenen slag een vlugt
(440) Zal neemen, dat hy steekt de beenen in de lucht.
    Grypvogel. Hy heeft geen nood. ’k sal u den grond van ’t werk verhaalen.
Door zijn reskontres kan hy ’t werk heel lang doen dralen:
Want komt ’er een die zijn party eischt, zegt hy voort,
Als my geleeverd wordt, beloof ik op mijn woord,
(445) Dat ik u leev’ren zal, en dat in korte dagen.
    Eelhart. En als dat dan niet aan den Kooper mogt behaagen?
    Grypvogel. Daar is geen recht op. Zou men lev’ren eer men kan?*
Neen, die reskontres gaan eerst voort, van man tot man.
    Eelhart. Hoor, aan mijn broêrs krediet is ons wat meer gelegen.
(450) Indien gy, als gy zegt, zijt tot mijn dienst genegen,
Ziet dat gy wederom al zijn kontrakten vind.
    Grypvogel. Daar is nu kans toe, Heer, zo gy u maar verbindt.
Hoe veel percent wilt gy meer als de premie geeven,
Die hy ontvangen heeft?   Hendrik. De Zuid is nu op zeven.
    Eelh. (455) Kom ’k reskontreer se.   Grypv. Neen mijn heer dat kan niet syn
Sy zullen ryzen in het kort.   Pieter. ,, Dat heb jy fyn.
,, Nu rijzen, en elk een zegt dat zy zullen daalen.
    Grypvogel. ,, Swijg gek, ik sal aan jou de helft der snaaij betaalen.
’k Eisch zestig voor me avans.   Eelhart. ’k Bied dertig.
    Grypvogel. Vyftig.   Eelhart.                                 Neen.
(460) Nog vijf.   Grypvogel. Voor veertig.   Eelhart. Neen.
    Grypvogel.                                                     Wel ’k ben daar mê te vreên.
Wy zijn goe vrinden, en ’k heb order, ’t zo te geeven.
[I, p. 22] [Quincampoix]
    Eelhart. ’k Zal maaken dat u ’t geld in bank wordt afgeschreeven.*
Zy schryven op den Bochel.
    Hendrik. Grypvogel, nu, men laat het verder op u staan.
    Grypvogel. Myn heeren! houd uw plaats, gy moet niet heenen gaan
(465) Zo gy geneegen zyt een stuivertje te winnen.
De inschryving zal terstond op deeze plaats beginnen,
De Negotianten van de bobbel kompanjie,
Verwacht men hier.   Hend. ’k Zal niet vernoegt zyn voor ik ’t zie.
Mag dat hier zo geschien?   Grypvogel. ’k Meen nu niet uit te leggen.
(470) Gy zult wel merken wat die potzery wil zeggen.
Men heeft gewed, dat reets het volk zo is verblind,
Dat elk inteik’nen zal, al is het maar op wind.
    Hendrik. Ik weet niet hoe het volk zo dol is en bezeeten,
Dat zy de intentie niet van deeze luiden weeten.
    Grypvogel. (475) De kleine plaatsjes heer die hebben groot gelyk.
Zy lachen in hun vuist, en worden schielyk ryk.
Zy zullen nog al meer inventien verdichten.
    Eelhart. ’k Denk geen kasteelen in de lucht te helpen stichten.
    Grypvogel. Ik hoor ’t geraas daar komt de gansche staatzie aan.
    Hendrik. (480) Ik zie Krispyn daar by, hoe pikken zal dit gaan!



TIENDE TONEEL.

Krispyn, met een kleed van Staatzie aan, wordt gevolgd van alderhande Volk, die hem briefjes in de hand zoeken te stoppen.

Grypvogel, Hendrik, Eelhart, Pieter, Jan, Geesje, Kees, Windbuil, Gys, Fransje, Eerste Jood, Tweede Jood, Barbier, Boeren, Louw.

Eerste Jood.
MYn heer daar is een brief, neem an met joo believen.
Krispyn, gooijt al de briefjes weg.
Brus aan de Pomp. ’k wil niet gebruid zyn met je brieven.
’t Volk grabbelt.
Daar wort een stoel boven op een tafel gezet, waar op Krispyn gaat
    zitten, en eenige boeren op de bank voor hem. Terwyl ’er van de
    een voor, en den ander na, briefjes op den bochel van Fransje
    geschreven worden.
        SIlentium! myn heeren hoort!
        Zegt dit projekt malkander voort.
        (485) Die is genegen in te schryven,
        Men zal hem op dees tyd geryven,
        Ik ben de man die ’t al gebie,
        In de eed’le bobbelkompanjie.
Krispyn leest.
        ’k Zal wisselbrieven diskonteeren,
        (490) En op de schepen Assureeren;
        Ook huizen, schuuren, turf en hout,
        Pakhuizen, beesten, jong en oud.
        Die voor ’t geweld der Turken vreezen,
        Die kunnen hier verzekerd weezen,
        (495) Wy zullen een Commercie doen,
        Veel grooter als men zou vermoên,
        Met Spanjaarts, Franschen, Portugiezen;
        Nooit zal men op de waar verliezen.
        De Schepen worden reets gebouwd.
        (500) Wy zyn al meesters van het zout.
        Men kan ’t heel hoog in prys doen stygen:
        Wyl ’t elk van ons zal moeten krygen.
        Men zoekt een Paerel Visschery;
        Op dat men wel verzekerd zy.
        (505) Die in dees’ bobbel in wil schryven
        Behoeft ’er juist niet in te blyven:
        Maar mag zig dienen van den wind,
        Indien hy ’t zo geraaden vind.
Krispyn spreekt.
        Dit is geen werkje van de keijen,
        (510) Noch ’t graaven door een lengte heijen,
        ô Neen, wy leggen dicht by Zee
        En hebben een bequaame Ree.
        Hier zal men vry veel voordeel haalen,
        Als heele plaaten weg te maalen.
            (515) Wy bobbelboeren al den brui
        Zyn wyze, en zeer bequaame lui,
        Om met een wonderlyke gratie!
        De beurs te blaazen van de natie.
        Nu mannen broeders maekt begin!
        (520) Legt in dees bus uw briefjes in.

    Eerste Jood. Myn heer, de Directeer, ei zeg me, by je leeven,
Daar is een Polis, ’k wil aan u wel premie geeven.
    Krispyn. Wat is dat voor een ding? dat ken ik niet Sinjeur.
    Eerste Jood. Een Polis.
    Krispyn.                 ’k Ken ’t niet, veeg je poort daar aan, ga deur.
[kolom]
Barbier, Windhuil, Tweede Jood, en andere met briefjes.
(525) Myn Heer, ei blyf eens slaan, neem an!   Krisp. Wel seldreweeken
Ik ken je niet. Waar is ooit jou krediet gebleeken?
Hou op! hou op! ’k geloof dit volk is zot of dol.
Louw, roept uit het venster.
Messieurs vertrek maar; want de Kompanjie is vol!
    Windbuil. Hoe, maatje ben je vol? wy hebben niet gedronken.
    Krispyn. (530) Wy hebben ’t vleesch al op. kaauw jy nou aan de bonken.
    Hendrik. Dat schynt doorsteken werk! is dat een Kompanjie?
’t Profyt gaat in hun zak.   Grypvogel. Wie wil nu koopen! wie?
    Gys. Wat heb je hier te koop? zeg mannen, wat veur zaeken?
    Hendrik. Boer, jy kent hier nu aan een grooten rykdom raaken.
    Gys. (535) Wat is ’er dan te koop?   Hendrik. ’t Zyn acties, goede vriend.
    Gys Wat is ’t veur kost? laet ik eens proeven of ’t my dient.
Bestel me maer voor eerst eens voor een halve stuiver.
    Krispyn. Hou jy ons voor de gek?   Gys. Neen zeper, zuiver, zuiver.
Wat is het veur een drank? ’k wil wel eens proeven maet.
    Grypvogel. (540) Het is geen drank: ’t bestaat in briefjes kammeraad.
    Gys. Ja nou begryp ik het, nou jy ’t me komt beduien.
’t Zyn van die pakjes, ook? van die quakzalvers kruien?
Wel hoe je lacht? wel ik ben al een raere vent,
Al ben ik hier in steê zo euvel niet bekend.
(545) Wat is dit nou veur volk!
    Hendrik.                               Het zyn Actionisten.
    Gys Is ’t meuglyk, wat je zegt, zyn dit nou de Atheisten?
Wel ongze koster heit daar dikwils van ’epreekt,
Ik wou wel dat ik wist wat in dat volk al steekt.
    Grypvogel. Wel als je wilt je kent een bobbel-Actie koopen.
    Gys. (550) Wel tappen ze die dan by pintjes, of by stoopen?
Het moet al lekker zijn, dat hou ik veur gewis,
Verstae je, om dat hier nou zo groot een nering is.
Ei lieve laat ik ook eens proeven, is ’t zo lekker?
    Grypvogel. Wel Boer ik wenschte jou voorzeker niet veel gekker.
(555) Elke Actie maatje kost omtrent twee honderd pond.
    Gys. Dat is veul te veul, al was het ook nog zo gezond,
Geen mensch zel ’t koopen
    Krispyn.                           Boer, dan kan je maar vertrekken.
    Gys. Maar Monsieur Gouverneur, eer dat jy heen gaat rekken:
Laat ik eens zien wat jy verkoopt.   Krispyn. Daar, domme Loer,
Daar ziet het is papier.   Gys. (560) Al ben ik maar een Boer,
Ik ken ’t begrijpen: ’t zel een Bobbelgaesje weezen.
Is dat nou zo veul waerd as daer op staet te leezen?
    Krispyn. Ja, als je koopt, je kent veel winnen op dien brief.
    Gys. Ik wil wel winnen: maar ik heb myn geld ook lief.
(565) As ik je daar nou iens een hoopen op zou tellen;
Dan moest je my met ien twie goeje borgen stellen.
    Krispyn. Ik stel geen borg.   Gys. As jy dan raakten an de zwier,
En ’t geld verbruide, hiel ’k niet anders as pampier.
Maar hoe veul renten zel je geeven alle jaeren?
    Krispyn. (570) Boer, als ik ’t zelver weet dan zel ik ’t jou verklaaren.
Wy zullen Koopmanschap beginnen. Wint men veel
Zo kryg je veel; zo niet . . . . hoor ieder krygt zyn deel.
Maar Boer ik mag myn hoofd niet langer met jou breeken.
    Gys. Jy zelt het geld zo ligt ook uyt myn beurs niet preeken.
(575) ’k Koop liever biesten veur myn plaeten, goeje vrind.
As jou pampiertjes; ’k maak myn zelven gien steekind.
Wie zou ze koopen?   Krispyn. Jy bent zot, boer ’k moet vertrekken.
    Gys. Dag Monsieur Governeur. Ik hou my van de gekken.
    Eerste Jood. Myn Heer ik bid je stae, geef my nog een party
(580) Tien twintig, ’k hou begut jou voor de schade vry.
’k Zal by de natie die heel hoog vernegotieeren.
Dan zel je krygen al wat dat je zelt begeeren.
Ik weet jy hebt nog voor jou zelf een millioen.
Een makelaar, als ik, begut, heb jy van doen.
    Krispyn. (585) Gy kunt Grypvogel maar van deeze zaaken spreeken.
Ik wil myn hoofd nu met geen wisjewasjes breeken,
Hy is korespondent der Kompanjie, Sinjeur.
Ik mag niet hand’len: want ik word nu directeur.
    Tweede Jood. Myn Heer Grypvogel, laat ik helpen in jou zaaken.
(590) Ik ben in Medenblik, ik zel de wind wel maaken.
    Grypvogel. Kom morgen aan myn huis daar spreek ik u het best.
Van binnen word geroepen.
De zuid! de zuid! de zuid?   Allegaar. De west? de west? de west?

Einde van het tweede Bedryf.



DERDE BEDRYF.

Verbeeldt een Kamer.

EERSTE TONEEL.

Beatris, Hillegond.

    Beatris. IK ben verwonderd dat ik broêr niet weer zie komen,
Met Hendrik; wijl ik door zijn knecht reets heb vernomen,
(595) Dat hy al de Akties van mijn man heeft ingekogt.
’k Hoop immers niet dat zich Grijpvogel heeft bedocht.
    Hillegond. Het is al vreemd dat hy die heeft zo laag gegeeven:
[I, p. 23] [Quincampoix]
Maar wyl hy is in zulk een Koopmanschap bedreven,
Vertrouw ik waarlyk dat de Zuidzé is gedaald;
(600) En is ’t zo, hy heeft dan genoeg daar uitgehaald.
Daar zyn ze, en naar ik aan hun weezen kan bespeuren,
Hebt gy nu voor geen ramp te duchten, of te treuren.



TWEEDE TONEEL

Eelhart, Hendrik, Hillegond, Beatris.

Hendrik.
MYn waarde lief al ’t geen wy wenschten is gelukt.
Verban nu al uw vrees, daar is niets dat u drukt.
(605) Wy hebben de Acties van Grypvogel al in hande.
    Beatris. Gy hebt myn man gered van een aanstaande schande!
Hoewel, zo hy het wist, hy nam ’t u kwalyk, Heer.
Ik ben u dankbaar voor ’t bewaaren van zyn eer.
    Eelhart. Die schade die hy lydt, zo de Acties mogten daalen,
(610) Wil ik ter liefde van myn broeder graag betaalen.
De welstand van uw huis, en eer van myn geslacht,
Wordt meer van my, als dit verlies van ’t geld geagt.
    Beatris. Neen Broeder, neen, ’k waar dan de ondankbaarste aller menschen.
De schade is buiten u. En Hendrik, uwe wenschen
(615) Zult gy ook zien vervuld. Ik geef aan u myn woord.
    Hendrik. Mevrouw ’k bedank u. Maar wie of ons hier verstoort?



DERDE TONEEL

Windbuil, Eelhart, Hendrik, Hillegond, Beatris.

Windbuil.
WAar ’s Heer Bonavontuur? daar is veel aangelegen,
Dat ik hem spreek; ’k vind hem in velden noch in wegen.
Hy ’s in de Quincampoix, noch Karseboom, noch Dam.
(620) Ik ben verwonderd dat hy niet te voorschyn quam.
’t Is nu een tyd dat hy een millioen kan winnen.
Foei! dat hy nu niet komt! ei zeg, waar zyn zyn zinnen?
    Eelhart. Daar de uwe zyn, myn Heer; zyn zinnen zyn van huis.
    Windbuil. Is ’t mooglyk! wel hoe komt die Heer aan dat abuis!
(625) Maar ach! Mademoizelle! is ’t mooglyk! kan ’t gebeuren,
Dat ik u niet eer zag? ’k bid laat myn hart niet treuren,
Om zulk een acht’loosheid. Ik was daar wat verward.
    Hillegond. Schoon gy hier zyt, in Quencampoix, Heer, is uw hart.
    Windbuil. Dit hart! dit hart! dat min en vreugde herwaarts parsten!
    Hillegond. (630) Dat hart zo vol, dat ’t nog aan de Acties zal barsten.
    Windbuil. Gy meent van liefde. Maar ’k hoor Heer Bonavontuur.



VIERDE TONEEL.

Bonavontuur, Eelhart, Hendrik, Hillegond, Beatris, Windbuil.

Bonavontuur hinkende.
MYn Windbuil!
    Windbuil.           Hoe, myn Heer, waar is die drift, dat vuur
Om u gelukkig in dit oogenblik te maaken?
Men kan op heden aan de grootste premies raaken.
(635) En ’k hoor uit Londen dat daar alles loopt te niet.
Kom, laat ons neemen van al wie maar premie biedt.
’k Heb onder ’t volk gestrooijd dat de Acties staan te ryzen.
Myn vrinden houden die door list ook op hun pryzen:
Maar als zy hebben al de Premies in de kist,
(640) Zal elk verkoopen. Zeg wat dunkt u van die list?
Kom laat ons gaan.
    Bonavontuur.     Myn vrind! myn Windbuill! ’t kan niet weezen.
Ik kan niet uit, voor dat myn voet weer is geneezen.
    Windbuil. Uw voet gequest! uw voet! hoe komt dat zo myn Heer?
    Bonavontuur. Is ’t u vergeeten? wel gy liept my zelf om veer
    Windbuil. (645) Ach pardonneer me! ’k wou om duizend Dukatonnen
Dat dit niet was gebeurd; ’k had een miljoen gewonnen!
[Maar ’k zal myn Koets hier voort doen komen aan de deur.]*
Windbuil doet de deur op en roept.
Lakkei! Lakkei! Lakkei! haal voort myn Koets!   Eelhart ,, Maseur
Dat moet niet zyn, uw man dient nu in huis te blyven.
    Beatris. (650) Mon keur, gy gaat niet uit. Wat zoudt gy tog bedryven
In ’t midden van den nacht?
    Bonavontuur.                     Daar hangt myn welvaart aan.
Ik moet uit weezen, al zou ik op krukken gaan.
Maar hoe of ’t komt dat ik Krispyn niet op zie dagen?
’t Is of hy toeleit om geduurig my te plaagen.
(655) Hy zou naar Hoorn gaan, om daar voor myn rekening
Wat in te schryven, en sints ik zyn brief ontving,
Zyn reets, naar myn onthoudt, drie dagen al verlopen.
    Hendrik. Hoe, heer, zou hy voor u daar van die Acties koopen?
    Bonavontuur. Wel neen, inschryven: wyl ik hem daar volmagt gaf.
    Hendrik, (660) Gy zult lang wagten eer hy komt, uit vrees van straf.
    Bonavontuur. Hoe zo, ik hoop niet dat Krispyn my zal bedriegen?
    Hendrik. Hy is een heer, en doet nu niet als ryden, vliegen;
Dan eens naar Rotterdam, en dan eens naar Tergou,
Schiedam en Alkmaar. ô Ik weet hy dient u trouw.
(665) Hebt gy hem niet met een naar Medenblik gezonden,
Wanneer hy in uw dienst ging met een pink naar Londen?
[kolom]
Hebt gy hem niet van daag gekleed als een sinjeur,
Om van de bobbelbos te weezen direkteur.
    Bonavontuur. Wel neen ik, ’k zeg als nog dat ik hem voor myn oogen
(670) In lang niet heb gezien.   Eelhart. Dan zyt gy wis bedrogen:
Want ’t is geen uur geleên dat hy in Quincampoix
Gekleed heel tout a fait, het volk bedroog, zo mooi,
Dat elk moest laghen: maar ik dagt dat al die zaken
Door u geschiedden; en het schynt dat ze u niet raaken.
    Bonavontuur. (675) My raken! wel ik zweer komt hy voor myn gezigt,
Dat hy gevoelen zal wat dat hy heeft verricht.



VYFDE TOONEEL.

Krispyn, Bonavontuur, Eelhart, Windbuil, Hendrik, Hillegond, Beatris.

Krispyn.
UW Dienaar heeren, en Madames. ’k Moet u spreken
Myn heer, van ’t geen ik heb verrigt voor u, en reken
Dat gy myn moeite en zorg my wel beloonen zult.
    Bonaventuur. (680) ô Guit, ô Vagebont! gy tergt nog myn geduld?
    Krispyn. Wel hoe, myn heer, is dit myn welkomst? ’k zal vertrekken,
Zo gy pleyzier neemt my t’zamen te begekken.
    Bonavontuur. Geef rek’ning van al ’t geen gy hebt voor my gedaan;
Want eerder zult gy nu van deze plaats niet gaan.
    Krispyn (685) ô Snoode ondankbaarheid! hoe kan het mooglyk wezen!
Een heer, als gy, die zelf de goedheid waart voor dezen!
Een heer, tot welkers dienst ik ben by dag en nacht!
Wiens intrest ik, gelyk het myne, heb betragt;
Spreekt dus tot my! tot my! die eer zou willen sterven,
(690) Als dat ik zyne gunst, voor my zo nut, moest derven.
’k Heb niemendal gedaan, waarom my dus versmaad?
    Bonavontuur. Om dat gy niemendal gedaan hebt ben ik quaad.
Kom, kom, doe rek’ning van uw Reis, en laat ons hooren,
Wie u tot Direkteur der bobbels heeft verkooren.
    Krispyn. (695) Myn heer nu merk ik ’t eerst. Ho, ho, gy zyt misleid.
Ik speelde in Quincampoix dat spel uit zoetigheid.
’k Ben op de Reis geweest, met wonderlyke snaaken,
Die dit bedagten om ons t’zamen te vermaken.
    Bonav. Wel Hendrik, wat is daar dan aan bedreven?   Krisp. ’k Sweer
(700) U dat het ander niet als kortswyl was, myn heer.
De onkosten van myn Reis heb ik hier opgeschreven,
En ’k wil u gaeren daar goê rekening van geven:
Voor eerst een stotertje van hier tot aan Buiksloot;
Van daar een Chaize die my koste drie pont groot.
    Bonav. (705) Hoe, drie pond groot!   Kris. Gewis ’k had aârs te laat gekomen.
[’t Was maar een gunst, de man had anders meer genomen.]*
Voor een nacht slapens moest ik geven een dukaat.
    Bonav. Is ’t moog’lyk!   Krispyn. Ja, ik kon niet blyven op de straat.
Een regel wittebrood heeft my gekost twee zesjes.
(710) Een derdepart voor my in honderd tachtig vlesjes
Met tamelyken wyn, die ’k niet gedronken heb. . . .
    Bonav. Hoe! zo veel vlessen wyn?   Krisp. Wy raakten aan de fep.
Ik vond een vrind die sterk in Acties negotieerde,
Waar op de Waard ons met zo’n rekening vereerde,
(715) En of ik zwoer dat ’k zo veel wyn niet had gezien;
Al evenwel moest die betaaling voort geschiên,
Of anders hadden wy wel met bebloede bekken,
Naar Amsterdam, gelyk twee narren moeten trekken.
    Bonavontuur. Hebt ge uw kommissie daar volvoerd, voor dit geval?
(720) Wat winsten hebt gy nu gedaan? spreek.   Krispyn. Niemendal.
    Bonavontuur. Guit! niemendal? en durft gy zulk een rekening maken?
    Krispyn. Geloof my, ik vertel u niet als ware zaken.
Daar liepen duizenden van menschen puur als dol,
Om in te teik’nen: maar de Kompanjie was vol.
    Bonaventuur. (725) En zonder dat ’er nog een duit was ingeschreven?
    Krispyn. Wel neen, zy hadden die juist vol gekregen, even
Eer ik daar met de rest uit vreemde plaatsen quam.
Elk ging toen met de kous op ’t hoofd naar Amsterdam:
Maar ik zogt echter, tot myn voordeel, daar te blyven:
(730) Want dat waar schande dat Krispyn niets zou bedryven:
’k Heb veertig Acties voor uw Rekening gekocht
Tot vier percent, ’k heb de Kontrakten meê gebrocht,
Zy doen nu zeven, dat is drie percent gewonnen.
    Bonavontuur. Gy hebt heel wel gedaan, ’k was flus wat onbezonnen,
(735) Krispyn, ik zie dat gy my heel getrouw bedient.
    Eelhart. Zo hy de snaay niet deelt met de eene of de andere vriend.
    Krispyn. Die dat maar denken dorst zou my op ’t hoogste hoonen.
    Bonav. Neen, neen, Krispyn, ’k zal u myn dankbaarheid betonen.
    Windbuil. Waar blyft die rekel myn Koetzier?



ZESDE TOONEEL.

Koetsier, Krispyn, Bonavontuur, Eelhart, Windbuil, Hendrik, Hillegond, Beatris,

Krispyn.
                                                                            DAar is hy al.
    Windb. (740) Zyt gy gereed?   Koetsier. Myn heer, de paerden staan op stal.
[I, p. 24] [Quincampoix]
    Windbuil: Wel hondsvot! hebt gy dan myn order niet ontvangen?
    Koetsier. Ja heer: maar om u niet te houden in verlangen;
Ik heb ’t geluk gehad door de Acties, dat my de eer
Zal werden aangedaan gelyk een treflyk heer.
(745) En eer dat mogelyk drie dagen zyn verloopen,
Zal ik een Koets van een die arm moet worden, koopen.
’k Heb dat te danken aan myn waarden vrind Krispyn.
    Windbuil. Mord bleu! moet ik dat zien! Par diabel! ik verquyn!



ZEVENDE TONEEL.

Vier Dansers als Snyders en Paruikemaakers.

De Koetsier, Krispyn, Bonavontuur, Eelhart, Windbuil, Hendrik, Hillegond, Beatris.

*
Koetsier.
KOmt gy Messieurs? wel aan, verzie myn nu van kleeren.
(750) En wilt ’t gezelschap met een nieuwen dans vereeren.
Hier word gedanst.



ACHTSTE TONEEL.

Grypvogel, eerste en tweede Jood, een Notaris, Bonavontuur, Eelhart, Windbuil, Hendrik, Hillegond, Beatris, Koetsier.

Grypvogel.
VErgeef het my dat ik u hier zo laat verstoor,
’k Heb van myn meesters last, gun me als u b’lieft gehoor.
Heer Windbuil ’k dacht het wel dat ik u hier zou vinden.
Ik ben gezonden van verscheide goede vrinden
(755) Om negen Acties nu op te eischen in de Zuid.
    Windbuil. Hoe eischen ze op! ik weet niet wat dit nu beduit.
    Grypvogel. Gy naamt de premie toen zy op vier honderd waren,
Nu zyn zy zeven.   Windbuil. Ja, en ik kan u verklaaren,
Dat ik die zottigheid niet kan begrypen vrind.
    Grypvogel. (760) Ik ook niet: maar gy moet het neemen zo gy ’t vind.
Zy zyn gereed om die Partyen voort te ontvangen.
    Windbuil. ’k Gaa order geeven.
    Tweede Jood.                             Neen begutje, wilt ze langen!
    Windbuil. Hoe kaerel hebtje geen krediet voor myn persoon?
Die meer dan twee miljoen bezit, ô welk een hoon!
    Tweede Jood. (765) Je bent een groote gek.
    Windbuil.                                                     Vent heb jy iets te zeggen,
Kom aan myn logement, ik zal ’t eens overleggen.
    Tweede Jood. Kom ’k laat me paeijen, schryf begut twie tonne gouds
In Banko af.   Windbuil. Zou ik die af gaan schryven, Smous?
Dat gaat zo makk’lyk niet, ik moet eerst Reskontreeren.
(770) Wagt nog zes maanden, ’k zal ’t opeischen van de Heeren
Daar ’k mee te doen heb. Als ik Actien ontvang
Zult gy ze hebben; dat is red’lyk, wagt zo lang.
    Tweede Jood. ’k Zel op de volle van de Beurs het gaan vertellen!
    Windbuil. Ik zeg je Kaerel dat je my niet meer moet quellen,
(775) Of ’k zweer je dat ik u zal steeken door de huit.
    Eerste Jood. Je bent een schelm!
    Windbuil, trekt den degen.         Een schelm? dat zal ik toonen guit.
    Eerste Jood. Hou vast begutje! hou hem vast! hy wil me steeken!
Krispyn. Windbuil den degen afneemende.
Brui heen, eer dat hy jou mogt hals en beenen breeken.
    I Jood. Neen, ik zal blyven, ’k durf begutje nog wel staan!     Zy vechten.
    Bonavontuur. (780) Hou op! hou op! ’k verstaa niet dat gy hier zult slaan!
    Eerste Jood. ’k Gaa naar myn Heer de Schout om over jou te klaagen,
Dat jy voor de Acties my betaalen wilt met slaagen.
    Bonavontuur. Vertrek; want ik verstaa geen raazen in myn huis.



NEGENDE TONEEL.

Grypvogel, Krispyn, Bonavontuur, Eelhart, Windbuil, Hendrik, Hillegond, Beatris, Koetsier.

Eelhart tegen Grypvogel.
,, EIsch van myn Broeder ook nu de Acties op quansuis.
    Grypvogel. (785) Myn Heer Bonavontuur, my is ook last gegeeven
Dat ik opeischen zal, al ’t geene gy tot zeven
Moet lev’ren.   Bonavontuur. Hoe! wat ’s dat? zyn alle menschen gek?
Of zou hier tovery om gaan in dit vertrek.
    Eelhart. Myn Broeder, ’k denk dat ge uw krediet zo hoog zult agten,
(790) Dat gy den eisch voldoet waar na hy staat te wagten?
    Grypvogel. Myn Heer de Zuidzee ryst, zy passen op hun tyd.
    Bonavontuur. ,, Indien dat waar is, broer, dan ben ik alles quyt
Grypvogel, gaa, en wilt tot zeven voor my koopen.
    Grypvogel. Myn Heer, zy zyn al tot de negen opgeloopen.
(795) Zeg ook als Windbuil dat gy reskonteeren moet,
Dus stelt gy de eischers uit.   Eelhart. ’k Bid dat gy zulks niet doet.
    Bonavontuur. Al moest ik aanstonds nu myn kapitaal verliezen,
’t Krediet is my meer waard, ’k zal nooit dien weg verkiezen.
Maar, waarom hebt gy my gebracht in dit gevaar?
(800) ’k Deed alles naar uw raad, gy zyt myn Makelaar.
[kolom]
    Grypvogel. ’t Gaat alles boven myn begrip in deez’ ravazie.
Dees wint, en die verliest. ’k Verdien ook graag koertazie.
    Windbuil. Ha! ha! ik heb daar iets tot nut van ons bedacht.
Verlies ik nu, ik word in ’t kort een man van macht.
Bonavontuur.*(805) Hoe, zyt gy niet in staat om de Acties te betaalen?
    Windbuil. Ja, maar myn kapitaal moet ik uit Vrankryk haalen.
De Missizippi is een oorzaak van myn winst.
’t Heb twee miljoenen aan muntbriefjes op het minst.
    Koetzier. Myn Heer, gy zyt om geld verlegen, na ’k kan hooren.
    Windbuil. (810) Ha schelm! moet gy my in dit overval nog stooren?
Myn Heeren, ’k heb een schoon, een fraay project bedacht.
Laat ons ons zelven nu bedienen van de macht
Die wy nog hebben, en een Kompanjie oprechten,
(815) Waar by de bobbels zyn te rekenen als slechten,
Laat ons in Assurance, en in Commercie doen,
Door een inschryving van een honderd millioen.
Elke Actie moet op ’t minst zes duizend guldens wezen,
Daar elk by de ingaaf geeft drie gulden, en door dezen
Zo grooten rykdom kan men reden in den vaart
(820) Te Ostende.   Krispyn. Weg, myn Heer, dat is geen oortje waard.
Maar kon je maken dat die bobbels niet verzwinden,
’t Waar beter; nu kan ik geen voordeel daar in vinden.
Maar, wilt ge iets doen waar door uw geest ons word bekend.
Smelt deze Kompanjies eens tot een regiment.
    Eelhart. (825) Die Windnegoties, die wy hier de bubbels noemen,
Is, als men ’t wel beziet, heel weinig op te roemen;
Dewyl den handel door die dingen word gestremd.
Zy zullen met ’er tyd ons zetten in het hemd.
Om Duitsch te spreeken. ’k Kan niet merken dat de Heeren,
(830) Die in de grond zich zelf verstaan op ’t Assureeren,
Het honderst deel profyt in vyf en twintig jaar
Getrokken hebben; zet hun alle by malkaar,
Als deze bobbels (zo zy niet haast willen vallen)
Uitdeelen moeten in twee jaaren met hun allen.
(835) En hun Commercie kan ’t verval ook niet verhoên,
Ten zy men Waaren poogt in menigte op te doen,
En zetten dan de markt; maar dat is niet te denken
Dat zy hun eer door zulken gruwel zouden krenken.
Wy pryzen dan te recht een wyze Majestraat,
(840) Die zich door zulken wind dus niet vervoeren laat.
    Krispyn. Hoor Heerschap Windbuil, om uit dezen strik te raken,
Zou ik een Kompanjie gaan in Vianen maken,
En leggen met dat geld de Stad ten eersten uit,
Dan kan die geen, die hier zyn kapitaal verbruid,
(845) Verzekerd zyn, dat hy daar zal een wooning vinden.
Gaat overleg dat eens daar ginder met uw vrinden.
    Windbuil. Myn Heer verdraagt gy zulk een taal hier van uw knegt.
    Bonaventuur. Myn Heer, hy heeft gelyk in al ’t geen hy zegt.
    Windb. Mordbleu! ’k Word disperaat! hoe kan het mogelyk wezen.
Krispyn, trekt zyn kleed uit, en verkleed zich.
(850) Ik ben, Bonavontuur, uw knecht geweest voor dezen:
Maar ik bedank u nu myn Heer voor alles goedts.
’k Heb zin, Heer Windbuil, in uw paerden en uw koets.
Ik bid u stel ze op prys, ik wil ze van u koopen:
Want ik kan merken dat gy nu te voet zult loopen.
    Windbuil. (855) Had ik myn degen, schurk, ik stak u in de pens.
    Krispyn. Gy moet zo quaad niet zyn, bedenk ik ben een mensch.
Tegen Bonavontuur.
Myn Heer, ik zie dat gy verwonderd staat te kyken:
Maar wilt het vonnis tot myn nadeel nog niet stryken.
’k Heb veel gewonnen met uw geld dat gy niet weet:
(860) Maar doet een eisch, want gy moet weeten, ik ben reed
Om tot voldoening u in alles te behaagen.
    Bonav. Myn geld! Krispyn, myn geld! hebt gy dat durven waagen?
    Eelhart. Heer broeder, zyt gerust, wyl gy geen schade lydt.
Zie Uw Kontrakten, die ’k heb ingetrokken, zyt
(865) Te vreede, wil Krispyn hier van ’t verlies vergoeden,
Gelyk ’t behoort, dan is hy vry van quaad vermoeden.
    Krispyn. Dat zal ik doen; ’k weet door Grypvogel hoe veel geld
De schade is, die u voort zal zyn ter hand gesteld.
    Hendrik. Myn Heer, mag ik dan op uw lieve dochter hoopen?
    Bonavont. (870) Geef haar uw hand: maar ’k wil gy zult nooit wind verkoopen.
    Krispyn. Nu Juffrouw Klara geef uw hand ook aan Krispyn.
    Klaar. Viva! de Quincampoix, nu wy vreenigd zyn.
    Krispyn. Kom dan eens vrolyk op, eer dat wy saam vertrekken.
    Windbuil. Ik zal my met Viane, of Fredrik Hendrik dekken.
Windbuil loopt de deur uit.
Daar wordt gedanst.
Eynde van ’t derde en laatste Bedryf.
Continue
[
I, p. 25]

ARLEQUYN

ACTIONIST.

KLUCHTIG BLYSPEL.
_____________________________

VERTONERS.

 Arlequyn.
Scarmoes.
Gille.
Kapitano.
|
|
|
|
Mezetyn.
Kolumbine.
Marionette.

Eenige Mascarade tot gevolg van Arlequyn, en eenige Mascaraden tot gevolg van Kapitano.
Continue

EERSTE TOONEEL.

Kapitano, Arlequyn.

Kapitano.
HA! Monsieur Arlequyn! wees welkom goede vrind!
    Arlequyn. Ho! Kapitano! waar na toe met zulken wind?
    Kapitano. ’k Gaa order geven om de Schepen klaar te maaken,
Waar mee ik hoop dit jaar in ’t Zuidland nog te raaken,
(5) En ryk te worden door een treffelyken buit.
    Arlequyn. Zo gaat gy zoeken naar het onbekende Zuid?
ô Kapitano! dat ’s een werk vol moed en oordeel.
Zo dat gelukt, gantsch kracht! wat krygt gy dan een voordeel.
Maar weet je welk een streek gy houden moet in zee:
(10) Wie zyn uw stuurlui? en wat bootsvolk neemje mee?
    Kapitano. Ik ben de kapitein, Scarmoes zal stuurman weezen,
En Kolumbine kok; dan heeft men niet te vreezen,
En Doctor Mezetyn is onze Scheeps barbier.
    Arleq. Wat laading neem je mee?   Kapitano. Niet anders dan papier.
    Arlequyn. (15) Ha! ha! papier! papier! dat ’s wonder wel verzonnen.
Papier dat is een waar daar veel aan wordt gewonnen.
Is ’t Postpapier dat gy laat brengen aan Scheepsboord?
    Kapitano. Ha! myn papier is van het alderbeste soort,
’k Heb Fransche, en Engelsche, en Neêrduitsche Narrekappen,
(20) Van de allerfynste, die van Missisippi-lappen
Zeer konstig zyn gemaakt, in Lauwmaand van een man,
Wiens moolen deze soort zo heerlyk maken kan,
Dat gantsch Europa hem die aanstonts na zoekt te aapen,
En al de lappen poogt te koopen en te raapen;
(25) Maar ’t is vergeefs, hy heeftze alleen nu in zyn macht.
    Arlequin. ’k Heb uit de Zuidzee ook een quantiteit gebracht,
Die ruim zo goed zyn als ze uit Missisippi haalen;
’k Zal in Noordholland daar papier van laten maalen.
    Kapitano. Och Monsieur Arlequin, myn vrind! och! wou je ’t doen,
(30) Dat jy die lappen gaf aan ons voor kargazoen!
Ik zal die goedheid u met dankbaarheid vergelden.
    Arlequyn. Hoor Kapitano, ’t kan niet zyn; ik zal ’t u melden
Wat ik van sins ben. ’k heb op gist’ren in de buurt
Van Quincanpoix d’hollande, een deftig huis gehuurd,
(35) Daar ik viktalie voor elk een in zal verkoopen.
    Kapitano. En wanneer stelt gy daar dien nieuwen winkel open?
    Arlequyn. Zo aanstonds, heb je wat van doen, myn vrind, zo spreek.
Want myn boetiek is licht al leeg in deze week.
    Kapitano. Ja maak een kist vol van uw beste proviande.
Arlequyn, roept voor het huis.
(40) Ha Gille! Gille! breng hier ’t goed eens met de mande!



TWEEDE TOONEEL.*

Arlequyn, Scarmoes, Kapitano, Mezetyn, Gille sleept met eenige Jongens een groote
Pakmande vol goed uit het huis,
terwyl Mezetyn en Scarmoes
een Kist aanbrengen.

    Kapitano. HA Scarmoes! en Mezetyn! gy komt van pas,
Met deze kist zo net of je geroepen was.*
    Starmoes. Daar is je geld in, dat ik niemand dorst vertrouwen.
    Kapitano. Sluit op, geef my het geld, ’k zal ’t in bewaring houwen.
Zy halen een pak papier uit de
Kist, datze Kapitano geven.
    Mezetyn. (45) Daar is uw schat, myn Heer, ’k wil zeggen uw papier.
[
kolom]
Het a la modes geld, zo kost’lyk en zo dier.
    Kapitano. Nu, Arlequyn, laat zien wat je in de kist zult pakken.
    Arlequyn. Daar ’s drie gros pypen, die ’k heb in Tergou doen bakken.
En tien pond edel kruid, van ’t alderbeste soort,
(50) Dat ’k heb ontboden van het eiland Amersfoort.
Daar ’s Hylik’maaker, en een pakje Hennekaarten.
Een pot Schiedammer spek, en Weesper varkenstaarten.
Een groote Gaaper, die gestaan heeft op ’t Rokkin.
    Kapitano. Wat zou ik daar me doen?
    Arlequyn.                                             Hoor, gooij je geld maar in
(55) Die groote wyde bek, die schier van een wil splyten,
Zo dra hy ’t op heeft, zal hy niet dan Acties schyten,
Die gy in ’t Zuidlandt met goe winst verkoopen kunt:
Want die zyn nu meer waard als goud of zilvre munt.
    Scaramoes. Wel Arlequyn als ik dat zie zel ik ’t gelooven.
    Arlequyn. (60) Ik hou hem voor my zelfs. Loop, jongen, breng hem boven.
    Kapitano. Neen, neen, dat zal ligt die bezwooren gaaper zyn,
Ik neem hem mee.   Arlequyn. Maar op half winst?
    Kapitano.                                                             Ja Arlequyn,
    Arlequyn. Daar is Panhaaring, die ken je op de rooster braaden.
En deze Kalfskop is heel goed tot karbonaaden.
(65) Daar is het spinrok van de Purmermeeremin,
Daar Kolumbine mee kan spinnen, is ’t haar zin.
Zie hier een Ojevaar.   Kapitano. Wat zou ik daar mee maaken?*
    Arlequyn. Daar zel je in ’t Zuidland door aan kennissen geraaken:
Want ’k heb gehoord, dat daar het ojevaars geslacht
(70) Zyn oorsprank heeft, regeert, en bloeijt in volle kracht.
    Kapitano. Dat ’s goed, maar hou nu op meer in de kist te stoppen.
    Arlequyn Ik zal ze voort vol Kool, en Hoornse wortels proppen.
    Kapitano. Hou op! ik heb genoeg; Wat schortje? ben je dol?
    Arlequyn. Daar ’s noch een Rotteval, daar is de kist mee vol.
    Kapitano. (75) Nu Monsieur Arlequyn hoe veel moet ik betaalen?
Arlequyn telt op zyn vingers.
Laat zien, dat ’s een, dat ’s twee; zacht, laat ik niet verdwaalen!
Een half pond Acties.   Kapitano. Van wat soort? wel dat is raar.
    Arlequyn. Wel weeg ze, zo je wilt, maar rompslomp door malkaar,
    Kapitano. Zie daar, dat pakje heb ik gist’ren net doen wegen
    Arlequyn. (80) ’k Bedankje voor je goe betaaling, ’t is ter deegen.
    Kapitano. Is hier geen kruijer in de buurt?   Arlequyn. Dat is gewis.
Hier woont geen mensch die niet met een een’ kruijer is.
    Mezetyn. Ik zal ’t wel kruijen, wil me maar een waagen leenen.
Zy zetten de Kist op een kruijwaagen, en Mezetyn zingt kruijende om het Tooneel.
Laat je kinders kruijen leeren
(85) Want de kruijers ziet men eeren.
O die wel te kruijen weet,
Helpt zo meenig kaale neet.

Laatje kinders kruijers maaken,
Zo je wilt aan Acties raken,

(90) Even als wy daaglyks zien,
In de Bubbel-kompanjien.


Mezetyn gooijt de Kruijwagen om, waar op de Kist breekt, daar niet anders dan blaazen en darmen uit komen.



DERDE TONEEL.

Kapitano, Mezetyn, Scaramoes.

Kapitano.
OCh! och! sant Jago! och! waar is nu myn viktaalje
ô Arlequyn! ô schelm! ô Gille! ô jou canailje!
Par bleu waar ben je?   Mezetyn. Och! die Schelmen zyn gevlucht!
    Kapitano. (95) Zo ik ze had, ik zou ze gooijen in de lucht.
Ik zal ze kappen met myn zwaerd tot karbonaden;
Of ’k maak’er worst van, die ’k zal op de rooster braaden.’
    Scaramoes. Dat ’s wel bedacht: want zie, de darmen zyn al klaar.
    Kapitano. Kom gaan wy naar zyn huis, en helpt me met malkaar!
Zy kloppen aan, en Arlequyn komt uyt het venster kyken. Arlequyn, slaat met een blaas.
(100) Weg Jongens van de deur, of ’k zal je voeten maaken.
    Kapitano. Jou Toovenaar, zal jy zo licht aan rykdom raaken?
Kom af, op dat ik jou den hals en beenen breek.
    Arlequyn Wagt noch een beetje, ’k kom je by in deeze week.
Het is nu postdag, en ik moet nog brieven schryven.
    Kapitano. (105) Je bent een schelm! een guit!
    Arlequyn.                                             Ho! gy kent geestig kyven.
Indien ik tydt had ’k bleef noch wel een uur drie vier.
    Kapitano. Jou windverkooper! ’k zeg dat jy me myn papier,
Myn kostlyke Acties, zult tot een toe weder geeven!
Of ’k zweerje dat je niet een oogenblik zult leeven!
(110) Ik zal je smyten dat je vliegt tot boven windt.
En zo jy in de maan geen goede schuilplaats vind,
Om myne gramschap, die rechtvaardig is, te ontwyken,
Zal ik, zo ’k u weer vind, terstond de broek af stryken,
En met een blaasbalg zo veel wind doen in je poort,
(115) Dat jy zult barsten dat men ’t in de Zuidzee hoort.
    Arlequyn. En ik, om op myn beurt myn dapperheid te toonen,
[I, p. 26] [Arlequyn actionist]
Zal jou zo jaagen, gek, met deeze blaas met boonen,
Dat jy van angst terstond zult kruipen in je nest.
    Kapitano. Kom volg my naar myn huis. Een ieder doe zyn best,
(120) Ik zal u wap’nen, en flus Arlequyn bevechten:
Want deeze questie is niet als door bloed te slechten.



VIERDE TOONEEL.

Kapitano, Scaramoes, Mezetyn, Kolumbine, Marinette.

Marinette.
WEl Kapitano. Waar na toe?   Kapitano. Ach Marinet!
Moet ik dan altoos met den Sabel en ’t Helmet
De waereld dwingen? en als Mavors myne tanden
(125) Doen blinken?
    Marinette.             Is ’er dan een vrolyk feest voor handen?
En hebje questie met een ham of schapen bouwt?
Kapitano, Ik gaa naar binnen. Dat men’t vaendel voort ontvouwt!



VYFDE TOONEEL.

Marinette, Kolumbine, Arlequyn.

Kolumbine
WEl wat of nu de gek op nieuw is wedervaaren?
Ik docht wy gingen t’scheep, om alderhande waaren
(130) Naar ’t onbekende Zuid . . . Maar Arlequyn komt gints.
    Marinette. Wel Arlequyn! myn lief! myn held! myn Actie prins!
Myn Zuidzee Graaf! och! myn Baron van Missisippje!
    Arlequyn. Myn Koningin van al de Bubbels! och! ontslipje
My heden! lief, gaat gy met Kolumbine in Zee?
(135) Verlaat gy my? en vaart gy ook voor bultzak mee?
’k Verbrand myn Acties, zo ik u zal moeten derven,
En werp me in ’t vuur, om als Sardanapaal te sterven
Met al myn schatten!
    Kolumbine.             Zacht, myn vrind, wees maar te vreên.
De reis is af? daar gaan geen Schepen derwaart heen.
(140) Wy geeven zulks maar voor, om de Acties te doen ryzen.
    Marinette. De reis is af? dat ’s goedt. Ik moet uw loosheid pryzen.
    Kolumbine. Kom laat ons nu eens zien wat Kapitano doet.
Arlequyn danst, en zegt daar naa.
Hy komt, het wordt ook tyd dat ik my waap’nen moet.
Kolumbine gaat in’t huis van Kapitano,
en Marinette in dat van Arlequyn
uit het venster leggende.



ZESDE TOONEEL.

Kapitano, Scaramoes, Mezetyn.

Kapitano, zittende op een Ezel, trekt met het vliegende Vaendel, Tamboers, en Pypers uit zyn huis, gevolg van Maskeraden, gewapend met blaazen.
KOm stel u t’ zaamen in slagorden met malkander.
(145) Waar blyft de ruitery? vervoeg u by myn stander.
’k Verwagt nu Arlequyn terstond in ’t open veld.
Rechts om! t’ sa prezenteer de Snaphaan!
    Scaramoes.               Groote Held
Wilt gy uw volk hier niet in order doen rangeeren?
    Kapitano. Neen, ’k gaa te veld! snaphaan op schouder!
                                                                  ’k zal jou leeren
(150) In orden blyven. Mars!
Zy trekken het Tooneel af.



ZEVENDE TOONEEL.

Gille, Arlequin, op een Ezel, trekt ook uit zyn huis gewapend, met gevolg van Trompetters, Keteltrom, en Maskeraaden, en marcheert het Tooneel rond.

Arlequin.
                                                Myn helden, die zo fier
Ons volgt in ’t veld van eer. en onder myn bannier
Zult roem behaalen: denkt dat gy niet hebt te vreezen:
Want Kapitano zal terstond verwonnen weezen.
Die hem gevangen brengt, zal hebben tot zijn loon
(155) Zes Muider Acties, en een wit papiere kroon,
Die meerder waard is als een krans van Lauwerieren.
Waar mee zich Scipio voor deezen plag te çieren,
En hy die Scaramoes my leevend lev’ren zal,
Krygt ook zes Actien op Zwol voor niemendal.
(160) De Krygsbuit zy gedeeld, en aan’t gemeen gegeeven.
    Altemaal. Lang, moet Arlequyn! lang moet de Veldheer leeven!
    Arlequin. ’k Verklaar de goederen van Monsieur Mezetyn
Dien snô rebel verbeurd. Mars! ’k hoop ’er haast te zyn.
Maar zacht, Messieurs, ik zie den vyand herwaart trekken.
Mezetyn, terwyl Kapitano wegkruipt.
(165) Val aan!
[kolom]
Kolumbine, uit het venster.
                      Daar zie je nu een zwaar gevecht van gekken
Hier geschiedt een Batailje met blaazen, en
raaken al vechtende binnen.



ACHTSTE TOONEEL.

Kolumbine, Marinette.

Kolumbine.
WEl Arlequijn is al een wonderlijke haan,
Hy trekt manhaftig op zijn grooten vijand aan.
    Marinette. Die windbatalje zal na ’k merk geen koppen kosten.
    Kolumbine. Ik vreesde ’t evenwel, wijl zy malkaar zo rosten.
(170) Maar Kapitano is een rechte schijtebroek.
Zag jy niet hoe hy zat te trillen in een hoek?
Hy beefde al eer de slag ter degen was begonnen.
Van binnen word geroepen.
Leef Kapitano! leef, de vyandt is verwonnen!



NEGENDE TOONEEL.*

Scaramoes, Arlequyn, Mezetyn, Kolumbine, Gille, gevolg van Maskeraade.

Zy brengen Arlequyn en Gille gevangen,
en Kapitano word in flaauwte
op ’t Tooneel gedraagen.
Scaramoes.
NU, Monsieur Arlequyn, nu zijt gy in de knip.
    Arlequyn. (175) Wat schort jou Kapitein, of heeft de gek de pip?
    Mezetyn. Hoe, een gevange man durft die de gek nog steeken?
Of meen jy ons nu weer te ontvlugten met jou streeken?
Neen, neen, wy zijn hier niet bevreest meer voor jou list.
Kom mannen sluit hem met uw allen in de kist.
Zy leggen Arlequyn in de kist
    Kolumbine. (180) Waar is de rest van ’t volk?
    Mezetyn.                                             Wel, op de vlugt geslaagen
En Arlequyn alleen dorst reukeloos zich waagen.
Hy sloeg met eenen slag Heer Kapitano dood!
Toen hy sijn broek afdeed: want hy had grooten nood.
    Kolumbine. Dat was verraadelings.
    Mezetyn.                         Hy zal ook straf ontvangen;
(185) Want ’k ben gerezolveert hem morgen op te hangen.
Scaramoes, eenige grillen maakende.
Ach! ach, wat ’s dit, my dunkt dat Kapitano leeft.
Mezetyn, grillen maakende.
Ik heb geen lit aan’t lijf dat nu niet trilt en beeft.
    Kolumbine. Hy legt in flaauwte, ’k zal wat Sal Volate geeven.
    Scaramoes. Och! ’t mag niet helpen. Ik begin nog meer te beeven
(190) Geef wat blaauw band.
    Mezetn.                            Dat heeft in ’t minste hier geen kracht,
’k Weet raad hoe hy best tot zich zelven wordt gebragt.
Jenever Acties lucht is dienstiger als kruiên.
Verbrandt wat Acties, en wilt niet meer tijd verbruiên.
Scaramoes, houd Kapitano een brandende Actie onder de neus.
Daar is ’er een, die helpt.   Kapitano. Waar ben ik Mezetyn?
(195) In’t Elizeesche veld? en waar is Arlequijn?
    Scaramoes. Neen, jy bent hier nog op de waereldt by je vrinden,
En Arlequijn is nu in deze kist te vinden.
    Kapitano. Is hy gevangen door uw kloek en wys beleid?
    Scaramoes. De eer komt u toe, mijn Heer, door uwe dapperheid.
(200) De Veldheer wint den roem en al de lauwerbladen,
Al ziet hy maar van verre een anders heldendaaden.
Scaramoes danst.
    Kapitano. Doe open, op dat ik den schelm terstond verslind,
Die my voor Acties wou betaalen met wat wind.
Zy doen de kist open, daar Arlequyn uit komt gekleed als Merkurius.
    Arlequyn. Gy Maskeraden die ’t hier stelt in rep en roeren,
(205) Hoe laat gy u van zulk een dwaazen drift vervoeren,
Dat gy de Koopmanschap, zo nut, dus los versmaad,
En windverkoopers word tot nadeel van uw staat.
Ja ’t eene windproject durft smeden naar het ander,
Het geld trekt van het volk, en deelt het met malkander,
(210) Om koopmanschap te doen, die niets kan zyn dan wind;
Gelijk men dag op dag, helaas! te klaar bevind.
Ik zal vertrekken naar heel andre waereldtdeelen,
Terwijl ge uw renten leeft, of ligt bankroet zult speelen,
Als ge al uw briefjes zult in wind verand’ren doen,
(215) En tien percenten van drie honderd millioen
Verdweenen zullen zijn, door uwe looze streeken.
    Scaramoes. Wie meen je dat het is, die hier zoo fraaij komt preeken?
    Kapitano, knielt. ’t Is God Merkuur. Gena Merkuurtje! och! och! och! och!
    Arlequyn. Wagt geen genade; want ik ken uw snood bedroch.
    Scaramoes. (220) Ha Snees-neus, Arlequyn, my zal je niet bedriegen.
Kom mannen breng de kooij, hy moest ons niet ontvliegen.
Zy zetten Arlequyn in een kooij.
Scaramoes, zingt eerst een Vaers alleen, en word dan gevolgd van ’t Choor.
[I, p. 27] [Arlequyn actionist]
            Zie hier den God Merkuur gevangen
                In deeze groote veugelkooij,
            Men zal hem morgen op doen hangen,

                (225) Ter eeren van de Quincampoix.
Arlequyn, zingt alleen.
            Wat zou ik in de waereldt maaken?
                Daar elk van Acties praat,
                De Koopmanschap versmaad,
                En ’t nut der beurs verlaat,

            (230) Om yder een de beurs te taaken.

            Daar nu van veele duizend narren
                Tot in den laaten nacht,
                Wordt winst voor wind verwacht;
                Daar Jood en Beunhaas tracht,

            (235) Uit baetzucht alles te verwarren.

Scharamoes, zingt en wordt daarna gevolgd van ’t Choor.
            Wy willen voortaan niet verhand’len
                Als van het allerbest papier,
            Derhalven mag Merkuur maar wand’len,
                En gaan op muiltjes voor pleizer.


    Arlequyn. (240) Maar Monsieur Scaramoes, ik zie dat gy my kent.
Ik bid u dat gy eens om Marinette zendt;
Want wijl mijn leevens eind in ’t korte zal genaaken,
Moet ik mijn testament eer ik kan scheiden maaken.
    Scaramoes. Dat hoeft niet: want ik zie daar komt zy zelf al aan.



TIENDE TONEEL.

Marinette, Arlequyn, Mezetyn, Gille, Kolumbine, Scaramoes, Kapitano, gevolg van Maskeraaden.

Marinette.
(245) ACh! zie ik Arlequyn in deze kooij niet staan?
    Arlequyn. Mijn lief, mijn Marinet, terwyl ik nu moet sterven,
Sult gy mijn Acties met Heer Kapitano erven,
En ook met Heer Scarmoes; want ik vergeef hen’t quaad
Dat zy my doen, ik heb hen beiden nooit gehaat.
    Mezetyn. (250) Sal ik, en Gille niet van uwe schat ontvangen?
    Arlequyn. Gewis, gy zult uw deel met Gille voort erlangen.
    Kapitano. Wel, Arlequijn, schoon u de doodt reets was bereid,
Ik schenk u ’t leven voor die edelmoedigheid
Maar met conditie dat gy d’Acties voort zult geeven.
    Arlequyn. (255) Fiat, Monsieur, een mensch moet veel doen om zijn leeven.
Daar is de sleutel, gaa mijn lieve Marinet,
En haal de mand die’k in de bedstee heb geset.



ELFDE TOONEEL.

Mezetyn, Gille, Kolumbine, Scaramoes, Kapitano, Arlequyn, uit de Kooij, gevolg van Maskeraaden.

Kapitano.
HOe meen jy dat het nog met de Acties of zal loopen.
    Arl. Wagt maar een weinig, ’k moet u eerst iets fraaijs verkoopen.
Hy steekt een endje kaers op.
(260) Beschouw mijn vrinden, ziet dit onuitbluslyk ligt.
Een licht dat nooit verbrand, en flikkert voor ’t gezicht,
’t Word aan de straalen van de Son het eerst ontsteeken.
’t Is door de kunst gemaakt, en heeft gantsch geen gebreeken.
    Kapit. Wat geeve ik u daar voor?   Arlequyn. Het is een stuiver waard.
[kolom]
    Kapitano. (265) Ik heb geen geld: want dat wordt aan het hof vergaârd.
Maar kom, ik geeft’er voor twee Actien op Muyên.
    Arlequyn. Al de Acties zijn by my heel weinig te beduijên.
Maar geef een blank.   Kapitano. Sie daar, dat is mijn leste munt.
    Arlequyn. Ik hadt een ander ’t niet voor deesen prijs gegunt.
Kapitano. met het licht.
(270) Hoe heerlyk staat dat licht te flikk’ren in mijn handen!
Hoe zou hy dwaalen, die geen kaers had om te branden!
Die Arlequijn, ha! ha! is zeeker gansch niet wijs,
Dat hy zulk licht verkoopt, tot zulk een slegten prijs.
    Scaramoes. Ik geef’er voor terstond twee Actien op Naarde.
    Kapitano. (275) Neen geeft ’er drie op Hoorn, die jy tot nog toe spaarde
Scarmoes met het licht.
Ik ben te vreden. Ha my dunkt het lijkt wel dol?
    Mezetyn. Wel, kom, ik geef’er voor tien Actien op Zwol,
    Scarmoes. Neen drie op Rotterdam, en zeven op Enkhuizen.
    Mezet. Neen Monsieur Scarmoes, ik laat myn beurs niet pluizen
(280) Dat is te goeden waar, ’k ben daar mê in myn schik.
Maar wil je ’er honderd voor, die ’k heb in Medenblik!
    Scarmoes. Die steeken ze in de Schuit nu al in ’t Jagers zakje.



TWAALFDE TOONEEL

Marinette, Arlequyn, Mezetyn, Gille, Kolumbine, Scarmoes, Kapitano, gevolg van Maskeraaden.

Marinette, gooyt een mandje met papieren uit.
DAar is jou erffenis, zie daar is ’t heele pakje.
    Scarmoes Kom geef’er honderd in Edam, en zeven toe,
(285) Op Utrecht, Delft, Tergou.   Mezetyn. Wel holla! Man, wel hoe.
    Scarmoes. Nou wil je ’t doen, zo spreek.
Mezetyn met het licht.
                                                                Fiat, om niet te teemen,
Ik zal dat heerlyk licht voor dezen prys dan neemen
,, Maar ach! het is zo kort. Och! was ik het weer quyt!
,, Ik ben bedrogen; Maar eer ik het van my smyt,
(290) ,, Zal ik een ander weer, indien ik kan, bedotten.
Ha; ha; ik zie nu dat de waereld is vol zotten;
Het nutste ding, het licht, dat niemant missen kan,
Heb ik by na voor niet; ’k ben een gelukkig man.
Het flikkerd in myn hand, gelijk een star in ’t duister.
(295) Wat zou de waereldt zyn, berooft van zulken luister?
Gelukkig land waar in men zulke kaerssen vind;
Want daar geen licht schynt, zyn by nacht de menschen blind.
    Gille. Kom aan, ik zal u daar myn erffenis voor geven.
    Mezet. Fiat.   Gille. ô Kostelyk licht, ô vreugde van ons leeven.
(300) ,, Maar och, ’t is haast gedaan, ô schelmsche Mezetyn;
’k Dacht dat het langer was, ô Schurk, ô Arlequyn,
Wat bied jy, Marinet?
    Marinette.               Ik zou het niet begeeren,
Zo ’t korter wordt, zal ik my aan de vlam bezeeren,
    Gille. Ei bied maar: want het is nog geld waardt och! ik brand
(305) Ik brand mijn poot, och, och, daar leit het uit mijn hand,
Het endje kaers valt in de Actien van Arlequyn, die in den brand vliegen
    Arlequyn. Sie daar nu wat’er van de Bubbels is te wachten.
    Mezetyn Onze erffenis te leur, ach, wie had die gedachten,
    Kapitano. Wat zullen wy nu doen; want de Acties zijn niets waard
    Arlequyn. Wel, helpen graaven in de nieuwe Stichtsche vaart,

Zy danssen een Ballet.
Continue
[
I, p. 28]

OPSCHRIFT

VAN HET

DOLHUIS.

Men huisvest hier een party Gekken,
Die door de hoop van winst te trekken,
    Verlokt door ’t schynschoon woordje RYK,
Zich zelf te jammerlyk bedroogen,

    (5) Waar door hun Zinnen te gelyk
Met al hun Schatten zyn vervloogen.




HET

DOLHUIS.

DER

ACTIONISTEN.

KLUCHTSPEL.
_________________________

VERTOONERS.

 Japikvaer, Binnevader van het Dolhuis.
Valerius.
Eelhart.
} komende het nieuwe Dolhuis bezien.
 Leander, Vrind van Valerius en Eelhart.
Windvang, Projecteur.
Wingraag, Contramineur.
Grypal, Maakelaar.
Kortryk.
Raasbol.
Windbuil.
Juffrouw Bubbels.
Losbol.
Krispyn, Knecht van Windbuil.
Katryn, Meid van Juffrouw Bubbels.
Judas, een Jood.
Fripon, een Waal.
Gevolg van
}
}
}

 }
}
}
}
dolle Actionisten.
 Flippyn, Knecht in ’t Dolhuis.

Het Tooneel verbeeldt de plaats van het Dolhuis, met de Huisjes der Actionisten in het rond.
Continue

EERSTE TONEEL.

Japikvaer.
Ha! ha! die Actionisten maaken een drommel van een leven,
Ik mot ’er noch om lachen, wat waren ze daar bezig, met Premien te neemen en te geeven
Op de Zuid en op de West. daar was zulk een gedruis en geraas
Op de eetzaal, dat men niet hooren nog zien kon: toen op de plaats
(5) Daar hadt je ’t gaande; ’k docht vast dat ze handgemeen zouwen raaken,
Daarom besloot ik elk op te sluiten, om een end van dat spul te maaken.
Maar daar wordt geklopt. Flippyn! Flippyn!
Doe eens open. wat of daar nou weêr voor een nieuw Kommesaal zel zyn?
[
kolom]



TWEDE TOONEEL.

Japikvaer. Valerius. Eelhart. Flippyn.

Valerius.
Goeden dag myn Vrind; zyt gy de Vader in dit Huis?
    Japikvaer. Ja Heeren: (10) Was ’er iets van je dienst?
                                                    Eelhart. Wy zouden wel begeeren
Om het eens te doorzien. wy zagen voor de poort
Het opschrift van het Dolhuis der Actionisten, en beslooten voort,
Om onze nieuwsgierigheid te voldoen, eens binnen te treeden.
Voor eerst verzoek ik dat gy ons het opschrift wat nader wilt ontleeden.
    Japikvaer. (15) Het opschrift is zo klaar dat het zich zelf doet verstaan;
Men logeert hier Menschen, wier gekheid ligt tot dolheid over zou slaan,
Indien men daar geen zorg voor droeg: ’t zyn alle Actionisten,
Die zich byster in de rekening van hunne ingebeelde winsten vergisten,
En door ’t droomen van Tonnegoudsen en Millioenen, by heele scheepslaadingen vol,
(20) Geraakten hen de harssens op stelten en de breinkar op hol.
    Valerius. Maar Vrind hebt gy hier veel van dat slag van Kommesalen?
    Japikvaer. Zo veel myn Heer, dat ik het je niet kan verhaalen.
Ja ik geloof dat dit Huis noch te klein zal worden, zo die Windhandel noch langer duurt;
Daar zyn ook tot precautie eenige huizen hier achter aangekocht, die nou worden verhuurt,
(25) Om, als ’t nood doet, dit Dolhuis uit te leggen.
Doch het behoeft van nou of an, dat ken ik mit waarheid zeggen,
Voor de grootste van dit soort van Huizen in ons gansche Land
Niet te wyken.
    Eelhart. Is ’t mooglyk? ik wil wel bekennen het gaat boven myn verstand,
Hoe dat Menschen, met een redelyke Ziel geschapen,
(30) Zich aan zulk een’ Windhandel zo kunnen vergaapen,
En zich in staat stellen van niet alleen hun geld, maar hun oordeel te gelyk
Te doen vervliegen.
                    Japikvaer. Ja maar elk was graag ryk;
Dat woord van ryk flikkert haar alle even sterk in de oogen,
En, door de hoop van het haast te zyn, wordt ’er meenig bedroogen
    Valerius. (35) Maar ei zeg eens, wie zit daar in dat Huisje met die groene deur?
    Japikvaer. Dat is wel de grootste Gek van allen, dat is Projecteur:
Hy maakt den ganschen dag Projecten van Commercie Compagnien en Navigatie,
Van Disconteeren, Beleenen, Assureeren, enz. maar och laaçie!
Het is zo verward dat ’er nog kop nog staart te vinden is
(40) Eergistren hadt hy een Ontwerp tot het opkoopen van zouten vis.
Gistren maakte hy een Compagnie om de heele Waereld rond te navigeeren.
Alle dag heeft hy wat nieuws. ik denk te met hoe kan ’t de Gek zo praktizeeren.
Indien de Heeren lust hebben om hem en de anderen eens te zien
Zel ik hem ontsluiten.   Valerius. Wel als het zonder gevaar kan geschiên,
        (45) Zo doe het.*
    Japikvaer. Daar is in ’t minst voor geen gevaar te vreezen,
Ze doen niemand leed, anders zou ik ook wel wyzer weezen.
    Eelhart. Maar eêr gy verder gaat, wie zit daar naast dien Projecteur?
    Japikvaer. Dat is Wingraag, een vermaard Contramineur,
Die zo veel Premien op de Zuid en op de West heeft genooten.
(50) Dat het hem eindelyk in de bol is geschooten;
Want toen de Koopers de partyen opeischten, toen wist men geen raad;
Zyn Maakelaar Slikop raade hem wel dat hy Fredrik Hendrik te baat*
Zou neemen; maar hy kon den Man niet overreeden,
Om zyn crediet en êer op die manier met voeten te treeden:
(55) Dit bragt hem an’t maalen, en’t maalen hielp zyn kop op hol,
En hadt men hem hier niet by tyds bezorgd was hy ligt nou al dol.
Hier zit ’er een die al wat hy in de Waereld hadt door den Actiehandel heeft verlooren.
Daar zit een Juffer met haar Meid.*
    Valerius. Een Juffer?   Japikvaer. Ja een Juffer; je lykt daar nieuw van op te hooren.
    Valerius. Wel ik denk immers niet dat die ook in Acties zal gehandeld hebben,
            dat heeft geen schyn.
    Japikvaer. (60) En evenwel is’t waar, myn Heer; en ik verzeker je dat’er, buiten deeze,
            noch wel honderd en meêr Juffers zyn.
Die aan den Actienhandel zo vast zyn, dat ze’er ’s nachts of droomen,
[I, p. 29*] [Het dolhuis der actionisten]
Indien ’er maar op’t lest niet eenige van een party Acties in de kraam komen.
Hier naast zit haar Galant met zyn’ Knecht, die al meê met het zelve sop
Overgooten zyn; dat is te zeggen, de Acties zitten haar ook al in den kop.
(65) ’t Is een lust om die Snaaken te hooren vryen,
Heur praat hangt an een van allerhande Bubbelpartyen.
Ik zal haar strak alle vier
Doen ontsluiten voor uw pleizier.
Hier zit de Maakelaar Grypal, die zo lang heeft gemaakeld,
(70) Tot hy zen zelven in dit Dolhuis heeft gekaakeld.
Hier zit een Smous, en daar naast zit een Waal.
In ’t kort, want ik ken ze onmooglyk allemaal
Opnoemen, ik heb hier by de veertig Kommesaalen,
Die alle deur den Windhandel geraakten an’t maalen;
(75) En gelukkig zyn ze noch dat ze hier by my te kost zyn gelegd,
Want ik denk haar deur den tyd noch weêr te recht
By ’er verstand te brengen, of ten minsten ’k wil het hoopen.
Maar al genoeg hier van. Flippyn! Flippyn! maak het Huisje van myn Heer
                Windbuil en Juffrouw Bubbels eens open.
    Flippyn. As’t je blieft Japikvaer



DERDE TONEEL.

Japikvaer. Valerius. Eelhart. Windbuil. Juffrouw Bubbels. Krispyn, Katryn, Flippyn.

Japikvaer.
Zie daar kommen die vier Lievertjes aan
    Windbuil. (80) Mejuffrouw hebt gy niet een klein partytje gedaan,
Sedert dat ik u de laatste maal heb gesprooken.
    Juffrouw Bubbels. Wel zou ik niet myn Windbuil, ik leef in de
                Acties! ik heb my daar raar gewrooken
Van een’ Smous, die my bedot hadt met een regiment Acties op Edam,
Maar hoor ’t is een geheim, ik moet het u inluisteren.
                                                            Krispyn. Wel myn zoete Lam!*
(85) Myn Prinses van de Kool en Wortel Compagnien! myn liefste Kaatje!
    Katryn. Wel myn Ridder van de Jenever en Varkens Acties! myn beste Maatje!
Ik docht dat je weêr met een Zantvoorder Pinkje na Engeland waart gegaan?
    Krispyn. Ik ben ook op weg geweest, maar als wy maar een of twee mylen
                ver in zee zyn, dan is de reis al gedaan,
Dan keeren we weêrom. maar apropo, zellen we haast trouwen?
(90) Verdult ik zel zulk een kros veur je houwen;
Daar zel ik het portret van Meester Law, mit al zyn Actieverstand,
Achter op laaten schilderen deur den besten Aap-pelles van ons gantsche Land;
En, ei luister eens na het opschikken van de Portieren,
An de eene zy zel ik ze mit een Alkmaarsche Kool en an de andere zy mit
                een bos Hoornsche Wortels laaten versieren.
(95) Voor op zel een Goudsche Gaaper staan, en naast hem een Rot mit een Ojevaar,
Dan mot’er noch een Varken, een Kalf, een Jeneverfles, een Pekelhaaring
                en andere fraaijigheden meêr bykommen, die alle even raar
Zellen weezen, maar die allemaal wat motten beduiên:
Je vat de kneep wel?   Katryn. Wel Wis.
                                            Krispyn. Daar zellen we zo meê deur de Hollandsche
                        straat de Quincampoix kommen kruijen,
Elk Actionist zel’er wat in te spikkeleeren hebben: en als we dan van trouwen kommen,
                        dan zel ’t eerst gaan!
(100) De Bruid en Bruîgom gooijen gemeenelyk wat suiker onder de Jongens te grabbel,
                        maar ik denk een ander wegje in te slaan,
Want ik meen ’er een zak vol Acties op Medenblik onder tesmakken,
Dat zel klettig zyn, ha! ha! als ik ’er om denk zou ik me wel van vreugd bekakken
Daar meê worden al de Jongens Actionisten, en zo planten wy dien heerlyken
                        en eerlyken handel voort,
Want het zou jammer zyn dat die uit de Waereld raaken.
                                                Katryn. Maar ik heb nog niet gehoord
(105) Wat voor papieren schat dat jy meê ten Houwlyk zelt brengen.
                                                    Krispyn. Hoor dat zel ik je zeggen:
Voor eerst tien Acties op Zwol, zes op Naarden en acht op Muiden,
                        die ik noch in een’ yzeren kist heb leggen,
[kolom]
Want die zyn zo goed als geld. dan heb ik op Purmerent
Noch twintig Acties, en op Medenblik omtrent,
Zo een tien twintig onbegreepen, zo wat over de honderd;
(110) Dan heb ik ’er noch vyf op Rotterdam, maar die leggen van de andere afgezonderd,
Want dat is iets extra, dat is het roompje van al de Compagnien.
Maar laat ik nu jou Rykdom ook eens hooren.
                                    Katryn. Kom an, ik zel ook geen spot biên.
Luister toe: ’k heb acht Kalfskoppen, en twintig Varkensblaazen;
Veertig Kaapers, en zestien Vaartgraavers, die ze alle overschreeuwen
                        mit haar raazen:
(115) Dan noch tien Pekelhaaringen; drie bossen Hoornsche Wortels, en een
                        Alkmaarsche Kool;
Ook heb ik noch zeven Ojevaars.
    Krispyn. Dat ’s net een galg-vol.   Katryn. En dan noch maar ik verdool*
In al myn mooije goed. in ’t kort ik hoef jou niet te wyken,
Want myn papiere rykdom zel veur niemand de vlag stryken:
Ja daar staat myn Juffrouw mit jou Heer, die hebben nou zo veul in de Zuid en in de West,
(120) In de Ramskoolbroek, in de Cheels, en in de Bank, en noch hou ik myn Acties best
    Krispyn. Apropo de Zuid! ik zel een gouwe ring veur jou bestellen,
Die ik van ’t goud zel laaten maaken dat die van de Zuid of van de Barbiesjes noch vinden zellen,
Dat goud zal anders van kleur zyn, het hedensdaagsche ziet zo bliek om zen neus.
Wat dunkt je, Katryntje, dat is niet entre deuxs?
(125) Dan zel ik noch een paar oreljetten veur je laaten draaijen
Van twee Koolen, die ik daarom expres te Alkmaar zel laaten zaaijen
    Windbuil. Is ’t mooglyk Mejuffrouw! ik admireer uw groot verstand,
Ik moet bekennen in d’Actiehandel is geen gaauwer Juffer in ons Land.
Katryn tegen Krispyn, wyzende op Valerius en Eelhart,
Zie je die Heeren wel?   Krispyn. Dat zou ik hoopen.
    Katryn. (130) Vraag die of ze een party van jou Medenbliksche Acties willen koopen.
    Krispyn. Wel ik verwonder me geen kleintje, Kaatje, dat je je zo vergist;
Die Messieurs hebben ommers de Phisionomy niet van een Actionist
Dan zouwen se so stil niet staan kyken of se voor ’er kop waaren geslaagen;
Neen, die Luî leeven anders in de Waereld, die doen niet als vliegen en jaagen:
(135) Een Actionist, die wat hart by ’t werk heeft, zit niet een oogenblik stil,
En zit hy al eens, wel dan zit hy met syn eene bil
In de Barbiesjes, en met de andere in ’t onbekende Zuid. wel watte grillen!
En jy zoudt denken, dat die styve, stemmige, houte Jordens in Acties souwen hand’len willen?
    Katryn. Wat weet ik het; het kan altemet opkommen als kakken, eêr je ’er om denkt.
(140) Maar Krispyn mondje toe, ’t is of Japikvaêr ons wenkt.
    Japikvaer. Hou me den bek daar wat mit je kaakelen en je snappen,
Of ik zel je met de bullepees wat digt op je wammes doen lappen.
    Krispyn. Wat beliefje Vader, vroegje na Acties op Schiedam,
                                                                            Japikvaer. Jou guit!
Zoje niet zwygt . loop Flippyn laat nou al de anderen eens uit.
(145) Maar daar wordt geklopt, je mot de deur eerst eens open maaken,
En passen voor al op dat j’ hem weêr ter deegen sluit op dat wy geen van
                onze Kommezaalen quyt raaken.
Wel Heeren hebben se je wat gediverteerd met haar zotte praat?
    Eelhart. ô Ja myn Vrind, hoe meêdoogende ik ben met hun bedroefden staat,
Kon ik my echter somtyds niet van lachen onthouwen.



VIERDE TONNEEL.

Japikvaer. Valerius. Eelhart, Leander. Losbol. Windbuil. Juffrouw Bubbels. Krispyn. Katryn. Flippyn.

Leander.
(150) DEezen Man, Japikvaêr, kom ik aan uw voorzorg betrouwen,
[I, p. 30] [Het dolhuis der actionisten]
Stel al uw kunst te werk om hem weêr te recht te brengen by zyn verstand.
    Japikvaer. Ik zal myn best doen, myn Heer Leander, maar dat lykt al een raare Quant
Me dunkt ik ken dat troonietje; is ’t Losbol niet?
                                                                Leander. Ja,
                                                                    Japikvaer. Wel watte dingen!
Hadt die niet genoeg mit ligtmissen te doen, dat hy hem ook zo diep in
                den Actiehandel moest dringen?
    Losbol. (155) Edam! Dordrecht! Hoorn! Enkhuizen! Monnikendam! Middelburg!
                Vlaardingen! Ter Veer! Zwol! Schiedam! Vlissingen! Purmerent!
    Windbuil. De Zuid! de West! de Barbiesjes!
    Jufrouw Bubbels. De Bank! Ramskoolbroek! Cheels!
                    Krispyn. Rotterdam! Hasselt! Alkmaar!
                                    Katryn. Woerden! Delft! Steenwyk! den Haag!
                                                    Japikvaer, Holla hei! je bent
Hier in de Quincampoix niet; hoe zel ’t ’er weesen?
’k Zeg dat je luî den mond houdt of je meugt vreesen.
    Losbol. Voor wie zou ik vreesen? ik ben de grootste Actiehandelaar die in
                gansch Holland is bekend;
(160) Ik ben de Koning van de Bubbel Compagnien! ik ben de Man die omtrent
Vyf Millioenen met myne Acties heb gewonnen
En, Paai, als je me wat soet aanziet vereer ik je wel eens een tien twintig
        duisend Dukatonnen;
Want het komt my op een Tonnegouds vyf ses nou toch niet aan.
    Japikvaer. Maar ik zeg noch eens dat je swygt, of .
                            Leander. Ik bid u laat hem maar staan,
(165) Hy is dit leven hier ongewoon, hy sal noch wel wat leeren.
Maar Eelhart en Valerius gy hier? wel hoe myn Heeren
Ik hoop immers niet dat gy hier ook in de kost zyt besteed.
    Valerius. Wel Heer Leander het is ons van herten leed
Dat gy zulke gedachten van ons hebt.
                    Leander. Myn Heer wil my verschoonen,
(170) Die gedachten kreeg ik om dat hier niet dan dolle Actionisten woonen.
    Eelhart. Wy kreegen lust om dit nieuwe Dolhuis eens te doorzien, het geen deeze goede Vrind
Ons toestondt. Maar Heer Leander hoe staat het nu met de Negotie van Wind?
    Leander. Zeer slegt myn Heer: de Zuid, die opgeklommen was tot by de elf honderd,
Kan nu geen twee haalen. elk is even zeer verwonderd.
(175) De Bankroeten zyn onbeschryfelyk en byna uit den tel.
Men Fredrik Hendrikt by meenigte, en het Schipperschap op Viaanen is wel
Vyfhonderd gulden meerder waardig dan voor deezen.
En wat de mindre Bubbel Compagnien aangaat, die zullen wel haast te niet weezen.
Zy kapituleeren al. de een prezenteert het ingelegde weêrom, de ander geeft uitstel
        tot het fourneren van geld,
(180) Welk termyn van uitstel ik geloof dat tot het einde der Waereld wel zal worden uitgesteld.
Ik denk ook niet dat de Menschen zo dwaas zouden zyn om meêr te fourneeren.
Hier meê leggen al de Vetjes en Directeurs plaatsen, daar die grooten Heeren
Actionisten zo op vlamden, in duigen, en de geheele ingebeelde rykdom raakt op den hond.
En, als men ’t wel inziet, weet ik niet, hoe’t iemand, die gezond
(185) Van herssens is, in zyn gedachten kan komen, dat zulke Maatschappyen
Met meêr voordeel zouden kunnen hand’len dan Partikulieren, daar’t heele werk
                van schelmeryen
Aan malkander hangt. in ’t kort ’t is knevelen en bedriegen te hoop.
Zo wel in den inkoop van goederen als in den verkoop.
    Valerius. Maar myn Heer gy begint het met die Actiekraam al wat grof te maaken;
(190) Doch hier een speld by gestooken, eêr wy daar verder in verward raaken:
[kolom]
En ik verzoek u, goede Vrind, dat gy ons de andere nu ook eens laat zien.*
    Japikvaer. Als ’t je belieft, myn Heeren, ’t zal geschiên.
Flippyn doe’t geen ik flus gezeid heb.
    Flippyn.                                         Goed Vader.
                                                                    Japikvaer. Nou denk ik, myn Heeren,
Dat onze Projecteur Windvang ons weér een nieuw Project zal vereeren.
Gevolg van Actinisten van binnen.
(195) Utrecht! Edam! Embden! Ter Gou! myn goedje moet aan den Man.
    Japikvaer. Gaat een beetje aan deeze zy, daar kommen ze al an.



VYFDE TONEEL

Japikvaer. Valerius. Eelhart. Leander. Losbol. Windbuil.
Juffrouw Bubbels. Krispyn. Katryn. Windvang.
Wingraag. Kortryk. Raasbol. Grypal. Judas.
Fripon. Flippyn. Gevolg van Actionisten.

Japikvaer.
Mit zinnen! mit zinnen daar Volk! mit zinnen!
Je luî mot wat stil weezen en geen questie beginnen.
    Losbol. Wie doet op Zwol?   Windbuil. Wie op den Bank?
    Juffrouw Bubbels.                 Wie op de Cheels of op de Zuid?
    Judas. (200) De Weest!
    Krispyn. Wie koopt ’er Kool! dat’s andre waar.
    Katryn tegen Krisp. Wat bied je voor Kampen?   Krisp. Niet een duit.
    Fripon. Wie wille nou de Premietje op alle wat se wil, te neem of te keeven?
Gevolg van Actionisten.
Lang moet de Actiehandel leeven!
    Katryn. En dubbeltje een bos Hoornsche Actien!
                                                    Raasbol. Als je de gek
Wat met ons scheert, dan klop ik je wel ereis wat voor je bek.
    Japikvaer. (205) Raasbol, Raasbol, praat me daar niet te veul van kloppen,
Of ik zel je den mond eens komen stoppen.
    Wingraag. Wie koopt Utrecht, met de Vaart scilicet.
                                    Grypal. Lustig myn Heeren, dat ik wat Couragie verdien:
Wel ik heb myn leven zulk een slegte Beurs niet gezien;
Daar wordt niet gehandeld, nog niemendal gewonnen.
    Japikvaer. (210) Wel, myn Heer Windvang, heb je niet weêr een nieuw Project verzonnen?
    Windvang. Ja Japikvaêr, en dat wel zo schoon als ik noch ooit heb gedacht;
Nou is myn kost gekocht, ik heb’t nou ver genoeg gebragt:
Aan dit Project hangt myn welvaaren, en hier door is myn heil beschooren.
ô Japikvaêr het is zo fraai! zo fraai! .
                                Japikvaer. Wel laat het ons eens hooren.
(215) Dan kunnen we oordeelen of ’t zo fraai is als jy hebt gezeid.
    Windvang. Als ’t je belieft Vader, je hebt dat heel wel overleid.
Je zelt dan niet meêr zeggen dat ik gek ben, als ik dit geleezen heb, maar ik
        verzoek eerst wat silentie.
    Japikvaer. Stil! stil daar mit mekander! en geeft wat audientie!
Hoe zel ’t daar weezen met dat Volk? ik zeg je hou je stil!
(220) Zie je niet dat myn Heer Windvang een nieuw Project leezen wil;
    Windvang leest. Wy zullen een Compagnie oprechten om te Negotieeren
        en te Navigeeren,
Maar op een Vaarwater daar nooit geen schepen hebben kunnen laveeren,
Wy zullen een kust vinden, die niemand ooit heeft aangedaan,
Een nieuwe Waereld Mannen! in’t kort het is de Maan.
(225) De Maan! de Maan! die, naar ’t onwederspreekelyk en overtuigend zeggen van
                de geleerdste Astrologisten,
Een bevolkte kloot is, daar zullen wy na toe seilen: wat dunkt je nou gy Heeren Actionisten!
Waar is op den geheelen Aardbol zulk een Concept bekend?
Dat zal eerst voordeel geeven! daar zullen onze Waaren met twee driehonderd Percent
Winst verkocht worden, of mooglyk noch meêr, en de Retoeren,
[I, p. 31] [Het dolhuis der actionisten]
(230) Die wy uit de Maanwaereld na onze kust zullen voeren,
Zullen niet minder geeven; dat is dubbel winst op winst:
Ja wy belooven alle jaar achthonderd Percent Uitdeeling op ’t minst.
Dat is om ryk worden te doen! dat is wat anders te zeggen
Als vier of vyf Percentjes! neen; hier moogen al de andere Compagnien
                de broek wel by neêr leggen.
(235) Ook hebben wy een nieuw slag van Schepen gepraktizeerd,
Daar wy meê kunnen zeilen, zonder dat de tegenwind ons deert;
Wy bemoeijen ons met voor nog tegen stroom, nog met verloop van tyen.
Om kort te gaan, Heeren, ’t zyn Schepen met vleugels aan beide zyên,
Die door een machine geduurig bewoogen worden, en dat met twee drie Man
(240) Op een zeer ligte en gemakkelyke wys geschieden kan.
Want al zo wel als Dedalus wel eêr op zyn wieken door de wolken kon vliegen,
Zo kunnen wy met onze gevlerkte Schepen door de lucht zeilen, of ik moest my leelyk
                bedriegen.
Maar neen; het spreekt van zelf, en ’t is zo duidelyk dat het de botste kan verstaan,
Dat is beter inventie dan die van den Man in de Maan,
(245) Dat is maar prullewerk.
                Raasbol. Zo die Compagnie door gaat meen ik een korf drie vier met
                Egyptische Duiven te ontbieden
    Kortryk. Waarom?
    Raasbol. Om voor Expressen te dienen, als ik nodig oordeelde dat zulks moest
                geschieden,
Of zy moesten de Visscherspinkjes ook vleugels aan naaijen.
    Japikvaer.                                                         Zo je niet zwygt,
Raasbol, zel je maaken dat je wat op je lappen krygt.
    Windvang. Gy ziet dan, myn Heeren, dat niets by deeze inventie kan haalen.
(250) Wy hebben geen eeuwigaangroeijende Zantplaaten wech te maalen
Nog geen Vaart van ruim vier uuren lang te graaven; neen, de Lucht! de Lucht
Laat ten allen tyden voor ieder een open om met een snelle vlucht
Maar zeil te gaan: wy behoeven ons ook op geen Kompassen te betrouwen,
Nog met Oost en West ons te moeijen, dewyl wy altyd de Maan in ’t oog kunnen
                houwen;
(255) Dat is de Noordster daar wy op aan zullen gaan; en dat is het punt
Waar op het voordeel van deeze Maan Compagnie is gemunt.
Verders zullen wy Beleenen en Assureeren,
Op alles wat ons voorkomt, ook zullen wy Disconteeren,
Maar wy zullen maaken ryk van kas te weezen, om, of ’er een Wisselbrief van
                vier tonnegoudsen quam
(260) Dien niet ongedisconteerd weêrom te zenden als die van . . . . . .
Dat is te blaauw. Nu Messieurs! nu met de Intekening maar begonnen.
Gevolg van Actionisten
Lang leef de Projecteur die dit heerlyk Project heeft verzonnen,
Zy schryven alle Briefjes en geeven die aan Windvang.
    Fripon. Monsieur ze hoop niet dat de Compagnie is vol?
    Windvang. Wel Karel wat vraag is dat? ben je gek of dol?
(265) Je bent hier te Hoorn niet.
    Juffrouw Bubbels. Wel Heer Windbuil hebt gy wat genomen?
    Windbuil. ’k Heb honderd en zestig duizend gulden getekend,
                waar van ik een goed avansje hoop te bekomen.
    Juffrouw Bubbels. Ik voor my heb het met negentig duizend aangezien.
    Judas. Kom, begutje, wie durft nou iens opgeld biên?
    Grypal. Ik wel Smous; kom an wat wilje winnen?
    Judas. (270) Negentig Percent.
                                Grypal. Ja dat kan je wel verzinnen
’k Biê zestig.   Judas Neen tachtig.
                            Grypal. Zeventig, en wil je niet; je kent’ het laaten staan;
Zal dan een’ anderzoeken
                                Judas. Neen by myn leven ’t is gedaan
    Kortryk. Wel Heer Windbuil zouden we ook niet een klein partytje hand’len.
[kolom]
    Windbuil. Wel als je wilt: ’k eisch honderd en twintig.
                Kortryk. Dat ’s veel te veel.
                                    Windbuil. Dan ken je maar gaan wand’len.*
    Wingraag. (275) Wie biedt nu Premie om te leveren van dit loopende jaar
Tot driehonderd?   Raasbol. Ik.   Wingraag. Hoe veel?   Raasbol. Twintig.
                Wingraag. Die koop is aanstonds klaar:
Daar’s een gedrukt akkoord dat zal ik in gaan vullen.
    Krispyn. Medenblik! Munnikendam! Weesp!
                Raasbol. Wech praat nou van geen prullen.
    Juffrouw Bubbels. Wat wil je hebben voor de nieuwe Maan Compagnie?
    Raasbol. (280) Honderd vyftig.   Juffrouw Bubbels. Honderd dertig.
    Raasbol. Neen.   Juffrouw Bubbels. Ik biê
Alvry wel. Heer, maar kom, ’k zal honderd veertig geeven.
    Raasbol. Om dat jy ’t bent Juffrouw, slaa ik den koop toe; maar ’k zal ze van myn leven
Aan niemand tot dien prys overdoen.
                                Fripon. Wie wil ze nou verkoop?
    Raasbol. Ik niet.   Kortryk. Ik ook niet.   Fripon. Nou jou?
                                                                        Krispyn. Loop, Waal, loop,
(285) Ik meen myne Acties als fyne koek te bewaaren,
Achthonderd Percent uit deeling belooven ze alle jaaren.
    Fripon. Ja maar dat kan ze wel mis.
                                                Krispyn. Dat het geen nood Sinjeur.
Je hebt het zo wel als ik gehoord, het komt uit den mond van myn Heer den Projecteur,
En die zel ommers niet liegen.
    Fripon tegen Japikvaer. Wil jou verkoop?
                                            Japikvaer. Zie je niet wie je veur hebt
Waal? ’k wensch hem die eerst dien Actiehandel gepraktizeerd heeft
(290) Zo veul stroppen om zen hals als hy al braave Familien geruïneerd heeft.
    Fripon. Wie wil ze verkoop? wie wil ze verkoop? wie? wie?
    Katryn. Ik, ik.   Fripon. Jou, jou?
                Katryn. Ja ik, ik ik, Waaltje; kom biê
Maar ereis, heb je ’t hart, ik eisch veur men Acties nou vyf honderd
    Fripon. Ze is verkokt. hadt jou dat wel gedenk. staa ze niet verwonderd
(295) Dat ikke zo cordiaale bin?   Losbol. Wie verkoopt noch?
                                                        Windbuil. Ik; tot zeshonderd Percent.
    Losbol. Myn die party, en ik geef je noch tien Acties toe op Purmerent.
    Windbuil. Wat zou ik met die vodden doen?
                Krispyn. Je kent ’er je poort anveegen,
Daar zyn ze noch goedt toe.
                Raasbol. De Duivel! nou niet langer gezweegen;
De Acties doen al seshonderd Percent: ik sal voort
(300) Myn partyen opeischen. Heer Wingraag zie hier het getekend akkoord,
Gy soudt my dienen te leveren,
    Wingraag.             Te leveren? waar syn uw gedachten?
    Raasbol. Ja, myn Heer, ik kan niet een oogenblik langer wachten.
Myn Fortuin is gemaakt. ik win nu groter schat
Dan de ryke Koning Kresus ooit bezat,
    Wingraag. (305) Maar ik hebze niet,
    Raasbol. Dan moetje ze sien te krygen, ik heb jou de Premie terstont moeten betaalen,
En jy sult my nu ook leveren,
    Wingraag.             Och! och! ik docht dat se souden daalen,
En dat de Premie allemaal winst was, och! och! wat raad? wat raad?
Ik ben geruineerd!
    Grypal,     Wel behelp je met Fredrik Hendriks Plakaat.
    Raasbol. Ja, ja ik sal hem dat Fredrik Hendrikken wel verleeren,
(310) Kom voort myn Acties moeten ’er weesen, of ik sal jou de ribben smeeren,
Hou daar dat ’s raak myn Heer de Contramineur,
    Krispyn Als het op vechten gaat dan leg ook wel eens een krabbelvuisje Sinjeur,
Alle de Actionisten raaken onder malkander aan ’t vechten.
    Iapikvaer. Ja heb je ’t hart in je bloed ereis dat je dat durft beginnen
Loop Flippyn jaag me al die gekken maar na binnen;
(315) Sluit elk terstond weêr in zyn eigen hok,
En zet die nieuwe Kommesaal in nommer elf.
    Flippyn.                                                 ’t Is goed,
    Iapikvaer. En willen se niet scheîen, so schei jy se met je stok.
[I, p. 32] [Het dolhuis der actionisten]
Flippyn jaagt alle de Actionisten vechtende binnen.



ZESDE EN LAATSTE TOONEEL

Iapikvaer. Valerius. Eelhart. Leander.

Iapikvaer.
Wel wat dunkt je van die Snaaken, myn Heeren?
    Valerius. Men zou hier komen om sich wat te diverteeren,
(320) Maar die Projecteur met syn Compagnie na de Maan;
Hoe gek dat hy is, heeft het niet al mis geraân,
Want gelyk syn inventie om met gevlerkte Schepen na de Maan te klimmen
Louter wind is, so syn al de Bubbel Compagnien maar enkle herssenschimmen,
Die alleen op wind gegrond syn, en die door dien selven wind
(325) Weêr so sullen vervliegen, dat men’er geen overblyfsel van vindt
Wat roem en eer verdienen dan die wyse en voorsigtige Overheden
Van onse drie vermaardste Hollandsche Steden,
HAARLEM, LEIDEN en AMSTERDAM, dat sy
Sich door sulk een gevloekt gety
(330) Van Windnegotie niet hebben laaten vervoeren, maar die Landpest moedig
                durfde tegenstreeven,
Waar door sy eeuwig met lof in de Historien sullen leeven.
    Eelh. Hoe lacht ge so Heer Leander? schiet u iets vermakelyks in
Zo deel het ons mede.  Leander, My komt daar een kluchtig geval in den sin,
’t Geen onlangs te Haarlem is voorgevallen,
(335) En dat ik u om de koddigheid met allen
Gaarn wil mededeelen. Een seker Heer
[kolom]
Daar by syn Vrinden t’huis synde, wierdt voor vyftig duysend gulden aan Acties
                op Ter Veer,
Waarom hy ernstig gesolliciteerd hadt, toegesonden;
Zyn Vrinden, daar by synde, begonden
(340) Wel hartig te lachen, en raadden hem dat hy die maar
Voor een almoes soude geeven aan d’een of d’andren Bedelaar;
En met meêr diergelyke discoursen sochten sy so wat met hem en met syne Acties
            te gekken.
De dag, dat hy gereed was om te vertrekken,
Ontmoeten hy aen de Sparwouder Poort
(345) Een armen Schooyer dien hy voort
Zyne Acties voor een aalmoes wilde vereeren,
Maar de Schooyer bedankte hem, en zei dat hy veel liever een oortje sou begeeren,
Wat verder gaande rencontreerde hy een Jood,
Dien hy weder zyn vyftigduizend guldens Acties op Ter Veer aanboodt,
(350) Om met of zonder avans te verkoopen;
Doch de Smous boodt’er net vyftig duizend guldens aan Acties op Naarden voor.
            hoe ’t nu verder is afgeloopen
Is my onbekend; ligt sal hy se ook in ’t jaagers zakje gestooken hebben.
    Valerius. Wel dat is een soete klucht. maar laat ons gaan,
Want ik word al moê van hier so lang te staan.
Zyn wy ook iets schuldig, Vrind, voor ’t bezien van dit Huis.
    Japikvaer. Neen Heeren;
Maar beliefje an de Knecht wat te geeven dat staat in uw begeeren.
EINDE.

        MDCCXX.
Continue

Register van alle de Printen, die op de Actiehandel zyn uytgekomen in ’t Jaar 1720.

Jonker Jan Lauw.
De Wereld is een Speeltoneel, Elk speeld syn rol en krygd syn deel.
De Windkopers met wind betaald, of de laatste sal blyven hangen,
Kermes Windkramer’ en Grossier.
De Windverkopers of Windvangers die door de Wind verliesen geld en goed, bederven vrouw en kind
Kaart van de nieuwe Vaart, die ’er in ’t Stigt sal gegraven worden,
Op en ondergang der Actionisten met de vertoning van de Quinquenpoix tot Amsterdam.
Actieuse Atlassen naer de Mode.
By veele zit de Key in ’t hooft; om dat men in de wind gelooft.
Quinquenpoix, of het Koffihuys, tot Amsterdam.
De Kermis-kraam van de Actie-knapen schaft vreugd en droefheid onder ’t kapen.
Uytslag der Windnegotie.
Quinquenpoix in duygen.
De rottige Blaasbalk, en de Geest van Erasmus, swervende uyt syn geboorte Stad na de drie ongeactioneerde Vrysteden van Holland.
Quinquenpoix of vergaderplaats te Parys.
Bombario, ô dood, te schendig in de noot.
Ter eeuwiger gedagtenis van de dwaasheid van ’t 20 Jaar in de achtiende Eeuw.
De verslagen Actionist in de stoel met rinkels, overreden van het gelauwerd paard van Troyen.
De Zuydzee Compagnie door Wind in top geresen, Beklaagd nu haar verlies met een bekommerd weesen.
[kolom]
De grote Vergaderplaats der Windkopers.
De Inbeelding van ’t Rookverkopers Gild, Maald Missisippi hier ’t geen Vrankryks schat verspild
Lauw als een tweede Don Quichot op Sanches graauwtje zit ten spot.
Stryt tussen de Smullende Bubbel-heeren en de aanstaande armoede.
Ter eeuwiger gedagtenis met verandering.
Schyn bedriegd.
De Inventeur der Windnegotie op zyn Zegekar.
De vervallen Actionisten hersteld door de triompheerende Arlequin.
De verwarde Actionisten Toornbouw tot Babel.
De Viaanse Tolpoort voor de Actionisten
Gedenkboog ter begraafplaats der uytgeteerde Actionisten
Spiegel der Reden, voor wanhopende Actionisten
De malle Actionisten naar Vianen of Peperland.
De opgehulde Actionisten in hun eer en aansien hersteld.
Waare afbeelding van de vermaarde Heer Quinquenpoix.
Des Werelds doen en dolen, is maar een malle molen.
Het Bubbelend Actie-scheepje.
De Ridder van het Gildekalf
Vonnis van Apol over de Bubbels
Het uytgeteerd en stervend Actieboompje
De schoonschynende Actie Spinx, springt zig zelven dood.
De Bubbel-Jongen op de Jagt.
Bronwater of geneesmiddel der Zieke Actionisten.
De stervende Bubbelheer in de schoot van Madame Compagnie.
Continue
[
I, p. 33]

De Actionisten reisvaardig naar Vianen,
Of ’t uiteinde der Windnegotie.


VERTONERS.

Warpaal.
Deugdlief, Vrouw van Warpaal.
Klarinde, Dogter van Warpaal.
Reinhart,
Schynryk,
}Minnaars van Klarinde.
Loshart, Vader van Zorgeloos en Naberouw.
Zorgeloos,
Naberouw,
}Zoonen van Loshart.
Revelaar,
Ligthoofd,
}Twee gekke Actionisten.
Jeroen, Knegt*
Langtong, Meid
}van Warpaal.
Snapryk, Meid van Loshart.
Dirk, een Brievebestelder.

’t Toneel verbeeld een straat. met de Huyzen van Warpaal en Loshart.
Continue

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Warpaal, Deugdlief.

Deugdlief.
’k HEb ’t u lang genoeg voorspeld, dat van al dit Actien te kopen en verkopen,
Het eind uw ondergang zou baren, want daar stong anders niet af te hopen;
Maar wat ik toen zei of niet, ’t was vrugteloos, gy deed uw zin,
Maar wat zal ’t nu zyn? ’k heb u zo ménigmaal, ja zelfs van’t begin
(5) Die rampen al voorzegt, maar toen wou men naar geen reden horen.
    Warp. Hoor Vrouw, al die napraat diend nergens anders voor als om my maar te verstoren,
Ik heb als al de rest, myn geld geavontuurd, en ben ik dat kwyt, ’k heb egter nog moed,
Want een eerelyk Bankroet, of een Reisje naar Vianen, maakt al die agterstallen goed.
Maar wat of Jeroen belet, dat hy niet weêr komt? ’k heb hem na Vianen, of Kuilenburg gezonden, om een huis voor my te huuren,
(10) Hy kon gist’ren hier al weêr geweest hebben; het zyn verbruide kuuren,
Daar de Vlegel weet in wat verlegentheid ik ben geraakt,
Zo hy zo lang weg blyft, tot dat myn slegten staat word openbaar gemaakt;
Want wis zullen myn Krediteurs my dadelyk overvallen
En een zou my nu veels te veel zyn, laat staan dan met hen allen.
    Deugdlief. (15) ’t Schynt dat gy nu nergens voor bevreest zyt, als alleen hoe dat gy met fatzoen.*
’t Verlies der Rook-negotie; en die Bubbel schulden zult voldoen;
Of liever niet voldoen, want gy wilt uw Krediteurs ontwyken;
Maar voor onse Dogter Klarinde, die wy verwagten, laat gy gants geen zorge blyken,
Ik ben vry wat meer om haar, als om Jeroen bekommerd, en ik kan ’t my niet verstaan
(20) Dat zy nog niet hier is; maar hoe zal het haar aan ’t harte gaan,
Als zy hoord, dat gy haar ontboden hebt om met een winderigen Actionist te trouwen,
Die u eer lang gezelschap op uw Viaanse-reis zal houwen.
Ach! ik hoop niet dat zy tot het huuwelyk van Schynryk zal verstaan,
Want ik ben versekerd, dat hy dien zelfden weg, dien gy nu gaan moet, door zyn Windnegotie ook haast zal moeten gaan,
(25) Want Vianen, of Kuilenburg schynt tog de toevlugt voor de geruineerde Actiehéren.
Maar zagt, daar is Jeroen.



TWEDE TONEEL.

Warpaal, Deugdlief, Jeroen.

Warpaal.
                            Wel hondsvot! my dunkt je kunt nog eindelyk eens weder kéren.
[
kolom]
Wat heb je nu verrigt? zeg heb je een huis voor my gehuurt?
Is ’t in Vianen of in Kuilenburg? en waar staat het? in wat plaats? of in wat buurt?
Gy zwygt. Rekel, is u de bek onderweg uit het lid geraakt, of hebt gy ’t spreken vergéten?*
    Jeroen. (30) Nog ’t een, nog ’t ander, myn Heer; maar ik sta heel verbaasd, dat my word verweten,
Dat ik te lang uit ben geweest, en dat ik hoor, dat gy my zulke eerlyke namen geeft,
Van Hondsvot, en Rekel, en zo ik het zeggen mag, dunkt my dat vry wat onbeleeft,
Daar ik alles gedaan heb wat gy van my zoud kunnen eissen of begeren,
Schoon dat ik met leedwezen moet zeggen, dat ik by naar vrugteloos kom weder keren.
    Warpaal. (35) Hoe? vrugteloos?   Deugdlief. Terwyl u Jeroen den uitslag van zyn reis zal doen verstaan,
Zal ik onderwyl in huis het nodige bezorgen gaan.



DERDE TONEEL.

Warpaal, Jeroen.

Warpaal.
Je keerd dan weerom zonder myn wil gedaan te hebben? maar nu dien je me eens te zeggen,
Wat oorzaak u belet heeft.   Jer. Dat zal ik u aanstonds uit gaan leggen,
En ook met eenen rekening doen van ’t uitgeschote geld;
(40) Dewyl ik, om myn geweten, wonderlyk op een nette rekening ben gesteld.
’k Ben op uw bevel naar Vianen geweest, daar ik ben heen gevaren
Maar door de menigte van menssen, die dien dag aan ’t Veer waren,
Gelyk ’er tegenwoordig tog alle dagen zyn, eiste de Schipper dubbele vragt,
Die ik ook heb moeten géven, zo ’k ’er anders wezen wou, maar ik dagt
(45) ’t Zal daar op niet aankomen, zo ik myn last maar gelukkig kan volvoeren.
Wy kwamen gelukkig tot Vianen, hoewel de schuit tot zinkens toe vol was, maar daar komende, vond ik alles in rep en roeren,
Dewyl de stad te klein was om al de menssen te bergen; hier keef men met elkaar,
Daar vogt men, gints gooide men; het was niet anders als of de drommel daar*
Een voorraadschuur, van huisraad, van kleren, van linnen, van laken,
(50) Van turf, van hout, van bier, van brood, en honderd diergelyke dingen wouw maken;
Want de een had den ander zyn huis onderhuurt, en wyl die weigerde te vertrekken, smeet men ’t goed op de straat,
Daar ’t weer van daan gegooid wierd, dewyl ’t den weg te veel belemmerde, ik laat
U oordelen, of daar okkacie was om een huis voor u te kunnen bekomen?
Want die stad scheen van gefaljeerde Actionisten te overstrome;
(55) Dies ging ik dadelyk naar Kuilenburg, daar ’t niet een haer beter waar gesteld,
Want een Pothuis deed daar honderd gulden aan geld,
Zô dat ik geen huis heb kunnen krygen, dat met uw fatzoen sou kunnen korrespondéren,
Waar door ik besloot maar per Cito naar Amsterdam te keren,
Om u verslag van myn Ambassade te doen; ’t geen gy nu hebt verstaan.
(60) Belieft u nu ook dat ik rekening van’t uitgeschote geld doe, wel aan!
    Warpaal. ’k Wil niet alleen, dat gy my rekening sult doen, maar dat gy my al de onkosten zult vergoeden,
Want door uw beestagtige nalatigheid verval ik in al die tegenspoeden,
Die my nu dreigen, om van myn Krediteurs overvallen te worden; en ’t heeft ook in ’t minst’ geen schyn.
Dat’er in heel Vianen of Kuilenburg niet een huis te huur zou zyn.
[I, p. 34] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
(65) Neen ’t kan niet zyn, gy hebt zekerlyk in de eene kroeg, of de andere uw tyd zitten paszeren,
Zonder eens te overdenken, dat gy my door die loszigheid zoud ruïneren.
    Jeroen. Myn Heer, ’k verzeker u ik heb myn pligt gelyk ’t behoort .



VIERDE TONEEL.

Loshart, Warpaal, Jeroen.

Loshart,
                                                                  Myn Heer! ik zie uw knegt is weêrgekeert,
Hoe is het tot Vianen? heeft hy een huis gekregen? gy spreekt niet, ik bidde u zeg my wat u deerd,
Niets kan u weêrhouden, want gy weet myn staat, en ik den uwen, en daar by zyn wy goede vrinden.
    Warpa. (70) Die schobbejak zeid, dat hy in heel Vianen of Kuilenburg niet een huis heeft kunnen vinden,
Nu ben ik vast bedurven, want door ’t dalen van de Zuid,
Ben ik Heer Reinhart ruim twe tonne gouds schuldig, zonder ’t gene dat ik in de Bubbel-Compagnien heb verbruid;
’k Weet het langer nu niet te stellen, hy zal van daag, of uitterlyk morgen komen om zyn geld te halen
En ik zweer je, dat ik niet men dal behouw, indien ik hem maar de helft van dat geld zal betalen
    Losh. (75) Dan weet ik geen beter raad, als dat wy zamen voor zoldaat naar Ostinjen gaan.
Want de hoop, die wy op de Acties hebben gehad, is heel en al gedaan,
En ik heb zo veel geld verloren, by al myn lopen en draven,
Dat men voor myn verlies de hele Utrechtse Vaart wel alleen kan graven;
Ook eet ik de Horensse wortelen duur genoeg, en om kort te gaan, door al die Bubbelwinden,*
(80) Is by my nog munt nog kruis in myn kas, nog in myn beurs te vinden.
    Jer. En omje de waarheid te zeggen, je hoeft op Vianen niet te hopen, want die stad is zo vol
Als de Compagnie te Horen was, en in Kuilenburg, daar maakt de een den ander dol
Om plaats te krygen, zo dat je zeer wel zult doen, gelyk je zelf zegt, om peper te gaan planten,
Of anders kan je naar de Zuidzé gaan by de uitgeteerde Actiekwanten.
    Warpaal. (85) En ik zeg je dat je den bek zult houwen.
    Jeroen.                                                                   Dat meen ik ook te doen,
Want als ik myn bek kwyt was, dan had myn gantsse smoelwerk geen fatsoen
    Warpa. Hoe, spot gy met myn bevel? zo zal ik u dadelyk de ribben eens smeren,
En door ’t gewigt van een goeye rotting wat meêr eerbiedigheid leren.
    Jeroen. ’k Zwyg immers als een Mof.
    Loshart, tegen Warpaal.               ’k Ben waragtig geruineerd,
(90) Maar daar komen nog twe kwelgeesten, waar ik dagelyks word getormenteerd.
Ik meen myn Zonen, Zorgeloos, en Naberouw die my gestadig plagen.
Want de eene kan myne Actiehandel wel, en de andere kan ze niemendal behagen.



VYFDE TONEEL.

Warpaal, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Jeroen.

Zorgeloos.
Je maakt my de kop moê met al dat talmen, Naberouw;
Daar een ander de kost krygt, wat zou my beletten, dat ik ze daar ook niet krygen zou,
(95) Ik zeg als nog, Papa heeft wel gedaan met zyn geld in de Actien te wagen.
    Nab. Dan heeft hy ook wel gedaan met ons reden te geven, om zyn dwaasheid te beklagen,
[kolom]
Daar al ons Kapitaal met die verdoemde Windnegotie is verbruid,
En wy zullen gelukkig zyn, raken wy voor Zwabber, of Matroos het zégat uit.
    Zorgel. Eêr ik daar toe besluit, ga ik eerst nog naar Vrankryk om te zien of ik daar myn fortuin kan maken.
    Naberou (100) Ja dat ’s goed, dan kun je meê ligt voor je leven naar Mississippi geraken.
    Zorgel. Wel nou dat ’s goed, dan kom ik ter plaats daar men het Goud, gelyk als hier de keistenen agt,
By die lieve Voedstervrouw, waar uit de loffelyke handel van de Actien is voortgebragt.
    Naber. Zeg liever, dan zal men hier myn dwaasheid niet meêr bemerken,
Ook ben je heel bekwaam, om daar in de Loodmynen braaf te kunnen werken.
(105) Och! och Papa! hoe duur zal ons uw dwaasheid staan?
    Losh. Wat zegje Rekel? ik heb alles wat ik kon gedaan,
Met hoop, om voor u, en uw Broêr ontelbre schatten te vergaren.
    Naberou. Maar ach! het End, het End! daar is alles meê voor den drommel gevaren.
En het was nog een beetje verdragelyk geweest, hadden wy voor al den verloren schat,
(110) Maar eenen goeyen maaltyd van hoornse wortelen, met Schiedammer spek gehad?
Maar neen, ’t is alles wind, en door dat winderig negotieeren,
Is al ons geld in handen van een deel smullende Bubbelhéren,
Hoe wel ik wyt het hen niet half zo veel, als u Papa, met verlof gezeid.
Want ’t is de hedendaagsse Mode, dat elk maar zorgt voor zyn eigen profeit,
(115) ’t Zy regt, of krom, dat scheeld niet, en is die regel ooit in agt genomen,
Verzeker ik u, dat ze in de Windnegotie wonderlyk wel is naargekomen,
En ik geloof vast, dat indien ze al te zamen, die door bedrog en list,
In ’t Bubbelend Water van den Actiehandel hebben gevist,
Om door allerley Practyk hunnen eigen schrokbeurs te verryken,
(120) Eens in Moren veranderden, dat Amsterdam al vry wat naar oostinjen zou gelyken.
    Losh. En ik zeg dat gy zwygen zult, want al dat na talmen en klagen doet niet tot de zaak,
Help my liever iets inventeren, waar door ik uit de handen van myn schuldenaars geraak.
    tegen Warpaal. Ik ben uw Dienaar, Heer.
    Warpaal. Hoe? wat oorzaak doet u zo haastig vertrekken?
    Losh. Dat is een zeker geheim, ik heb haast, maar ik zal u daar na de reden wel ontdekken.



ZESDE TONEEL.

Warpaal, Schynryk, Zorgeloos, Naberouw, Jeroen.

Schijnrijk, tegen Zorgeloos.
(125) HOe gaat uw Vader lopen? in plaats van my te betalen? of meent hy my op deze wys te voldoen?
Dat zal waragtig.   Sorgel.                 Zagt, ’t is tegen het fatzoen
Van een Actionist, by waragtig te zweren, want hun waragtig is al lang verloren,
Die zweren by de Zuid, by de West, en by de Stichtse domkerks toren,
Maar de allerhoogste Eed is Mississippi, want of een Actionist by Waragtig zweerd, of niet,
(130) Dat weet je zo wel als ik, dat niet geloofd word, dewyl dat genoegsaam uit gewoonte geschied,
Daarom zo je een Actionist bent, zo leer ook actieagtig spreken,
En schreeuw: zo ik dit niet doe; zo ik dat niet doe, mag my de West de benen breken!
Ja, dat de Zuid my zo kaal maakt gelyk een luis.
Dat zelfs de muizen van honger sterven in myn huis.
[I, p. 35] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
    Schyn. (135) Is dat in plaats van betaling? Beest, ’k zal u die raljerie verleren.
Schijnrijk wil zijn degen trekken, maar
word door Warpaal weêrhouwen.
    Warpaal. Myn Heer, bedaar!
    Schynryk.                         Myn Heer, ’k bid wilt my exkuzeren,
Ik had u niet gezien, ’k had anders naar myn pligt
U eerst gegroet, eêr ik iets tot myn revengie had verrigt,
’k Hoop gy zult my myn oplopentheid, die ’k in u byzyn heb betoond, ten besten houwen.
    Warpaal. (140) Gy hebt niet dan uw pligt gedaan.
    Sorgeloos.             My dunkt ik zou hier in de lugt wel verkouwen,
’k Meen eens een glaasje Rynse-wyn, van een stoop, op goed zukces van de Acties in myn maag te slaan.
    Naber. En ik ’t verlies bewenen, dat Papa met die zotte Windnegotie heeft gedaan.



ZEVENDE TONEEL.

Schijnrijk, Warpaal, Jeroen.

Zal ik eindelyk het geluk hebben, myn Heer, van uw Dogter te begroeten?
En myn schone Klarinde, met uw toestemming, gelyk myn Bruid te ontmoeten.
    Warpa. (145) Gy weet, ik heb u myn toestemming voor lang gegeven, en ik houw myn woord,
Schoon dat myn Wyf daar genoeg tegen heeft te zeggen, en niet weinig op u is verstoord;
Maar ’t lang weg blyven van myn Dogter, die gelyk gy weet te Utrecht is, baard my allerhande gedagten,
Dewyl wy haar zekerlyk gisteren hier al verwagten.
’k Weet niet wat ik van dat agterblyven denken moet.
    Schijnrijk                                         Zy kan ligt door ’t een of ’t ander toeval zyn belet,
(150) Zo maar myn ongelukkig noodlot niet wil, dat zy haar zinnen op een ander heeft gezet.
    Warpa. ’k Verzeker u, dat gy daar niet voor bekommerd hoeft te wezen,
Myn Dogter is te eerelyk, te deugdzaam, om zig buiten myn weten van een Jongman te laten belezen;
’k Wil in dat geval haar borg nog wel zyn: maar staken wy deez’ reên,
Zo dra als zy hier is, zal ik het u laten weten. Vaart wel! ’k heb andere bezigheên,
(155) Die my elders roepen, dierhalven zult gy my ligtelyk voor dezen tyd verschonen,
    Schynr. Myn Heer ik ben u Dienaar, en zal my altoos den zelven te zyn betonen.



AGSTE TONEEL.

Schynryk, alleen.

Hoe weinig weet hy, dat al myn geld door de Acties is weg gewaaid,
En dat de spil van myn Liefde, alleen op zyn Dogters schatten draaid,
Die ze van haar Oom geërfd heeft, om daar door myn verlope zaken,
(160) Die my met een gehele ruine dreigen, weder goed te maken.

Einde van ’t Eerste Bedryf
Continue

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Reinhart, Klarinde.

    Reinhart. Myn waarde, ’t goed geluk voegd ons dan wederom by een,
Na twe jaar af zyn. Maar kan ik het verdriet, het geen ik heb geleên,
Wel uiten? en nu ik ’t geluk heb van u wederom te aanschouwen
Is ’t met die zorg, dat gy zult met een ander moeten trouwen.*
[
kolom]
(165) Dog eêr dat zulks geschied, zal ’k eerst myn laasten druppel bloed
Vergoten zien, ’k heb u alreeds zo ver door myne list behoed,
Om déze trouw te ontgaan, dat niemant van uw vrinden
Ooit kan weten waar gy zyt, of uw verblyfplaats vinden.
    Klar. U trouwe liefde, die gy my zo dikmaals heb betoond
(170) Heb ik, gelyk gy weet, met myne weêrgunst beloond.
’k Vertrouw my op uw min, laat my nu ook op uwe deugd vertrouwen,
Wyl ik genoodzaakt word, om een dwanghuuwelyk te ontgaan, my by u verborgen te houwen.
Maar waar door zyt gy te weten gekomen, dat myn Vader my Heer Schynryk heeft ten huuwelyk beloofd?
Want ’k wil niet hopen dat zulks maar gissing is.
    Reinhart.                 Dan moest ik van myn zinnen zyn beroofd,
(175) Dat ik ons beider naam in de waagschaal zou stellen op een bloot vermoeden,
’k Ben van die zaak zeer wel verzekert, en daarom heb ik getragt ons beiden voor dat gevaar te behoeden,
Want ’t gerugt van uw huuwelyk met Schynryk, is reeds zo algemeen,
Dat het genoegzaam bekent is aan ieder een,
Dierhalven kon het ook voor my niet lang verborgen blyven,
(180) En ik oordeelde het van myn pligt te zyn, dit droevig nieuws aan u te schryven;
Waar op ik tot antwoord kreeg: dat ge op order van uw Papa
Naar Amsterdam moest komen, zonder dat gy de oorzaak had kunnen raden, zo dra
Het mogelyk zou zyn, waar op ik u weêr schreef, dat het was om met Schynryk te trouwen.
Waar mede ik u verzogt, u één dag langer te Utrecht op te houwen,
(185) Als gy geschréven had, op dat ik u ’t eerst mog spréken, om u den handeling van uw Vader en Minnaar te doen verstaan;
En verders te beraadslagen, wat in dézen toestand nodig voor onze liefde dient gedaan;
’t Geen my deez’ dag gelukt is. Nu bidde ik, Schone! zo u myn liefde immer kon behagen,
Dat ik zorg voor onze liefde en voor uwe eer mag dragen,
Gy kunt by myn Nigt beveiligt zyn, en ik twyffel niet, zo ik uw gunst behouw,
(190) Of ik zal wel middel vinden tot wéring van die gehate Trouw,
Want uw Vader heeft omtrent twe Tonne gouds, met de Acties op de Zuid, aan my verloren,
Die hy onmogelyk niet betalen kan, en ik wil, indien hy naar myn voorslag wil horen,
Hem die gaarne kwyt schelden, zo hy my toestaat met u in den egtenstaat te treên,
Zo u deez’ voorslag behaagt, myn Waarde! zie ik haast een eind van onze zwarigheên.
    Klar. (195) Myn Heer, ’k vertrouw my geheel op u, en denk vry, zo ik u behaag, dat gy my niet minder kunt behagen,
Myn liefde is om uwent wil getroost het alleruitterste te wagen:
’k Zal my dan op uw voorslag zo lang by uw Nigt verschuilen, tot dat gy aan myn Papa uw mening hebt ontdekt,*
Maar ’t ontroert my heel veel, dat ik horen moet, dat hy zo veel verloren heeft, en ’t strekt
My niet minder tot verwondering, dat gy daar zo veel meê hebt gewonnen,
(200) Want daar zyn ’er weinig, hoe groot de roep van hun winst is geweest, die daar zy by hebben gesponnen.
In ’t eerst waar ’t roepen niet anders als van winst, maar ’t einde draagt den last,
Want nu is ’t al verlies wat men hoort, waar door ménig een verrast
Van bitt’re wanhoop, door ’t verliezen van zyn lang vergaarde schyven,
Zig zelf verhangt, of als razende een dolk door zyn eigen hart gaat dryven.
(205) En Neêrland was gelukkig, zo die hatelyke Actie-pest,
Zo dood’lyk, den doodsteek niet had gedreigt aan ’s Lands-Gemenebest,
    Reinh.’t is nog gelukkig, dat uw Vader die schatten heeft aan my verloren,*
[I, p. 36] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
Want zo hy onz’ huuwelyk toestemt, kan hy door myn kwytschelding, zyn verlies heel ligtelyk voor ieder een versmoren.
    Klari.’t Is waar, en’t sterkt my tot geen kleine vreugde, dat ik u zo edelmoedig vin,
(210) Dat gy het geld minder waardeerd als de zoete vrugten van onze min?
’t Geen my des te meêr verbind om myn hart aan ’t uwe vast te paren,
En vergenoegd met u te delen in allerhande voorspoed, of gevaren.
    Reinhart. Mijn Waarde! kan mijn tong, mijn dankbaarheid genoeg ontdekken voor die gunst,
Waar meê gy zo genadig mijn liefde bestraald? ô neen? al de kunst
(215) Der welsprekentheid is niet genoeg om u die naar waarheid af te malen?
’t Voegd nooit geen minnaar zijn gezigt op geld of goed te laten dalen,
Maar wel op de deugd en schoonheid van die geen, die hy bemind, en voor al op de gaven van ’t gemoed,*
Hoewel ’t nu in ’t gemeen heel anders gaat, want de eerste vraag is, heeft de Juffrouw Goed?
Is zy rijk? heeft ze nog erffenissen van haar vrinden te verwagten. . . .



TWEDE TONEEL.

Reinhart, Klarinde, Revelaar, Ligthoofd.

Revelaar tegen Ligthoofd.
(220) Ik zeg je, myn Project moet deurgaan.
    Ligthoofd.                 En ik zeg je dat ik het moet veragten;
’t Myne is onnoemelyk beter.
    Revelaar.                 Dat zal haast anders blyken, ’k zweer
Zo jou Project tegen ’t myne gewogen word, dat het weg zal vliegen gelyk een veêr.
    Klarinde. Wat zyn dit voor menssen?
    Reinhart.                 ’t Zyn ’er twe, die door onnoemelyke schatten met de Acties te verkwisten,
Den naam verkregen hebben, van uitgeteerde en razende Actionisten,
(225) Dewyl zy beide, door ’t verliezen van hun goed, zinn’-loos zyn gemaakt,
Want de wind, dien ze verhandelden, is hen eindelyk in ’t hoofd geraakt.
Revelaar tegen Ligthoofd, wyzende op Reinhart.
Kom, ik stel ons verschil aan dien heer, die zal het vonnis wyzen,
Wiens uitvinding, de myne, of de uwe, het meeste is te pryzen.
    Reinh. Myn Lief! nu ze my tot middelaar van hun dwaasheid willen maken, is het best voor ons te gaan.
    Klarinde. (230) Indien het u behaagd myn Heer.
Revelaar tegen Reinhart, zo als hy met Klarinde weg gaan wil.
                                        Mijn Heer, ik bid je om de loffelijke Windnegotie, blijf staan,
Om een billijk oordeel over ons verschil te stryken? hoewel, ik weet wel van te voren,
Dat myn ontwerp, u beter als dat van myn Heer Ligthoofd zal bekoren.
    Reinh. Monsieurs, ’k heb andere zaken, die my elders roepen, en van veel meêr aangelegenheid,
Als regter over uw verschil te wezen.
    Ligthoofd.                Daar kan niets wezen daar u meêr aan gelegen leid,
(235) Want ons voornemen is, om de Acties van Missisippi en de Zuid zo hoog te jagen,
Dat eene Actie, meêr dan de schat van de hele Wereld zal bedragen;
En ’t zy dan, dat gy mijn, of zijn concept het best keurd; ’t is gewis
Dat, dat u ten minste een Nege met honderd duizend ootjes daar agter, waardig is;
Want zo gy d’een of d’anderen zyn voornemen goed keurd, kunt gy die acties aanstonds kopen, ter- [kolom] wyl ze nog zyn aan’t dalen.
(240) Waar op ze dan straks weêr rijzen zullen, en dus win je in een uur meêr geld, als de Keizer van China in honderd jaren kan betalen.



DERDE TONEEL.

Schynryk, Reinhart, Klarinde, Ligthoofd, Revelaar.
Terwyl Reinhart met Ligthoofd, en Revelaar voor op het Toneel is, staat Klarinde agter op het Toneel, waar op Schynryk uitkomt, en haar schielyk omhelst.
Schynryk
Myn waarde Bruid! dat ik u welkom kus.
    Klarinde.                 Wat onverlaat Ach! help! Heer Reinhart sta my by!
    Reinh. Wat deerd myne Engelin? maar de Hemel straf my vry,
Zo gy, ô Straatschender! die overlast niet met uw dood zult boeten.
    Schynr. Hoe, naar zyt gy gek geworden? of zal ik u vragen, hoedanig ik myn Bruid zal ontmoeten?
    Reinh. (245) Indien gy haar tot uw bruid denkt te bekomen, zo moet gy uw trouwdag eerst bevord’ren met mijn dood.
Schynryk. ’k Agt uw dwaasheid geen antwoord waardig.
    tegen Klarinde. Mejuffer, hebt gy uw Ouders al gezien of is myn geluk zo groot,
Dat ik u het eerste mag in Amsterdam aanschouwen?
Gy zult my, hoop ik, eenen welkoms kus ten beste houwen.
    Klarinde. Baldadige! laat af.
Reinhart geeft hem een slag, en trekt daar op zyn degen.
    Reinhart.                 Daar, die welkoms kus is goed,
(250) En zo uw vlam nog niet geblust is, zweer ik, dat ik die uit zal bluszen in uw bloed.
    Schynr. En ik hoop daar wel zorg voor te dragen, en ga dit geval aanstonts aan haar Papa ontdekken.
    Reinh. Myn lief! laat ons in aller yl naar myn Nigt, daar gy veilig zyt, vertrekken.
Terwyl Reinhart dezen laasten regel spreekt, scheld Schynryk gestadig aan ’t huis van Warpaal.



VIERDE TONEEL.

Schynryk, Langtong, Ligthoofd, Revelaar.

Langtong.
Wel myn Heer, ik geloof datje voorgenoomen hebt de schel in stukken te rukken; je scheld
Als of je een heel pak Acties brogt, dat hedendaagse duure papiere geld.
    Schynryk. (255) Is uw Heer niet t’huis?
    Langtong.             Voor u wel, maar voor zyn schuldenaars niet.
    Schynryk.                         Zeg hem, dat ik zyn Dogter hier zo aanstonds heb vernomen.
    Langt. Wel Heer, zo dat waar is, wat belet haar dan om niet aanstonds in huis te komen?
    Schynr. Wat behoef ik u daar reden van te geven? ga zeg u Heer dat ik haar heb gezien.
    Langt. Al zagt myn Heer! je bent hier in Quinquenpoix niet, of misschien.
Meen je dat het overal te pas komt met zo veel wind’righeid te spreken,
(260) Of ligt zal je daar meê pronken, als een onwederleggelyk teken
Dat je een Actionist bent, hoewel my dunkt, dat die eer vry wat mager is.
    Schynr. Meid! gy maakt dat ik, door al dit buitensporig talmen, myn zinnen mis.
Roep uw Heer, of ik zal hem zelf roepen.
    Langtong.                         Wel om uw wind’righeid niet meêr te ontsteken,
Zal ik myn Heer gaan zeggen, dat gy hier naar hem wagt om hem te spreken.



[I, p. 37] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]

VYFDE TONEEL.

Schynryk, Ligthoofd, Revelaar.

    Ligthoofd. (265) Ik zeg je nog eens, dat uw Project, ’t geen gy ten dienst van de Zuidzee hebt gepraktizeerd,
By myn Mississippi Project net zo veel is, als of men een Luis by een Olifant waardeerd.
    Revel. En ik zeg, dat je ’t liegt; dat’s duits, dat kunje wel begrypen;
Maar om ’t geheim van myn Project wel te verstaan, meug jei je zinnen nog wel wat laten slypen,
Want uw harssens zyn te dom om die onderneming grondig te verstaan.
    Ligth. (270) Dat zal haast anders blyken: daar, dien Heer neem ik voor onzen scheidsman aan;
’t Is een man die d’Actiehandel grondig heeft doorkropen.
    Revel. ’k Ben te vreden, indien hy ook als de anderen, in plaats van naar ons te horen, maar niet gaat lopen.
    Ligth. Dat heeft geen nood; maar’t past ons met eerbiedigheid te spreken, want ’t is een Heer,
Dien ik als ’t puikje van de Actiehandelaars waardeer;
(275) Daarom laat my’t woord doen.
    Revel. ’t Is wel, je kunt maar een begin gaan maken.
Ligthoofd, tegen Schynryk.
Myn Heer, ’t is met uw verlof, dat wy uw doorlugtigheid, met onderdanige eerbiedigheid genaken.
Wy, wetende hoe ver dat zig uw verheve wysheid strekt,
Wensten u gaarne tot Regter te stellen, zo wel over myn, als zyn Project,
Om uit te wyzen wiens onderneming het doenlykste is, en wat de meeste winst zou geven,
(280) Want wy weten dat gy grondig in alles, wat deez’ Negotie aangaat, zyt bedréven,
En zo ons eerbiedig verzoek u behaagd, zo luister toe: myn ontwerp is om de Zuid. . . .
    Schynr. Wat zal my nog langer niet aan boord komen? Loop Vent, gy zyt met de kop gebruid.
Revelaar, tegen Ligthoofd.
Triomf! triomf! die Heer verwerpt u Project reeds, eêr ge u eens hebt beginnen te verklaren.
Ligthoofd, tegen Schynryk.
Myn Heer! vermoei uwe ooren niet met zyn talmeryen, maar wil die liever voor myn reden sparen.
(285) Gy weet men kan uit Vrankryk in Mississippi niet komen als ter Zee: nu heb ik voor. . . .
    Schynr. Mogelyk om my dol te maken, gelyk gy zyt; gaat heen ’k vergun u geen gehoor.



ZESDE TONEEL.

Warpaal, Schynryk, Ligthoofd, Revelaar, Langtong.

Warpaal, tegen Schynryk.
Wat zegt gy myn Heer? hebt gy myn Dogter hier in de stad gezien? dat doet my al een weinig vrezen!
Ligthoofd, tegen Warpaal.
Ja myn Heer, ik heb de inventie gemaakt, en wat zult gy my veel verpligten, indien gy mede onze regter in dit verschil wilt wezen.*
Schynryk, eerst tegen Ligthoofd, en voorts tegen Warpaal.
Vent, loop aan de galg! ja Heer, ’k heb haar zo dadelyk met Reinhart hier ontmoet.
    Warpaal. (290) Kan ’t mogelyk wezen? Revelaar tegen Warp. Ach! myn Heer, ik val voor uwen voet,
En ik bidje, help de Regtvaardigheid van myn Mississippi Project defenderen,
Of gy zult niet alleen u zelven, maar my, en die gehele Compagnie ruinéren.
Ligthoofd, tegen Schynryk.
En gy myn Heer, zo uw gemoed ooit door iemants bidden met meêdogentheid wierd geraakt,
Zo helpt myn inventie ondersteunen, die ik op de Zuidzee heb gemaakt?
[kolom]
(295) ’k Wil u de helft van ’t voordeel géven, en al de inkomsten, die ik daar af te verwagten ben, met u délen.
    Schynr. ’k Zeg u nog eens brui uit myn gezigt; ’k heb nou geen lust om een zotte Comedie met u te spélen,
Tegen Warpaal.
Ja, myn Heer, ik heb uw Dogter terstont met Reinhart hier gezien, die my,
Wyl ik haar als myn Bruid omhelzen wilde, een slag in ’t aanzigt gaf.
    Warpaal. En gy
Liet dat zo ongewróken.
    Schynr. Myn Heer, ’k dagt ’t nódiger om u aanstonds van dit voorval kennis te géven,
(300) Als door een twé-gevegt hem, of my beroofd te zien van’t léven,
Revelaar tegen Warpaal.
Myn Heer, om dan eindelyk ter zaak te komen. . . .
    Warpaal.                                 Loopt gek, wat bruid my uwe inventie, en wat bruid my uw zaak!
    Revel. Myn Heer, wilt gy uw fortuin dan zo met de voeten schoppen? ’k bid je maak
Wat meerder onderscheid tuszen de inventie van my, en van myn Konfrater,
Want myn Project steund op het vaste Land, en’t zyne niet als op het wispeltuurige water,
(305) En by gevolg zal ons verschil wel ligt te beslegten wézen, zo gy my maar wilt verstaan.
Warpaal tegen Schynryk,
’k Zie geen middel om ons van déze kwelgeesten te ontslaan,
Ten zy dat wy hun twist horen, en ons als regters over hun verschil stellen;
Wy kunnen ligtelyk, zo dra hunne oppozitie gedaan, is een oordeel vellen.
    Schynr. Indien ’t u zo behaagd myn Heer, voeg ik my gewillig naar uw wil.
Warpaal, tegen Revelaar, en Ligthooft.
(310) Wel nu, myn Héren, wy zullen, volgens uw verzoek, regters zyn over uw verschil;
Gelieft dan ordentelyk de een voor den ander ons zyn Project voor te drágen,
En wy zullen vrymoedig oordelen wat ons het beste kan behágen.
    Revel. Myn voorstel is. . . .   Ligth. ’t Is myn Concept. . . .   Revel. De Mississippi Compagnie. . . .   Ligth. Het dálen van de Zuid. . . .
    Schynr. Indien gy alle beide te gelyk wilt spréken, zo durf ik u wel verzekeren, dat ik nooit geen vonnis sluit,
(315) Wie van u beide gelyk heeft, daarom zo gy dit oordeel door ons wil zien gestréken,
Zo maakt, en zonder in elkanders woorden te vallen, kort en gaauw te spréken;
En om alle twist te myden, gebieden wy u een begin te máken, Heer Revelaar.
    Revel. Myn Héren, ’k zal u myn zaak heel net, verstaanbaar, kort, en klaar
Voor oogen leggen, en zonder talmery, of wind te bréken
(320) Zo maar direct van myn uitgevonde Project van Mississippi spréken.
Myn uitvinding is dan, om, al ’t gevaar, dat men op Zé onderworpen is,
Te ontgaan, te Land naar Mississippi te reizen, en hoewel ik ligtelyk gis
Dat u dit vreemd te voren komt, zal ik u dat geheim wat nader ontwinden,
En ik twyffel niet, of gy zult myn aanslag heel goed, en favorabel, in ligt om uit te voeren vinden.
(325) ’k Wouw dan te Morlaix, in’t Franse Bretagne, een dyk beginnen te maken, die dwars door de zé,
Zo omtrent ter lengte van zeventien, of agttien honderd meilen, zyn eind zou vinden aan de Missisipse reê,
En de breete moest ten minste van honderd voeten wezen, dog om de drie of vier uren.
Moest een plein zyn, van drie honderd voeten, regt vierkant, gelyk de muuren
Van ’t gebouw ook zoude zyn, dat ik daar wouw doen stigten, want ’t was noodzakelyk,
(330) Dat op zulk een langen weg een party herbergen waren, ten dienst van arm en ryk,
[I, p. 38] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
Want ieder mogt daar zig zelf, naar hy betalen kon, tractéren,
Zo kon men gemakkelyk met héle wagens vol goud uit Missisippi naar Vrankryk keren.
Wat dunkt u nu myn Héren van myn inventie? ’k Weet gewis
Dat die u behagen moet, voor al, zo uw gemoed maar wat voor uw eigen intrest is.
    Schynr. (335) Maar gy spreekt van dien dyk te maken, dog zo wy oordélen zouden, moest gy ook niet verzwygen
Waar meê gy dien dyk versterken zoud, voor’t geweld van zé en winden, en waar gy dat onnoemelyk gedeelte van aarde van daan zoud krygen?
    Revel. Waar ik aarde zou krygen? wel uit de Vaart van Utrecht, zo raakte zy die kwyt,
En ik kon my daar af bedienen, en dus hadden wy ter wederzyds profyt.
Voorts zou ik dien Dyk met het zand van Enkhuizen, om de Zé te bréken, doen beleggen.
(340) En ik zou daar een deel hoornse wortels langs heen in den grond doen heyen, om voor heggen
Te dienen, dat de dyk niet door de Ze wierd afgespoeld, en op dien voet
Leid myne inventie, wat dunkt u nu myn Héren? keurd gy dien aanslag niet mede goed?
    Warpa. Eer wy een vonnis kunnen spréken moet u party zyn inventie ook eerst uiten,
En dan zal ’t aan ons paszen, op u beider verzoek, een billyk oordeel te sluiten.
    Ligth. (345) Myn Héren, ik zal uwe ooren zo lang niet vermoeyen, luister maar.
Myn inventie is om naar de Zuidzé te varen, zonder het allerminste gevaar,
Want ik wil bezwore Schépen laten maken, die twintig ellen onder ’t water kunnen zeilen,
Waar door ’t scheepsvolk geen hoogte hoeft te nemen, geen Starren te schieten, nog geen diepte te peilen.
    Schynr. Wat vreemde inventie?
Warpaal, tegen Ligthoofd.
                                                Waar is ooit zo’n schip in de wereld geweest?
    Ligth. (350) Ik bidje dat je maar eens met opmerking, de avontuure van Don Clarazel de Gontarnos leest,*
Wyl die met een betoverd schip aan ’t hof van den Koning van Macedoniën is gekomen;
En als wy zulke schépen hebben, dan hebben wy voor geen Zérovers te schromen,
Dan zeilen wy gerust, en nergens voor bevreesd, onder water door naar de Zuid,
En vier mannen kunnen zo’n scheepjen besteuren, en dat wint wonder veel uit,
(355) Dan of men ’er daar een drie vier honderd van doen heeft, en het zal, ik zweer ’t je, nog meêr goud kunnen laden
Als ooit de Zuidzé géven zal. Myn Héren ’k bidje wilt u nu eens beraden,
Welke Inventie de besten is; schoon ik zelf bekennen moet, dat de Mississippi, of de Zuid niet kunnen bestaan,
Ten zy dat zyn uitvindinge van den dyk, of myn betoverd scheepje word gedaan.
Maar al ons verschil is nu, en dat stellen wy aan uw oordeel, wie van ons beiden het best kan inventeren?
(360) Oordeel onzydig myn Heren, gy zult ons met u vonnis heel veel verëeren.
    Schynr. Wat my betreft, ik vind ze alle beide zo goed,
Dat ik onmogelyk kan besluiten, welke dat ik van déze twe verkiezen moet.
Warpaal, tegen Schynryk,
Myn Heer, indien gy my wilt behagen; zo zoek die gekken tog niet gekker te maken,
Want door hun gekheid te steiven, zouden wy ook heel ligttelyk aan een kwaden naam geraken.
    Ligth. (365) Wat zeg je? zyn wy Gekken? indien uw breinkas niet waar ontrampeneerd,
Myne, of myn Konfraters inventie wierd van u wel anders gewaardeerd.
[kolom]
    Revel. Ja, ’t is brutaliteit, luiden van ons fatzoen en verstand, voor gekken te schelden,
En ik wens dat een levendige Uitvaart naar Vianen u beestagtige domheid mag vergelden.
Kom Heer Ligthoofd laat ons by wyzer menssen gaan,
(370) Ik mag die Ezels voor myn gezigt niet langer zien staan.
Tegen Warpaal en Loshart.
Maar gelooft vry dat ik u eerlang voor de Vierschaar van Midas en Eölus zal dagen;
Want die twe Goden zyn de beschermers van den Actiehandel, om over uwe onverstandigheid te klagen.
Botmuilen! Dwazen! Gekken! zelfs den naam van Actionisten onwaard,
Gy zult u dolheid nog eerlang verfoeyen. Kom Heer Ligthooft gaan wy met ’er vaard,
(375) Om van wyzer menssen ’t oordeel over onze inventiën te horen.



ZEVENDE TONEEL.

Warpaal, Loshart, Langtong.

Langtong.
INdien zy allegaar zo dol worden, die hun geld by de Actien verloren;
Als déze zyn, zo mag men heel Amsterdam wel tot een dolhuis maken, en naar allen schyn
Zou dan het huis, hoe groot het ook was, nog veel te weinig zyn,
Om al die knapen te bergen.   Warpa. Meid zeg ik houd den bek!
(380) Want zo ze al te gaâr Gek wierden: dan wierd ik en Heer Loshart ook zekerlyk wel Gek.
    Losh. Voor my, myn Heer, ik had geen nood, want ik durf u zweren,
Dat ik zo veel heb gewonnen, dat ik naauwelyks weet, waar ik my zal kéren,
Zo bruid my ’t geld.
    Langtong.           Ja, ’t bruid u ligt, om dat het door de Zuid,
En een deel regimenten Bubbel-Acties, tot de laatste stuiver toe is verbruid.
    Warpa. (385) En’t is wel degelyk verbruid, dat gy over al u snavel in moet steken.



AGSTE TONEEL.

Warpaal, Deugdlief, Loshart, Langtong.

Deugdlief
IS hier myn Dogter niet? ’k heb u zo dadelyk van haar horen spréken.
    Losh. Die is met Heer Reinhart voortgegaan.
    Deugdlief.                                         Hoe? dan is zy hier in de Stad?
    Warpa. Ja, maar zy is met Reinhart, zegt men u immers, deurgegaan, om dat zy naar ’tschynt geen behagen in myn verkiezing had,
Zy wil liever met Reinhart in myn haat vlugten, dan met myn toestemming met Heer loshart léven.
    Deugdl. (390) ’k Moet haar daar, hoe vreemd gy die verkiezing ook vint, gelyk in geven,
Want Reinhart is een deugdelyk Heer, die by geval, en niet met opzet aan den Actiehandel is geraakt;
Ook heeft hy zyn Fortuin, tot uw schade, daar rykk’lyk by gemaakt.
Warpaal, stil tegen Deugdlief.
Zwyg stil, want zo Loshart van myn verlies hoord, zal hy zekerlyk zyn woord herhalen;
Te wéten om Klarinde niet te willen trouwen.
    Deugdl.                             ’k Wou dat ik dat geluk op ons zag nederdalen;
(395) En zo ik wist, dat ik daar door zyn min verzetten kon, zou ik hem alles doen verstaan;
Dog hy zou ’t niet eens kwalyk némen, want hy zal zeker meê haast naar Vianen moeten gaan.
    Warpaal. ’k Wil dat gy zwygen zult.
Tegen Loshart.
                            Myn Heer, zo gy Klarinde bemind, zo poog haar spoedig naar te speuren;
[I, p. 39] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
En ik verzeker u, zo gy haar vinden kunt, dat uw wens u eerlang zal gebeuren.
    Losh. ’k Zal haar verblyf plaats ligt wel haast ontdekken en met eene my wreken van de smaad,*
(400) Die Reinhart my gedaan heeft, en die my zeer gevoelig ter herte gaat
    Warpa. ’t Is wel ik zal u, na dat gy uw zaken verrigt hebt, om bescheid tot mynent verwagten.
    Losh. Myn Heer, ’k verzeker u, dat ik myn pligt hier in als Vrind, en Minnaar zal betragten.



NEGENDE TONEEL.

Langtong, alleen.

ô ACties! ô Acties! wat maak je al vreemde keuren? je maakt het geld niet allénig kapot,
Maar je bent besmettender als de beet van een dollen hond, want al die maar ’t minste met u aanleid, maakt gy stapel zot,
(405) Want die veel by u gewonnen heeft, wil dat hem elk om zyn grootsheid zal als een Koning agten,
Hy zwierd, hy ryd, hy rost, en maakt zyn schone dagen tot nagten,
De nagten tot dagen, want dan zit men in de kroeg,
Men zuipt, en speeld van ’s avonds af tot ’s morgens vroeg,
En ’t is weinig, duizend guldentjes met eene gooi te wagen;
(410) Maar die verloren hebben zitten onderwylen op hun nagels te knagen,
Even als de Poëeten, die mymerende naar ’t Rym woord zoeken, en ik geloof, naar allen schyn,
Dat een verloren hebbende Actionist, een wonderlyk goe Poëet zou zyn.
Voor al om Klaag-Lyk-of Grafdigten te maken, want klagte zyn hen zo eigen,
Dat zy zelf met hunne oogen klagen schoon de mond moet swygen,
(415) Dewyl die door droefheid gesloten is, en. . . . Maar ’t is wel zo goed,
Dat ik, in plaats van hier over de Acties te redenéren, ga zien wat ik in de Keuken verrigten moet.

Einde van ’t Tweede Bedryf.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TONEEL.

Dirk, Snapryk.

Dirk scheld drie viermaal aan ’t huis van Loshart.

Snapryk, de deur open doende.
Wat verbruid schellen is dat? breng je geld Karel dat je zo verbaasd legt te razen?
    Dirk. Neen Meisje; die Brief moet hier wézen.
    Snapryk.                        En schel je daarom zo, dat al de glazen.
Nog staan in ’t Lood te rammelen? of was ’t om de schel aan stukken te helpen?   Dirk, Neen.
(420) Ik deê ’t om dat ik haast heb, en dat je wat gaauw voor zoud komen: kom geef maar geld, en daar meê ga ik heen.
    Snapr. En waar komt de brief van daan?   Dirk. Uit den Haag
    Snapryk.    En hoe veel moetje hebben?
    Dirk.                 Een schelling, want daar staat op geschréven:
Cito, Cito, dubbeld port.
    Snapr. ’t Was een ryk mens die ze had om ze u te kunnen géven
    Dirk. Wat? heb je geen schelling? zo is ’er wel iemant in huis die ze hebben zal.
    Snapr. Neen Baasje, daar is niemant t’huis, en of ze al te zaam t’huis waren, dat hulp tog niet met al;
(425) Want myn Heer, en zyn Zoons, en Boekhouwers, en Kassiers, en zyn Meid, die ik ben, durf ik u wel zwéren,
Zyn alle gaar zo wel voorzien van geld, als een Kat van Arendsvéren.
    Dirk. Hoe naar is jou Heer dan een Actionist? want aan die huizen ben ik het al haast gewoon,
[
kolom]
Van dagelyks brieven te brengen, die zyn als of ze uit Oostinjen kwamen, zonder loon.
    Snapr. Wel, wyl gy ’t reeds gewoon zyt, zo zult gy’t niet kwalyk nemen, dat ik u verzoek om morgen weêr te komen,
(430) Want mogelyk zal dan ons huis van geld, gelyk de zee van water, overstromen.
’t Is dog de mode van de Actionisten om den eenen dag arm, en den and’ren weder ryk te zyn.
    Dirk. Ik zal u verzoek wel moeten volgen om weêr te komen, maar my dunkt ’t heeft weinig schyn,
Dat uw Heer morgen meêr geld zal hebben als nu, om my te kunnen betalen;
Dat was wel goed toen de Acties rezen, maar nu zyn ze al te ver aan ’t dalen;
(435) ’t Is nu met al dien handel, gelyk het spreekwoord zeid, Nul op ’t Request,
En ’t zal met die grote Windblazers zyn, armoede op’t lest.
    Snapr. Maar ik dagt dat je zulk een haast had, en nou blyf je hier staan, om je tyd te versnappen.
    Dirk. Dat’s waar Meisje, je hebt gelyk, het was my al haast vergeten, maar ik ga stappen,
En ik zal morgen om myn geld komen.   Snapr. ’t Is wel.*



TWEEDE TONEEL.

Naberouw, Snapryk.

Snapryk.
(440) Maar ik zie daar een van myn Heer zyn Zoons; de bloedt lykt heel ontsteld.
ô! Zie ’t wel, hy huild weêr om’t verlies van Papa ’s geld.
Naberouw, huilende.
Ach! ach! bedroefde tyd! wat zullen wy door die Acties nog beleven?
De duivel heeft geloof ik het allereerst den raad tot die Windnegotie gegeven;
Want daar’t op aard zo gaat, als’t tegenwoordig doet, daar gaat het in zyn Ryk zeer wel,
(445) Want door’t liegen en bedriegen dat by de Acties omgaat, raakt ’er zeker menig in de Hel,
Buiten die gene nog, die uit disperaadheid hen zelven vermoorden, om in geen schande te raken,
En op deze wys kunnen de Acties geld en goed, lyf en ziel, als by Testament, aan den duivel maken.
Och! was ik ook nog van die gelukkigen, wyl myn Papa Loshart het alles heeft verbruid,
Dat ik alleen om de kost naar Oost-Indiën moet varen, en raken met fatzoen het zeegat uit.
(450) ô Actie pest! ik zal u al myn leven beklagen, en bewenen,
Want door die vervloekte Windnegotie, is al ons geld in minder als rook en smook verdwenen.
    Snapr. Myn Heer, hoe ben je zo bedroefd? is’t om dat uw Papa zo veel verloren heeft?
Doe liever als je Monfreer, want ik kan niet sien dat die een haar zuiniger of beter leefd
Als van te voren.   Naber. Dat geloof ik wel, dat is een Ligtmis, als ik ’t zeggen moet.
    Snapr (455) Daarom geloof ik ook dat hy beter zyn fortuin zal maken, als jei, die om deez’ tegenspoed
Het hoofd vol muizenesten hebt, want de grootste ligtmissen ziet men, als al hun geldje is vervlogen,
Door de eene of d’andere zaak, die bedrukte ver boven’t hoofd getogen.



DERDE TONEEL.

Zorgeloos, Revelaar, Ligthoofd,
Naberouw, Snapryk.

Zorgeloos, tegen Revelaar en Ligthoofd met den degen vegtende, komt al agter uit deinzende op ’t toneel.
Zorgeloos.
’t Is schelmagtig twé tegen een! kom, heb je koeragie, man tegen man,
Dan zal ik je betonen, dat ik myn gestreke oordeel met de kling verdedigen kan.
[I, p. 40] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
    Revel. (460) Neen: je hebt ons alle beiden verongelykt, met het vonnis, ’t geen gy hebt gesloten,
En daarom wil ik je, ten respekte van myn Mississippi Project, de kling door de ribben stoten.
    Ligth. En ik wil ’t zelve ten voordeel van de Zuidzé doen, om dat je ’t graven van de Utrechtse Vaard,*
Beter agt dan myn uitvinding van ’t betoverd Scheepje; en zo de myne niet beter is, zo agt ik ze ten minste alle beiden even veel waard.*
Snapryk, tegen Naberouw.
Hoe? myn Heer, help je uw Broeder niet? daar deze twé hem beroven willen vant ’t leven?*
    Naber. (465) Och! zo ze’t al doen, is ’er maar een ligtmissige Actionist te minder in de wereld. Ik meen my om hem in’t gevaar niet te begeven.
    Snapr. Dat behoorde je wel te doen, want zo raakt je ligtelyk uit uw nood,
En de schand van Bankroet te gaan, kon je verwiszelen met een beroemde dood.
    Naber. ’k Ben van dat volk niet, die om hun verlies uit disperaadheit willen sterven,
Nog ook niet van die genen, die door een mal opzet van hun leven te wagen, na hun dood een beroemde naam willen verwerven.
(470) Neen, ik hou my gerust, hy heeft het spel begonnen, hy mag maken dat hy ’er ’t eind af vind.
Revelaar, tegen Zorgeloos.
Allon! ’t sa! verweer je; of beken dat je gelogen hebt, en dat je my en myn Vrind
Verongelykt hebt.   Zorgel. Dat doe ik in eeuwigheid niet, en ik zal het altoos staande houwen,
Dat by het heer’lyk Utrechts Project, de uwen niet eens waardig zyn te aanschouwen.
    Revel. Dat liegje! het Utrechtse is een prul, indien je ’t ter degen by myn Mississippi Project kompareerd.
    Ligth. (475) En ik weet het ook dat myne van de Zuidzé, dat van de Vaartgravers heel ver passeerd.
    Zorgeloos. En ik weet dat je Gekken zijt, niet een haer te wys om aanstonds in het Lasarushuis te brengen,
En dat sal ik staande houwen, al zou ik ook om die ed’le Utrechtse Vaart myn bloed zien plengen.
    Ligth. Dat zeggen zul je met je dood betalen!
                                Tegen Revelaar.                     t’ Sa Konfrater?
                                                                                                        Wakker aan.                          Ze vegten.



VIERDE TOONEEL.

Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Ligthoofd, Revelaar, Snapryk.

Loshart.
Hoe gaat het hier zo toe? zo ben ik verpligt myn Zoon by te staan.
(480) Kom Naberouw help uw Broeder!*
                              Naberouw.                 Neen Papa, in genen delen.
Heb jei ons geld verbruid, je zult my evenwel niet dwingen met myn leven te spelen.



VYFDE TOONEEL.

Warpaal, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Ligthoofd, Revelaar, Snapryk, Jeroen.

    Warpaal. Wat is hier voor een straat gerugt? Maar hoe zyn hier die Gekken weêr in ’t spel?
Jeroen haal eens een half douzyn goede knuppels, om die dwazen. . . .
    Jeroen.                                                                 Myn Heer ik versta je wel,
Je meent om hen den rug eens te meten, dat zal ik je aanstonds zo meesterlyk verrigten,
(485) Dat je zult moeten seggen, dat het is of ik het al myn leven gedaan heb.
Jeroen, binnen en weêr uit, met drie of vier stokken.
    Revelaar, tegen Ligthoofd.                                                 Konfrater niet te zwigten!
    Zorgeloos. Hou stand dan!
[kolom]
    Revelaar.                Ik sta so vast,*als ik denk dat myn Dyk van Mississippi zal staan.
 Terwyl Loshart met Zorgeloos tegen Revelaar en Ligthoofd vegten, komen Warpaal en Jeroen agter de twé laasten, en slaan hen met stokken, waar op zy de vlugt nemen.

Jeroen
, Revelaar slaande.
Allon! dat ’s op den Mississippiessen dyk dan.
Warpaal, Ligthoofd slaande.
                                          En dat ’s op het snel zeilend betoverd scheepje.
Ligthoofd.                                                                                                    Ach!
    Revelaar. Konfrater pakken wy onze biesen, want kryg ik nog zo’n tweden slag,
So vrees ik zal myn Mississippi dyk in stukken bréken.
    Ligthoofd.                                                En my dunkt dat ik myn betoverd Scheepje al reeds voel zinken
    Jeroen. (490) Pakt je spillen, zeg ik je, of ik geef u aanstonds nog eens van die zelfde zop te drinken.



ZESDE TONEEL.

Warpaal, Loshart, Sorgeloos, Naberouw, Snapryk, Jeroen.

Warpaal, tegens Zorgeloos.
Zo dat maakt eens een eind van die batailje. Maar myn Heer, wat is tog de oorzaak van dit gevegt?
    Sorgeloos. Zy wouden my tot Regter maken over hun verschil.
    Warpaal.                             Dat verschil van hun Uitvindingen hebben zy my ook al te voren gelegt.
    Sorgeloos. Dan kent gy hun dwaasheid?   Warpaal. ô Ja!
    Sorgeloos.                                                 In ’t eerst wouw ik niet naar hen horen.
Dog toen ik hen gehoord had; zeide ik dat my het Project van Utrecht nog beter kon bekoren,
(495) Dan hun malle Uitvindingen; en dit was de oorsaak van ons gevegt, wyl ik myn woord niet wou herhalen. Maar
Wy zyn seer veel aan u verpligt, die ons so schielyk verloste van dat gevaar.



ZEVENDE TONEEL.

Schynryk, Warpaal, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Snapryk, Jeroen.

Schynryk, tegen Warpaal.
Myn Heer, niet tegenstaande al myn moeite, lopen, en draven,
Heb ik uw Dogter of Heer Reinhart, so weinig gevonden, als of zy levendig waren begraven;
’k Heb de stad op en neêr gekruist, geen herberg onbesogt gelaten, alles omgesnuffeld, en nagespoord,
(500) Maar ik heb tot nog toe, geen de allerminst tyding van hen gehoord;
’t Geen my heel veel spyt, wyl ik my om dubbele redens aan Reinhart wens te wreken.
    Warpaal. En waar in zou die wraak toe bestaan?
    Schynryk.                                                        In hem sevenmaal te doorsteken.
    Snapryk. Dat ’s wel zesmaal te veel.
    Warpaal.                                        Maar so uw kouragie so groot is, myn Heer,
Dunkt het my heel veel wonder, dat toen hy u die klap gaf, gy hem aanstonds niet door uw geweer.
(505) In de aard deed byten? wyl uw hoon tog niet gestild word, als met zyn bloed te zien vergoten;
Toen was ’t uw tyd om hem eerelyk vegtende, voor de vuist te doorstoten.
    Schynryk. Schoon dat niet geschied is, zweer ik nogtans, het zal terstond geschiên,
Al waar ’t in uw prezentie myn Heer, so dra ik dien verrader kryg te zien.
Snapryk, tegen Loshart.
Myn Heer, hier is een brief uit den Haag, dien ik so daad’lyk heb gekregen.
Loshart, den brief open gedaan hebbende.
(510) Helaas! nou ben ik heel geruineerd!
    Warpaal. Hoe myn Heer, wat maakt u dus verlegen?
    Loshart. Deez’ brief is van een goeden Vrind uit den Haag, die my schryft, dat myn Heer Schraaphart is bankroet gegaan,
[I, p. 41] [De actionisten reisvaardig naar Vianen]
En ik moest vyftig duizend guldens van hem hebben, ach! nou is mijn hoop ten eenenmaal gedaan?
Dierhalven meen ik aanstonds naar Vianen te vertrekken.
    Jeroen. Mijn Heer, daar is geen plaats meêr in die stad.
    Loshart. Dat helpt niet, ik meen’er evenwel zo aanstonds heen te gaan.
    Warpaal. (515) Maar mijn Heer, gy vat dat voornémen te haastig op, blijf hier ten minsten zo lang, tot dat gy uwe imboel kunt redden.
    Loshart. ’k Hoef daar niet voor te zorgen, want in mijn huis zijn nog stoelen, nog tafels, nog bedden;
En daar uit kunt gy oordélen hoe ’t met de rest gesteld is.
    Snapryk.                                            Mijn Heer, eêrje hénen gaat,
Betaal mijn Huur eerst.
    Loshart.                    Dat wouw ik graag doen, maar om aan geld te komen, weet ik warelijk geen raad;
Dierhalven moet gy my zo lang kreditéren, tot ik door gunst van een beter fortuin, weêr geld krijg om my van die schuld te ontlasten.
    Snapryk. (520) Mijn Heer, uwe onderdanige Dienares! daar is nog wel op te wagten, maar kwalijk op te vasten.
Dog even wel pasentie! die niet en heeft, die kan niet géven; zo heeft men my altoos geleerd.
    Zorgeloos. Al evenwel Bon courage! heeft ons nou ’t geluk den nek gekeerd,
’t Wil hopen dat het eens beter zal gelukken.
    Naberouw.                                        Ach! Ach! waar zal ik nu belanden?
    Loshart. Dat weet ik niet, ik ga elders mijn voordeel zoeken, zo kunt gy ook doen, het spreekwoord zeid: men leerd met schade of met schanden;
(525) Maar wy hebben met alle beide gelijk geleerd, en daarom meen ik my nu voortaan,
Van Bedrog alleen te bedienen, gelijk een ander voor my heeft gedaan.
tegen Warpaal.
Vaar wel, mijn Heer! ligt zullen wy elkander binnen agt dagen tot Vianen weêr aanschouwen.
    Warpaal. Mijn Heer, het is my leed Maar zagt, ligt zal ik nu aanstonds wel gezelschap moeten houwen.
tegen Schynryk.
Stel nu uw wraak in ’t werk, of gy zyt in uw liefde, en ik mijn staat geruineerd.
Schynryk, fors de hand aan den degen slaande.
(530) Hijn Heer, dat zal ik doen, en gy zult zien, hoe naar ik op den handel van den degen ben volleerd.



AGTSTE TOONEEL.

Reinhart, Warpaal, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Schynryk, in postuur om zijn degen te trekken. Jeroen, Snapryk.

Reinhart, tegen Schynryk.
HOe mijn Heer? zijt gy belust om met my te vegten, om ’t geen daad’lijk tussen ons beiden is geschied?
Indien ik weet dat zulks uw wil is, zo kunt gy maar beginnen.
    Schynryk                                                     ô Neen! mijn Heer; in ’t allerminste niet,
’k Heb dat Wissewasje al in ’t geheel uit mijn zinnen verlooren.
    Reinhart. ’t is wel, dan ben ik voldaan.
    Warpaal, tegen Schynryk.                ô jou Zwetsser! ’k zweer .
Reinhart, tegen Warpaal.
                                        Mijn Heer, gy zult dan naar mijn reden gelieven te hooren,
(535) Gy weet de tijd, waar op gy voldoen moet, is verstreeken, is uw betaaling gereed.
    Warpaal. Gelijk ze tegenwoordig in ’t gemeen by al de Actionisten is. Maar het dunkt my vreemd, dat gy nog by my verschijnen durft, daar gy weet
Dat gy mijn Dogter hebt vervoerd.
    Reinhart.                             Mijn Heer, gy sult my dat believen te vergéven.
Sy heeft zig vrijwillig aan my verbonden, om met my in den huuwelijken staat te leven:
En om kort te gaan, ik weet dat gy onmoog’lijk niet betalen kunt, dat gy my schuldig zijt;
(540) Dierhalven, so gy ons Huuwelijk belieft toe te stemmen, schelde ik u al mijn winst en voordeel kwyt
Warpaal, Reinhart omhelsende.
Ach, mijn Heer! gy zijt mijn Geluks-Engel! ’k had nooit die edelmoedigheid van u verwagt.
Ik stem uw huuwelijk gaarn toe, so gy u daar meê voldaan te wesen agt.
    Reinhart. Ten eenenmaal mijn Heer, en ik ga om uw Dogter die hier digte by mijn Nigt is, hier te halen.
    Warpaal.                 Jeroen, roep aanstonds mijn Vrouw hier.



NEGENDE TOONEEL.

Waarpaal, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Schynryk, Snapryk.

Schynryk, tegen Warpaal.
                                            Wel mijn Heer, gy zijt een Man van uw woord!
[kolom]
En uw Dogter een seer gehoorsaam kind, dat onderdanig naar haar vaders lessen hoord.
(545) Uw Dogter is Eerelijk, te Deugdsaam, om zig buiten uw weten van een Jongman te laten belezen,
En gy wilt haar Borg wel zijn: neen, daar was gants niets te vrésen,
Dat sy zig buiten u aan iemant verbinden sou. Maar daar aan ziet men dat de schijn bedriegt,
(550) En dat menig een, in zulk een versekering, wel eens onwetend liegt.
    Warpaal. Nu heeft men weêr heel veel te seggen, maar daad’lijk toen gy u soud wreken,
Toen was u ’t affrond alreeds vergeten, en gy had geen eenen woord te spreken.



TIENDE TOONEEL.

Warpaal, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Schynryk, Deugdlief, Langtong, Jeroen, Snapryk.

Deugdlief, tegen Warpaal.
Is ’t waar, geen my Jeroen daar verhaald? dat gy het huuwelijk van Heer Reinhart met Klarinde hebt toegestaan?
    Warpaal. Ja ’t is waar, en hy heeft alles, wat ik schuldig was, te niet gedaan.
Schynryk, tegen Loshart.
(555) Mijn Heer, gy weet dat gy mijn Schuldenaar zijt, maar ik sal u niet manen, want gy kunt my tog niet betalen, en ik durf u in dat punt heel wel vertrouwen.
Nu versoeke ik allénig, dat ik u geselschap op uw Viaanse reis mag houwen.
    Loshart. Mijn Heer, ’k sal met uw geselschap zijn vereerd.
Warpaal, tegen Schijnrijk.
                                    Hoe? ik dagt dat gy veel geld gewonnen had? en moet
Gy nu meê door de Acties voort?*     Schynryk.         Om u de waarheid te seggen, ik hoopte dat te hebben van Klarindes goed.
    Deugdlief. Daar is mijn Dogter.



ELFDE TOONEEL.

Warpaal, Deugdlief, Reinhart, Klarinde, Schynryk, Loshart, Zorgeloos, Naberouw, Snapryk, Jeroen, Langtong.

Klarinde.
                    Ach Papa en Mama! ik hoop dat gy my mijn stoutheid sult vergeven,
(560) ’k Ben tot dit opzet, door afkeer van Schynryk, en door liefde tot Heer Reinhart aangedréven.
    Warpaal. Mijn Dogter, dat ik u omhels!
    Deugdlief.                Wat is ’t my lief dat ik u weêr mag zien!
Schynryk, tegen Loshart.
Mijn Heer, ik bidje laat ons voort gaan, hun vreugd verveeld my.
    Loshart.                            Kom laaten wy dat leed dan voort ontvliên.
Heer Warpaal zal nou tog niet meê gaan, en hier is geen geluk voor ons te hoopen.
Dat gaat zo aanstonds naar Vianen.
    Zorgeloos.                 En ik op Merode léven.
    Naberouw.                                 En ik armen hals mag bedelen loopen!



TWAALFDE TOONEEL.

Warpaal, Deugdlief, Reinhart, Klarinde, Langtong, Jeroen, Snapryk.

    Langtong. (565) DAt ’s op zijn Bedelaars, elk zijns weegs. Maar mijn lieve Buurvrijster, het spijt
My veel van uw verlies.
    Snapryk.                Geen nood, ’k mag ook als Actionisten doen, en hoopen op een beter tijd.
Warpaal, tegen Klarinde.
Laat ons in huis gaan, want ik ben heel nieuwsgierig om eens te hooren, hoe gy zijt te wéten gekomen,
Dat ik uw huuwelijk met Schijnrijk had voorgenomen
    Reinhart. Mijn Heer wy zullen u daar daad’lijk op voldoen.
    Deugdlief.                                     Indien ’t u dan belieft, tree in.
    Langtong. (570) Dat eind valt hier heel anders uit, als het zig aan liet zien het begin.
    Jeroen. Dat ’s waar, nu zullen wy haast Bruids traanen storten, in plaats van bedroefde Actie traanen.
    Langtong. Dat ’s zeker, en wy zullen aanstonds eens drinken, op de Reisvardige Actionisten naar Vianen.

Einde van ’t Derde Bedryf.
Continue
[
I, p. 42]

Voorspel op Nederland in Gekheid.

Nooit na elk zyn zin.

VOORREDEN.

EEnige goede Vrienden hebben my aangenoopt om de Quincampoix of Windhandel te beschryven, wel willende bekennen, ik niets van deze uytheemze Negotie versta, zo heeft dit eerstdeels my daar in te rug gehouden, ten anderen om dat zo veele Liefhebberen der Kunst boven my in verstand zulks reets hebben ondernomen, en het te wallichelyk zou zyn om iets te herschryven het welk genoegzaam uytgedrukt is, nogtans de aanmaning van goede Vrienden hebben my genoopt het zelve in ’t licht te geeven, dewelke ook de Autheuren zyn van de naam daar het tegenwoordig mee vereerd is, Nederland in Gekheid. Hoope het uw niet onaangenaam zal voorkomen, en wensche den Leezer verder wel te vaaren.



VERTOONDERS.

Bedriegery, Gekleed met een Faal kleed met groene kwalle en
    Schorpioene-Tongen beschilderd, in zyn rechterhand een
    Toorts, en in de andere een Mom-aanzicht houdende.

Geldzugt, Als een oud Wyf met een vuurig Kleed aan, waar
    op Ryckdomme zyn beschilderd, in de eene hand een
    Schaaltje houdende, en in de andere een Kisje, waar in zy
    Geld heeft, onder haar arm een rol Papier houdende.

Nydigheid, In ’t Swart met los hangent haeir verwart als
    Slangen, in haar eene hand een Hart hebbende daar zy
    gedurig aan knaagt, en in de andere een gebluste Toorts.

Continue

Voorspel op Nederland in Gekheid.

STAAT en ZINNESPEL.
__________________________________

Bedriegery, Geldzugt, Nydigheid.

Geldzugt.
O Ja Bedriegery, ’t is tyd de Nederlande
Door uwe konst om ’t geld te brengen gants tot schande,
Zo de Opperhoofde ons hier in niet wederstaan,
Zal ons voorneemen eer men ’t denkt van zelfs voortgaan:
(5) Daar toe dient Dwaasheid, schoon zy is uw vyandinne,
Ten dienst van ons beleit vermeest’ren hunne zinnen.
De wraak heeft lang genoeg de Nederlandze Maagd
Door droevige oorlogs tyd aan ’t kwynend hart geknaagd,
Wy dienen onze rol ook op zyn tyd te speelen.
(10) En ’t Land beroeren door ontzinnige krakkeelen.
De hel beneit haar deugd, en Godsdienst, ’t staal, gezet
Door Mars op haare borst, is wederom gewet,
Dies is het tyd myn vriend, dat wy de dwaasheid zoeken
Om ons in ons besluit te meerder te verkloeken,
(15) De Helhond grimde nooit zo zeer als nu; haar val
Staat vast, ô haaste vreugd die ons gebeuren zal!
Een nieuwe toevoer is in Plutoos rijk van nooden,
En wijl mijn schigten, dien ik uitschiet om te dooden
Ook bruikbaar zijn by u, als zy uit dwaasheits boog
(20) Hun werk verrigten, en het mensdom sluiten ’t oôg.
    Bedriegery. Uw wijs beleit is goed en ’k vond al lang geraden,
Dat ik het mensdom door mijn konst nooit doe verzaden.
Zou ik de dwaasheit in myn arme neemen, neen
Ik vley een ieder door de kragten van mijn reên.
(25) De Dwaasheit heeft al lang het hart van ’t land gewonnen
Dies is het ook eens tijd, ’t geen nog niet is begonnen
Door ons beleit vrindin te werden afgedaan,
Dan blijft hels Zegekar in zijn gareelen staan.
Want die ben ik verpligt te dienen al mijn leeven,
(30) Wijl my de sleutels van de helpoort zijn gegeeven.
    Geldzugt. ’t Is waar door uw bedrijf is de afgronds zwavel poel
Het aldereerst bevolkt, als de Engelen ten doel
Van hun vermetelheit het hemels moesten derven,
’t Geen dat zy dogten door verstoktheit ’t zaam te erven,
(35) En steunde op uw magt door uwe list versterkt,
Waar door dat hunne val in haast wierd uitgewerkt,
De eerste Vader van het Menschelijk geslagten,
Veel min de Moeder als een schaap die geen gedagten
Heeft op het stervent uur, wanneer hy werd geleid
(40) Met bloem Feston bekranst ter slagtbank haar bereid.
Heeft in onwetenheit door uwe list vermeeten,
Den moordbrock met haar man voor haare straf gegeten.
    Nydigh. Weg! weg de Dwaasheit laat zy heerschen zo zy kan,
Laat haar betyen in haar oordeel, die niets van
(45) Vorst Plutoos wille weet nog zijn geheimenissen,
[
kolom]
Zo veel te minder zal men op uwe aankomst gissen,
Dus stookt gy twedragts vuur wiens schrikkelijke vlam
Uit Cerberus helze maag zijn eerste oorspronk nam,
En donderd in het oor der Nazaat die de paalen
(50) Van ’t bloeijent Nederland betreuren, wijl de kwaalen
Van Hemel en van Hel haar komen over ’t lijf,
Die eeuwig schrikken voor het kwaad, en haar bedrijf.
    Geldz. Het gaat hier me zo ’t wil, de Dwaasheit kan ons helpen,
En ’t Menschelijk harzen vad, met gekheit overstelpen,
(55) Mijn rijkdom is het geld waar door ik Dorp en Stad
Doe nederbuigen met ontzach, want om die schad
Dwaald menig eng gemoed; de waereldlijke zaaken
Die weet ik door het kruit der schijven goed te maaken.
Hoe slegt dat zy ook gaan, door my dwaald Koning, Vorst,
(60) En maakt dat hy om ’t geld, met onregt zig bemorst.
Met recht zo is het regt al blindelinks uitgeschilderd,
Wanneer haar oordeel door het onregt is verwilderd,*
En door het roode goud ’t geen haar het oog verblind,
Tot men het meerder als de waare God bemind.
    Bedriegery. (65) Daarom zo werd Minerf ook met een Uil getekent:
Maar nooit wierd haar vernuft, by uwe schat gerekent,
Die Oorlogs tijden voeit en verft haar Veldbanier
In ’t ’s Menschen dierbaar bloed. De moord dat gretig dier
Verbleid zig om mijn list, en sterkt zijn heerschappyen,
(70) Vervordert door de kragt van mijn bedriegeryen.
Onaangezien men ziet voor uw en my tot speit,
Dat by de meeste ons bestaan duurt slegts een tijd.
Dat heugd nog Amsterdam door Haarlem fel verwonnen
* Wanneer door ’t wraak ziek hoofd dien Oorlog wierd begonnen,
(75) Die Kerk nog Cel ontzag, maar stak het al in brand,
En met de geest’lijkheit volbragt de grootste schand,
** Het geen dat Gozewyn na twee maal toe verdreeven,
Voor ’t Kerkelyk Autaar nog koste ’t dierbaar leeven.
Of zou men Egmond of wel Hoorn om hun val
(80) Herdenken tot hun ramp, als zy van ’t traanen dal
Verhuisde hemelwaarts, door Alvaas tirannyen,
Volbragt op ’t moordtooneel, ’t geen Neerland nog doet schryen.
Of wel het Prinselyk hoofd vervoerd gants dol van zin,
Die het Land beroerde, en zyn grootste glori in
(85) De felle wreedheit schiep, en nam tot s’Gravenhaagen
† In ’t uitgeleefde bloed gestort zyn ziels behaagen,
Die als een Martelaar op ’t vreeszelyk moordschavot,
Ten speit der Prins en ons zag zyn gelukkig lot.
ô Nederlandze Maagd het heeft ons lang verdrooten.
(90) Dat gy de rust zo lang hebt van ’t geval genooten,
Een veege ziekte die u plaagde over het Vee,
Is ’t eenigste geweest. Zo lang gy had de vreê,
Doch ik kryg nieuwe moed, terwyl dat uw gedachten
Op ’t geld steets was gezet, en dat voor ’t best komt agten.
    Geldz. (95) Hier door bestaat ons doen, want door het roode goud
Zo heb ik in het hart der Mens een Kerk geboud,
Waar ’t ronde Godendom door hun werd aangebeden.
Al hun verlangen ’t geen bestaat door ydele reeden,
En denken door die magt te zyn ten top gesteld,
(100) Terwyl dat haar de hoop steets vleyd en zet op ’t geld.
En zeggen morgen vroeg dan zal ik dit gaan bouwe,
Dan dit gaan planten, of ik zal op morge trouwe.
Ik kryg een jonge Vrou, of Man, terwyl de dood
Staat vaardig dat hy haar met al hun hoop neerstoot.

(105) Nogtans hoe menigmaal, dat zy dit zien hun leeven
Gaat egter dwaalend voort, dar wysheit voorkomt beven.
    Nydigheit. Waar toe diend dit verhaal van u zo uitgebreit,
Terwyl ik ieders hart door knaag en schier af beit.
    Bedriegery. Ja ’t is al over tyd ons reên eens af te breeken,
(110) Terwyl Diana met haar Maanlicht is geweeken,
De gulde Zon komt aan wiens held’re glans wy vliên,
En wyl Aurora die ons haat, en nooit wil zien,
En ligt aan Nederland myn wille mocht ontdekken,
Nu is het tyd vriendin wy te gelyk vertrekken,
(115) De Aarde scheurd vast op en is aan ’t open gaan,
    Nydigh. Volg Geldzugt en zink neer, blyf hier niet langer staan,
Vorst Plutoos zwavel poel die spalkt voor ons zyn kaaken.
Laat ons van onderen vervorderen onze zaaken,
De Zon die klimt vast op, ik vrees dat hy ons zal*by
(120) Verrassen tot myn spyt dies zinkt my ten geval.
Zy zinken alle te zaamen.

* Gysbert van Amstel om de dood van Graaf Floris verjaagd, ziet in de Hollandze Kronyk of Nederlandsche geschiedenisse die de gantze zaaken verhandeld.
** Gozewyn Bisschop van Uitrecht, naderhand in 't Klooster der Klarissens voor 't Autaar gedood door die van Haarlem tot Amsterdam, ’t Jaar onzes Heeren en Zaligmaker 1297.
Barneveld.

Einde van ’t Voorspel.
Continue
[
I, p. 43]

Nederland in Gekheit, wegens de
Wind Negotie.


STAAT en ZINNESPEL.
______________

VERTOONERS.

 Europa.
De Nederlandze Maagd.
De Zeeve Provinsien.
Koopmanschap.
De Seine.
De Maas.
De Teems.
Den Ryn.
Het Y.
Merkurius.
Jupiter.
Herakliet.
Demokriet.
De Hoop.
De Vreede.
Mars.
Bellone.
De Leck.
Gevolg.
Continue

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Europa, De Koopmanschap, Gevolg.

Koopmanschap.
ZAl nooit de droefheit die u ’t harte komt te prangen
Vergaan! ô Koningin die ’t Waereldlyk gebiet,
Met uw drie Zusteren heerst, hoop op het goed verlangen
Van eene gulde eeuw, wiens zege rykdom giet
(5) Uit haare hoorn, welkers schatten
De wyde Waereld van bestaat,
Ey wilt geen traanen meerder spatten,
Die ’t schoone van uw fier gelaat
Verdoofd, en uw albaste leeden,
(10) Die als het houd vermolmt, vergaat,
Daar tiranny van eige baat,
De hel voor dankt door haar gebeden.
Ik moest veel eerder die geen rykdom als den handel
Der goederen heb, betreuren uwe staat,
(15) Doch door de tyd veranderd ligt het kwaad,
En schikt het mensdom door verstand en beter wandel.
    Europa. Myn waarde gunsteling, helaas myn droef gezicht
Durft naauw op kyken, wyl dat Phebus zonne licht
Myn ooge gants verdooft, myn ziel die smagt door smarte
(20) Dies zyn myn traanen tot verligting van myn harte.
Dan ’t al herdenken zint vier eeuwen lang geleên,
Hernieuwt my deze tyd, myn droevige elendigheên,
’k Word als een aârds Godin van ieder aangebeden,
En egter worde ik als Slavin op ’t hart getreeden,
(25) Herdenk! ô Koopmanschap wat Spanjens dwing’landy
Alreets heeft uitgewerkt met Vrank’ryks tiranny.
Den Zweed, den Schot, en Iér, met al hun bloedig streiden,*
En raakte my zo niet als deez bedroefde tijden,
Oud Romens heerschappy, nog Duidslands monarchy
(30) My nooit zo zeer aan ’t hart als treurig Neerland ly,
Mijn jongste troetel Kind gekweekt en opgetoogen
Door wreedheit, schoon ’t nooit heeft van haare aard gezoogen,
Mijn Kinderen ach die zijn gedurig tegens een,
En twédragt die regeerd, die hun op ’t hart komt treên.
(35) In ’t droevig Noorden steld den strijd God zijn slagorde,
Welks Land en Zee! ô ramp, bepropt met doôn zal worde.
Den woeden Ruts die wreed als een verwoede Leeuw,
Agt voor een zoet Musiek het menschelijk moord geschreeuw,
En propt den Oceaän met zijne Zee Kasteelen,
(40) Die toegerust uit gaan, op plonderen, rooven, steelen,
En donderd door ’t geschut in ’t oor der nagebuur,
Die alle schrikken voor zijn woedent blixem vuur,
’t Geen ’t rijk van Zweede heugd, met droevig nabedenken
En ’t geen de trotse moed van Denemark komt krenken
(45) En raakt haar aan ’t verstand, wijl ’t bloed den stroom God verft,
En smoord ter menig een die in zijn golven sterft.
    Koopmans. Merkuur zal u wel haast ondoen van al uw zorgen,
Ligt brengt hy u geluk voor deez aanstaande morgen,
Onlangs heeft hy daar by verwittigt aan Mevrouw,
(50) Dat ’t Noorde wat in rust geraakt was, laat de rouw
Uw niet te zeer Mevrouw aan ’t Vorstelijk harte raaken.
    Eur. De moord die bruld te zeer en zorgt steets voor haar zaken,
Het geen den Palts, en Trier, en Pruissen deerlijk drukt,
[
kolom]
En ’t welk dat my de ziel als uit den boezem rukt.
(55) Door dien het mis geloof verblijd, nu Kerk en Landen
Dus blijven overheerd van ydele mis verstanden
En ik moet tot mijn smert Egiptens snood geloof,
In mijne paale zien, het geen door bloed en roof
Geboud werd, wijl de hand des hemels opgeheven,
(60) Is vaardig tot den slag, om ’t mensselijke leven
Te korten voor hun straf! ach droeve Koopmanschap,
Men ziet het Land nog tot een haaven,
Voor muitzugt die haar dorst gaat laaven,
In ’t bloed die ’t Kristen martelschap
(65) Omhelzen: het is waar de Vreede
Heerst nu ten deelen in mijn rijk,
Dan ach! wat helpen mijn gebeeden,
Mijn volk is Babels volk gelijk.
    Koopmanschap. Den druk laat die u zo niet prangen,
(70) Maar droog de traanen van uw wangen,
Uw Neerland egter staat nog pal
Die altoos weigerde een voetval
Te doen, voor snoode afgoderyen,
Ons Juda lacht Mevrouw met hunne dwing’landyen,
(75) Gelijk eêr Azie uw Suster stelde roem,
Dat Juda in haar tuin was de aldereelste bloem.
    Europa. My dunkt Merkuur die komt, mijn hart verlangt met vrezen
Na zijne tijding, of die goed of kwaad mag wezen.



TWEDE TOONEEL.

Merkurius, Europa, Koopmanschap, Gevolg.

Merkurius.
’K kom tot u, uit den naam van Jupyn, die my zend,
            (80) Die u geluk toewenst tot aan uw levens end,
            Daar by Jupyn van nieuws aan ’t branden
            Geraakt tot liefde, zo dat alôm,
            Beweegt hy ’t gantsche Godedom,
            De Euroopze vrugtbaarlijke stranden
            (85) Herscheppen adem, om de min,
            Die hy herdenkt van u Vorstin;
            Doen gy met uwe gezellinnen,
            Vrouw Flora voor haar bloém gewas
            Bedankte: die tot dank genas
            (90) Den donder Gods verliefde zinnen.
    Europa. Zegt my de boodschap, waarom gy u herwaarts wend
Meld my ik ben gereed, met vrees en met verlangen,
Zeg my zal ik eens troost ontfangen,
Na lange droefheit en elend,
(95) Helaas! is ’t muitgeschil der twédragt al verdweenen,
Of is de Zon van vreugd geheelijk uitgescheenen,
Terwijl dat al ’t geluk zig houd of ’t my niet kend,
Ja; komt gelijk ontzind my voor het hoofd te stooten,
Wijl mijn bedrukte ziel met vrees is overgooten.
(100)     Merkurius. Steld u te vreên Vorstin, en buigd u onder ’t juk:
Gedraagd u wijsselijk, en laat u ’t ongeluk
’T geen u hangd boven ’t hoofd, het hart niet doen verschrikken.
    Eur. Gaat voort in uw verhaal, spand men my weder strikken
Onlijdelooze smart, zeg my ’t verlangen brand,
(105) Dan neen! Merkuur zwijg stil ’t verhaal krenkt my ’t verstand.
    Merk. Dit is die zwaare kwaal, die Neerland staat te wagten,
En dit kwest Vrankryk reets, en Engeland, wiens gedagten,
                    Uws ongeluk vry verder gaan
            Als Icarus vleugele zig uitspreide,
            (110) In ’t kort de tijd baard duizend tijden,
            ’T geen wijsheit al te duur komt staan,
            Want elk wil meerder tijd uitvinden,
            Als tijd in tijd is. Als de blinden
            Zo zien zy ’t geen dat niet en is,
            (115) Nog nooit zal komen, dat ’s te zeggen.
            Dat gek en wys te saamen is
            Vereenigt, so dat overleggen
            Van opregt wys, nu gaat om brood,
            Opregte wysheit die schier dood
            (120) Gerekent word, ’t geen de Naneeven
            De moed geheelyk zal begeeven,
            En niet gelooven dat dit Land
            Zo wierd benomen van ’t verstand.
    Europa. Het schynt gy spot met my, terwyl ik door mijn tranen
(125) Besproei Vrouw Ceres grond, die al haar vrugt en graanen
Door ’t ongestuime weer, verlept en raakt tot niet,
Terwyl ik overdenkt het Waereldlyk verdriet,
Hoe kunt gy ’t teder hart van my dus wreed toespreeken.
            Heeft Jupiter ooit minnelyk teeken
            (130) Betoond aan my, dat hy ’t nu toond.
            Ik die zijn hoofd eêr heb omkroond
            Met bloemen uit vrouw Floraas tuinen,
[I, p. 44] [Nederland in gekheit]
            Wanneer hy over berg en duinen,
            My stal en voerde over Zee,
            (135) Tot hy voor myne eer deez ree
            My weder gaf, tot liefdens blyken,
            Waar in ik groote Vorsten ryken
            Bezit, maar met veel ramp en druk,
            Deez droeve tyden overgooten,
            (140) En ach: gy lacht met my, en met mijn ongeluk,
Terwijl dat al ’t geluk my komt voor ’t hoofd te stooten.
    Merkurius. ’T is tyds genoeg geweend, wanneer gy ziet de tijd
En hoord de droefheit die ’t geheugen nooit onglijd
Des nazaats: maar zoud gy nadenken,
(145) Af neemen van Merkuur Mevrouw,
Zoekt gy mijn dienst en eer te krenken,
En keuren vals mijn dienst en trouw,
Neen dat een ander eêr uw droefheit komt verklaaren
Voor my Vorstin ik ben te vreên.
(150) Dies wilt uw traanen zo lang spaaren.
    Europa. Ach blyf Merkuur,
Merkuur in ’t wegvliegen
                                                Neen: ik vlieg heen.



DARDE TOONEEL.
Europa, Koopmanschap, Gevolg.

Europa.
O onmedogende verlaat gy mijn bywezen,
En gy Jupyn die uit uw hooge wolke ziet,
En de elemente die steets voor u en uw gebiet,
(155) Met een beangstigheit voor ’t droevig uit eind vreesen.
Schuwt gy, ô Jupiter aldus uw Koningin
Verlaat g’Europa, die gy door uw geile min
Geschaakt hebt van het strand, ô liefde
Zwigt gy voor ’t Hemels Godendom,
(160) Het blykt want Jupiter blyft stom,
En uit geen enkelt woord, ’t geen eêr mijn ziel doorgriefde.



VIERDE TOONEEL.

Europa, De Seine, De Theems, Koopmanschap, Gevolg.

Europa
    . . . . . . . . DOch welkom.
Bedroefde Seine die door ’t schryen,
Mijn droeve traanen komt benijen.
(165) En gy ô Theems die om mijn ramp zo ’t schynt nog lacht,
Om dat gy gants uw staat niet ziet tot niet gebragt,
Doch denk wanneer ik ben van ’t Godendom verlaaten,
Dat al uw mogentheit, uw luttel tyds zal baaten,
Want als het misverstand by ’t mensdom swanger gaat,
(170) Waar uit krakkeeling spruit, en onversoenbre haat,
’T geen Argus heeft voorzien, vier eeuwen al voor heenen,
Waar in de Zon van rust geen een jaar heeft gescheenen,
’T welk rijk en steên nog heugt, als ’t treurig Nederland
Door Spanjens Oorlogsvuur, als Trooijen stond in brand,
(175) Weend eerder alle by, met my die vier Vorstinne
Des wyde Waerelds ben, doch te gelyk Slavinne.
    De Seine. Ik die bekleed gaa met veel kleuren,
            Niet als een ryke Dogter voegd,
            Een armelyk kleed my nu vernoegd.
            (180) Nu my geen ander mag gebeuren,
            Wat zal ik doen! ô ryks Vorstin,
            Men spot met my, wijl mijn gebieden
            Naar geen vernoeging was der lieden,
            Nu alles leefd in dwaase zin,
            (185) Zy zogten schatten, maar hun poogen.
            Heeft in hoogmoed hun bedroogen.
            Maar ’t geen my ’t aldermeeste smart,
            Is dat ik in den Theems geen hart
            Van mededogen kan verwekken.
            (190) Ey laat ik van uw hart doch die genade trekken,
            Dat my de vroome Koopmanschap
            Op nieuws hersteld, op dat ’k den trap
            Van mijn geluk weer op kan vyselen,
            Die Geldsugt wreedelyk kwam verbryselen.
(195) De Theems. Hoe soude ik sugten, daar mijn ’t harte vrolyk is.
            En doode de natuur Vorstinne,
            Dat Vrankryk schreid, na dat haar zinnen.
            Het regte voetspoor liepen mis,
            Voor my ik soek na vreugd, ’t heeft reeden:
            (200) ’K laat sugten schrijen dien het wil,
            De bank der Acties sijn op heden
            Voordelig, duursaam, en nooit stil.
    Koopm. Hoond gy mijn dienst aldus, ô trotze, en ô wreeden,
Daar al uw welvaart hangt van myn belangen af,
[kolom]
(205) Tergt Jupiter doch niet, eer Mars voor uwe straf,
Door inlands gelds krakkeel, uw Acties komt vertreeden,
Troost eer Europa, die bedrukt door al de elend,
Niet weet gants afgemat, waar sy zig heene wend.
    Europa. Kom laat ons Nederland, wiens smart mijn ziel komt knaagen,
(210) Eens na haar welstant, met verlege hart gaan vraagen.
Zyt vreedsaam onder een, en denkt gy uit een stam,
Uit Jupiter en bloed, gelijkelijk oorspronk nam.
Eynde van het eerste Bedryf.
Continue

Vertooning voor ’t tweede Bedryf.

EUropa werd van de Maagd van Nederland verwelkomt, die in haar tuyn zit, omringt van de Zeve Provincien, die elk hun eige Waapen draagen, de Koopmanschap leid gebooge voor de voeten van Nederland, de Hoop en Vreede verzelle Europa, de Hoop heeft in de eene hand een Scheepje en in de andere hand een Anker, de Vreede houd in haar slinkerhand een Palmtak, en in de regter hand een krans, die zy Europa boven het hooft houd, Mars en Bellone leggen voor haar voeten gekluistert, den Ryn, het Y, en de Maas, vertoonen zig in ’t verschiet gants droevig, de Leck houd in de eene hand een leege beurs, en in de andere hand papieren van de Wind Negotie, het geen zy geblinddoekt in een schaal tegens malkander opweegt.

Uitleg op de Vertooning
HIer werd Europa van de Nederlandze Maagd
Verwelkomt na haar staat, beklaagende wat schande
Haar Vrankryk heeft gedaan, en hoe dat werd beklaagd
De droeve Koopmanschap, schoon Vreede in haar handen
(5) Den Krans en Palmtak draagt, de Vierschaar egter fier,
Door ’t roode goud verblind, ’t geen Neerland kan behaagen,
Waar voor zy in de plaats, geeft swart op wit papier,
’T geen menig Weeuw en Weez op ’t alderfelst sal plaagen,
Mars grimlacht in zijn vuist, het geen Belloon verbleid,
(10) Schoon dat zy leggen streng geboeit voor Vreedens voeten,
Nu Geldsugt al te wreed s’ Lands droeve ziel doorsneid,
Die list en dwaasheit voor haar gesellins komt groeten,
De straffe plette het hooft, * die sulk een helze vond
Het eersten heeft bedagt, waar ’t Land door gaat te grond,

* Lauw.
Continue

TWEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Europa, De Nederlandze Maagd, De Zeeve Provincien, Gevolg.

De Nederlandze Maagd.
ZYt welkom Koningin, mag ik na lang verlangen,
Op ’t heugelyk oogenblik u in mijn tuin ontfangen,
(215) Dank zy den Hemel die u tot my herwaards send.
Is u den handel van mijn Kinderen wel bekend,
De gulde eeuw op nieuws, vertoond zig voor onse oogen
Ik kan de Koopmanschap niet meer voor my gedoogen,
Mijn hoorn die storten eêr veel Koopmanschappe waar,
(220) Maar maakt nu voor myn oog veel rijkdom openbaar,
Stygt Uitrecht, stijgt dus op, maakt u beroemd Hollanders,
Leeft in de plaats van ’t vuur in ’t goud als Zalamanders;
Vreest ’t oorlogs woede niet, nu dat mijn Leeuw steets waakt,
Die ’t ronde Godendom, aan u so rijkelijk maakt,
    Europa. (225) Rampsalig Nederland, wat sal u nog gebeuren,
’t Geen u op ’t onverzienst, het hart van een sal scheuren.
Herdenk het noodlot ’t geen dat Vrankrijk wierd bereid,
Dan ach! ik hoor met smart, dat u die ramp verbleid.
Ach! Uitrecht keert weerom, en laat u niet bedriegen,
(230) De dwaazheit die gaat uit, om elk in slaap te wiegen,
Die door bedriegery steets uitgesonden werd.
            Herdenk, ô Nederland, wat smert,
            Uw ’t droevig naberouw sal geeven,
            Ik dagt dat ik uw harteweê,
            (235) Uw staat, en uw elendig leeven,
            Zou dooden, wanneer ik mijn beê,
            Aen Jupiter zou op gaan draagen;
            Dan ach! ik blyf in onweers plaagen;
            En raak nooit veilig op een reê,
            (240) Nooit grooter ramp voorheên ik leê.
De Nederlandze Maagd,
            Wat doet sugten, wat doch schrijen,
            Terwijl dat ik hier met mijn reijen,
            Steets vrolyk leef, en wel te vreên,
            Zal ik na veele oorlogsplaagen,
            (245) Mijn hart niet eens in vreugds behaagen
[
I, p. 45] [Nederland in gekheit]
            Doen leeven, in mijn thuyn alleen,
Gy syt het dien ik moet als waarde moeder achten,
Na u is mijn geluk op winst van geld te wagten,
Waarom dan noch beneid het wel zyn van ’t gemeen.
(250)     Europa. Is dit het wel zijn waar op dat gy komt beôgen,
Zyt doch gewaarschuuwt Nederland,
Treed dus uw roem niet in het zand,
Daar syn veel wyser als gy syt door ’t geld bedroogen.
Een Windnegotie die niets is,
(255) Laat u op ydele hoop slegts leeven,
Om u te wreeder dood te geeven,
Of ’t minst een kanker van een eeuwige ergernis.
    Holland. Zyt gy Europa hier gekomen om te schempen,
Of soekt gy ’t wel zijn van Maagd Nederland te dempen,
(260) Men ziet met droeffenis, hoe dat de onstuyme zee,
Lands welvaard wreedelijk, en schielijk komt versmagten,
Zo dat de helft van de kielen nooit weer de reê,
Aanschouwe daar zy eêr in groot getal vernagte.
Dees handel van papier gund ons het roode goud,
(265) Waar op men steên en kerk, geloof en hoop op boud.
Uitrecht, tegens Holland.
En ’t geen dat gy verliest, dat is daar wy op hoopen,
Ik zie de zeilen reets van ver den Eem op loopen,
Uw gekke Gasthuis is te vol, die zo veel steên,
Met Actionisten hebt, het platte Amstelveen,
(270) Of ’t Scheepgat mag met regt den schoone naam genieten,
Van spotter Momus, Spiegeldam,
Doch als Neptuin zijn stroom eens voor ons wal laat schieten,
Ik neem in ’t kort uw lof, waar door ge uw oorspronk nam.
De volle laading zien wy voor de veste komen,
(275) Daar gy met Pampus zijt bekaait,
Uw haan die heeft reets uijtgekraait,
En lacht wat met de Maas, met Y en Amstelstroomen,
Ik voer de vlag in ’t kort, het gaat ook hoe het gaat,
Den Adel na het geld, die zijn my nog te baat.
    Holland. (280) Uw kaale hovaardy doet u te ydel hoopen,
Men ziet in ’t kort uw Stad nog om papier verkopen,
Uw dorpen zijn slegts een begin,
Vianen zingt reets op van vreugde,
En spot met de ydele hoop, waar in gy u verheugde,
(285) Wyl zy nog over u zal wezen Koningin:
Haar edele poort sal nimmer sluyten,* Ten dienst uws rytuygs en uw schuijten.
Die Stad die werd voor u bewaard,
Tot dat gy daar komt over springen,
(290) O! de angst sal u daar over dringen,
Dus raakt uw Adel met de armoê nog gepaard.
    Uitrecht. Uw al te bitze tong die zal u nog doen treuren.
Neen, neen, dat ongeluk sal u veel eer gebeuren.
Tegens Gelderland.
Waar toe maak gy ook geen begin,
(295) Ei spreek mijn naaste buur vriendin,
    Geld. ’K wou ik uw Acties sag in duizent stukken scheuren,
Neen, ik schuw dese saak, die als de veege pest
Ons nog doorknaagen sal, neen Uitrecht doet u best,
Maar ik vervloek het geldziek leeven,
(300) Den hemel die heeft my gegeeven.
Genoeg daar ik van leeven kan,
Ik ben vernoegd, en ider man.
In my, komt dees Negotie schuuwen,
Waar voor een wijs verstand moet gruuwen.
(305) En smeekt my dat ik deese vloek,
Moet haaten, die in ’t kort de hoek,
Van mijne grenszen sou bestooken.
    Uitrecht. Gy stinkt van bangigheit, ik heb het lang geroken,
Is uwe beurs so schraal, foei Gelderland zwijg stil,
(310) Het volck regeerd u slegts, en leeven naar hun wil,
Ei, Holland zie wat vreemder saaken,
Zy bloost van speit gelijk scharlaaken,
Gy hebt gelijk, ô! arme sloof,
Ik zag u nog van doode angst sterven,
(315) Kwaamt gy eens Actionisten erven,
    Gelderland. En ik zie u nog tot een roof,
Van twédragt onder uw gebuuren,
En al uw viese sotte kuuren,
Veranderen in een droeve staat,
(320) Leefd dus in dwaasheit, ik voor my ik magt wel leiden,
Al wout gy uwe Koets door Olifants doen reiden,
In plaats van Paarde gantschelyk dol van straat tot straat,
    Zeeland. Ei, Gelderland swijgd stil, haar winst zal u niet baaten.
    Uitrecht. Aanhoord vrouw Zeeland eens, die sloof wil ook mee praaten,
(325) Die haar grenszen door den roof heeft aangelegt,
Europa tegens Nederland.
Zal hun verhart geschil niet eenmaal zyn geslegt,
Ach kunt gy Nederland aan mijn bedrukte oogen,
Deez droefheit laaten zien en werd gy niet bewogen,
[kolom]
Met mijne tranen dien ik neerstort langs de grond,
(330)     Nederland. Gy Zeeland zijt in rust, gy Holland houd uw mond
Met Uitrecht, laat zy doen het geen haar sal begeeren,
’k Ben buijten u, in staat haar trotsheit te verleeren.
    Europa. Gints naderd imant ons wie of het wezen mag,
    Nederl. Hy schreid wat of hem deerd, spreek vriend wats u beklag.



TWEDE TOONEEL,

Europa, de Nederlandze Maagd, Herakliet, de Koopmanschap, de Zeve Provincie, Gevolg.

Herakliet, huylende.
(335) OCh: och, wat zijn ’t bedroefde tijden,
Ach Vrouw Europa, weet gy ’t niet,
En moet den droeve Herakliet,
Door dese zwaare saak uw treurig hart doorsnijden,
ô Koude Louwmaand, ach, die Vrankrijk, nu ons lant,
(340) Berooft van ’t beste goed, ey Heerland wil niet huilen,
Uw oogen soude u nog meer het hooft uitpuilen,
Als uw Inwoonders, die berooft zijn van ’t verstand.
    Europa. Zo heeft die koude maand bevrooren,
            De wijsheit, na ik hooren kan.
(345)     Herakliet. De Zuid, en Weste wind in tooren,
            Die hebben schier aan yder man,
            Wat van hun harsents doen verstuiven,
            Sefier, die heeft se aan de vaart
            Der Eem, meest by malkaar vergaart.
            (350) Jupijn zy dank, dat ’k uit zijn kluiven
            Gered ben, en dat ’k Neederland
            Nog vrolijk sie in dese stand.
    Nederland. Gevijnsde huilebalk, wat sal ons nog gebeuren,
Wel hoe zijt gy so stout te naderen mijn tuin,
(355) Steeld gy aldus de kroon van mijn beroemde kruin,
’K wou ik u levend sag in duisend stukke scheuren,
            Vertrek so voort, ô lompe bloed,
            En schuwt de Maagd der Nederlanders,
            Zijn uwe reên, ô gek niet anders,
            (360) So gaat, eer dat mijn heete moed. . . . . .
    Europa. Sagt Nederland, als ik hier ben uw Koninginne
So wil ik dat hy spreekt, wilt Herakliet beginnen
Te melden ’t geen gy weet.
    Herakliet.                     Ach! dat ik dat verdriet
Aan u niet doe verstaan, doch gints komt Demokriet,
(365) Die zal die droeve saak, helaas! u wel ondekken,
Doch ik wens dat Jupijn u sal tot troost verstrekken.



DARDE TOONEEL.

Demokriet, Herakliet, Europa, De Nederlandze Maagd, De Zeve Provincien, De Koopmanschap, Gevolg.
Demokriet, lachende.
            Wel Herakliet wat vreemder saak,
            De Jongens zingen tot vermaak,
            Al liedjens van de Windverkoopers,
            (370) Doch ik vrees dat zy wel haast Landlopers
            In plaats van Kooplui zulle zijn,
            Wijl al hun doen bestaat in schijn.            Tegens Nederland.
            Dach Jufvrouw, wel gy schijnt in tooren,
            Of kom ik u wat vreemt te vooren.
            (375) Vergeeft mijn al te stoute geest,
            ô Bloed, had gy daar eens geweest,
            Niet Herakliet, hoe zwijgje pruilder,
            Hoe staat gy dus waer als een huilder
            Te balcken, ziet die troni eens,
            (380) Ja seper ’t lijkt wat ongemeens,
            Ey wilt niet in uw traanen smooren,
            ’T lijkt of gy Acties hebt verlooren.
            Ey Herakliet vertel my, kom,
            En zegt ’t verlies eens van uw som.
            (385) Hoe zwijgt gy stil, dan sal ik spreeken.
            Al sou ’k den heelen handel breeken,
            Ja wel, wie of niet lachen sou,
            De Zee die is reets uitgeloopen,
            Waar in veel zielen zijn versoopen,
            (390) Het Y staat droog, terwijl men nou
            Om weer de Zeevaard op te soekken,
            Sal graaven in de Stigtse hoekken,
            Van de Eemkant af, door Hy en Sand
            Wat wijse manne van verstand
            (395) Bevind, men niet so sy hun koppen,
            Slegts niet verhangen in de stroppen
            Van wanhoop, om dat hels papier
            ’K vrees dat sy slimmer als in ’t vier
            Sig sullen vinde, eer drie jaaren
            (400) Verloopen zijn,
[I, p. 46] [Nederland in gekheit]
    Herakliet.                         Wat al gevaaren
            Staen ons te wagten Demokriet,
    Demokriet. Voor ’t minst, dat voor u overschiet
            Een huis, nu dat de Stadt Vianen,
            So veel Kasteelen bouwen laat:
            (405) Gy krijgt ter vast een om uw traanen
            Die gy eer storte. Een gantsche staat
            Sult gy nog in verpagting krijgen,
Nederland, tegens Demokriet.
Sijn uw reên gedaan, so raade ik u te swijgen,
Europa, tegens Demokriet.
Myn wil is dat gy spreekt, dies wegen maekt begin,
    Demokriet. (410) ’K dankje hartelyk, ô groote Koningin.
Wilt gy dat ik u sal van Staats verschil verhaalen,
Of dat ik in een schets u levendig af ga maalen,
De Scheepvaert die in ’t ’t kort; voor Uitrechs wal sal syn,
Ten spijt voor Amstel Stad, voor Maas, en voor den Rijn.
(415) Of hoe de Koopmanschap veragt word en geschonden,
En hoe de Bedelaers het Land syn ingesonden,
Tot nadeel van ’t gemeen, door Vrankrijks slim beleid,
Het geen hun op een winst van schyn schoon ’t hart verbleid.
Doch ’t einde draagd de last; terwyl ’t bedrog die kanker
(420) Door eêt uws Neerlands hart, gelyk de roest het anker
Van alle goede hoop, doorknaegt op ’r alderwreest.
    Herakliet. Met regt de swaarste straf, daar Herakliet voor vreest,
Nederland. tegens Europa.
Hoe neemt gy nog in hem, die my uit lacht behaagen,
Ik wil my door het geld, doen tot de starre draagen.
(425)     Europa. Vertrouwt min op het geld, als op de magt der goôn,
    Nederland. Ik agt mijn hoed so goed, als Jupiter zyn Kroon.
    Europa. Te groote hoogmoed duikt.
    Nederland.                                     Dat raekt my niet men dallen,
Men duikt al vald men niet, maer armoéd’ is gevallen.
    Europa. De armoê is gerust, als sy te vreeden is.
(430)     Nederland. De armoê die is schand, en leeft in droeffenis.
    Europa. ’T is nog bedroefder rijk, en nooit te vreên te wesen,
    Nederland. Het geld verschaft ons magt, en magt hoeft niet te vreesen,
De sterkste houd het veld.   Europa. Niet altoos, want wel eer
* Zo viel de grooste magt, door tong gevley ter neer.
(435)     Nederland. Het trotse † Babilon en Romen sterk in kragten,
Versterkte door het geld, hun staet en Krijgsbents magten.
    Europa. Ja Roome voer de dwang, gelijk ook Babilon,
Doch doen Semiramis den woeden kryg begon,
Zo sag men dese Stadt met haer verheve daaken
(440) En toorents Hemels hoog, door ’t vuur tot assche raaken.
    Nederland. Men ryse niet so ver, ziet op mijn Amsterdam,
Die door de magt van ’t geld, in my haar oorspronk nam.
    Eur. Het geld dat baerd onrust, maar Eendragt houd haar stillen,
Merkuur koos Amstels déugt en sterktent ** door syn willen.
(445)     Nederland. Ja sorg en arbeid, heeft hun toen ter winst gebragt.
    Europa. Nu soekt bedriegery, door geldsugt Neerlands magt
Te styven tot mijn schand.
    Koopmanschap.             Wilt doch uw twist stryd breeken,
En laaten wy veel eer, Jupijn om bystand smeeken,
Ligt dat Vrouw Nederland my des te meer bemind
(450) Al zy de list van ’t geld, en eens mijn deugd bevind.
    Europa. Mijn hart was lang gewilt om Neerlands kwaal te heelen
Ik wil met u in vreugd, en smart geheelijk deelen.
Gy waert al lang gedaeld ter grond
Zo men geen wyze raadslien vond,
(455) Die uw behoede, onder haar beleid en oogen,
Gewis myn waarde Kind gy zoud in uw vermogen
Al over lange tyd, zyn gants tot niet vergaan
,
    Nederland. Wel aan ik ben bereid, laet ons dees weg in slaen,
En Jupiter Vorstin eens naar syn wille vraegen,
Herakliet, huylende.
(460) Terwijl sal Herakliet, Jupijn zijn hart uit klaegen,
Ach! was de gekheit dood, dat waereldlijk verdriet,
Demokriet, lachende.
Dat spiegel is te nut, als elk zijn selfs beziet.

Einde van het tweede Bedryf.

    * Simzan,     † Hoofd in zyn Tacitus **     De negotie.
Continue

DARDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Herakliet, Demokriet

Demokriet.
Vrouw Nederlant scheen bars, wat segt gy waarde vrient,
’T is of uw huilen nog mijn lachen haar dient,
(465) Hier leerd men s’ Waerels loop vol van veranderingen,
Daar Herakliet om huilt, terwijl dat ik loop zingen,
Wat grimmelt Amsterdam, voor al de Kalverstraat,
Die Wint Negotie is niet waar, maekt veel gepraet,
Het jonge Jufferschap die houwe hun saletten,*
[
kolom]
(470) Als Kooplui nu de Beurs, geen een die meer komt letten
Op ’t speelen van de kaert, gelyk men altijd plach,
So als ik selver keek nog gisteren aen den dach.
Den een die sprak die vrient heeft tien percent gewonnen,
Wy Vrouluy zitten hier als half versleeten Nonnen,
(475) Kom leg de kaert ter neer, en koopt een Actie brief,
Dan raekt men aen den man, ’t fortuin dat heeft ons lief.
Want Katten muise graeg, het spel kan hun vermaeken,
Te meer als jonge mans in hunne netten raeken.
De Beurs die loopt tot niet, ten zy het Vrouwelijn*
(480) Het niet vergrooten, ’t geen de Koopluy maeken klijn.
Herakliet, huilende.
Och! Demokriet wat tijd is ’t die wy nu beleeven,
Demokriet, lachende.
Wel hé: is ’t anders niet, de Beurs kan men ligt geven,
Als maar de Vrouwtjens het geheim niet in en gaen,
En zien hoe ’t met de kas en met Lands saaken staan,
(485) Nu leeft men gants gerust, maar arm dan sou het wesen,
Een raat daar ieder man voor schrikken sou en vresen.
Doch ’t was te wenschen, dat een ieder voor anstoot
Zig selven wagte kon, of ’t minst dat men een sloot
Daer ’t Kalf eens in verdronk, voor al dog mis kon loopen,
(490) Want altijd moet de mindere het Kalf weer koopen.
Herakliet, huilende.
Die straf waer al te groot, de gode hoeden ons.
Dan kreeg de Koopmanschap in ’t kort wel heel de bons,
Neen ’t koffer van ’t geheim en anderen fraeije dingen,
Dat hoop ik niet voor al, dat, dat sal open springen.
Demokriet, grimlachende.
(495) ’T sou duikers stinken, maar so flusjens sag ’k een saak
’T geen ik tot leering nam, en sting met groot vermaek
Meer als twee uuren tyds, het geen my niet berouwden,
Een Aap op een luiffel kwam, in zijn poot te houden
Een verrekijker, waar door dat hy geduurig zag,
(500) En seggen wou wat mens, aanschoud nog eens dien dag
Dat eens ten einde raekt, die dolle Wintverkoopping,
    Herakliet, huilende. Och! och! bedroefde tyd,
    Demokriet                     ’T Land krijgt voor ’t minst een stroopping;
Zo gruwelijk als nog ooit,   Herakliet. Maar Demokriet wat schijn
Van waerheit gaf die Aap, dat het so kwaed zou zijn.
Demokriet, lachende.
(505) Een sekere Vos mijn vrient, die gaf ons dat te weeten,
            Ezopus leerde ons die leer
            Doen hy een mom kreeg die tot eer
Der wijsheit was gemaekt, ’t vergeeten,
            Der harsens in ’t papiere hoofd,
            (510) Was ’t eenigste dat kwam ontbreeken,
            Dit zinnebeeld is my gebleeken,
            Dees dag wanneer ik afgesloofd,
Door ’t snuffelen my niet kon onthouwen
Van lachen, doen ’k die Aap so leersaem kwam aanschouwen.
Herakliet. (515) Doet uw dit lachen Demokriet,
    Helaes een straf die elk moet vreesen,
Wanneer men schoone hoofde ziet,
    Die nu en al den tyd voor desen,
Zijn van hun harsenen beroofd.
Demokriet, lachende.
            (520) Wel zotskap, wie heeft ooit een hoofd
            Van ’t geen dat leeft, op aârd gevonden,
            ’T geen sonder harsenen sou zijn,
            Neen het zyn voszen die door schijn,
            De schat der harsene verkonden.
            (525) Want Kalve zelfs waarde vriend,
            Zijn steets van harsene bedient,
            Weet gy nu wel, wat ik wil zeggen
    Herakliet. Gy hoeft my dat niet uit te leggen.
            Wat vint me al Kalven in het land,
            (530) In plaats van Menschen van verstand,
            Die door de wind verkoperyen,
            Hun laaten van hun beurse snijen.
    Demokriet. Gints nadert iemant ons, het lijkt Vrouw Nederland,
Zy leid Europa, so ik zien kan aen de hand.



TWEDE TOONEEL.

Europa, De Nederlandze Maagd, Herakliet, Demokriet.

Nederland.
(535) Vorstin zijt doch gerust, en dood uw ydele vreesen!
    Europa. Ach droeve Koopmanschap! helas waer moogd gy wesen,
    Demokriet. Met Faroos bokken al vertrokken naar de West,
ô Helse Quinquampoix, verslindent wolve nest.
    Nederl. Syn af zijn smard my ook, maar ach! wat kant ons baeten,
(540) De traanen die men stort,   Europa ’K ben van Jupijn verlaaten,
ô Wreede Jupiter, die mijne min vergeet,
Rampsalige dien ’k ben, begraaven in het leet.
[I, p. 47] [Nederland in gekheid]
Demokriet, ter zijde.
ô Droeve Quinquanpoix, wat kwamt ge op u al haalen,
Men smeed uw glaazen uit, in plaats van te betaalen,
(545) De briefjens van de Zuid, en van de West? wat dief
Tegens Herakliet.
Heeft dit het eerst bedagt, wat zegje broerdje lief,
    Herakliet. Och! och! bedroefde tijd,
    Demokriet.                                                    Ja wel het is geen wonder,
Wat maakt die meester Lauw, in Land al veel gedonder,
Ik wed dat windbuil wenst, hy de papiertjens had
(550) Om daar Victorie van te branden op zijn gad.
    Europa. Liefwaardig Nederland, zijn uw verwarde zinnen
Wat meer in rust geraakt,  Demok Haar harzents zijn meest binnen.
Het Engels Koffihuis; de rest naar West en Zuid.
    Nederland. Waar spreekt dien blaasbalk van,
    Demokriet.                                                    Hier heb ik het verbruid.
(555)     Nederland. Spreek, waar komt gy van daan,
    Demokriet.                                                Ik reis met al de winden,
Dan laat ik my by u, dan by een ander vinden,
Herakliet, hart huilende.
Och! och! bedroefde tijd; waar vind ik troost of heul,
ô Actiehandel, die my pijnigt als een beul.
Och! och! bedroefde tijd,   Nederland. Zwijg vent, wat doet u razen,
(560)     Demokriet. Verwondert u zo niet, hy schreid nog om de glazen
Die in de Quinquanpoix, onlangs zijn uitgewaaid,*
    Nederland. Ha schelm, spot gy met my,
    Demokriet.                                    Neen: neen, men heeft gepaaid
Den Glaazemaker met wat briefjens voor zijn ruiten,
Gants bloed zy smeeten zo met steenen, en met kluiten.
(565)     Europa. De moet begeeft my gants,
    Demokriet.                                     Ik krijg van schrik de loop,
Doch ’k weet Projecten om te hangen nog te koop.
    Nederland. ’T is tijd eens dat gy swijgd,
    Demokriet.                                             Ten minste wilt vergunnen
Dat ’k spreek het geen ik denk, twee Actie die kunnen
U redden zo gy wild? en zo het u mislukt,*
(570) Zo bid de wanhoop, dat hy u te plett’ren drukt;*     Nederl. ô Eervergeten schelm,   Herakl. Och! och! bedroefde tijden,
    Nederland. ’K wou ik u levend zag in duizent riemen snijden,
Of ’t minst dat men u hing, ô spotter looze fiel,
    Demokr. Die naam die dient my ’t best, en kreeg hem my mijn ziel
(575) Het eerst in Quinquanpoix, doen ’k by de Makelaaren
Heb dagelijks verkeerd, die by de Zuidzee baaren
Steets zweeren uit hun magt, of by de West Mevrouw,
Maar ’k kan ook liegen en bedriegen: by mijn trouw,
De grootste Makelaar die moet nu voor mijn wijken,
(580) ’K roep schrik van liegen, niemant heeft by mijn gelijken.
    Europa. Ei Demokriet zwijg stil, en spot niet met mijn druk,
Doch ’k zie Merkuur die komt, nu wijkt mijn ongeluk.



DARDE TOONEEL.

Merkurius, Europa, De Nederlandze Maagd, Herakliet, Demokriet.

Merkurius.
Steld uw te vreden! ô Europa, al dat zugten
Zal haast veranderen, wanneer Jupijn de vrugten
(585) Weer zal hersmaaken, die hy van uw liefde wagt,
Zijn goddelijke min blijft in gelijke magt.
Gelijk die eertijds plag: doch ’k zie hem zelver daalen,
Wilt vry uw blijdschap van zijn aankomst nu herhaalen.



VIERDE TOONEEL.

Jupiter op een Arent, Europa, Merkurius, De Nederlandze Maagd.*

Jupiter.
            Herdenkt Europa wie u mind,
            (590) Mijn waarde lief betoom uw schrijen,
            Vervloekt den handel, die door wind
            Bestaat, en snoode guichelarijen,
            ô Nederland doet uw gezicht
            Eens open, en voldoet uw plicht.
            (595) Het geldziek leeven nooit te vreeden,
            Verschaft aan u een wreede dood,
            Bedrog en lengen al te snood,
            Zal onverwagt uw ’t hart vertreeden,
            Denk eens wat kwaad, dat hier uit kan
            (600) Ontstaan, tot schand voor ieder man.
            Doch zijt verzekert eêr drie Jaaren
            Verloopen zijn, mijn harts vriendin,
            Dat ik u zal van die gevaaren
            Haast redden door mijn tedere min.
            (605) En zal in ’t kort die misverstanden
            Verbannen uit de Nederlanden.
            De Koopmanschap ziet gy weerom
            Haast bloeije aan zijn vrugtb’re ranken.
[kolom]
            Wilt Ceres voor haar gunst bedanken,
            (610) En hiet die vriend weer welkom,
            Hy zal u weder doen herleeven,
            En u de zeege weder geeven.
Jupiter en Merkurius vliegen weg.




VYFDE EN LAATSTE TOONEEL.

De Koopmanschap, werd door de Zeve Provicien op de handen gedraagen, Europa, Nederland, Herakliet, Demokriet, Gevolg.

Holland.
            KOopmanschap is onze vreugd
                                    Die door deugd,
            (615) Ons het leeven komt vergunnen,
                                    Ja hy is,
                                    Die gewis,
            Schuwt den handel van de funnen.
Gelderland. Koopmanschap is onze vreugd,
                                    (620) Die door deugd
            Land en welvaard komt betragten,
                                    Ja hy is,
                                    Die gewis
            Deugd voor rykdom komt te agten.
Uitrecht. (625) Ik wens dat de Koopmanschap
                                    Op den trap
            Van ’t geluk weer op zal stygen,
                                    Want hy is
                                    ’T is gewis
            (630) Door zijn liefde ons steets ygen,
Zeeland. Dat de Koopmanschap steets leefd,
                                    Die ons geeft,
            Daar wy ’t meest van leeven moeten,
                                    Laat ons dan
                                    (635) Ieder Man
            Die hem mind eerbiedig groeten,
Overyzel. Helze Quinquanpoix die schier
                                    Door ’t papier
            Nederland hebt half verslonden,
                                    (640) ’K wou ik zag
                                    Eens dien dag,
            Dat gy wierd naar ’t graft gezonden.
Groeninge. Ja de straf die plet u kunst.
                                    Die de gunst
            (645) Der Negotie heeft vertreden,
                                    En het hoofd
                                    Die beroofd
            Is van harzene en reeden.
Vriesland. Jupyn zegent eens het land
                                    (650) Dat ’t verstand
            Eens mag weder thriompheeren,
                                    En die geen
                                    Die ’t gemeen
            Eerde, wederom mag eeren.
(655)     Nederland. Zijt welkom Koopmanschap! ô overwaarde vriend,
    Koopm. Die blyde groet Mevrouw, aan my is onverdiend,
    Demokriet So ’t met Frederik Henderik hier niet zal stinken,
So weet ik ’t zeper niet,
    Nederland.                                     Ach! laet ik niet verdrinken
In mijne traanen met uw Europa die hier schreid,
(660)     Demokriet. Dat huilen is om geld, want geld het alles verbleid.
    Nederl. Vergeeft aan Nederland, dat ik met zo veel schanden
Uw dagelyks hebt veragt, ’k wil door een offerhanden
Den grooten Jupiter afsmeeken, dat mijn staat
Eens weder adem schept door eenen Magistraat,
(665) Die wijsheit meerder agt dan schatten,
Uw liefde kom ik nu bevatten,
Hoe ver zy gaat! ô Koopmanschap,
Men juigd u toe door handgeklap,
Ja ’k hen van zints in deze tyden
(670) En altoos, uwe gunst mijn vriend
Te danken, die ’k nooit heb verdiend,
Terwijl gy veel geluk aen my kwaamt steets bereiden.
    Koopmanschap. Ik ben steets bereid mijn Nederland,
            Om u door kloekheit en verstand
            (675) Op Famaas vleugelen te doen leeven,
            Hoe zeer dat gy my hebt gehaat,
            Ik hou nogtans den zelve staat,
            Om u, uw eerste roem te geeven.
    Europa. Kom laat ons Jupiter blymoedig tegen gaan,
            (680) De Koopmanschap zal u weer helpen,
            En onze droefheit teffens stelpen.
Koopmanschap, tegens Europa.
Ja laat op my deez zorg Vorstin vrymoedig staan.            Tegens Nederland.
            En laat uw Maagde door de klanken
            Van stem, Fioolen en Cimbaal,
[I, p. 48] [Nederland in gekheit]
            (685) Den Hemel voor syn gunst bedanken.
            En dat hy eens de droese/droefe*?? kwaal,
            Van Wind Negotie komt verbreeken,
            Jupijn behoed den Magistraat
            En die ’t wel meénen met den Staat,
(690) Wiens trouwe sorg en vleid is menigmaal gebleeken.
    Herakliet. Bleide tijd gy zijt weerom,
                                    Welkom.
            Komt u Herakliet te hieten,
                                    Ik wou ik sag,
                                    (695) Eens dien dag
            Dat de Vrêe kwam vreug neergieten;*
                                    Over ’t lieve Vaderland,
                                    Maar ’t verstand
            Moet den grondsteen hier van leggen.
                                    (700) Dies laat ik
                                    In mijn schik,
U steets vrolijk dankbaar seggen.
            Memokriet. Koddig leeven leid den mens,
                                    Om naar wens
            (705) Van het geld te kunnen leeven,
                                    Doch vertrouwd
                                    Dat het goud,
            U komt ydele hoop te geeven.
De Zeeve Provincien.
’T geld dat baard ons steets onrust,
(710) Eendragt en vernoeg te wesen,
Die dus leeft hoeft niet te vreesen,
Dus te leeven is een lust,
Niemant sal ons hinder baaren,
Als het harte leefd te vreên,
(715) Haat en dood en hels gevaaren,
Vliegen voor de deugd steets heen.
Verwind u zelve.

Einde van het darde en laaste Bedryf.
Continue

Krispyn Bedrieger, en Bedrooge
Actionist.


KLUCHTSPEL.
_________________

VERTOONERS.

Geloofal, Vader van Lucyntje.
Lucyntje, Minnares van Eelhart.
Eelhart, Minnaar van Lucijntje,
Loshoofd, Een Actionist verloofd aan Lucijntje.
Pieter Buiken Regtuit, Knegt van Geloofal.
Juliaan, Knegt van Eelhart.
Krispyn, Voorledene knegt van Eelharts Vader, en Eelharts Vriend.*
Katryn, Meid van Geloofal.



EERSTE TOONEEL.

Juliaan. Katryn.

Katryn.
JA, Juliaan, de Rotterdammers,
De Delvenaartjes en Schiedammers,
De Hagenaars, en al den brui
Die werden egter groote lui.
(5) En zal ’t tot Uijtrecht ook so weesen;
Dan heeft men seker niet te vreesen;
Kom laaten wy ook met ons tweên
In deese Compagnie gaan treên.
’t Is koddig, want wie heeft zijn leven
(10) Zo’n schoone Intrest aan elk gegeeven;
Maat sou de Lomberd, als men waar
Verlegen, weder Specie daar
Voor geeven, ’k sou het niet gelooven,
En ’t slimste is nog dat daar en boven
(15) Dat de Actionisten Maak’laars zijn,
Gelyk de slangen, vol fenijn:
Want die nu Maakelaar wil wesen
Van Acties, moet geen nadeel vreesen,
Dat hy zijn ziel om ’t geld verraad.
    (20) Juliaan. Gy schikt haar mooi op, meisje maat;
’t Is waar dat sy, door guig’larijen,
Hun Meesters van de beurse sneijen;
[
kolom]
Maar ietwits vind ik, dat nog goed
In deez’ Negotie wesen moet:
(25) De Lappesoekers en die stroopers,
Die sullen de Papier verkoopers
Geen kleine winst aanbrengen, en
De Printendrukker, ja ik ken,
Die daar door meerder sullen winnen
(30) Dan al die hand’laars buiten zinnen.
    Katryn. Doch egter neemt Heer goede hoop
Veel Acties, en selfs heel duur koop.
    Juliaan. Dat ’s waar yder denkt hy ’s ’t ventje;
Maar brand zijn hand op ’t laatst aan ’t endje;
(35) Gelijk het printje aan u wel leerd.
Mijn vrienden hebben steets begeerd,
Dat ik in kleine Bubbelhandel
Zou Negotieren en den wandel
Van hunne gekheid volgen: maar
(40) Ik hou my van dat groot gevaar,
’t Geen beurs en harsenen doet doolen;
Hoewel aan my niet is verhoolen
De pit of grond van deese saak;
Nogtans so heb ik geen vermaak
(45) Mijn eé’le beurs te laaten luisen,
En sonder huis nooit te verhuisen,
Nog Wind te hand’len, dat je ’t vat,
De wanhoop volgd dees’ winst naa ’t gat,
Want winst op hoop, en niets te krijgen
(50) Zijn, als naa paassen, varse vijgen.
    Katryn. Zagt, Juliaan, mijn Heer die komt.



TWEEDE TOONEEL.

Geloofal. Juliaan. Katryn.

Geloofal.
IK sta van sulk een winst verstomt,
Doch ’t twijffel of ’t kan moog’lyk weesen
Tot tien percent, al reets gereesen.
(55) Zie daar het komt my vreemt te voor.
    Juliaan. Vergeeft my, Heer, dat ’k u verstoor. . . . .
    Geloofal. ’k Loof niet dat wy elkand’ren kennen.
    Juliaan. ’t Ben Juliaan, wel hé! wy bennen
Goé Vrienden, wel. . . .  Geloofal. Gy scheerd na ’k hoor.
    Juliaan. (60) ’k Waar nooit Barbier.   Geloofal. Likt die zijn oor.
Hoe soekt gy my hier te verveelen?
    Juliaan. Wist gy wat ik u meê wil deelen
Mijn Vrind, Heer Eelhart, dat je ’t vat,
Versoekt uw Dochter. . . . . .   Geloofal. Loop Jan gat,
(65) ’k Wil van uw Heer niet meerder hooren.
Zy is verloofd.   Juliaan. Maar!   Geloofal. Wekt mijn toorn
Niet meerder Schelm; ga, seg hem dat,
Dat seker Heer, wiens groote schat
Zy meer bemind dan Eelharts vleijen,
(70) Dat hy een eind maakt van dit vreijen,
Dat is hem beter, dat je wist,
Hy haat te zijn een Actionist;
En wijl hy daar voor komt te vreesen,
So kan mijn kind zijn Bruid niet weesen:
(75) Dees Handel stopt de beurs vol goud,
Gelijk men dagelijks beschouwt.
Haar sal veel beter zijn te trouwen
Met een die haar in waard’ sal houwen;
Voor Loshoofd werd mijn kind bewaard,
(80) Die twe miljoenen heeft vergaard,
Dat ’s turf en hout voor sulk een armen,
Om zig daar ’s winters by te warmen.
tegens Katryn, die begint te lacghen.
Maar hoe? waarom spot gy met my;
Katryn, spreekt al lachende.
Wel ’t lagchen staat my immers vry.
    Geloofal. (85) Dat laat het wel, hoe sal ’t hier lukken,
De Drommel haald die snoode nukken,
Waar lagt gy om? spreek, vrouwmens, spreek!
Eer ik u hals en beenen breek;
Katrijn zwijg stil, hoe sal ’t hier worden!
(90) ’k Seg lagt niet.   Katryn. So gy niet en knorden,
Dan waarje veeg Heer.   Geloofal. Houd den bek:
Waarom steekt gy met my de gek;
De drommel speeld weer in je bakhuis:
Steekt eer je tong in ’t boere kakhuis
(95) Dan in mijn reden.   Juliaan. Hoord mijn heer,
Ik kan ’t niet lijde, dat gy de eer
Van Eelhart komt ten quaade teek’nen;
Syn schat is bijna niet te reek’nen:
O! wist gy wat hy had, ja wel,
[I, p. 49] [Krispyn bedrieger]
(100) Gy sprong van blijdschap uit uw vel!
Myn heer, gy zoud niet meer begeeren
Als Eelhart heeft, ja ’k zou wel zweeren,
Schoon gy hem nooit niet hebt bemind,
Dat gy hem geeven zou uw Kind;
(105) Daar by zo geeft hy schoone blyken,
Dat hy voor geene in deugd wil wijken.
    Geloofal. Maar heeft hy Acties?
                                              Juliaan. Niemendal,
Doch zo het beurde, by geval,
Zou hy om u wel Acties koopen,
(110) Als hy mogt op uw Dochter hoopen.
Om uwent wil alleen, zou hy
Wel Acties koopen by party,
Of by de baal naar uw gevallen.
    Geloofal. Zo, zo, dan kan hy hier wel stallen.
    Juliaan. (115) Hoor, Loshoofds geld is hier maar wind,
Maar Eelhart heeft vry and’re splint,
Daar koopt men Acties voor, wat Vader
Gaf ooit zijn kind aan iemand nader;
Daar by hy mind u, want hy zy,
(120) Niet lang geleeden nog aan my,
Dat gy in deeze booze tijden
U liet te veel van elk misleiden,
Ja ’t deed hem zeer tot in de ziel,
Dat gy, op ’t goed geloof, een Fiel,
(125) Als Loshoofd is, u kon vertrouwen,
Die slegts uw kind om ’t goed zal houwen:
    Katryn. Dat heb ik u ook lang gezeid;
Maar ziet, dan is ’t je deugd niet, meid,
Ik zel je eens op uw snater klouwen,
(130) Of eensjes op de ribben touwen.
’k Heb nooit by zulk eens mens gewoond,
Die steets het goed met kwaad beloond.
    Juliaan. Het kwaad is nu zo uitgelaaten;
Tot nadeel van veele Advocaaten,
(135) Om geld te liegen, of om gunst,
Dat agt men voortaan voor geen kunst:
De kleinste Jongens, met begeeren,
[Laat men nu deze Studie leeren]*
O! ’t is een wijsman die dat weet,
(140) Al kon hy anders niet een beet.
    Geloofal. Loshoofd bedriegd my. . . . .
                                                Katryn. Dat is raar
Hy is geweest een Maakelaar,
Ja Beunaâs, is u dat vergeeten,
Die ’t aldereerst je beurs deed zweeten
(145) Door ’t liegen, weet je dat niet meer?
    Geloofal. Zwijg stil Katrijn.
                                        Katryn. ’t Is waarheid heer?
    Geloofal. ’t Sy waar of niet, ik zeg, wilt zwijgen.
    Juliaan. Het praaten is het Vrouwvolk eigen:
Maar smeet ik Loshoofds geld in ’t vier,
(150) ’t Sou straks verbranden als papier.
Mijn heer wil dit voor waarheid houwen,
En wilt my op mijn woord vertrouwen.
    Geloofal. Waarom?   Juliaan. ’t Sal branden gants tot niet,
Want ’t is papier,   Geloofal. Och welk verdriet,
(155) Wat kan hy met papier uitregten?   Katryn. Op schrijven.
                                            Geloofal. ’k Ruk jou al de vlegten
Uit ’t hoofd, zo gy weer antwoord geeft!
    Juliaan. Hier door zo merkt men dat hy heeft
U slegts bedroogen! ’k heb vernoomen
(160) Dat men veele Acties kan bekomen
Wel eer voor twaalf nu voor een kwart,
Op Uitrecht, Heer!   Geloofal. Ach welk een smart!
Is ’t mog’lijk, och! ik ben bedroogen;
Want Loshoofd heeft my voor geloogen,
(165) Ik merk het reets, maar al te laat,
Ja wel ik word nog disperaat!
Papier! papier! wie heeft zijn leeven!
Wil hy dat meê ten huwlijk geeven?
Daar heeft men zeker niet veel aan.
    Juliaan. (170) Mijn heer, ik zal u doen verstaan
Wat eind’lijk de Acties zijn te zeggen.
    Geloofal. Gy zijt mijn Vrind, wil gy ’t uitleggen.
    Juliaan. Heel gaaren, als men Premie geeft,
Of wel, mijn Heer, wanneer men heeft
(175) Getrokken, half winst, op die tyden,
Die men dan steld van wederzyden,
Men tekend in, naar ’t zy gesteld,
Voor zo veel Actien aan geld
Als men u dan komt toe te wijzen,
(180) Of briefjes anders; deeze pryzen
Verkoopt gy weêr voor zo veel winst
Als zy dan doen, ja zonder ’t minst
Verlies daar by te kunnen krijgen,
[kolom]
Die briefjes die u dan zijn eigen,
(185) Geeft gy weêr voor des koopers geld,
Die ’t aan u tot een duit toe teld:
Maar zo gy die niet kunt verkoopen,
Moet gy, wanneer dat is verloopen
Dien ingestelden tijd eens weêr
(190) Inlev’ren, en den Intrest, Heer,
Naar gy ’t genomen hebt, betaalen.
    Geloofal. Dan mag de droes al de Acties haalen.
    Juliaan. Op deeze wijs, na dat men zijt,
Is Loshoofd ’t gantse hagje kwijt.
    Geloofal. (195) Treê in, wil my eens oop’ning geeven,
Hoe ik met Loshoofd diend te leeven.
zy gaan beiden in huis.



DERDE TOONEEL.

Katryn.

JA wel, hoe of ons Juliaan
Met deezen gryn nog om zal gaan;
Komt hy de zaak niet wel te zeggen;
(200) Zo zal ’t hier honden; ik bleef leggen
Voor dood, door schrik, op deeze vloer,
So hem iets nadeel wedervoer;
Want om mijn hert regt uit te spreeken,
’k Loof dat Krispijn in deeze treeken
(205) Veel meêr dan hy ervaaren is,
Daar by heeft hy ook deerenis
Met onze Juffrouw, die, haar’s rouwen,
Moet met een windverkooper trouwen.
Doch ginder komt onz’ Pieter aan,
(210) Wat reeden of hy uit zal slaan,
’k Denk zo zijn geest weêr zal getuigen.
Pieter, al groetende tot Katryn.
Och! kon hy zo zijn geest doen buigen
Gelijk zijn lijf, ja wel wat raad,
Sijn hoofd wierd dan wel gek en kwaad,
(215) Voor al kwam hy den band te ruiken
Eens Vrijsters schort. Wel Pieter buiken,
Hoe vaard het al, mijn vroome ziel?



VIERDE TOONEEL.

Pieter Buiken Regtuit, Katryn, Pieter, al groetende.

KAtrijntje maat, ik ben nu hiel
Verabb’rizeerd u hier te ontmoeten.
    Katryn. (220) Ei Pieter, maakt een eind van ’t groeten,
Katrijntjes knien doen al zeer.
    Pieter. Mijn geest getuigd my, u deeze eer
Te geeven, wijl gy Rekreatie
Verstrekt aan my, ’k heb Inklinatie
(225) Al langen tijd veur jou gehad;
Geen Juffrouw is ’er in de Stad
Die ik voor Pieters Bruid zou ruilen,
Ja wel ik zou my schier bevuilen
Als ik je zie, ja ’k ben bevreest
(230) Dat ik, in weerwil van mijn geest,
My na de vleeslaikheid zal buigen
Mijn vlais komt om jou vlais getuigen
By jou te slaapen deezen nagt:
Maar ziet, mijn geest is ’t die ’t veragt,
(235) ’k Deed ’t anders wel na ’s mens behaagen.
    Katryn. Jou geest nu eensjes raad te vraagen,
Dat meen je immers niet mijn maat;
Foei Pieter schuuwt deez’ zotte praat,
Waar van je vlais steets is bezeeten,
(240) Wilt gy mijn geest zijn wil eens weeten:
Die tuigd dat ik je haat als roet,
Dies smoord deez’ reede in uw gemoed,
Katrijn moet gaan met haar ’s gelijken,
En Trouwen.   Pieter. Ach! ik zou bezwaiken
(245) So gy zulks deed; hoor eens Katrijn;
Mijn geest getuigd voor jou en mijn
En geeft ons vrijheid tot de zaaken,
Die aan de vlaislijkheden raaken.
O! Pieter zal jou steets ontzien,
(250) En doen het geen jy zult gebiên.
Sinjeur heeft nu aan my geschonken
Aan Huur, zie daar, je zult ontfonken
So gy het hoord blijdschap! hy
Gaf zeven Actien aan my
(255) Op Uytert, is ’t van jou behaagen,
Ik zalze u met mijn trouw opdraagen,
En laaten bouwen aan de Vaart
Een kost’lyk huis, gy zyt het waard
Katryntje maat. ’k zal een Plantagie
[I, p. 50] [Krispyn bedrieger]
(260) Daer zelfs gaen planten, wijl de gagie
Der werkliên nu zeer hoog beloopt,
Nu d’heele waereld Acties koopt;
Elk zoekt een groot Sinjeur te worden,
Gelyk ons buurman Jochem Jorden
(265) Ons gist’ren nog heeft uitgeleid.
    Katryn. Maar raakt gy eens uw Acties kwyt
Wat dan gedaen?
    Pieter.             Dat zal niet weezen,
Die Acties heeft hoeft niet te vreezen,
Die blyft voor altijd Ryk genoeg,
(270) Geen Boer begeert meer aen de ploeg
Zijn hand te slaen, ô! in deez tyden
Zoekt ieder in een Koets te ryden;
De Kruijers staen niet meêr gereed
Voor Koopluy, ja de kaalste neet
(275) Zoekt van een aêr de loef te steeken.



VYFDE TOONEEL.

Eelhart en Krispyn in zedig gewaad. Katryn, Pieter Buiken Regtuit.

Krispyn, tegens Eelhart, terwijl Katryn en Pieter stil mompelen.
’k ZIe Pieter by Katrijn gints spreeken.
Nu zal de zaek heel wel vergaen.
    Eelhart. Ach! zag ik die reets afgedaan,
Krispijn ik zoude u stadig eeren
(280) En geeven ’t geen gy zoud begeeren;
Maer ’t slimste is al het geen ik dugt
Dat Juliaan niet weer. . . . . .
    Krispyn.                     Ei vlugt,
Geloofals deur gaet ginder oopen.
    Eelhart. Ik ga en zal van u verhoopen
(285) Dat mijn Lucijntje, voor dien grijn,
Door u nog tot mijn Bruid zal zijn.
Katryn, tegens Pieter, die haar wil zoenen.
Zagt Pieter laet die grillen blyven,
Daer komt Sinjeur, hy zou wis kijven.



SESDE TOONEEL.

Geloofal, Juliaan, Krispyn, Katryn,
Pieter Buyken Regtuit.

Geloofal.
MAar is het mog’lijk Juliaan?
    Juliaan. (290) Zo is ’t mijn Heer, al toegegaen,
Ik ben een vyand van te liegen;
Nog Eelhart zal je niet bedriegen.
Krispyn, Geloofal op de Schouder tikkende.
Mijn Heer, dat gy u niet vergist,
Ik ben een’ grooten Actionist,
(295) Ik ben een Koopman die ter loop is,
En vraag of Kuilenburg te koop is;
’k Zoek Heer te werden, dat je ’t vat,
Van ’t Rijk Vianen, en de Stad
Van Uitregt zal ik daer aen bouwen,
(300) Ik zoek mijn Dochter uit te Trouwen.
So dra zy komt aen deeze Reê,
Se is Koningin van de Suyd-zee;
Haer Onderdaenen moet je weeten,
Sijn menssen die het geld opvreeten;
(305) En scheiten weder, alle maal,
Veel Actie briefjes, by de bael:
Ook heeft mijn Dochter doen verkonden,
Dat zy veel Mijnen heeft gevonden
Van goud in Ofra, in welks land
(310) De grootste Koning van verstand
Het meestendeel heeft laaten leggen:
Het goud! het goud, heeft veel te zeggen!
De meeste menssen die daer zijn,
Die rollen de allergrootste Mijn,
(315) Dat gy ’t eens zag, ô! ’t is een wonder!
De een na om hoog en de andere onder.
Juliaan, tegens Katryn.
Kent gy hem wel, het is Krispyn.
Katryn, tegens Juliaan.
Ja, ja, hy zal ons hulpzaem zijn,
Heer Eelhart heeft dit wel verzonnen.
    Krispyn, (320) Mijn Rijk kan nooit zijn verwonnen,
Het vreest des vyands stael nog vuur,
De kogels smooren in zijn muur,
En kunnen geenzins die beschad’gen;
Ik wil u gaaren begenad’gen,
(325) Dat gy, die gants de deugd vertoond,
En zedigheid, daar altoos woont.
[kolom]
    Geloofal. Maer Heer, zo ’t is van uw behaagen,
So wilde ik u wel gaeren vraagen
Waer van de muuren om die Stad
(330) Gemaekt zijn?
    Krispyn.             Wel Heer vraagt gy dat!
Die zijn van water, want de steenen
Sijn in die landstreek na ’k zou meenen
Heel weinig of wel gantslyk niet.
    Geloofal. Is ’t Vrindje!
                            Krispyn. Ja men ziet
(335) De golven, of wel waterplassen,
So op en neder stadig klatsen;
Maer denk, het is iets ongemeen,
Die muuren zijn daar slegts alleen,
Men vind die niet in andre landen.
    Pieter. (340) Foei, heerschop, foei ik zeg ’t is schanden,
Dat gy hier zulk een leeven steld,
En logens op de mouw slegts speld:
Wat zegje, Kaetje, kan dit weezen
’t Geen hy verteld?
    Krispyn.             Ik zeg wil vreezen,
(345) So gy de waerheid tegenspreekt,
Maak dat men u den hals niet breekt
Om zulk een man hier te affronteeren
Als ik ben. Duld gy zulks, mijn heeren,
Ja wel, zie daer, ik drink mijn bloed!
(350) Ga, karel! eer ik met mijn voet
U kom de neus van ’t aanzicht veegen!
Hier door zult gy mijn magt ter deegen
Bevinden, hondsvot, vatje dat?
    Pieter. Mijn Heer! mijn Heer bedaerje wat:
(355) Ik zoekje hier niet te affronteeren;
Maer ziet, mijn geest die komt my leeren,
Dat het onmog’lijk waer kan zijn;
Wat dunkt je’er af, spreek jy Katryn.
Wel dit gaat de natuur te boven.
    Krispyn. (360) Wel mag men ’t daarom niet gelooven;
Neen zeker, vriend, dat vind ik schoon,
Een Vrouwe baard wel van een Soon,
Schoon zy die form niet heeft genooten.
,, Hoe zal ik dit hier ’t best ontblooten?
(365) ,, Ik ben verleegen met dien gek.
Hoor dit ’z geen warmoes voor je bek,
Om die natuura uit te vinden,
’t Is geen natuura voor de blinden.
tegens Geloofal.
Maar die ’t verstaen; mijn heer, let eens,
(370) Want zeker ’t is iets ongemeens,
Doet al je zinnen wel opmerken
Wat dat natuura uit kan werken:
Let op een mens, een beest, ei zie,
Van twee komt het getal van drie;
(375) Van drie weêr vier: O! ’t is een wonder
Jupijn die kegeld met zijn Donder,
Nogtans zijn steenen vallen niet,
Of weinig als men dag’lyks ziet.
De Hemel is die niet ontslooten?
(380) En door de wolken omgegooten,
’t Geen water is gelijk men weet;
Of, by exempel, als gy zweet,
Als gy ziek sijnde iets hebt genomen,
Om uw gezondheid te bekomen,
(385) Dat zweet is dat geen water? spreek!
Maar ’k weet niet waar ’k mijn hoofd meê breek,
Het zijn slegts dommers die het leeren
Van de natuura niet begeeren,
Nog willen niets daar van verstaan.
    Geloofal. (390) Ik stel my niet hartnekkig aan,
Want ziet uw wysheid en uw zeeden
Getuigen zulks door uwe reeden.
    Krispyn. Hoor dan, dien wal van water gaat
Altoos in een gelyken staat,
(395) Wijl de Machines en de Touwen
De muuren aan malkand’ren houwen.
Maar ’t is iets wonders om te zien.
tegens Loshoofd.
Mijn Heer, indien het kan geschiên,
Zo laat ik u daar heenen leiden.
    Katryn. (400) Zo puur alleen maar met u beiden?
En zoud’ge ons Juffrouw dus, in pijn,
Hier laaten met haer meid Katryn.
    Krispyn. Hebt gy een Dochter, mag ’k verzoeken
Haar tot mijn Bruid? de witte doeken
(405) Daar hou ik veel van; Ja zy zijn
Voor de natuura Medicijn.
    Geloofal. Ik wenste dat ik ze u kost geeven:
Maar ’k heb haar reets beloofd te leeven
[I, p. 51] [Krispyn bedrieger]
Met Eelhart. die veel Schat bezit.
    Krispyn. (410) So Schat en Rijkdom is uw wit,
So wilt haar aan mijn Soon besteeden,
Ik hebse aan u, voor my gebeden;
Maar ziet mijn dagen loopen heen,
Daar by, mijn Heer, het heeft ook reên
(415) Dat men de Jonkheid t’zaam doet paaren,
Wil men natuura niet beswaaren;
Want by gebrek is ’t vaak gemist,
En schoon het de Ouderdom wel wist,
’t Geen de natuura komt verhand’len,
(420) Als men haar boeken door komt wand’len.
De Jonkheid, Heer, die leerd die zaak
En volgt natuura met vermaak.
    Pieter. Natuura uit, natuura in,
Is hier het einde en begin,
(425) Myn geest komt my nu hier getuigen
Dat ’k my moet na natuura buigen.
Spreek, Kaatje Lief, ben jy te vreên?
    Katryn. So schielyk niet.
Geloofal, tegens Katryn.
                                    Ga, loop eens heen
En laat Lucyntje hier eens komen.



ZEVENDE TOONEEL.

Geloofal. Krispyn. Pieter Buiken Regtuit. Juliaan.

Krispyn.
(430) GInts komt mijn Soon, wie zou het droomen,
Dat hy hier al so dra sou zyn?
    Juliaan. ,, ’t Is jammer dat de dood Krispyn
Nog zal ontrukken, waar ’s gebleeken
Een slimmer Vos als hy, in streeken?
(435) Maar so de bommel eens brak uit,
Gants bloed so was het hier verbruid.



ACHTSTE TOONEEL.

Eelhart, in een stemmig gewaad. Krispyn. Geloofal. Pieter Buiken Regtuit. Juliaan.

Eelhart, tegens Krispyn.
HEer Vader mag ik u ontmoeten?
Krispyn, op Geloofal wyzende.
Mijn Zoon, wilt deezen Heer eerst groeten,
Wiens Dochter dat gy Trouwen sult.
Eelhart, tegens Geloofal,
(440) Mijn Heer, ik bid vergeef mijn schuld,
Kryg ik uw Dochter, ik kom nader
Om u te omhelzen als myn Vader.
Hy drukt hem in zyn armen zeer gevoelig.
    Geloofal, Mijn Heer, sagt! sagt! dat kan wel toe,
Ik ben de omhelzing lang al moê.
(445) Neen, neen, gy sult mijn Kind niet trouwen,
Gy zoud haar voort te plett’ren douwen.
    Krispyn. Wel hoe, mijn Heer, scheid gy ’er uit?
Zy is voortaen myn Soon syn Bruid,
Gy hebt geen magt haar my te ontneemen;
(450) Soud gy dus van de deugd vervreemen?
Dat loof ik nooit; wel foei, ’t was slegt
Dat gy in wijsheid onderregt
Uw woord sou breeken: ô gants weeken!
Soud gy dus uw beloften breeken!
(455) Neen, Heer Geloofal houd het an,
Een woord een woord, een man een man;
Ik sal u na mijn Rijk geleiden,
En zult daer in een Koets steets reiden,
Te voet te loopen dat was schand;
(460) Ik sal in ’t ryk Luilekkerland
U twaalef Olifants vereeren;
Gy zult een ieder daar regeeren
Als Koning, en wat gy zult zien
Sult gy als Vorst van ’t land gebiên,
(465) Ja elk doen voor uw Ryksstaf beeven
En gants de waereld wetten geeven;
Vorst Caesars Lauwerkroon zult gy
Daar draagen, ’k zeg geloof my vry
Dat Alezander, waereld winder,
(470) By u zal zijn de helft wel minder
Als hy by and’ren is geweest.
Homeer, Virgyl, waar nooit van geest
Zo zeer vermaard, als gy zult weesen.



[kolom]

NEGENDE TOONEEL.

Geloofal. Lucyntje. Eelhart. Krispyn. Katryn. Juliaan. Pieter Buiken Regtuit.

Geloofal.
TReê toe, mijn Kind, en wilt niet vreesen, op Eelhaert* wysende.*
(475) Gy zult dees Heer zijn Vrouwe zijn.
Lucyntje. Al weêr verandert! ’t heeft geen schyn
Van waarheid.
    Geloofal.    Wilt het vry gelooven,
Zijn Schat en Wysheid gaat ver boven
Die van Heer Loshoofd.
Lucyntje, tegens Katryn.
                                        Ach! Katryn
(480) Het is Heer Eelhart en Krispyn.
    Katryn. Zy zijn ’t, maar zwijg, ’t zal nou wel lukken.
    Geloofal. Wat zijn dit nu al weêr voor nukken,
Gy sult hem Trouwen dat is uit.
tegens Eelhart.
Mijn Heer ik geefze aan u tot Bruid.
    Eelhart. (485) Gun my uw woord, mijn uitgeleesen.
Lucyntje. ’k Moet Vader wel gehoorsaam weesen,
En doen het geene dat hy wil.
Krispyn Mijn Pinxterblom, hou jou maar stil,
’k Sal u tien duisend Acties geeven,
(490) Daar kunt gy makkelyk van leeven,
En volgen de natuura na
Daar by zal ik uw Heer Papa
Een groote zomma doen ontfangen.



TIENDE TOONEEL.

Loshoofd. Geloofal. Krispyn. Eelhart. Juliaan Lucyntje. Katryn. Pieter Buiken Regtuit.

Loshoofd.
MYn herte denkt al met verlangen,
(495) Om met Lucyntje door den Echt
Verknogt te weesen; maar dat ’s slegt,
Wat doet dat volk hier? moet ik vreesen
Myn Heer Geloofal; wat mag ’t weesen,
Dat gy by dit Kanalje staat?
    Geloofal. (500) Ik weet niet Heer waar gy van praat.
    Loshoofd. Weet gy dat niet, ’t zijn loose stukken,
Om my Lucyntje maar te ontrukken.
    Geloofal. Ik bid dat gy ’t niet kwalyk duid;
Mijn Dochter is deez Heer zijn Bruid,
(505) Welks Vader leeft in ’s Vorsten Staaten;
Daar by heeft hy zeer veele plaaten
Dat, als ik maar de helft optel,
Is ’t uwe maar een bagatel
Om tegens ’t zijne hier te reek’nen.
    Pieter. (510) Natuura komt Heer Loshoofd teek’nen
Als eertijds Nasus is geweest;
Dien man, van eenen schrand’ren geest,
Waar van veel Boeken nog getuigen.
    Loshoofd. Mijn schoone Huw’lijk legt in duigen,
(515) En al mijn Acties ben ik kwijt.
Ja wel, zie daar, ik barst van spijt.
    Pieter. Als ik dat sag sou ik ’t gelooven,
Dat ging natuura wis te boven,
tegens Krispyn.
Wat dunkje daar van, seg mijn Heer?
Krispyn, eerst tegens Pieter, daar na tegens Loshoofd.
(520) Swijg stil jou Kwaaker. ’t Doet my seer,
Heer Loshoofd, u aldus te ontmoeten,
So kwaad g’humeurt.
    Loshoofd.               Ja, ja, koevoeten,
Heer Fynman, op jou beestig hart.
Geloofal, stil tegens Loshoofd.
Ik bid mijn Heer dat g’ hem niet sart,
(525) Want ’t is een man, gelijk zijn oogen
Getuigen, van een groot vermogen.
    Loshoofd. Veragt gy my nu ’k tot een speld
Het al verloor! ach! welk geweld
Moet ik dit nog tot speit verdraagen;
(530) Wel eêr kon ik uw oog behaagen,
Doen ik veel Acties had; ja wel,
Sie daar ik barst nog uit myn vel!
Maar nu mijne Acties zijn aan ’t daalen,
Komt gy my aan uw woord te faalen.
    Geloofal. (535) Verloor gy alles tot een duit,
Mijn Heer, dan is het huw’lijk uit.
Neen ’k soek mijn Kind aan geen te geeven
Die niet en weet waar van te leeven.
[I, p. 52] [Krispyn bedrieger]
    Eelhart. Ik bid dat ge u te vreden steld,
(540) Want zijn verlies is nu mijn geld,
En komt het u wat vreemd te vooren,
Ontstel u niet, ’k zal u doen hooren
Hoe deese Loshoofd, tot zijn schand,
Heeft al zijn geld en goed verpand
(545) Voor de Actien; dit zijn de reeden,
’k Ben Eelhart, die steets door gebeden
Niets winnen kon: ’k heb veel gepraat
Van Acties, om in deesen staat
Het Vaderlijke hert te winnen:
(550) Maar oordeel eens met rijpe zinnen;
Die ligt gelooft, bedriegt zig, Heer;
Gy agte ’t geld vry meer als eer
En wijsheid: ’k wil ’t niet tegenspreeken,
Groot geld te hebben; maar de treeken
(555) Van dees’ Negotie souw ik, want
Zy is de Pest slegts voor ons Land,
Die elk bedriegt, ’t geen Vrouw en Weesen
En Weduwen voor ’t eind doen vreesen;
Waar van nog veel de smerten sal
(560) Gevoelen in ons Neêrlands dal.
Maar ’k bid wil u eens wel bedenken.
Wat voordeel gy uw kind soud schenken,
Zo zy een man kreeg dien het hoofd
Is van zijn harsenen beroofd,
(565) En niet en doet als geld verspillen.
    Loshoofd. Zegt alles wat dat gy zult willen,
Voor my, neemt haar, ik scheyder uit,
Vermaak u vry met deese Bruid.



ELFDE TOONEEL.

Geloofal. Lucyntje. Eelhart. Krispyn. Katryn. Pieter Buiken Regtuit.

Krispyn.
HY is al morrend heen geloopen.
    Pieter (570) Hy mag wat van natuura koopen
Voor al zijne Acties.
[kolom]
    Geloofal             Ik mijn Heer,
Heb meer het geld geagt dan de eer.
Maar laat ons gaan en voorts besteeken
’t Geen nog aan ’t Huw’lyk mogt ontbreeken.
Pieter, tegens Katrijn.
(575) ’k Wil ook met u in ’t Huw’lijk gaan.
    Katryn Mijn Jawoord hoord aan Juliaan,
’k Kan mijn beloften niet weêr breeken.
    Pieter. Ik zal’er dan niet meer van spreeken,
Terwijl ’t uw geest so niet getuigt.
    Juliaan. (580) ’t Is vroom dat ge u na reden buigt;
De geest wil nimmer zijn gedwongen.
Krispyn, tegens Eelhart.
Maar Heer, het geene ik heb bedongen,
Ik wenste sulks eens wierd geteld.
Eelhart, tegens Krispyn en Juliaan.
Daar hebt gy zaam het Koppelgeld;
(585) Gy kunt u hier meê vrolyk maaken.
    Geloofal. Kom laat ons voorts de Huw’lyks saaken
Vervord’ren, ’k bid u treed saam in.*
    Krispyn. O Vrouwelyn! schenkt nooit uw min
Aan Actionisten, ’t sou u rouwen;
(590) Maar so gy zin hebt om te Trouwen,
Zo trouwt voor al geen Actionist,
Dien al zijn geld om rook verkwist;
Zoekt eer met min vernoegt te weesen,
Als voor een hoogen val te vreesen;
(595) Want deese winst is meesttyd schyn.
Onthoud deez reden van Krispijn.

EINDE.

Continue
[
II, p. 1]

Versameling van Gedigten door verschyde Liefhebbers gemaakt,
op de Buytenspoorige Wind- en Actie-Handel, en derselver
ondergang in den Jaare
1720.


De ACTIONISTEN in ’t DOLHUYS,

Of de verydelde Wind Negotie.

Sta Vremdeling! zie hier een trots Gebou vol zotten.
Hier is een Alchimist, een grof Beöties swyn.
Hier trekt men uit een wind, een Goud en Zilver Mein.
Hier rooft men zonder vrees voor Beul of Strafschavotten.
(5) Hier baard de woeker winst een heiloos ongeluk.*
De boukonst veste alhier het agste wonder stuk,
En maalde op blaau Arduin met onuitwisbre trekken.
DIT DOLHUIS IS TEN DIENST DER ASSURANTIE GEKKEN.

    Sta Vremdeling! hier is de dwaasheid opperhoofd,
(10) En schitterd in een kring van Assurantie zotten.
Hier trekt men Premie op Bordeel en Hoere Kotten,
En Assureert een Schurk, de Hel tot aas beloofd,
Op Lyf en Ziel, zyn dit geen grove Dolhuis stukken?
Of danst gantsch Nederland op Rotterdamse krukken?

    (15) Dit klyne Dolhuis stroit de wysheid van Atheen.
Hier sterft de Koopmanschap, de lenden ingetreen.
De zotheid, in een kring van Maatschappy Tirannen,
Ziet de Assurantie winst in swarte rook vergaan.
Geen Spaansche Bloedraad, eer den straf der Catalaan,
(20) Nu zo veel Neroo’s hier een dolle vierschaer spannen.



Op de Pest der Windt-Negotie.
Klinkdigt.

DE pest der Koopmanschap in Gysbregts Stadt ontstooken,
    Door Fransche en Britsche lucht, en heillooze Eigenbaat,
    Wiert haast gestuit, door vlyt dier wyze Magistraat;
Waar door die damp weer scheen in de afgronds poel gedooken;

(5) Maar is te Rotterdam weer felder uitgebrooken,
    ’t Geen zich van Stadt tot Stadt verspreit en overslaat,
    En doet veel woek’raars en bedriegers ’s avonds laat,
Verhit op ’s naasten roof, als avond-wolven spooken.

    Doch Amsterdam biedt pal dien Hydra tegen spits,
    (10) Gevolgt van Leyden en van Haarlem, als een trits
Van flonkersteenen aan den Sluyer-kroon der Vryheid.

    O vrye Bataviers! volgt dees pryswaarde Steên,
    Betragt uw eed en pligt ten besten van ’t gemeen,
Dan ziet men ’t Land herstelt, gevreest, in rust en blyheid.



De B____Knecht spreekt.

        HOort toe Heeren Actionisten,
        Die al u gelt hebt gaan verkwisten,
        In de Windhandel van de Zuydzee,
        Twaalf Beurtscheepen leggen ree,
        (5) Om na Vianen te vertrekken,
        Haar vry gelyde zal u dekken,
        Want zy voeren tot elks ontsag,
        Prins Fredrik Hendrik in de vlag.



Op de Kwynende Geld-zugt van ’t Jaar 1720.

KLINK-DICHT.

Non habet eventus sordida praeda bonos.

VErvloekte Geld-zugt, uit den Acheron gesprooten,
    Het vuilst Gedrogt, wel eer door Cerberus gebaart,
    Schrikt voor de Gruuwelen van uwen Helschen aart,
Waarom ge uit de Afgrond, ons ten Geessel, wierd gestooten,
[kolom]
(5) Uwe onverzaadb’re lust, op aard dus lang genooten,
    Word thans by ’t Menschdom, door hun schelmery vermaart,
    Op ’t yzelykst verdoemt, ja ’t vreeselykst verklaart,
Dat ooit in ’t duister Styx, tot straf was opgeslooten.

    Nooid wierd uw snood Bedrog zo klaar ten toon gestelt,
    (10) Dan, nu men Armoê vind voor Rykdom, Schrift voor Geld,
En Yder beeft voor ’t geen de Tyd nog zal ontdekken.

    U bad men eertyds aan, nu zyt ge elks spot en smaad,
    Een nietig Speeltuig van ’s Lands Ondeugd, de Eigenbaat,
Bekwaam om ’t Nageslacht een Wonder te verstrekken.



Prys-Courant der Actien, van alle de Steden van Nederlandt, of de Nieuwmodese Actiekramer.

Hoort Stélui, Burgers, Boeren, hoort!
    ’k Heb Actien van alle zoort,
By regimenten, en by hoopen;
    Wie wil ’er goedtkoop Acties koopen?
(5) Daer hebje Dort, als de eerste Stadt:
    ,, Die Acties dorren dat je ’t vat.
Nu Rotterdam, dat ’s niet te spotten!
    ,, Die Actien zyn al aen ’t rotten.
Wel nu Schiedam, wat zyn die waert?
    ,, (10) Een borrel of een varkenstaert.
Daer is Woerden met haer Tichelsteenen:
    ,, Die Actien zyn om te weenen.
Wel Dellefshaven saem met Delft?
    ,, Ach! die zyn minder als de helft.
(15) Wel nu ’t vermaeklyk ’s Gravenhaegen?
    ,, Al wie ze koopt zal ’t zich beklaegen,
Wel Uytrecht met zyn niewe Vaert?
    ,, Die zyn geen sleutel-draegen waert
Wel hei, wat biedt je dan voor Hooren?
    ,, (20) Die vollen Hooren loopt verlooren.
Ook niet Edam of Purmerendt?
    ,, Die prullen hebben ’t voor hun krent,
Nou Medenblik dan, of Enkhuysen?
    ,, Brengt vry die Acties by haer buizen.
(25) Wel Vlaerdingen of Maeslandsluys?
    ,, Die nettenbreijers zyn niet pluis.
Nu Monn’kendam, dat ’s wat te zeggen:
    ,, Die bubbelstorm is ook gaan leggen.
Wel nu zie daar, dat ’s Allekmaer?
    ,, (30) Voor zee-negotie veel te naer.
Wel, ja op Muiden dan? of Naerden?
    ,, Die schaem’le bloedts zyn niets van waerden,
Kom neem op Wezop, heel goedt koop!
    ,, Weg met die varkensbubbels! loop!
(35) Wel nu Tergou, met Vlas en Pypen?
    ,, Die leggen gaepende al op ’t gypen.
Nu Hasselt, Emden, Steenwyk, Swol?
    ,, Die zyn noch erger, ben je vol?
Wel koopt dan in de Zeeuwsche steeden?
    ,, (40) In oorlog goedt, maer niet in vreeden.
Wel is ’er niemant die wat biedt?
Zoo geef ik al den brui voor niet;
Doch met Conditie, niet te maelen,
Jy de eersten Inlaeg zult betaelen.
(45) Zie daer, ik geef ze door elkaer.
Hoe! noch niet? dat is duivels raer!
Niet eene doet zyn bachuis oopen!
Biedt maer verlies: Hoe! noch niet koopen?
Daar leidt te grabbel al den bras.
(50) ’k Neem Fredrik Hendriks harranas,
Om voor myn Schuld’naers my te dekken,
Of naer Vianen gaâ ik trekken.
Het geene ik my in ’t minste schaem,
[II, p. 2]
Wyl door dees duivelze Actiekraam,
(55) Is menig eerlyk man bescheeten,
Wiens gelt van rovers wordt bezeeten.
Van Beunhaes, Directeurs of Guit,
    ,, Nu duw maer op, het spel is uit.



De Windthandel van Koopmanschap, Verzekeringe, en Beleeninge Verworpen door besluit van de ED: MOG: HEEREN STATEN VAN FRIESLANDT, op den Landtdag plegtig vergadert binnen Leeuwarden, den 15 van Wynmaandt, 1720.*

GEroemt worde uwe naam, ô Vaders van den Staat,
En Frieslandts Heerlykheit, die, na een ryp beraadt,
En wikkinge vooruit omtrent de handelingen
Van louter Waan en Windt, en Don Quichotse dingen,
(5) (Waar op de Bondtgenoot, verblindt, zyn welvaart sticht,
Als op een’ sneêgen vondt van ’t uiterste gewigt
Om ’t halfverzwakte Landt weêr krachten by te zetten)
U houd aan d’ oude wyze, om, naar gestaafde wetten,
Van’t Vaderdom beproeft, den bloei der koopmanschap
(10) Te vestigen in’t Landt, en zoo van trap tot trap,
Het geen verachtert is, door zwaare Landtkrakkeelen,
Veel jaaren achtereen, voorzigtelyk te heelen,
Niet door iets wezenloos, ontbloot van allen grondt,
En vaste kennis; maar door ’t geen men ondervondt
(15) Als nut, eeuw in eeuw uit, om Welvaart aan te queeken.
    Nu hoort men in het rond niet dan trompetten steeken
By Windtverkopers, elk op zyn papiertoneel.
Somwylen hoortmen daar ook’t stryken van de Veêl,
En ander snaartuig, om het volk in slaap te sussen:
(20) Hoe past die Vedelstok den Mannen van het kussen,
Die’t al doen huppelen op hunnen valschen toon!
Als of thans Orfeus was verrezen van de doôn,
Die groote Meester, om de wereldt te betoveren,
En haare schatten door zyn speelen te veroveren;
(25) Het geen men echter in zyn groot bedryf niet ziet.
    Dit is het stuk nochtans dat hedendaags geschiedt,
Tot grondtbederf van ’t Landt, door Baatzugt voortgedreven.
O veenig Hollandt, voeltge uw vesten niet al beeven,
Om in te storten door dit eigenbaats bestier?
(30) Word gy geblindhokt door het schreeuwen en getier
Van maagre Smoussen, ’t schuim van’t allersnoodst geboefte?
Hoe! Christenhandelaars; ziet gy nu uit behoefte
Van Medestanderen, die ’t waare Kruisgeloof
Met u belyden, u vervoeren als een roof,
(35) Door’t valsch gezwets van hen die op uw schatten aazen?
Och! wakkre Mannen, ligt raakt gy eerlang aan’t raazen,
Door wanhoop, in het leet waar in gy zyt verwart:
Uw kloek verstandt bezwykt, versuft, en is benart
Door naare zorgen, die u dag en nacht ontstellen.
(40) Kost gy door uw vernuft die rampen niet voorspellen?
’t Vergif bemerken dat in’t loof verscholen zat,
Wanneer gy kreegt berecht, hoe dat van Stadt tot Stadt,
(Tot Gooilands Steedjens toe) het uitliep om te winnen,
Naar Quinquenpoix bestek, met delven, weeven, spinnen,
(45) Houtzagen, olislaan, en Groenlandts Walvischvangst,
Niet meer aan d’oude Kust, naardien de Visch uit angst
Dien Oord ontzwommen is, om Davids Straat te krygen?
    Maar ’k doe myn Zangeres voort van den handel zwygen
Van pannen, tichelen, daar Woerden groots van zwetst.
(50) Genoeg dat zy in’t ruuw bekort heeft afgeschetst
Den jammerlyken staat, ontwyfelbaar te volgen
Op zulk een Windtorkaan, daar ’t al door word verzwolgen
Dat in den handel leeft, tot welstant van’t gemeen.
    Doch Utrecht zien wy haast, door heide en bergen heen,
(55) Met eene grift voorzien, door d’Eem in zee te vlieten:
Wat nu? Zal dan die Stadt den rykdom noch ontschieten,
Die van een Landtstadt in een Zeestadt word hervormt?
    Al winderig beleit, waar op men knaagt en wormt,
Dat nimmer zal beslaan om daadlyk uit te voeren,
(60) Keitrekker, Meister, bragt dit werk eens aan het roeren,
Voor vyftig jaaren, in de herssens van den Raadt:
Maar in het korte wierd dees Eoolszoon versmaadt,
Gelyk een Dweeper, die de landtstreek wou bederven.
[kolom]
Wie kreeg nu ooit in’t brein, dat kinders zouden erven
(65) ’t Geen in der Vadren tydt by Hem was uitgebroedt?
Maar ’k sluite deze rol, die haast heeft uitgewoedt
In Hollandts Staatgebiedt, en Ysseloordts gewesten,
Alwaar men ook ’s Landts nut, naar LAUS ontwerp, ten besten
En tot een plondring geeft; als doodlyk in het zaadt.
    (70) Men prys de Vaders dan, die zulk een wortelquaadt,
Een kanker voor’t gemeen, uit Frieslandts grenzen weeren.
Hun zegenryk besluit zal zelf de Naneef eeren,
Als daar ’s Landts ondergang is heilzaam door geschut.
De tyd zal haast doen zien hoe alles is onnut,
(75) Dat, in den windt gesmeedt, zoo veelen helpt aan’t hollen.
Reeds zienwe menigten van doodtangst suisebollen,
Ja zelfs, gansch radeloos, heendraaven naar hun end;
Om dat hun ’t Zuid en West niet grondig was bekent,
Waar in wat honigdauw tot aas was neêrgevallen,
(80) Van zoete woorden, die het ingewandt vergallen,
Ja gansch vergiftigen: hoe schoon verguldt in schyn.
    In Frieslandt zal het volk gerust en zeker zyn
Voor ’t akelig verdriet dat hier uit zal ontspruiten.
Dies juichen wy u toe, ô Vaders, voor het stuiten
(85) Van deze landtplaag; met het magtig Amsterdam;
En * Pallas Hooftstadt, ook bewaart voor deze vlam,
    * Leiden.
Met Haarlem, wydt vermaart door’t sterke Damiaten.
Laat vry de Razerny die trits van Steden haaten,
En’t Fries Gemeenebest: dat deert geen Stedeling,
(90) Noch Landtzaat, dien nooit lust tot rovery beving,
Maar leefde in zyn beroep, afhangklyk van Godts zegen.
Men zy dan nooit in’t harte om dezen windt verlegen,
Die’t al verbryslen zal op klippen en op ’t strandt.
Wy pryzen dan noch eens de Vaderen van’t Landt
(95) In dit ons Fries Geweste, en roemen hun besluiten,
Meer dan wy door de penne of tonge konnen uiten.
R.F.



Quinquenpeaux, Bombarie, of Roskam voor de dolle Actionisten.

LANDGEZANG.

BAtaafze Damon, van zyn haave en goed ontstooken,*
Zat, voor de zuiderzon gedooken,
Te landwaard in alleen, alwaar
Het dikgetakt geboomt’, de zwaare beukelaar,
(5) Een koele schaduw geeft. Pas eeven
Bezyden’t bosje, ziet het oog langs laan, en dreeven,
Tapyt van klavergroen, en gras,
En buiten’t veld een breede plas,
Bezeilt van Schuiten, Jachten, Scheepen.
(10) Bataafze Damon, schoon beneepen
Van harte, wyl ’t geluk hem allezins de nek
Toekeerde, daar men zot by zot, en gek by gek,
Toeneemen ziet in weelde en schatten,
Word in deeze eenzaamheid, door ’t zuivere bevatten,
(15) Rechtzinnig van begrip: Hy ziet
Dat al de woelery, om meer en meerder, min dan niet
Voldoen kan, als de waare Reede,
’t Hart met een rykdom van vernoeging steld te vreede.
Nu vat hy zyne fluit: hy zingt:
(20) Hoor hoe de klank langs’t Land, tot in de Steeden dringt.

DE vrekke geldzucht zit dan trots op haare throon,
Regeert volkoomen, trapt en wetten, en geboôn,
Van Goddelyk gezag, en waereldlyke machten,
Baldadig met de voet, stoft op haar sterke krachten.
(25) En lacht en grinnikt voor de vuist, wanneer men schraapt,
En slinks zyn even mensch de meubeltjes ontkaapt.
Gy landliên ’k ben een boer, by dorpers opgetoogen,*
Maar ’k heb in stee verkeert, straat uit straat in gevloogen,
Na de Amsterdamsche zwier, en stelde my staag schrap,
(30) Om yvrig, en met vlyt, de braave koopmanschap,
Te dienen ryn van hart, het Amsterdamsche leeven,
Kon my meer lust, meer vreugd, dan’t buitenleeven geeven.
Doch schoon het blinkend luk, de glibber gladde spoed,
My wel meest tegen was, noch hield ik staage moed,
(35) Dus lang tot my heel klaar, wiskunstig is gebleeken,
[II, p. 3] [Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de Actonisten]
Dat ondeugt stout en styf wel durft de kruin opsteeken,
Trotzeeren onbeschaamt al wie oprechtheid mind,
En steeken fris, en fier het bakkes in de wind.
Toen luste my het vee voor anderen te hoeden,
(40) My als een Hardersknaap ten veldewaard te voeden,
En schoon ik eenig, dus het noodige bewin,
Wel aan ik ben te vreede, en schep vermaak daar in.
Oude Amsterdammers die u burgerlyk geneerde,
En de eed’le koopmanschap de jonge knaapen leerde,
(45) Terwyl het vroome doen, winst aan uw yver gaf,
Oud Amsterdamsch geslacht, verrees ge eens uit uw graf,
En wierd het u gegund, o helden, u gegeven!
’t Ondeugent kneev’len van uw nagekomen neeven,
’t Aanschouwen heel bedaard van zinnen en gemoed,
(50) Gy kende het nageslacht niet voor uw waare bloed,
En dook met naar gezucht weer droevig in uw graaven.
Voor al in deeze tyd, nu al het rennen, draaven,
En vliegen langs de straat geen handeling beduit,
Dan die uit schraaplust, en vervloekte geldzucht spruit.
(55) Die op geen reede steunt en waard is te bespotten.
My dunkt ik word vervoert, en zie ze t’zamen rotten,
Terwyle de avondstond met groote schreeden daald,
De zon, het hooft, van toorn, te vroeger onderhaald.
Waar wil’t helaas noch heen, de Dam word vol en voller:
(60) De meenigte groeit aan, men word’er dol en doller:
De smousjes vliegen met geraas, getier, gebaar,
Oud, jong, en wie’t mag zyn, schuimbekkend als in’t haar.
Het rappig Frans gebroed zoo luchtig in’er lappen,
Is dapper in de weer met koet’ren, snappen, klappen,
(65) En vraagt eenvoudigheid, van ’t schreeuwen doof en blind
Wat dat’er werd gedaan, men maakt en breekt ’er wind,
Men zoekt elkander wind, voor schatten te verkoopen,
En met behendigheid elkaâr de beurs te stroopen.
De Wind-Negocie word de beste, maar hy vind,
(70) Voor die ’t begrypt, daar in, bedriegery en Wind;
En die aan ’t kopen blyft, zal waarlyk, zonder liegen,
Veel minder winnen als een enk’le hand vol vliegen:
Zyn beurs’ geluist zien, en zich zelve zilverschoon.
Oneed’le Actiekraam my lust op straffer toon,
(75) Doch met een wederzin, uw knoeijery te dreunen.
Gy jonge Landliên, en gy braave boerezeunen,
Gy frisse Meisjes, die wel eer, aan de Amstelboord,
Met toegenegentheid myn zangen hebt gehoord;
Als ’t weste windeke lang tak, en telgen speelde,
(80) En ’t wel getempert weer de landjeugt niet verveelde,
Door ’t branden van de zon, noch ’t snippen van de kouw,
Gy lieve maagdekens, en knaapjes, die niet rouw,
Niet wild, niet woest, maar zagt en zoet, met uwe schapen
Te weiden, vreede en vreugd weet onder een te raapen.
(85) Wyl uw eenvoudig doen, door trouw en deugt bekroond,
Het regte leeven van Saturnus goudeeuw toond,
Blyf by het gul vermaak, terwyl myn hekelwyzen,
U leeren zullen voor onrecht gewin te gryzen,
De schraale gierigheid stygt op van onder de aard,
(90) Zy is met geldzucht als haar bloedvriendin, haar waard,
En waarder dan haar hol vol naare duisternisse,
Vereend, om sluipsgewys der menschen goed gewisse,
Te schroeyen doof en dood: dan word ’er niet gemart,
Maar ’t hels vergift dringt door tot binnen in het hart,
(95) Terwyl men straks door lust tot goud en ’t vuyl begeeren,
Afgodendienaars ziet, die God, noch Godsdienst eeren,
Dus word men dieven, dus godlooze schraapers, dien
Het vreugd is, door bedrog den evenmensch te zien
In ’t allermeest elend, tot voordeel van zich zelve.
(100) Dat weet het Koffyhuis van Quinquenpoix, men delve
Die Fransjes zwiernaam vry ten afgrondt in, noch vant
Bombario een weg, die guitery in ’t Land,
Dat vroome Bataviers met deftigheid bezaaten,
Hier in te voeren om ’t genot van dieveplaaten,
(105) Van dieveplaaten, ja, want ieder weet gewis
Dat Dopjesspeelen, en Riemsteeken vroomer is.
En meerder voor de vuist geschied in schuit en scheepen,
Als wind verkoopen op den Dam met dievegreepen,
En met Bombario te speelen, dat de stut
(110) Van meenig ondermeind, en maakt de kassen blut.
’t Is waar, een jakhals die zyn wyf de hoer laat speelen,
[kolom]
Zyn dogter opvoed na de mode der bordeelen,
En gistren brood gebrek moest lyden, speeld voortaan
Als of hy was een Prins, braaf den gebraaden haan.
(115) Een fielt, niet waardig by iets deeg’lyks te verkeeren,
Blinkt als een gouwetor met Goud op zyne kleeren,
De blonde alonge pruik, verçiert den leugenbek,
De lokken zwieren los rontom de luizenek,
Breedrande hoeden van Bombario, met kanten,
(120) Van Goud of Zilver ruim omboord, bedekt de kwanten
De winderige kruin, zy winnen ’t geldje licht,
En liegen word een deugt, bedriegen iders plicht.
Een bolle Smulpapin zit nu haar vent te vleyen,
By ’t oude Rinse vogt, en rookende pastyen,
(125) De burgerhuspot, zouw Madame na haar bek
Niet steeken, wech met Kool, met Ossevlees, met Spek,
En ’t mag ’er of, Papa wind daags wel duizent gulden,*
Iets meer of min. Een Smous, die kortelings zyn schulden
Met een percent niet kon betaalen, en heel blos
(130) Van poen, verhoolen zat, pronkt nu in een karos,
Leeft Koninklyk in zwier, van ryden, rossen, draaven,
Houd Tuin en Hofsteên, Meid en Knegts, die hy als slaaven,
Schoon hy een rotte Smous, een hondsfot is, regeerd!
Ja Poesjenelle zelf, ja Janpottagie zweerd
(135) Nu onder ’t zweeren en gevloek, niet als van Acties,
Hy maakt Cabale, speeld Bombario, maakt facties,
Zuipt van de beste wyn, die hem nu minder mond,
Dan hy voor weinig tyd noch lekkernyen vond
By Sjap, met Strontbeers, en Janhagel, in de kitten.
(140) Wat maakt men een geweld met rossen en met ritten,
Om nieuwe tyding af en aan te brengen, daar
Bombario, en Post, en Koopman, Makelaar,
En Beunhaas liegen doet, als ketters door malkander,
Deez heeft uit Londen hoe de Zuid vast ryst; een ander
(145) Is met een Pinkje vyf zes myl geweest in zee,
Brengt als expresse brief en quasi tyding mee:
Straks roezemoest en Smous, en Jood, en Mof, en Fransje,
Elk wakker in de weêr in ’t loeren op een kansje;
De Premie word voort hoog, men loofd, en bied en koopt,
(150) Wyl de ongelukkige te schendig word gestroopt,
Van meerder als hy eer in jaaren had gewonnen,
Daar arme Snaaken, die de dievery begonnen,
Met niets, om lachgen, en gaan loopen aan de wind.
En wat is doch de Fonds waarop men ’t werk verzind?
(155) Zal immer de Engelsman, laat hy vry zuidwaards dwaalen,
Wel tien Jaar machtig zyn goede Intrest te betaalen,
En ’t Capitaal nochtans te houden in zyn stand?*
Is dan de West soo veel verbeetert? Heeft men Land
Gevonden daar het Goud geschut word van de boomen?
(160) Dat kort geleên voor ’t half noch naauwlyks wierd genoomen,
Doet, ’t is een wond’re zaak, thans vier vyf capitaal.
En vraagd men op wat voet, geen een van altemaal
De Snorkers reede weet te geeven van dat ryzen,
Als dat het zoo geschied by ’t vyz’len van de Pryzen.
(165) Nu ziet men Hooren veel te klyn voor al de macht
Van Actiekoopers; straks monteerd de waagenvragt
By voet en vaamen, wyl die gaauwe Wortelboeren
Het dollemans geloop uit de Actiekaamer loeren,
Daar ieder staat en wacht, en tracht met hart en ziel
(170) Om in te schryven; maar eylacie! nimmer viel
Een schrik zoo zeer op ’t hart, noch kan de moed verbreeken
Van iemand, als wanneer een Vent zyn kop kwam steeken
Ten naauwen venster uit, hy was een Bode, en riep,
Terwyl ’er niemant van al de Actiekoopers sliep,
(175) Maar greetig luisterde, gelyk een party gekken:
De Compeny is vol, daarom gy kunt vertrekken,
Wanneer het u belieft
: Uit had hy, en verdween.
Men zwoer en vloekte straks als ketters, men liep heen.
En evenwel, men wil zyn geldje noch vermallen:
(180) Enkhuyzen zal, nu fier en fris, de bot gaan gallen;
Men zal ’er rustig al het Zuiderzeesche nat
Wech baliën, en straks de Zandplaat, voor de Stad,
Door duizend Hannekens, die aan geen zaak zich bruyen,
Als ’t dikke Daalders geeft, doen naar sint felten kruyen;
(185) En hoopen na die stryd het langverhoopte loon,
Dat is, om Amsterdam te steeken na de kroon,
Zoo dra hun Scheepen, snel in ’t zeylen en laveeren,
[II, p. 4]
Met overryken buit weêr thuiswaards zullen keeren,
Tot vreugde van de Stad, en ’t bar Enkhuyser strand,
(190) Wyl elk ’t verov’ren roemd van ’t groot Luylekkerland.
En Medenblik, hoe naar in Opgeld, en in Premy,
Word noch eerlang een Stad zoo trots, dat yder jemy
Zal schreeuwen, hoe kan ’t zyn; wel mannen broers, ik schrik!
Ik vind nu Medenblik niet meer in Medenblik.
(195) De Stad na Monniken genaamt, na Kloosterlingen,
Zal door haar Compeny braaf Gaudeamus zingen,
En zeylen vlak voor wind, om winst, de wind voorby.
Edam, een Stad of Dam wel eer genaamt na ’t Y,
Zal door haar yver vast met driepaar braave Scheepen,
(200) Van’t maangebergte voor haar Maatschappye sleepen
Een ongemeene macht van rariteyt, naar huis,
Die noch een Docter in zyn cabinet, tot gruis
Zal trappen, wen hy zich te deerlyk ziet bedroogen,
En al zyn Plaaten en zyn hoop tot Wind vervloogen.
(205) Het edel Purmerent en Alkmaar groot van naam,
Braveeren in hun doen op wieken van de Faam:
Wen spyt, voor die ’t benyt, de maats op stroom en winden,
Fris afgerecht, eerlang het goudryk Ophir vinden.
Wat doet het schoone geld al wondren in dees tyd,
(210) De Bisschoplyke stad zal toonen dat door vlyt,
En Actiegoud, men berg en duinen weg kan haalen.
De moddermoolen weet de modder uit te maalen.
Zoo zult ge, o Utrecht, door een ongemeen verstant,
Zantmoolens maaken die langs berg en dal het zant
(215) Weg zullen maalen, en de Zuiderzee doen stroomen,
En bruizen voor de stad, dan kust dat vogt de zoomen,
Der oude muuren, en oudadelyke vest.
En vraagt men waar al ’t zant zal blyven op het lest.
Die stof is deugdzaam om al de Actienegotianten,
(220) Te werpen in ’t gezicht, zoo dra van alle kanten,
Het Actiekraamers gild bedroeft, en naar gesteld,
In duigen legt, en elk de Gildemeesters scheld.
Hoop dan op Muiden vry, en laat uw lust beklyven.
Wyl Muiden, Muiden is, en wel zal Muiden blyven,
(225) En Naarden naar zyn, doch verzien van tonnen schats
Als meede Wezop. o Hoe fier, hoe groots, hoe bats
Word noch dat Actievolk, wen ’t Overysels Kampen,
Wen Zwol de goe Mercuur heldhaftig aan wil klampen,
En dwingen hem een berg van helder diamant,
(230) Uit ’s aardryks boezem heen te voeren naar hun strand.
Maar laas myn Zangeres houw op, houw op met zingen,
Gy dwaalde in al ’t gesnor van Delft, van Harrelingen,
Van Gouda, Rotterdam, van Schiedam, van Ter Veer,
’t Kaapzuchtig Vlissingen, van Middelburg, en meer.
(235) Roemruchte Maatschappy en loflyke Actiesteeden,
Indien gy groots van toon, elks daaden zouw verbreeden.
Gy Landliên die gerust uit uwe klaverwy,
Des steemans zotheid ziet, in de Actieslaverny,
En uwe Domine zyn preek te zeer bekoorde
(240) Wen hy verklaarde hoe Egiptens staf doorboorde,
De hand des leunders, en die staf zoo wel ter snee
Op de Actiehandel bragt, geloof uw Domine.
Dan wil myn Zangeres altoos in haare wyzen,
Verfoeyen de Actiekraam, het buitenleeven pryzen.

            (245) Hier zweeg Bataafze Damon, en
            Verheugt, naar dien ’t vernoegen ken
            By hem voldoen, nam hy zyn fluit
            Vol vreugt naar huis. Heeft hy ’t verbruid,
            Ei, ei, dat acht hy niet met al,
            (250) Wyl hy ’t nieuw Actiegild gestaag bespotten zal.



Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de Actonisten vervolgt.

LANDGEZANG.

DE Zoomer heeft gedaan,
Het najaar levert buijen,
Stortreegens, stormen, uit het Zuijen:
Het Zuidewindeke, dat aan
(5) Den Landkaap, in de heete daagen;
En ’t Boeremeisje ken behaagen,
Wekt nu in Stad, op ’t Land en waar
[kolom]
Men geldbeminnaars vind, ook daar
De zucht tot schatten wort gepresen,
(10) Door vlaag, op vlaagen, doodze vreezen,
En schrikken, in ’t beklemde hart.
De Westewind jaagd pyn, en smart,
En droeve zuchten, naare klagten,
In deeze lange najaarsnachten,
(15) Ter kamer, ook ter slaapkoets in,
Van hen, die op een groots en Koninklyk gewin,
Verlekkert zynde, laaten slippen
Al hunnen welvaart, om door draaykolk, en langs klippen,
Het laaste Scheepje, heen te zenden naar een end
(20) Des waerelds, daar geen goud, maar armoede is bekend.
Gelukkig, die zich niet laat oelen
Van Juffer Geldzucht, en het doelen
Na eindeloos gewin bespot;
Maar, wel te vreede met het lot,
(25) Dat hem de hemel heeft beschooren,
De deugd eenvoudig na wil spooren,
Ook leefd in handel, en in wandel, onbevlekt.
Wie ’t landhuis met rietschooven dekt,*
En leefd van ’t ploegen, en van ’t zaaijen,
(30) Van ’t pooten, planten, en van ’t maaijen,
Terwyl ’t gerust gemoed,
Geen dubbeldzotte waan, geen gekken glory voed,
Is wel gelukkig, ja is driemaal wel gelukkig.
Bataafsche Damon, die nooit nukkig
(35) In wederspoed zich heeft getoond,
Zyn armer buurman nimmer hoond,
Zyn ryker om geen geld wil eeren,
Geen meerder achting heeft voor kakelbonte kleeren,
Dan voor een groove boerevilt,
(40) Zong onlangs van het Actiegild,
In de avondstond, zyn heekelzangen.
’t Lust hem dien toon weer aan te vangen,
’t Roskammen, daar de jeugd, de knaapen van het land,
Zyn zang beminnen, fris van klank, en vry van trant,
(45) Blymoedig, en gerust van zinnen,
Voor ’t Amsterdamsche bloed, al weder te beginnen.
Daar zingt hy, luister Vryers, vang
Zyn noten, luister toe, hy zingt zyn Heekelzang.

’t WAs rondom vrolykheid, en vreugde by de Smousjes,
(50) Men zong’er dat het klonk, men spronger op de kousjes,
En zoolen, met Sjacotje, en Mosis in het rond:
Hans deibel blonk in ’t goud, in ’t carmoisin, in ’t bont,
Gelyk een kermisnar, het snatrend Frans gebroedzel,
Kreeg plaaten in de beurs, en zo veel voer, en voedzel,
(55) Dat ieder rotzak scheen een Graaf, of Fransch Marquies.
Het goetje wierd zo grootsch, zo trots, zo prout, zo vies,
’t Had zo veel Quinten op de zang, dat Patriotten,
En brave Bataviers, die snorkende Actiezotten
Verfoeijen moesten, en verachten in hun doen.
(60) De Zuid gaf daagelyks aan deez wel een Miljoen,
Aan die twee tonnegouds, men wist’er van geen schroomen,
Wanneer een donkre wolk is over ’t hoofd gekoomen
Van de Actiehandelaars, en ’t Actiekramers jucht,
Dat guit Bombario aanbid, de deugd ontvlugt,
(65) Gerechtigheid verschopt, en stout en styf van kaaken,
Per fas, of nefas wil tot schat, en staat geraaken
Zo dra de goude Zon in Thetis blaauw satyn
Ter rust legt, en op de aard de bleeke maaneschyn,
Den mensch het voetspoor toond, langs graften, steegen, straaten,
(70) Ziet ook dat schoone licht, het Roth weer uitgelaaten
In dollen eiver, om den gulden buit, en proy,
Voor, en in ’t Koffyhuis, ’t beroemde Quincampoix:
Dat welbekend Toneel, daar de Actienegotianten,
Met lust verschynen, en hun Actiestandert planten,
(75) Ter eeren van den Vorst Bombario, den held,
Die lompe knevels zalft, den ryke slaat uit ’t veld,
En assurante Maats, met zotten te bedriegen,
Den buil doet zwellen, by het meesterlyke liegen.
Hoe zwermt het door elkaar, op de avond Actie beurs;
(80) Princesse Quincampoix, met haar schoonschynde keurs
Van Zyde, of Vlaggedoek, bemaald met muizevallen,
[II, p. 5] [Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de Actonisten]
Zit daar als op een Throon te pronken en te brallen,
Zy lonkt Bombario met vriendlyke oogen toe,
De bochgel past braaf op, en schynd heel wel te moe,
(85) Terwyl ’t Beunhaazen school, onnooslen weet te zwenken,
En zwaaijen na hun zin, op ’t wyfelen en wenken,
Van dien Bombario, dien rolder in zyn hart.
Madame Staatjuffrouw, die Venus zelve tart
In welgemaaktheid, en galanterie manieren,
(90) Weet deeze Actionist te weeren, die te vieren.
Men schryft en vryft’er, schoon men duiveld, zweert, en vloekt,
En arme halzen, tuk op schraapen, lachgend doekt,
Men drinkt’er Coffy van twee meutjes; en men smook’er
Een stuivers pypje puik Verenis; Joodman rookt’er
(95) Met zinnen, Fransje maat met snorken en geblaas,
Hans mof maf met een toon van Martiaal geraas:
Het is’er kermis, daar de meenigte, als aan ’t hollen,
’t Concilium vertoond met rechte Raazebollen.
Johannis Grando, die in alle plaatzen daar
(100) Wat is te kwikken, zich een meester konstenaar
Vermeet te zyn, en met Jan Rappius verbonden.
Schoon geen van beide weet de onnos’le Actievonden,
Houd ’s avond meede stal voor ’t Hof, en de Actieplaats:
Zy speelen fraay den beest, held Rappius en zyn Maats,
(105) Met Jantje Grando, roem der plaerien, en pluggen.
Maar! hoe hen ’t stout bestaan betaald is op hun ruggen,
En koppen, armen, voor hun scheenen, op hun bast,
En zwarte smoelwerk, weet elk Jantje, die een last,
Een dragt van slaagen naar de duivelshoek moest torssen.
(110) Gy braave helden! die den ruigen, die den norssen,
En forssen Grando, dorst kloekmoedig tegen staan,
Die met uw blank geweer braaf maken kon ruimbaan,
Terwyl de Franken, met hun dikke wandelstokken,
Zich meesterlyk verstaan, op ryk’lyk toe te knokken:
(115) Wyl Janje Grando heel benard, aan alle kant,
Rampzaalige uitkomst zoekt, te water of te land,
Zo lang myn Zangeres ken zingen, zal zy tuigen
Van uwe daaden, schoon de Quincampoix in duigen
Geraakte, in deeze storm. En gy Heer Grando knoey
(120) Niet meer met plundery, gy Rappius, bemoey
U nimmer met een zaak, die buiten uw bestek is,
En de eersten die’t weer doet, ik zweer dat hy een gek is,
Die willens, weetens, zo momentelyk, zo ree
Het stuk bestaan is, wacht ten loon een Griekse P.
(125) Die zwarte buy was nu weer over’t hoofd gevaaren,
De lugt wierd helder; en het onweer aan’t bedaaren,
Stak de Actiehandelaar een nieuwen moed in’t lyf,
Maar laas! het lag’er toe, men riep niet meer zo styf,
En fris, als eer, wie Zwol? wat wil je op Hooren geeven?
(130) Het roompje was’er af, de jeu van’t Actie leeven
Begon te stremmen, en de bubbels interdeus
Maar aangezien; men kreeg de Boeren in de neus.
Was noch Medea, met Held Jason niet ter zielen,
Men mogt ô Medenblik! voor uwe grootsheid knielen;
(135) Wanneer die Heros, op het vechten zo ekskies,
Ter beede van zyn Vrouw, geen enkeld gulde vlies,
Maar heele vlooten vol gelaaden, zich verstouten
Te haalen zouw, voor u, met dappre Argenouten,
Of Medenblikkers, wel getroost wat rooder poen,
(140) Te zoeken, daar het is: dan zag men’t opgeld doen,
Roemwaardig Medenblik, van uwe Companye,
Zo cent op centjes, maar ach jey! Melancolye!
Nu wil’er niemand aan, hoe hoog ge uw daaden schat,
Uw Compeny helaas! legt deerlyk in de mat.
(145) Ook gy Enkhuizen, zoud heen Enkelhuizen heeten,
De Faam zouw uwen lof by vaamen lang uitmeeten,
Zo’t ryke Weduwtje van Stavoren, noch was
Te zoeken hier op de Aarde, en uwe breust genas,
Met haare duiten; ja! wat was ’er een geschater
(150) Kon ’t zyn, en had gy dan den vroomen vriend Leegwater;
Die zouw uw zantplaat met gedult, van tyd tot tyd
Verzetten, door de konst, en ongemeene vlyt.
Dan reezen de Acties op uw Stadt by Capitaalen,
Die nu ô kommer! ô verdriet! te schendig daalen,
(155) En raaken, dat ’s gewis, eer ’t Actie jaar noch sluit
Zyn kring, op geen waardy, en heel de Waereld uit.
Waar wil dan Hooren heen met alle de Actiebriefjes?
[kolom]
Wat was ’t een vreugde by de Hoorense geliefjes?
Wat zat men s’avonds by de Vrysters in de wyn,
(160) Ha! ’t ging’er zo van gat, hier was een bolle Tryn.
Wat snottig, daar een knaap verlieft op bleeke kaakjes:
Men had’er pret by pret, en allerley vermaakjes,
Als ’t inschryf kermis was; een ieder sprak hoe groot
De Stadt zouw worden in een korten tyd; maar dood!
(165) ô Dood! wat is ’t verschil van die en deeze daagen!
En ’t staat geschaapen dat men haast zal moogen vraagen,
Wanneer de Bode weer zyn bolletje ter deeg
Steekt buiten. Hoe vaard doch de Compeny? ze is leeg
Zal ’t antwoord zyn, en al de plaaten reeds vervloogen.
(170) Dan ziet men op elkaar met jammer droevige oogen,
Dan vloekt men by zich zelf, dat al die schoone schat,
Den lompen Boeren is gegeeven in het gat.
En dus zal al ’t gebruy van Bubbels noch ten leste
Tot niet vervallen, en tot nullus op ’t Requeste.
(175) Doch, al die bubblery ken weinig voordeel doen,
Ook weinig schae: de west, de Zuid geeft beter poen.
En daar men by ’t geboert, maar duizend heeft verlooren,
Verliest men by de Zuid, ruim honderd duizend flooren.
En daar men in Edam een zakje mafjes wind,
(180) Daar geeft de Zuid een half Miljoen papiere splint.
’t Is schande minder dan een Tonne schats te noemen,
En op een minder winst dan een Miljoen te roemen.
Dies of het bubbelschap, of won, of wel verloor,
Groote Actie koopman blyft als noch een grand Sinjoor.
(185) Laat vry het hoog Tooneel, by’t oop’nen der gordynen,
Den Actiehandelaar heel wind’rig doen verschynen,
Een rottig Smousje, dat zich naauw bedekken kon,
Voor weinig maanden, stapt gelyk een Spaansche Don,
Naar de aldereerste plaats, ter Schouburg, met een stacie
(190) Van slinke dienaars, die Heer Smous met zo veel gracie
Ontzien, en dienen, of hy was een Moorsche Prins,
Of Keiser van Ceylon; hy zwierd dan hier, dan gints,
Dan booven, dan beneen met zyn vergulde kleeren:
En of men met hem spot, dat ken de vent niet deeren,
(195) Hy heeft vast schatten in zyn broek, en in zyn boek,
Doch wie zouw spotten met een Man zo fyn, zo kloek
In de Actiehandel, neen, het puyk der Actieventers,
De grootste Koopman, scheurt zyn plunje haast aan flenters
Om op de Beurs, of Dam, het naaste by den snaak
(200) Te staan, en luistert na zyn sotheid met vermaak.
Wat weet het Actiespel den vrienden moet te geeven:
Een Kalis maakt fortuin by’t weelig Actie leeven;
Een Burgerman is niet te vreede met zyn staat,
Hy wil een Heer zyn, en een Heer houd peil noch maat,
(205) Voor hy een Konings schat en ryk dom heeft gewonnen,
Maar die dat mooy gebrui heeft allereerst verzonnen,
Wat is hy, doch? een snaak die ryk is, maar ook kaal,
Hoe fier hy zitten mag in een Paleis Royal.
Dies jong getroude lien, gy arme en goede bruyers,
(210) Maakt van de keyers die gy krygt veel liever kruyers,
Als Actieknoeyers, want een Kruyer houd zyn stand,
Daar de Actiebruiery vervald hand over hand.
’t Canaille neusd het al, en zingt vast op de bruggen,
In ’t schoon gezelschap van steenslypers, rolders, pluggen,
(215) Met onbeschaamden toon de val van ’t Actiegild,
Wat lepel likken ken is gulletjes, en mild,
In ’t koopen, print by print indien men maar ten minste
Een beeldje, ’t uwer spot, daar in bemerkt. Wat winste
De Boekwurm daar by heeft, dat weet de Boekwurm best.
(220) Gy konstige etsers, knoey, al voort van de Actie pest:
’t Zy niet genoeg een beurs, zo weergaloos te schetsen,
En op die schoone beurs wat ratelwachten te etsen,
Of Vullisbeeren, na de grootse trekken, van
De Nieuwejaars print, van de Wacht of Karreman.
(225) Neen Vrouw Justitia heeft u een geest geschonken,
Om ieder met een brief doen op de borst te pronken.
Die wel gemaakte kat, met blaazen aan zyn pens,
Of pooten, is het werk niet van een enkel Mensch;
Daar Meester Law, zo trots op wolken, t’zaam geronnen
(230) Tot kussens, zit ten toon; ’t is ongemeen verzonnen,
En ’t werk blyve eeuwig goed, en van een grootsche naam,
Nadien ’t ten spot verstrekt, der Kermis actiekraam.
Maar boven al verheft myn Zangheldin de kassen
[II, p. 6] [Quincampoix, Bombario, of Roskam voor de Actonisten]
Van uw vernuft, ô geest vol vinding! die Atlassen,
(235) Op kegelspelsche wys, voor ’t nageslacht, zo raar
Ten toon steld, wyl het kind des tyds, zelf zonder gaar
Te roepen, toebruid met een sneeuwbal op de beenen:
’t Is drommels slim, en treft geen klyntje voor de scheenen
Van de Actienegotiant, dat zweer ik, ja gewis.
(240) Gy meent het wel ô Maats, die ’t teek’nen eigen is,
Zo lang gy snaaks van geest, en overvlug van zinnen,
Ons ’t Koffyhuis vertoond, de Quincampoix van binnen:
Ha! dat ’s na ’t leeven, en ten eeuwig duurbre spyt
Van u ô Actiemaats, jâ spyt voor die ’t benyt.
(245) Een ander, meede graag, wat snaay te profiteeren,
Neemt oude plaaten, geeft de beeltjes nieuwe kleeren,
En plaatst elk Actie kwant de kei vlak in de bol,
Het raakt dan, of’t is mis, of scheef. ’t Loopt nu te hol
Met printjes maaken, ja het is zo veer gekoomen,
(250) Dat al wat de Acties doemt, voor koek werd aangenomen.
Dus word Madame Quincampoix gevierd, bemind,
Om haare Koopmanschap, bestaande uyt laauwe wind.
Zo word Bombario, dien bochgel aangebeden:
De field word op een kar als Poesjenel, gereeden
(255) In ’t mooy gezelschap van de droes, met al ’t gesnor
Der bubbelmaatjes naar Sint Rocus. Zangnimf, por
De geesten, die de naald in ’t etsen met een gracie
Zo groots regeeren, om geen verdere temtacie,
Voor de opgesmukte, doch verblufte Quincampoix.
(260) Mevrouw Pecunia, maakt arme duivels zo
Vervoerd tot haare min, dat Tekenaars, Poëten,
En Liedjes zangers, staag weer andre kwakken weeten
Te brengen voor den dag; elk doet verbaast zyn best,
Deez heeft het op de Zuid, een ander op de West,
(265) Een ander ken het in zyn harssens niet verdraagen,
Dat heel Noord Holland ons, met gaauwe Boere slaagen,
Zo fyntjes pierde, en veel van ’t Amsterdamsche splint,
Wist in te slokken, voor verrotte Kool, en Wind.
Gy jonge Vryers, die myn Zang met opene ooren,
(270) En toegenegentheid dus verre wel mogt hooren,
Terwyl het brandend vuur, nadien het reeds word koud,
En ’t harde regenen, u noch wat binnen houd;
Wy willen u deez tyd niet langer lastig vallen,
Met van de niettigheid der Actien, en ’t kallen,
(275) Het schreeuwen huis aan huis, het bulken en rumoer,
Voor Heeren, Kooplien, voor den Burger en den Boer
Der Straatpoëten, en der Heiligjes verzinners
Te zingen, laat het school der etseren, verwinners,
En zyn, en blyven, zo van de Actievinders, als
(280) Van de Actiekoopers, die braaf liegen door hun hals,
Wen held Bombario, deez’ en die regte gekken,
Met Actieloopjes, en met blaazen ken betrekken.
Laat Booy en Meester in het etsen doen hun best,
’t Is alles wel, zo lang zy de Acties als de pest
(285) Verbannen, laat de konst op krukken gaan, of hinken:
Of laat een Fransche geest, in teekenkunde, blinken
By minder halzen, als de Morgenstar in glans;
By klynder Starren pronkt, aan’s Hemels hoogen trans.

Noch roemd myn Zangeres en deez, en die; het knoeyen
(290) Is rontom kant, en fris door’t Actien verfoeyen.

Nu zweeg vriend Damons fluit,
Zyn Actiezang was uit,
Dus verre, wyl hy aan de knaapen,
Belooven moest, eer elk ging slaapen,
(295) By nader tyd, voor hen weer rustig aan te vangen,
Zyn Missisippi, ook zyn West, en Zuiderzangen.



Op de tegenwoordig in zwang gaande

ACTIEHANDELING.

O cives, cives, quae vos dementia cepit?

O Neerland! Neerland! wie moet niet met schreiende oogen
Aanschouwen uwen roem en achting dus vervlogen?
Uw oude naam en eer bedolven heel in d’as?
Och Neerland is niet meer het geen ’t voorheenen was.
(5) De Bataviers wel eer vermaart door bloet en wonden
[kolom]
Tot hunner eer behaalt, zyn nu door looze vonden
By yder een veracht tot onuitwisb’re schand:
Daar leid nu al uw roem, vernedert Nederland.
De Goudzucht zit hier trots op haaren troon verheven.
(10) Aan haar komt oud en jong opoff’ren ziel en leven,
By dag en nagt gewoon met een verhart gemoet
Te loeren door bedrog op ’s evennaastens goet.
De Godsdienst word verzuimt. De wereldlyke Rechter
Heeft geen gezag altoos. Hoe langer is ’t, hoe slechter.
(15) Ja zelfs de Magistraat, die ’t quaatdoen moest verhoên,
Ziet men door goud verblint, verheugt het quaatdoen voên,
En styven met gezag verderfelyke vonden,
Uit goudzucht t’saam gesmeet door hun die dit verstonden,
Tot ’s naastens achterdeel, maar tot hun eige nut.
(20) Vervloekte goudzucht! gy, gy rukt der Staaten stut,
Door deez’ uw list, omveer: zoo gaat ons land verloren:
Zoo word ons druk op druk, en ramp op ramp beschoren.
De Koopmanschap staat stil: de kassen raken leeg.
Die gist’ren tonnen schats bezat, die staat nu veeg
(25) Om ’t al te raken quyt: het Land lyd schaa aan pagten:
En d’arbeidsman aan loon: de schipper aan zyn vragten:
De Neering flaeut en quynt: de burger gaat te grond:
En door de goudzucht raakt het alles op den hond.
Roem dan myn Zanggodin uw Amstels Burgerheeren,
(30) Die, door geen goud verblind, dit quaat zoo man’lyk weeren,
En blyven (wat dat ook de leugengeest verdigt)
Onwrikbaar pal staan in ’t betragten van hun pligt.
Och of ook and’re steên dien hadden waargenomen!
Dan waar ’t met staat en stad zoo verre niet gekomen;
(35) Doch nu is ’t al te laat: het klagen helpt hier niet:
En zonder Godes hulp wy blyven in ’t verdriet.

S.P.Q.A.



Op het Octroyeeren, Permitteeren en Consenteeren der Compagnien en Verkoopinge der selver Actien.

SIet nu hoe Neêrlands Staat, het dobbelen Octrooy
Verleenen, waar door uyt gelt en goed gedreeven
Hun Ingezetenen werd, haar Landen overgeven
Met haar bewoonderen, aan het verderf ten prooy,
(5) Twyl ook helaas, den mensch door roem van winst verblind is,
O wee, o wee, dat Land wiens Koning dat een kind is.



Beurtzang over den Actie-handel tusschen een Geldersman en Hollander

G. WAt razerny bespringt uw Steden
        In dezen kommerlyken tyt?
H. Begeerte, om de Armoê te vertreden
        Een plaag die uw Gewest verbyt.
G. (5) Wie klaagt dat? onder kleine en grooten
        Is elk hier met zyn lôt te vreen.
H. Ja! was ’t geluk u niet ontschoten
        Van de Actiehandel in te treen.
G. Ons zou geen schat behagen konnen.
        (10) Als valssen speelders winst beschaart.
H. My scheelt het niet, hoe ’t wort gewonnen
        Als ’t maar gereede munten baard.
G. De Zeerôb vaart om winst en woeker
        Tot voor de poorten van de hel,
H. (15) Daar vaart de schrale Aardapplen zoeker
        Met boom- en akkervrugt af wel.
G. Hebben is hebben, zegt de Roover
        Maar aan het krygen hangt de kunst.
H. Regt. Hollant spot met Jonker pover.
        (20) Die gelt heeft, wint daar yders gunst.
G. Verfoejelyk is zulk eene agting
        Daar adel nog verdienste geld.
H. Geen zegenryker Eerbetragting
        Dan daar de kas en beurs afzwelt.
    (25) Met schop en spa door de aard te vroeten
        Is ’t beste, dat uw Landstreek leert.
G. Dat ’s beter, dan door ’t schelms bankroeten
        Na ’t vry Vianen gelaveert.
H. Een onheil, dat geen mens kan weeren,
[II, p. 7] [Beurtzang over den Actie-handel tusschen een Geldersman en Hollander]
        (30) En die, in ’t nauw is, dient gerêd.
G. ’K zou u die kunsjes wel verleeren.
H. Waar me? — — — — — — — — —
G. — — — — — — met Keyzer Karels wêt.
H. ’t Regt dat te fors gaat spat in duigen.
        Gematigheit troost het gemeen.
G. (35) Zoo weet men ’t volk ’t bloed af te zuigen.
        Door lasten nimmer hier geleen.
H. Wat raakt dat onzen Actiehandel
        Waarop gestaag uw gal uitbraakt.
G. Zwyg van dien goddeloozen Wandel.
        (40) Uw welvaart is ’er door gekraakt.
H. Die ’t spel verliest zal altyt klagen,
        Maar die het wint lagt in zyn vuyst.
G. Kreeg elk zyn regt; het waar te dragen.
        Maar ’t onregt wort voor ’t regt gehuyst.
H. (45) Men heeft ’er elk wat van gegeven,
        En ’t Lot verdeelt na rang, en staat.
G. Dat blykt aan Nigten, en aan Neven,
        Maar Best aan Groothans en zyn maat.
H. Zoo praat het oproerziek Jan Hagel.
        (50) ’t Gepeupel gromd, en mord altyt.
G. Maar ’t Haags misnoegen slaat den nagel
        Regt op zen kop. En dat baard spyt.
H. Waar heen laat zig de Nyt al voeren?
        Wie vaart van de Actien dan best.
G. (55) De Haagse Jonkers en haar Hoeren.
        Voor deze is ’t spul met schut, en rest.
H. ’K dagt dat gy elders henen wilde
        Om ’t Muyten makers Gild te Dord.
G. Noyt zag ik, dat men oproer stilde.
        (60) Daar ’t volk wiert in zyn regt verkort.
H. Te Londen gaat men slimmer gangen.
        ’K zwyg van ’t winzugtige Paryz.
G. Was Geldwolf Law daar opgehangen.
        Uw Landstreek stont op hooger pryz.
H. (65) De ziekte is niet in al de leden.
        Haarlem, en Leyde staan nog schoon.
G. Men vlegte die lofwaarde steden,
        Hier om, een goude stedenkroon.
H. Daar mag ook Amsterdam mê brallen
        (70) En Gorkom trôts op Arkels vest.
G. Maar Dordregt is de kroon ontvallen.
        ’K zwyg van het verdre plondernest.
H. Uw Gelderlant is kuys gebleven;
        Wel wat een ongerepte Maagd!
G. (75) Dat ’s regt. Dat zy den lof gegeven
        Dat haar geen Dolhuis kraam behaagt.
H. Wy gunnen u die ydle glori
        Een schaduw die van zelf versmelt.
G. Wy u den Windhandels malmori.
        (80) d’Eer, hoe veragt is meer dan ’t gelt,
H. Gy zult ’er wonder ver mê komen.
G.... Veel verder dan de Geltharpy
Met al haar winderige droomen
        Van ’t razend quincampoix aan ’t Y.



Wind-zang op de Commerlyke Commercie, of Wind-zang van ’t Jaar MDCCXX.
Op de Wys van

Dees winter wil’k van dolheit spreeken,
    Die gansch Europa heeft besmet,
Die gansch Europa heeft ontsteken,
    En ’t al in rep en roere zet.

    (5) Die gansch Europa heeft enz.



De Dekeverkooper zingt in ’t voorbygaan,
op de Wys van
Pekelharing.
IK roepe wel met Deekens,
    Maar niemant koopt’er wat;
Dit zyne geen goe teekens!
    Maar ’k heb het al gevat;
(5) De Zuide en Weste Winden,
    Daar ’t alles nu van kraakt,
Die hebben deze Vrinden,
[kolom]
    Te moedernaakt gemaakt.
Voor deze naakte Gekken,
    (10) Is dan geen beeter raad,
Wyl Deekens hun niet dekken,
    Als wisseling van staat;
Ter vlugts dan naar Vianen,
    Voort scheerje maar van hier,
(15) En dekje daar voor ’t manen,
    Met schilden van Papier.
Of benje niet voor ’t loopen?
    Zoo moetje Frederik,
Zyn kale Mantel koopen,
    (20) Al is hy niet te dik,
En dekje naakte leden,
    Ten minsten met die Lap,
By manquement van kleden,
    Ik groet je luy, en stap.



I.
Ik onderwind’ van Windt te spreeken,
        Nu dat zich duizende even dol,
In losse Windt-Negotie steeken,
        En al de wereldt is op hol.
II.
(5) Men treede dan de Beurs wat nader,
        De klok heeft een, naar ik geloof;
Maar, is myn oog, my een verrader,
        Ben ik ter Beurze, of ten Hoof?
III.
Wat wildt gewoel! wat dollen handel!
        (10) Wat al Poe-Hanen vindt men hier;
Wie ik ontmoet, waar dat ik wandel,
        Den minsten is een Cavaljier.
IV.
Ik hoor de Bubbel-winden blazen;
        Een ongehoorde vreemde Orcaan,
(15) Door onze zeven Landen razen,
        Die niemant kendt, noch kan verstaan.
V.
Myn ooren staan aan ’t hooft te trillen;*
        Ey! hoor, wat wildt, en woest geluidt!
Wat of dees dingen zeggen willen?
        (20) ’t Is al de West! de West! de Zuidt.
VI.
Sta ruim, daar komt een Windbuil lopen,
        Met bey zyn handen vol papier,
Wie wil, wie wil der Acties kopen?
        Is al zyn roepen en getier.
VII.
(25) De West be gotje, wie wil trekken!
        Werdt gins geroepen uit een troep,
Van uitgelate Bubbel-Gekken;
        Dries is niet veilig op zyn stoep.
VIII.
Dees, met die Weste Windt verdreven,
        (30) Komt weer een ander Bubbelaar,
Daar nooit Cronyk van heeft geschreven
        En schreeuwt, wiê koop t’er Alkmaar
IX.
Wie Hoorn, Naarden, Weesop, Muiden?
        Wie Uitrecht met of zonder Vaart?
(35) Of maakt de zee-windt uit het Zuiden,
        Dees waar, alreets geen geldt meer waardt?
X.
Neen Gekskap loop jy naar de Lappen,
        Daar vinje Volkje van je trant;
Daar kunje in wind gaan koopmanschappen,
        (40) Daar is uw Bubbel-waar Courant.
XI.
Strax hoord men weer een ander schreeuwen
        Noch ruim zoo gek, noch al zoo dol,
En roept wie wil’er by de Zeeuwen?
        Wie koopt’er Purmerent of Swoll?
[II, p. 8]
XII.
(45) Ruimbaan een beetje, maak wat spatie,
        Daar hoor ik weer een andre klank,
Begut, by’t leven van de Natie,
        Wat laat, wat bie je voor de Bank?

XIII.
Loop voor Sint Felten Oel der Oelen,
        (50) Wy hebben naar ik zou vermoen,
In Hollandt, overvloet van Stoelen,
        En met jou Bank gans niet te doen.
XIV.
Maar zagt, daar komt’er een aan snorren,
        Die lykt, zoo ik my niet vergis,
(55) Wel Koning van de Gouwe Torren,
        Indien hy niet wel Keizer is?
XV.
Gans bloedt! wat draagt hy breê gallonnen!
        Dees heeft ten minsten tien Millioen,
Zoo niet een twee drie hondert Tonnen,
        (60) Aan klinkklaar geldt, of Bubbel-poen.
XVI.
Daar opent hy zyn weye kaken,
        Laat hooren wat de Gek verteldt?
Hy zal het ligt noch slimmer maken,
        Och ja! hy droomt al meê van geldt.
XVII.
(65) Wie doedt’er in de West me vrinden?
        Wie sluit partyen in de Zuidt?
Wie zoekt, die kan zyn man hier vinden;
        Ik speculeer wat ver vooruit.
XVIII.
Ik wedt om duizendt Pistoletten,
        (70) De Bank, moet noch dit Jaar Banqueroet,
Ik kryg van dag tot dag Feuiljetten,
        De Zuidt is ’t daar me in winnen moet,
XIX.
Myn Vissers Pink is weer naar Londen?
        Die voor my vice versa reist,
(75) De Lapis heb ik nu gevonden,
        Daar werd niets meer voor my vereischt.
XX.
Dan loopt’er een G. . . d. . . onder,
        En wat G. . . st. . . . ’s by de vleet;
Elk agt hem als een werelds wonder,
        (80) Schoon hy van ’t zaakje niet veel weet.
XXI.
Hy spreekt van Tonnen en Milioenen,
        Of yder maar een Deuvik was,
Maar ’t loof ’t zyn Knolle of Pompoenen,
        En Bubbel-blazen al den bras.
XXII.
(85) Hy slokt, gelyk een Cazuarie,
        Partyen in, schoon met een gons,
Op Mey, October, Januarie,
        Het is al boter voor de spons.
XXIII.
Zyn Kar loopt op een effen paadtje,
        (90) Zyn Scheepje, vlak voor stroom en windt,
En elken duit werdt een dukaatje,
        Hy tast tot de elleboog in de splint.
XXIV.
Hy moet meê Koets en Paarden houwen,
        En twee drie Hoertjes op het stal;
(95) Ten zy hy toe ley om te trouwen,
        Stâ vast dan Juffers, zet u pal.
XXV.
Wilt gy zyn Minne-drift weerstreven?
        Zoo span vry al uw kragten in,
Hy zal u een Duarie geven,
        (100) Naar uw genoegen, naar uw zin.
XXVI.
En wie weerstaat een goude reegen?
        Geen Danaé; hy is thans mildt,
[kolom]
Des streeft zyn liefde niet meer tegen,
        Zoo gy gelukkig wezen wildt.
XXVII.
(105) Hy zal voor u, trots een Mevrouwe
        Van onze groote Wereld-stadt,
Een sleep van Camenieren houwen:
        Dit schiet wel over van zyn schat.
XXVIII.
Een Lusthuis aan de Vegt, of ’t Sparen,
        (110) Met Vyvers, Kommen en Berceaux,
Koopt hy tot uw vermaak nu garen,
        Het rukt hem aan geen Tonne Gous.
XXIX.
Maar laas! hoe zal den bloedt staan kyken?
        Wanneer een die noch loozer is,
(115) Met ’t heele boeltje heen gaat stryken,
        En zegt mevriendtje gy zyt mis.
XXX.
Hoe zullen zyne wiekjes hangen?
        Wanneer hem tyding wordt gebrogt,
Dat hy zyn Acties moet ontvangen,
        (120) Die hy zoo hoog heeft ingekogt.
XXXI.
Weg! weg zal dan die Goudt-Vink wezen.
        Die eer zoo lieflyk heeft gefluit;
Vianen moet zyn smert genezen.
        En daar mê is dit Liedtjen U Y T.
PRINCE.
        (125) Oorlof Monsjeur de Gouwe Tor,
    Nu is jou mooye Vlieger hor;

En wilje het nu eens beter rooyen,
Zoo moetje nooyt weer Quincampoyen.



LET OP ’T END.

MEt Muts, en Pekbroek is het vry gewest gewonnen;
        Riep onlangs een Matroos. Maar ’t zal langs deze baan,
        Die Deugt, en Dapperheit doet agter ’t Neefschap staan,
Door broekjes van Fluweel wel haast zyn afgesponnen.

(5) Nog zag men ’t daar door, niet ten enden âam geronnen
        Viel geen vergifter pest op zyne welvaart aan;
        Zag men de Baatzugt niet in Zee-en Standert vaan,
Die hem de magt sterkt, en vernagelt ’s Lands kanonnen.

        Om die te styven, en met magt te treên op zy
        (10) Rees deze dolle Rook-en Windverkoopery,
Een woede, daar het Regt de kroon spand, niet te dulden.

        Maar wie zal van’t gemeen den Paus doen in den ban?
        De Hofpluim ryst’er door, het Koorkleed groeit’er van.
En, mist de kaats, men hangt hier niemand om zyn schulden.



Op den Windhandel.     Klinkdicht.

WAt raazerny! wat drift! wat dolheid gaat ons aan!
Van welk een’ boozen Geest wort tans ’t Heelal gedreeven
Nu elk de Koopmanschap den doodsteek tracht te geeven
    En zyne winsten bouwt op ingebeelden waan?

    (5) Wie poogt nu meêr met lust de hand aan ’t werk te slaan
Om ’t lieve Vaderland te hoeden voor het sneeven?
Waar is die oude zucht tot Koopmanschap gebleeven,
    Waar door de welvaart moet, en leeven en bestaan?

’t Is uit! zy is, helaas, ten Landen uitgebannen
(10) Door d’ onbezonnen drift van wreê Papiertierannen.
    Men handelt nu alleen op lossen waan en wind.

Maar wee u! wen die wind eens weder raakt aan’t draaijen
Dan zult ge uw’ schoonen winst veel vlugger zien verwaaijen.
    Gelukkig zo ge dan een plaats in’t dolhuis windt.



[II, p. 9]

Merkurius onder de Actionisten, of Quinquenpoix in Allarm, over ’t daalen van de Zuidzee Acties.

DE zilver blanke Maan liet naauw van ’s hemels trans,
By ’t afzyn van de Zon, haar deluuw bleeken glans
Op ’t aardryk schynen; wyl ontelb’re duizend starren
Aan ’t uitgespanne dak zig onder een verwarren,
(5) Als Maja’s vlugge zoon op gulde wieken kwam
Van zyn geboorte plaats, Cyllene, naar den dam,
Die d’Amstelstroom bepaald, en naar zyn naam hoort noemen.
De grootste Koopstad, daar Europa op durft roemen,
Het scheepryk Amsterdam, ’t geen door het wys beleid
(10) Der Agtb’re Majestraat, tot nog in zekerheid
Zyn hoofd gerust legt in den schoot der Burger Vad’ren,
Die ’t vuur van Liefde, en Trouw, en Deugd speeld door hunne ad’ren;
Hier streek hy, by de schaauw des duist’ren avonds neer,
Herschaapen in den schyn van eenen actie Heer;
(15) Men zag geen vleugels nu zyn godd’lyk hoofd versieren,
Maar een Alongie Pruik langs nek en schouders zwieren;
Een breet gerande hoed, met goud versierd, verstrekt
Hem nu voor een helmet, terwyl hy ’t lyf bedekt
Met wydsze kleeding, styf van goude en zilv’re kanten;
(20) Hy schynt een Veld Cadet, die ’t vandel denkt te planten
In ’t Zuyen, om een baak te strekken voor die geen,
Die door de hoop van winst haast derwaarts steev’nen, neen,
Hy schynt voor Ingeneur naar Utrecht te vertrekken,
Om aan die Compagnie naauwkeuriglyk te ontdekken,
(25) Hoe hy in honderd jaar, met honderd duizend man,
Hun voorgenoome Vaart heel ligt volvoeren kan,
Zo ’t geld maar niet ontbreekt: Maar ik, die op zyn schreeden
Naauwkeurig agt sla, zie naar Quinquenpoix hem treeden,
Om op zyn vaders last eens grondig te doorzien,
(30) Wat Wind-negoties van veel dwaazen hier geschien,
Om op zyn wederkomst hem rekening te geeven,
Wat dolle uitspoorigheen hier worden thans bedreeven.
Help Febus! onderschraag uw Digter, die zyn zang,
Op ’t spoor van god Merkuur, werpt midden in den drang
(35) Der Actienarren, die, op hoop van geld te winnen,
Verliezen eer, en naam, verstand, en tyd, en zinnen.
’k Voel reeds myn zwak gemoed ontroeren door uw geest,
Dies zal myn Digteres, grootmoedig, onbevreesd
Op zingen, al het geen der Goden Tolk beschouwde,
(40) Daar zy zig wel gerust aan zyne zy vertrouwde:
Nog naauw’lyks kwam Merkuur by d’aangedrongen troep
Der windverkoopers, als een schrikkelyk geroep,
Van: wie doet op Edam! Enkhuizen! Naarden! Hooren!
Al onder een verward, zyne ooren kwam doorbooren;
(45) Fluks ziet hy zig omringt van Smoussen, zonder tal,
Die door hun schaggerzugt, gelyk een waterval
Van ’t hoog gebergte stort, hem overal bespringen,
Om zelfs, als tegens dank, hun wind hem op te dwingen,
Wat bied je op Edam? vraagt de een, als Maja’s zoon
(50) Voor ’t eerst zyn mond ontsluit, en met een grootssen toon
Die Schagg’raars dus begroet. Wie meend gy te bedriegen,
En door den schoonen schyn van winst, in slaap te wiegen?
’t Geen reeds zo meenig een te deerelyk beklaagt.
Weet, dat uw Koopmanschap van wind, my niet behaagd.
(55) Zo ik die Acties kogt, waar zou ik de intrest haalen
Van ’t uytgeschoote Geld? uw harszens zyn aan ’t maalen,
Of zal Edam met Kaas heel Nederland voorzien?
Of ligt de Weereld? want daar moet iets vreemds geschiên.
Edam zal Amsterdam wis boven ’t hooft haast groeijen;
(60) Of zal die Compagnie ook handelen in koeijen,
Om de intrest van het geld te vinden, met de melk
Ter markt te brengen? Spreek! leg my eens uit, op welk
Een grondslag deeze Wind-negotie word gedreeven
Men zwygt: een ander vraagt, wat wilt ge op Hooren geven?
(65) Wat Hooren? zeid Merkuur; koop wortels voor uw geld
Dan word gy ligtelyk tot Directeur gesteld
Van ’t agtbaar Wezep, om de Varkens vet te mesten,
Dog deeze Compagnie is ligt nog de alderbesten,
Want Zwynen dienen nog tot ’s leevens onderhouwd,
(70) Vul daar uw Maag dan meê, als u de hoop berouwd,
Die u op Rook, op Wind, op Niet uw geld deed geeven;
Maak ieder Actie tot een Zwyn om van te leeven.
[kolom]
Maar neen, deez’ raad is kwaad, dewyl gy Smoussen zyt.
Voort Schaggeraas vertrekt! want gy verkwist uw tyd,
(75) Zo gy tot voordeel my denkt agter naar te loopen.
Praat wat je wilt, roept weer een Smous; nog zelje koopen
Op Utrecht, dat is vast. Ja zeid Merkuur: wanneer
Ik eens die breede Vaart van ruim vier uuren veer
Voltooid zal zien, en de Eems zal pronken met een Haven,
(80) Daar men die alle beî nu nog voor eerst moet graaven.
Wel koop dan op Tergouw, roept weer een Schaggeraar,
Die Compagnie is goed. Bedien u van die waar,
Herneemt der Goden Tolk, zy zal goede Intrest geeven,
Ja Intrest daar een Smous by naar van dient te leeven,
(85) Want Pypen, en Toebak, en Weseps kooren nat,
Is voor uw Natie ’t best. Ga heen, verzoek dan dat
Uw Volkjen, Directeurs mag van die Bubbles weesen,
Maar gy zult my nooit tot die Compagnies beleezen,
Uw Wind negotie, daar reeds meenig een om vloekt,
(90) En naar Vianen by het held’re dagligt zoekt,
Wyl zyn verlies hem ’t hoofd en harszens steld op schroeven,
Zal nimmer myn gemoed door schaâ, op schaâ bedroeven.
Ik min de Koopmanschap, maar op de deugd gegrond,
En haat deeze Actieplaag, die ’t woelend Vrankryk vond,
(95) Om met een slinksse streek zyn schulden te betaalen,
En ’t geld van ’t heele Ryk in ’s konings kas te haalen.
Uw Rook-negotie haat ik als de veege pest,
Daar elk door ’t woekeren zoekt maar zyn eigen best:
Geen sonde maakt, van d’een of d’andren uit te stryken,
(100) Zo men zyn schrokbeurs maar kan door die list verrykken,
En zo ’t verlies u parst, dat gy haast door moet gaan,
Men trekt het harnas van Vorst Fredrik Hendrik aan,
Dit strekt u tot een schild om alles af te weeren,
Terwyl men vliegt, en rost, in kakelbonte kleeren;
(105) Geen Duizend gulden is by u meêr noemens waard,
Neen, ’t zyn Miljoenen, daar gy u nu by verklaard.
Men zweerd op ’t alderminst’ by twee drie Tonnegoudssen;
Terwyl gy smeerige en smagterige Smoussen
U in beeld, dat gy zelfs de Weereld nu regeerd.
(110) Fluks roept een Jood: dien Vent zyn harszens staan verkeerd,
Het is zyn Gekheids schuld dat hy ons dus durft hoonen.
Dat gy lui gekken zyt zal u het end betoonen,
Beantwoord hen Merkuur, wanneer gy ’t laaz’rus huis
Tot herberg krygen zult. Fluks hoord men een gedruis,
(115) En winderig geroep van Nagtnegotianten,
Die zig in eene zwerm te zaam’ van alle kanten
By een vergaaderen. Wie op de Zuidzee? wie?
’k Zal Premie geeven, of ontfangen, van al die
Maar lust heeft, om zyn geld, op hoop van winst, te waagen;
(120) Ik kan, als al de rest, maar myn verlies beklagen.
Dus roept hier de eene, die zig daad’lyk vint bezet
Door Premietrekkers, als der Godentolk ook met
Zyn naargebootsten schyn als een dier Actiedwaazen,
Zyn stem doet hooren in dit ysz’lyk wind’rig raazen
(125) Hoe? zeid hy, veild men hier de Zuidzee? Ja myn Heer
Roept fluks een ander; bied eens zeven honderd, ’k zweer
Dat ik u aanstonts zal zo veel Partyën geeven,
Als gy begeeren zult; ik ben daar in bedreeven.
Geen Actionist, die op de Zuidzee doet, komt my
(130) In gaauwheid, of in tal van Actiën naarby;
’k Heb vyf Miljoenen reeds met Premiën gewonnen,
Dat in drie Maanden, zints ik’t eerste heb begonnen
In deze Koopmanschap. Op ’t hooren van deez’ reen
Zag Maja ’s wakk’re Zoon vertorend om’zig heen,
(135) Wyl hy geenzints de spyt, die zyn gemoed kwam tergen,
Door laffe veinzery kon voor hun oog verbergen;
Dies sprak hy in het end. Schoon dat gy door uw list,
Hoe dik ook met den schyn van winsten gefernist,
Zo meenig een reeds hebt door logen taal bedrogen,
(140) Denk geenzints, dat gy met uw vleijery, myne oogen
Bedwelmen zult, door wind op eid’le hoop gebouwd,
Indien gy wist wie ’k ben, die gy bedriegen wouwt,
Gy zoud angstvallig voor myn by zyn aanstonts vreezen.
Tot zeven honderd is de Zuidzee reeds gereezen,
(145) Zeg zy is zo geweest, toen dolle uitspoorigheid,
Die nu reeds voor een deel is aan den band geleid,
Verzelschapt van den waan om schatten te vergaaren,
Ontelb’re duizenden geplompt heeft in de baaren
Van ’t kwynend Naberouw, ’t geen nu op haaren tyd
[II, p. 10]
(150) U prompt betaalen zal, want gy zyt alles kwyt;
Die acties van de Zuid zyn reeds te ver aan’t daalen,
En kunnen naauwelyks twee honderd gulden haalen,
En zo in Engeland de Bank, die Compagnie
Niet styft met haar Crediet, geloof my vry, ik zie
(155) Haast naar Vianen u toe vlugten met elkand’ren,
En deeze Compagnie in rook en wind verand’ren.
Beklaag nu uw verlies, en schreeuw van nu af aan,
Niet meêr, hoe veel de Zuid? maar ’k heb my zelf verraân,
Ja Vrouw en Kind beroofd door’t duivels Premietrekken,
(160) Gelukkig, vond ik nu een plaatsje by de Gekken.
Maar jei, Monsieur, die ons hier dus voor dwaazen scheld,
Roept weêr een uit den hoop, en zoekt door uw geweld
Ons te over schreeuwen, waar zult ge uw bewyzen haalen,
Dat de Acties op de Zuid zo kragtig zyn aan’t daalen?
(165) Ha ’k merk’t, dat is een trek van u, die gy verdigt,
Alleen om naar uw zin, onze Actiën zeer ligt,
En tot een laagen prys uw eigendom te maaken,
Dan zullen morgen, die weêrom aan’t ryzen raaken,
’k Beken, ’k heb nevens u zulks menigmaal gedaan,
(170) Daar om neem ik u dit niet kwalyk, maar zie’t aan
Gelyk een blyk van uw verstand, ja gy zyt waardig
Een Actie Heer te zyn, want die moet altoos vaardig
Tot liegen weezen, waar door hy zyn Intrest vind,
Dat deeze Compagnie of ryst of daald. Dus wint
(175) Men schatten, maar dat gy ons wilt de hoop ontrukken,
Die ons de Zuidzee geeft, dat zal u niet gelukken,
Want met den laatsten Post was deeze Compagnie
Nog Zeven honderd, en daar is niet nader. Wie
Heeft deeze tyding dan aan u gebragt? ’k Wil Zweeren
(180) Dat gy ’t verdigt; of zyt gy op geleende veeren
Naar Engeland geweest? en is ’t geen gy verklaard
De waarheid, wouw ik dat ge op reis verzoopen waard!
Toen kon de Hofherout van ’t Hoofd der hemel Goden,
Die neêr gedaald waar op de dond’rende geboden
(185) Van d’oppersten Jupyn, de spyt, die zyn gemoed
Door zulk een hoon bespringt, en in zyn boezem wroet,
Niet meêr betoomen, maar door ed’len toorn bestreden,
Smyt al de wydsse praal der weereldlyke kleeden,
Alleen met eene ruk, van ’t good’lyk lighaam af;
(190) Fluks steigt hy naar om hoog met Beurs, en Slangen staf,
En blyft dus zweevende op zyn snelle wieken hangen.
Hoor nu, roept hy, het lot het geen gy zult ontfangen,
En zie of ’t moog’lyk is, dat ik uit Engeland
Heb nader tyding, hoe uw hoop daar is gestrand,
(195) Door’t daalen van de Zuid, die schoon gy u verwonderd,
Haast vallen zullen tot op Honderd, onder ’t honderd,
Dat is tot Niemendal; gelooft gy ’t nu, wel aan,
Laat my, voor myn vertrek uw klagten dan verstaan.
Fluks rees ’er een gerugt, als of van alle de oorden
(200) Van ’s aardryks groot begryp, het Oost, West, Zuid, en Noorden,
De winden, op het ruim des hemels, in hun vlugt
Afgrysz’lyk op elkaâr aanhorten, dat de lugt,
En zee, en aardryk beeft, niet anders hoord men ’t klagen,
En zugten van die geen, die tot in’t hart verslagen,
(205) Den Wind der Acties duur vervloeken, wyl hun staat,
En ingebeelde winst met éénen slag vergaat.
Ach! zugt ’er een, ik heb my eigen zelf bedrogen,
En zie nu nevens my, helaas! met weenende oogen
Myn Vrouw en Kind’ren, die my als de bronaâr van
(210) Hun deerelyken staat aanschouwen, en ik kan
Nu hun verwyt, met regt, nog reden, van my weeren,
Wyl ik moedwilliglyk, tot eigen schaâ wou leeren,
Wat intrest dat die Wind-negotie, in het end
Verschaffen zou, ’t geen my nu is te wel bekent.
(215) Helaas! hoe zal ik best myn schuldenaars ontwyken?
Die met het overschot wis van myn geld gaan stryken,
Ten zy Vianen my voor hun vervolging dekt.
Fluks roept een ander weêr, die’t haer met boszen trekt
Uit de opgezwolle kop, van wind en waan bezeeten;
(220) Helaas! ’k zal nooit deez’ slag in eeuwigheid vergeeten?
ô Zuidzee! ’k wou dat ik, voor myn geroofden schat,
My mogt zo aanstonts gaan verzuipen in het nat
Van uw verbolge plas, zo zoude ik nu niet zugten,
Daar ik nu moet door u gelyk een balling vlugten,
(225) Of leeven zonder eer! want schoon ik my bedek
[kolom]
Met Fredrik Hendriks regt, nog zal op my de vlek,
En haatelyken naam van Bankrottier steeds kleeven;
Gelukkige Ambagtsman! die van uw werk kunt leeven,
Hoewel gerust doorloopt gy uwen leevens tyd,
(230) Daar ik myn dagen nu in bitt’re droefheid slyt,
Door Naberouw gepynt! door Wanhoop fel bestreeden!
Daar ik my zelf de bron van myn rampzaligheden
Moet noemen, wyl ik al myn schatten heb verspild,
Met Koopmanschap van Wind en yd’le Rook; dus gild,
(235) En schreeuwd de Compagnie der Zuidzee Actienarren,
Eendragtig met elkaar; daar de een ziet naar de starren,
De tweede stampt op de aard’, de derde gnord en grimd
Gelyk een wezeps zwyn, de vierde zugt en krimpt
Van angst schier in elkaár, dog wyl zy Acties maaken,
(240) Om dat hun Acties hor, en heel tot niet geraaken,
Klapt Maja ’s Zoon om hoog zyn wieken tegen een,
En juigt om hun verdriet, en lagt om hun geween.
Ga roept hy voor het laast: gy kunt uw schaâ herhaalen,
Als Rotterdam of’t Stigt uw intrest zal betaalen
(245) Van de Acties, die gy hebt tot veertig, vyftig, ja
Tot zestig toe gekogt, of Muiden zal uw schaâ
Heel ligt vergoeden, want een stad, zoo wel geleegen
Aan d’oever van de Vegt, zal ’t alles overweegen;
Ja zelfs eerlang de zee bedekken door ’t getal
(250) Van haare kielen, die langs Gooilands laagen wal
Hun ankers werpen, om in ’t midde van die plaszen,
Door ’t uitgespreide net, de viszen te verraszen;
Dan zeilen zy terstont, tot zinkens toe gelaan,
Op’t liff’lyk stroomgeruis van de Y revier, regt aan
(255) Regt toe naar Amsterdam, om daar ter merkt te draagen
De Keurlykste Ybot, die ooit sterff’lyke oogen zaagen,
Die Visvangst zal ligt van een Fonds van vyf Miljoen
Goede Intrest geeven, en heel ligt de hoop voldoen,
Die u zoo blindelings deed naar de winst verlangen,
(260) Want ik verzeker u dat Muiden Bot zal vangen.
Op Naarden hebt gy ook nog hoop, dewyl men daar
In Fulp zal doen, en schoon uw geld verlooren waar,
Zo is die stof nog zagt (zoo gy ze kunt bekomen)
Om ’s nagts in uwe rust gemakk’lyk op te droomen
(265) Die Compagnie is goed, zy handeld in Fluweel.
’t Wydluftig Steenwyk kan u ook eerlang een deel
Van uw verlies, vergoên: wat pord u dan tot klaagen?
Of heeft de Zuidzee al uw hoop ter neêr geslaagen?
En ziet gy als voor heen u weêr ontbloot van geld,
(270) Uw Rykdom kort van duur geheel ter neêr geveld,
Wat scheeld dat? zyt gy niet nog die gy waard voor deezen?
Of dagt gy door den wind altyd een Heer te weezen?
Neen, die is al te los, en wiszelziek van aard
Nu kan myn Heer, die nog op gist’ren, met een paard
(275) En Sjees vloog heen en weêr, die niet mogt hooren spreeken
Van zyn voorleeden staat, beschaamd den bek te steeken
Aan burgerlyke speis, die niet dan wildbraad at,
En op een maaltyd meêr dan zeven Wolven vrat,
Terwyl hy reis, op reis uit glaazen en bokaalen,
(280) Een stroom van Rynssen Wyn deed door zyn gorgel daalen,
Zyn dis op nieuw voorzien met koeken van grof meel,
Met erten, boonen, gort, terwyl hy in ’t geheel
Niet hoeft te zorgen, dat het vet hem op zal breeken.
Want hy ziet Vlees, nog Spek, nog Boter, tot een teeken
(285) Dat hy door armoê tot devotie is gebragt.
Dus sprak Merkuur, en vloog in’t midde van den nagt,
Omgordeld met een kleed van wolken, uit ’t gewemel
Der Rookverkoopers, naar den digt bestarnden hemel
Van zyn Heer Vaders hof; terwyl’t uitbroeidzel van
(290) Heer Lauw, angstvallig vlugt, daar de eene, zo hy kan
Voor Pluimgraaf of Matroos wil naar Oostinjen vaaren;
Een ander wenst zyn heil te vinden op de baaren
Der groote Zuidzee, die hem heeft van gelt ontbloot,
Om, als een Duiker uit haar grondeloozen schoot
(295) Zyn schat, dien hy verloor, door’t duiken weêr te vinden;
Maar hy duikt ver genoeg, die door ’t gebruik der winden
Gelyk een Balling moet gaan vlugten, om geen schand
En hoon te lyden in zyn lieve Vaderland;
Een derde, wenst veel eêr als een Zoldaat te sterven,
(300) Dan in zyn eigen huis en spys, en drank te derven;
Een vierde, wil zyn schand met een Godvrugtig kleed
[II, p. 11]
Bedekken, en tragt niets, dan om zyn hartenleed
In eene kloostercel voor altoos te beklaagen,
Dog meêr om vry te zyn voor de armoede en haar plaagen;
(305) Dus maakt hen het verlies van geld, van naam, en staat,
Of Zwabber, of Matroos, of Munnik, of Zoldaat.
ô Scheepryk Amsterdam, en pronk van Hollands steden!
Hoe duur zyt gy verpligt aan uw hooge Ov’righeden?
Die u door hun beleid, gevest op deugd en reên,
(310) Behoeden voor die Pest, en kanker van’t gemeen,
Gy moest, ô Burgery! de Naamen van uw Heeren,
En Voester Vad’ren, op het sier’lyks doen graveeren
In eene koop’re Zuil, gelyk de Tiberstroom
Wel eêr zag stigten, aan zyn wyd berugten zoom
(315) Uit blinkend marmer steen, versierd met praalsieraaden,
Tot Vorst Trajanus eer, verdienden zyne daaden
Dien onverwelk’ren lof? zo past geen mind’ren aan
Uwe Opper Heeren, die, met zorgen overlaân,
Staâg waaken voor uw heil, om alles af te weeren,
(320) Het geen uw welvaart, of uw rust zou kunnen deeren.
Zo bleef hunne Eer en Deugd by’t laatsten Nageslagt;
Dog wyl ik van uw hand deez’ Dankbaarheid verwagt;
Wens ik, dat zy nog lang gelukkig mogen leeven,
En de Actiekraam te zien heel Neêrland uit gedreeven.



Mercurius Koolverkooper in de Quinquanpoix, en Oogmeester onder de Actionisten.

Kool, haal Kool! Repje wat! want hier is uytgelezen
Kool! ’t Is geen Savoje, maar anders als voor dezen:
Door ’t koopen van dees Kool word iemand schielyk ryk.
Za lustig, repje wat! want naauw is myns gelyk:
(5) Zy is niet zwaar te tortzen of te dragen,
Bestaat alleenig maar, in lof papiere bladen,
Gints woond een Man, die laast genomen heeft
Zuyderkool. Ey ziet eens hoe heerlyk dat hy leeft,
Dat meer is hy wist nauw korts aan de kost te komen,
(10) Nu krygt hy daags, daar hy ’s nagts van komt te droomen,
Gelukkig Eeuw; voor veel’ de Schouwburg staat heel stil
Terwyl dat haar Acteurs nu niet meer speelen wil.
Den Amstel ende schiê, verstrekken hem tot wooning,
Die eerst Soopjes tapte, leeft nu als eene kooning,
(15) De Main is gelukkig. Dewyl haar wooning is verheven,
Om heerlyk als een Prins, in al grandeurs te leven,
Wel koopter niemand wat, uyt Zuyde of de West.
Welkom, welkom, Eyza een ieder doed zyn best,
En hebt gy niet veel geld, je hoeft niet weg te loopen,
(20) Gy kan de Zuyerkool, voor vier zesthalve koopen,
Laast was’er een, die kwam met ’t zelfde niet te loor,
Hy gaf Premie, en wierd daar door een groot Zinjoor,
Veel ander Exempels, zoud ik u konnen toonen,
Die ’t kopen van de Kool, aan menig kwam te loonen,
(25) O bloed; wat ziet men thans al hokus bokus spul,
Door ’t nemen van dees Kool, zy worden mal en dul,
Jongens die af en aan, tousjours maar komen loopen,
Worden over ryk, ja zonder eens te koopen,
De Koffyhuyzen, daar men Kool verkoopt mafoy,
(30) Die worden voort genaamt, naar ’t franze Quinquenpoix,
In ’t franze Albion, daar is het spul begonnen,
Jan Law de vinder is, en heeft ’t eerst verzonnen,
Dees Kool die was van al te Missisippis smaak,
Zo dat nu Grand Lovis, en al zyn volkje raakt,
(35) Voor honderd duyzende van slapper’ellementen,
Maar wat de Zuyd aan gaat, die staan op vaster stenten,
O bloed die hebben voet zo veel my is bekend,
Om voorje Kool te hebben van ’t anders wereld end,
Ten minst men maakt u wys een hope geld ’t ontfangen,
(40) Dog laat u aan die strik, niet al te licht verhangen,
Ziet vrienden ziet wel toe, ’t is Kool die slenken kan,
Neemd gy ze al te veel, zo vaard g’ als laast een Man,
Die had zo veel gekogt, als hy met macht kon laden,
En kon zyn gierigheid naauw aan dees Kool verzaden,
(45) Nu zit hy vast beroofd, en weet by lo geen raad,
Eerst leefde hy Grandeurs, en nu maar montjes maat,
Ik heb gezegt ’t is Kool, die wonderlyk kan slenken,
Van duyzend op twee honderd wie duyker zou dat denken,
[kolom]
Za vrienden lustig dan, a za loopan, loopan,
(50) Wel denk die Kool voor vast eens weer om groeijen kan,
Wel hoe verslapt het werk, wel komt gy aan het teemen,
Laat g’uw hoofde hangen, en durf geen kool meer nemen,
Waar duyker wil dit heen, za lustig voor het lest,
Neemd wat Zuyder kool, of wilt gy z’ van de West,
(55) Ik zalje voort, ja straks met alle macht geryven,
Wilt g’ ouw of nieuwe zo de laatste kan gy schryven,
Hoe veel dat gy begeerd, daar toe hebt gy nog tyd,
Om je Kool verkoopen tot heele groot profyt,
Eer datze word betaald of hoeft betaald te worden,
(60) Wel benje dan verzuft hoe sta je dus als Jorden,
Wel durfje niet, dees Kool die veel belooft en ’t zal
Houde, ’t en zy een ramp of ander ongeval,
Haar treft haar Kool by gort en zal bylo niet mind’ren,
Maar indienze slenkt. Wie duyker kan dat hinderen,
(65) ’t Is hasart; wie koopt ’er s’ is maar op twee honderd
Ha za! za, loop aan, en sta dog niet verwondert,
Schoonse agt of negen, ja meerder eer mogt gelden,
Dees slenking luistert toe, sal ik uw voort gaan melden
De grond, waar op dees Kool, gestadig groeijen gaan,
(70) Is wind, ja los, en kan gevolglyk niet bestaan,
Indiense maar eens kwam, om in haar kragt te bloeijen,
Gy zagt de Westerkool, als uit haar magte groeijen,
Wel koopt’er niemand wat, wel aan neem by me zool,
Lust gy, geen Zuid of West, zo neemd dan Rotte Kool,
(75) Ha! dees is zo heerlik, als gy oit kan verzinnen,
Hier staat een moje plok, al buyt hazard te winnen,
Daar word een Plantery, van Kool gehouden dan,
S’is voor eenig’ dat ’s vast, maar niet voor ieder Man,
Want eer de Plantery, eens was ter deeg begonne,
(80) Zo was zy vol, wie hamer had dat ooit verzonne,
Zy handelen met kragt al met de staarten vast,
’t ls alles om de Kool, aan ’t slenken leid de last,
Val aan wie koopt ’er wat, je hoefse niet te slypen,
Za lustig repje wat, of wilje van de Pypen,
(85) Dat is van Gouze Kool, za komt met hopen dan,
En koopt dan van dees Kool, zo veel gy krygen kan,
Za rokers van Tabak loop aan al by gants Duiken,
Men zal dees Kool, voortaan in plaats vernis gebruiken,
Om dat de Pypen dan, voor ’t breken zyn bevryt,
(90) Zo Perkement en Trommel makers, ’t is uw tyd
Nu kan gy vast voortaan, gerust en vreedig leeven,
Of anders om de Kool, uw aan ’t Kool kopen geven,
Wat is ’t een Gulde tyd, de Slagers van het vee,
Boeren en Vetvoeders, leeft nu in volle vreê
(95) Van Kalverschieters, Bullwysers, kond gy verwerven,
Dat geen van uwe Rund, door ziekte sal gaan sterven,
Wie koopt ’er dan geen Kool, ik zweerje vast by Gort
De Kool is schoone Kool, als al de Kool van Dort,
Wel kinkels koop dan Kool, en blyft in geen gebreken,
(100) De Merw bewaart uw thans, dat niemand nu kan steeken
Den Brand al in uw Dak, het zy Berg Huys of Schuur,
’t Is alles om de Kool. Wel is de Kool dan Duur,
En zo g’uw Geld beklaagt, die gy eerst kwam te geven,
’t Is alles om de Kool, de Rotte moeten leven,
(105) De Pype breken niet, de Duyker dat ’s wat Raars,
Gaat heene om de Kool, en eet wat Merwer Baars,
Dit is een lekk’re vis, of houwze voor haar selvers;
’t Is al maar om de Kool, wel ziet eens by de Delvers,
Dees zal u om de Kool, gelooft myn vryelyk dan,
(110) So veel beloven thans als immers jemand kan,
Wie koopt ’er dan geen Kool, of zo gy wilt verkeren,
Al op een goede hoop, by al de grootste Heeren,
’t Is al maar om de Kool, zeg op dan met malkaar,
Zo koopt dan schoone Kool, al van de Ojevaar,
(115) Ha bloed! dat ’s ander waar, zo gy maar komt te gissen
Daar zal z’op verzekere, dan kan het vast niet missen,
Nog zal ’t om de Kool, het al beleenen gaan,
Wel bloemers herten dan dat Koolen gaat wel aan,
Wie koopt’er dan geen Kool, za za! wel wil wat koopen.
(120) Wel zo by lut val aan, en dat met heele hoopen,
’k Heb nog meerder Kool, schoon gy die voor genomen heeft,
’k Laat niemand thans verlegen, ik zweer zo waar ik leef,
Schoon dat dees Plantery, van Kool, al was geschreven,
[II, p. 12]
Eer dat de tyd was om, om de Kool daar toe gegeven,
(125) ’t Is niemandal, koopt Kool, ik hebze in overvloed,
’t Is Hoornze Kool, ô bloed! die is zo wonder goed,
Gy wint’er voord al aan, als gy ze maar kond hebben,
Wel spreekt de Directeur, die zal het u voort zeggen,
Want ’t ander is om Kool, gy krygt geen eenen Duyt,
(130) Hy heeft de Kool alleen, voor de rest is maar gefluit,
Wel wilje dan die Kool, je kanze koome haalen,
Acht dagen hy vergund, eer gy ze zal betalen.
De deugd des Kools, is vast van jeder bekend,
Of wilt gy andere, zo koopt van Purmerend,
(135) Hier word een volle maand, of daar omtrend gegeven,
Eer dat ze word betaald, gy kander heerlyk leeven,
’t Is alles om de Kool, al dat’er word gedaan,
Of zo gy Monnicke zoek, val aan, val aan, val aan,
Hier zal me trafiqueren, en brave Schepen bouwen,
(140) ’t Is alles om de Kool, wil dat maar wel onthouwen,
Wie zoekt ’er dan geen Kool, alzo de Directeurs.
Door ’t vente van dees Kool, braaf vulle haare beurs.
Soekt gy Alkmaarze Kool, die kanne Koole venten,
Die Kool die is gezond, maar zlapper elle menten,
(145) Men zal een Haven maken, ô Bloed! dat is zo goed,
’t Is alles om uw Geld, ziet wat of Kool al doed.
De Medeblikker Tuin, die wille Navigeren,
’t Is al te zimp’le Kool, wel wil wat beeter leeren,
Uw Kool die is niet goed, maar van te ligt alloy.
(150) Enkhuizen volgt daar aan, de bank de bank mafoy,
Daar door zo kan uw Kool, niet al te weelig groeijen,
Haal Kool, wie koopt ’er Kool, wel wilje lustig spoeijen.
De Swynen komen mee, en brenge Kool te koop,
De Kool die word te geef, za haalze by de hoop,
(155) ’k Weet niet langer kans, om al de Kool te kruiden,
Naarden Plant mee Kool, als ook dat Deftig Muiden,
Helpt Vader Jupiter, myn Wagen word te vol.
Daar komt nog Hasselt aan, als ook dat schoone Zwol.
Wel koopje dan geen Kool, of vreesje voor de Rampen,
(160) Betaald maar een percent, hy zo daar komt nog Kampen,
Dees Kool die is bylo, beziet het wel niet kwaad,
Haar Stad die is heel schoon, in florizante staat,
’t Is alles om de Kool, wat dat zy uyt gaan schryven,
Wie wilder dan geen Kool, men zalje voort geryven,
(165) Val aan, val aan, hy zo! wat wilje zeg gelyk,
Ha ha! za za! ik zie ’t, gy wiltze van Steenwyk,
Die Kool, is wonder schoon, en wilt het vry onthouwen.
De Zeeuwe komen ook, wil die uw geld vertrouwen.
De Middelburgers thans, die vente mee haar Kool,
(170) s’ Is schoon tot goeje winst, dat zweer ik by me zool,
Daar staat een puyk van winst, te krygen op de handen,
Haar kielen steven vast, al na de vreemde landen,
’t Is alles om de Kool, zo sprak nog lest maal Jaap,
De Veerze stappen aan, hier is ook Kool de kaap,
(175) Wel wilder niemand Kool, of durftje ’t niemand raden,
De Kool die is bezwaard, als gy zyt overladen,
De Kool, is voor gezet, als van een hooge toors,
Denk dat gy krygen kan, heel ligt de Zeeuwze koors,
Die koors die is te kwaat, en laat zig nauw verdryven,
(180) Wie koopt ’er dan nog Kool, en dat voor wynig schyven,
’t Is Kool puyk van de best, schoon dat s’ in het eerst niet kwam,
’t Is Vlaardinger Kool, of anders van Schiedam,
De Stigtse zynder al, maar de Emders komen loopen,
Om met de Woerdenaers, haar Koole te verkoopen,
(185) Wel wilje dan geen Kool, of heb je niet bedagt,
De Koole weet gy al, die ’k heb ter markt gebragt,
Maar zo gy wist haar deugd, en over groote kragten,
Ik wed gy geen minut, te kopen zoude wagten,
Wel luistert dan maar toe, ik beginder straks al aan,
(190) En Missizippi thans, moet in de voorrang staan,
Den haan gewoon, op zyn schatten thans te brallen,
Die zag door overdaad, zig in een schuld gevallen,
Onnoemelyk ten minst zo als men ’t noemen mag,
Aan ’t verhelpen ’t gantze Ryk gelegen lag.
(195) Jan Law, een Schottenaar, die lei daar op zyn zinnen,
Bedagt een slimme vond, om geld met macht te winnen,
Hy schreef van stonden uyt en met een groot verstand,
Als dat zy hadd’ ontdekt, een groote streeke land.
[kolom]
Aan de Missizip Rivier, of ’t geenze zoo gaen noemen,
(200) En gaat daar op het werk, met alle magte roemen,
Men nood een ieder vast om in te schryven dan,
De Koning doed daar toe, al wat hy doene kan,
Hy schonk haar veele land, het kon hem niet verscheelen,
Hy trekt daar door veel geld, en ’t land kwam hem verveelen,
(205) Een ieder om veel geld, dees tyden op te doen,
Die gonge al haar best, zig naar Parys toe spoen,
Gierigaart en de Vos, die komen by den ander,
Een jeder tragt een winst, te zien al van malkander,
En dat al in de straat, genaamt de Quinquanpoix,
(210) Geschied dezen handel, zo wonderlyk moy,
Als dat ’er veele thans, ja in een dag, zes zeeven,
Meer als een Prince staat, met alle macht beleeven,
Maar ach och lacy thans, wanneer men maar zal gaan
Aan ’t Negotieren, ’t is alles voort gedaan,
(215) De fondzen die zyn weg, de schatten zyne heene,
Die Kool verwekt helaas niet als een droevig steene,
d’Engelze nog jalours op ’t schatrend frans geluyd,
Bedenken mee een fonds gegrondvest op de Zuyd,
Haar Kool die was in ’t eerst beneen haar Capitalen
(220) Men ziet s’ in korten tyd ver over duyzend haalen,
Wat dunkje van die Kool; sta uw die koop niet aan,
’t Is wel in waarheid Kool, en ’t magger voor bestaan,
Men ziet ze thans in ’t kort net als kauwoerde groeijen,
En zonder eenig vrugt of eens te mogen bloeijen,
(225) Wel wee gy brittenland, en uw Pilaren vast,
De Adels en ’t gemeen, die lyden grooten last
’t Kool kopen dat heeft uit, de hoop die is verdweenen,
Haar kassen die zyn leeg, de fondzen zyne heenen
ô Ongelukkig land, aldaar men Kool verkoopt,
(230) Men leefder thans alleen, maar van de zimple hoopt.
Gy dapp’re Bataviers en uitgelezen helden,
Men zal het eeuwig vaak aan uwe na Neef melden
Dat gy hebt opgerecht nog grooter plantery,
Van Actie Kool, als haan en britten alle bey,
(235) De Westers Maatschappy van alle uw Landschappen,
Die wilde thans gerust het visje handig knappen,
Verkogte schoone Kool, al voor een moje tyd,
En maakte door haar Kool, al heele groote profyt,
Maar al op losse grond en zonder vastigheden,
(240) ’t Is al een losse schim wanneer men ’s gaat ontleeden,
Den Amstel wierd ook vaak met macht gebeden aan,
Om ’t Koole plantery maar eenmaal toe te staan,
’t Was nullis op ’t request voorts ginge deeze zotten,
En vloogen als de wind, en quame aan de rotten,
(245) Daar was het wellekom myn uitgelezen vrind,
Een ieder was ’er al tot Kolen reeds gezind,
Daar gong het Koolen aan, men laater lustig schryven,
En ’t Koolen mogt alleen niet aan de rotten blyven,
z’ Hadde niet genoeg aan ’t Brouwen van haar bier,
(250) Die is lekker ende goed maar wat is scheur papier.
Maar zacht zy zullen nu, met macht gaan Assureren,
En ’t Kool verkopen thans daar door gaan deffenderen,
Haar Kool die is van waard, en tot een hooge prys,
Zo word zy staag verkogt, en ryst nog rys op rys,
(255) Men heeft ’er dikwils vaak, wie hoordend van zyn leven,
Tachentig ende meer voor d’rotte Kool gaan geven,
De Gouwenaers, och laas! die komen mee daar aan,
En geven voort Octroy, om ’t Koolen toe te staan,
De Kool verkopery van alle deze Steden,
(260) Die rust alleenig maar, op hoop dog zonder reden,
Want ziet haar Kooldery maar eens met aandagt na,
Is alles vol bedrog, berouw die volgt haar spa.
Steden die haare tol of brug niet kan betalen,
Die ziet men door haar Kool, veel schatte overhalen,
(265) Wie koopt ’er dan nog Kool, z’ is alle van een aard,
En door den bank al steeds, met een vernis bezwaard.
Maar neemder die eens af, gy zult geheym ontdekken,
En zeggen rondeman dees Kool is voor de gekken,
Wanneer het geld is weg, al dat gy geven moed,
(270) ’t Is dan vaarwel Kool oom, en zyt voortaan gegroed,
De steden zullen dan, fray moytjes gaan braveren,
En Heeren Directeurs, al van het uwe smeren,
Dan staat gy moy en kyk, en zy geheel vergist,
[II, p. 13]
’t Kool koopen laat ik staan en word een oculist,
(275) En licht al met een zwink de schellen van uw oogen,
En toonen uw klaar aan, waar door gy word bedrogen,
De Gouw niet aars gewoon als ’t hand’len van het vlas,
En Pypenmakery die daar van ouds al was,
Dees wilde haare Stad met voordeel gaan vereeren,
(280) En zal Assurantie doen, als ook te Navigeren,
Een Stad van ’t land, en daar zo wel gelegen toe,
Wie geeft daar aan zyn geld, als die het is te moe,
D’Yzel waar aan die Stad en ’t wel zyn is gelegen,
Die is het meeste droog, beschoud dan eens ter degen,
(285) Indien het al gebeurd dat zy eens varen woud,
’t Is zeker en gewis dat zy eerst graven zoud.
Wel vast daar gaat uw geld voor ’t meestendeel wel aanen,
Dit is ten voordeel eerst van haare Stad te staanen,
Waar komt de drie per cent, en al de rest van daan,
(290) Die zy uw vast voor af, tot winst beloven gaan,
Aanziet de Hagenaars, die zullen negotieeren:
Waar in? In Aalshuyden, of aars in Verkensveeren:
Een Vlek, ver gelegen heel diep al in het land,
Dees zullen u verzekeren voor moorden, rooven, brand,
(295) Of ander ongeval, als mede ook beleenen,
Hebt gy nog wat te veel, zo brengt het daar maar heenen;
Want hare Koolery die blykt zo klaar den dag,
En ziet waar haar bedrog voor ’t eenendeel in lag.
De tyd waar inne zy een ieder zoud’ geryven,
(300) Tot wetend van haar deel, zo zy eerst gingen schryven,
Dees bleef wel weeken drie, en langer opgeschort.
Wel waarom was dat zo? Het was alleen by gort,
Om dat een yder thans met alle macht zou hoopen,
En d’Heeren d’hare kon met groot profyt verkoopen:
(305) Gelyk als ’t is geschied, en ook zoo net gedaan.
D’Alkmaarders ook niet luy, die laten ’t ook zoo gaan,
Ziet, deze zullen ook Commercie gaanen dryven
In Appelen en Fruyt, daar kunnen z’ u van geryven;
Maar niet van ander zoort, gelyk als is befaamd.
(310) Daar volgt een ander Plaats, het Purmerend genaamt,
Dees Stad als in ’t gezigt van Saan en Amstel beyde,
Daar Negotieert men sterk al in de Bodem’rye:
Dees Stad, ’t is waar, is Zomers steeds zeer aangenaam,
Maar gansch en al tot Negotieeren onbekwaam.
(315) Wat is Enkhuizen tog? waar zal dat henen raaken?
Die zullen voor je Geld voor eerst een Haven maken;
En zoo het eens gelukt, dat ’t geen goed eynde nam,
Laat het u verzekeren door die al van Edam,
Daar mag gy ’t uwe wel gerust op gaan vertrouwen,
(320) Zy zullen met ’er haast gaan groote Scheepen bouwen.
Wel ziet gy dan nog niet, of scheeld u aan ’t gezicht,
Zoo keerd u maar eens om, en wend u naar het Sticht:
Ey ziet dit werk eens aan, zy zullen lustig graven,
En maken van die Stad tot aan den Eem een Haven:
(325) Dat is iets kostelyks, en eischt veel Jaaren tyd,
Inmiddels zes per Cent, dat is een groot profyt,
[kolom]
Dat zal men voor je Geld alle Jaaren gaan betalen;
Maar let eens wel op, waar duykers zullen zy ’t halen.
Dog die zoo veel belooft, eer dat hy eens begint,
(330) Is, geloofd het vry, tot betalen ongezind:
Dog ziet met aandagt eens, en wilt ter deeg aanschouwen,
Hoe of die Heeren thans haar woorden konnen houwen:
De Haven zullen zy uitgraven vyftien voed
Beneden Pyl der Stad, en eer zy dien ontmoet,
(335) Zo is het nog so veel dat maakt dan dertig zamen,
En dat is meesten zand, wil dat eens wel beramen,
Waar duyker wil dat heen, ’t is alles Apenspel,
Ja alles vol bedrog dat weet een yeder wel.
Wel, blyft gy dan nog blind, en by de neus omlyden,
(340) Wat is te Muyden tog niet als een droevig lyden,
Gy brengt uw Geld daar heen, en zyt in waarheid sot?
Ja waardig dat men steeds met u ten vollen spot.
De Naneefs zullen steeds u voor de gek gaan houwen:
Want die haar Geld in Kool, ja op een schim vertrouwen,
(345) Wat is die beter waard, als simpel, gek en dol.
Indien dat Muyden, Kampen, Hasselt, ofte Zwol,
Of andere Plaatzen, u om wat Geld te geven
Vroegen, op Interest, zo waar ik ben in ’t leven,
Gy sou ’t niet doen; maar wel op Kool, en enkel Niet,
(350) Daar hebt gy Geld nog toe, gelyk men daaglyks ziet.
Foey! schaamt uw wat! uw reëele Koopmanschappen
Die stane meesten stil, en komen gansch te slappen.
Sta af van Midas lust, en segt vaarwel, seer gauw,
Vervloekten handel uitgevonden door Jan Law!
(355) Keer u met uwen doen na Amstel, Spaar en Lyden:
Beziet haar werk eens aan, gy sult u vaak verblyden;
Dat is recht Vaderlands te keeren het bedrog
Haar roem die roemd men steeds; ja onse Naneefs nog*
Die sullen haren roem tot aan de Starren bouwen,
(360) Om dat zy d’actiekraam uit hare Steeden houwen,
Leefd, beroemde vaders, leefd! men schryft, op blauw Arduyn,
De Schutters van ’t verderf der Batavierse Tuyn:
Zyn Lyders en de Spaar, als ook de Amstelnaaren;
God geeft haar eeuwig vreê, en wil haar altoos spaaren.



’t GEsternte aan ’t Firmament, van Maja’s Zoon verschiet
    De duysterheid herschept, helaas de Hoofdplanneten!
    Van zynen Hemel, rampspellende Commeeten
Syn wolken storten bloed, in voorspoeds beek en vliet,
(5) Bedrog die op elks schade en eigen voordeel ziet,
    Heeft naakte Onnoselheid de Leên van een gereeten,
    ’t Vertrouwen weg gejaagt, d’Eer, aan goude keeten
Geklonken, prooy gemaakt van weedom en verdriet
    De Goon der aard, verzot op ’t Dobbelspel der menschen
    (10) Beslooten, ook hoe hoog verheeven, meer te wenschen
En onbehoeftig, ’t al te slingeren in hun rob,
    De wraak die Lucifer ter hel wist in te donderen
    Heeft, zonder Duyvelen of Goden uyt te sonderen,
D’Uytzuypers van ’t gemeen verworgt, in eygen strob.



[II, p. 14]

NA-BERIGT.

CUrieuse Liefhebbers, voor myn plysier te rade wordende, om in myn Familie tot gedagtenis en waarschouwinge, voor de Nakomelinge, te bewaaren alle de Plaaten en Gedigten, &c. tot Beschimping of Spot van de Wind- of Actie-Negotie, in dit loopende najaar van 1720. uytgekoomen, en gepleegt, so hebbe ik de kosten niet ontsien, om se dus te voorschyn te brengen, oordeelende dat als men de 4. Brieven aan N.N. geschreven die de goedkeuring van de heele Wereld hebben weggedragen, daar by doet, een naukeurige kennis van dit bedriegelyke Spel kan sien.
    Alleenig heb ik geoordeeld den Liefhebber geen ondienst te sullen doen om twee spreekwysen die in de Gedigten en Printen overvloedig voorkomen te verklaaren: het eerste is dat de Verliesers versonden worden na Vianen en Kuylenburg: en het tweede Spreekwoord is, dat de Verliesers word geraden haar te behelpen met Frederik Hendrik.
    Wat het eerste belangd namentlyk die na Vianen of Kuylenburg te senden, is om dat de twee plaatsen gelegen sijn aan de Rivier de Lek, Vianen 2 uuren, Cuylenburg 3 uuren van Uytregt, beide seer vermakelyk, in welke een Regt word geuseert dat wanneer iemand op andere plaatsen door sijn Schuld-eischers overvallen, dat daar konnende komen, met alle sijn Goederen die hy by sig heeft, word in bescherming genoomen, niet alleen in de Stad, maar ook in beide die Graafschappen, daar die Steden het Hoofd en ook na genoemd sijn, en dit geschied voor een klyne Recognitie. Ja selfs iemand by toeval een Manslag hebbende begaan, dog niet moordadig, heeft in beide die plaatsen ook Vrydom: maar voor omtrent vyftig Jaren geleden is by geval dat eenen [kolom] Heer Mortangie een Juffrou Ontschaakte uyt ’s Gravenhage, die daar mede na Cuylenburg vlugte, so is op order van de Heeren Staten, Melitie gesonden na Cuylenburg, en die ook de reden heeft gegeven, dat dese Stad sig verpligt heeft dat ten allen tyde als het Hof van Holland, of de Heeren Staaten, iemand in haar Stad gevlugt op eischen, sy die sullen laten volgen, dog dit sal selden voorkomen.
    Het tweede Spreekwoord is opgekomen, om dat als eenige Geldwolven, en Bedriegers de menschen op hoop van groote Winst, wisten te engageren, in de Actien van de Oost-Indise Compagnien, om die op Tyd, of op Premie, of in de Wind te kopen, en verkopen, en die daar door in hooge Prysen op te Jagen, so hebben de Heeren Staten siende de ruine van veele Familien, in den Jaare 1610. den 27. February een Plakaat geëmaneert, en Gepubliceerd, tot verbod van desen Handel en dat nog tot 4 rysen met strikter uytdrukkinge vermeerdert, het eene in dato den 3. Juny 1621. en het andere den 3 Juny 1623, en 1624: den 20. May, en 1677. den 16. September, en naderhand is by de stad Amsterdam verschyde Keuren Gepubliceerd, tegen dese bedriegelyke Handel, en de dewyl de Heer Prince Frederik Hendrik Hoogl: Memorie hier veel tot het nemen van dese Resolutien hadde gedaan, wierd het Plakaat na sijn naam genoemd; dese Plakaten lopen daar op uyt, dat wanneer iemand eenige Actien verkoopt, die hy op de dag dat de koop geschied niet heeft, de koop nul is, en so verder, als wordende die saken aangemerkt als Dobbelen en Speelen, het geene by de beschrevene Regten selfs ook verboden is; God bewaar ons Land voor diergelyke Tyden.

EYNDE.
Continue
[
II, p. 15]

KLAGT
En Raadsvergadering der
GODEN,
Over ’t Wisselvallig
ACTIE JAAR 1720.
OF
JUPITERS
BESLUIT EN VONNIS
Over ’t werk van
QUINQUENPOIX.

HEt wisselvallig Jaar van zeventienmaal honderd
    En twintig, was nog naâuw door Janus in een ring
Besloten, of Jupijn, die door den Hemel donderd,
    Verdagvaarde al de Goôn. De gulde starre kring
(5) Weêrgalmde op het geluit, waar mêe het hoofd der Goden
    Het Hemel-heir ontbood voor zijn verheven Troon;
Merkuur strijkt aanstonds neêr op ’t horen dier geboden,
    Maar Jupiter verschrikt, op ’t zien van zijnen Zoon,
Die zonder staf of beurs verscheen voor ’s Vaders oogen,
    (10) Als was hy door een troep van Rovers onverwagt
Geplunderd, en verrast; Jupijn door schrik bewogen
    Ontsloot zijn lippen reeds, wanneer een nare klagt
Zijn spraak betoomde. Hy, verwonderd wie dus zugte,
    Draaid de oogen heen en weêr, als hy zijn Dogter zag,
(15) De wijse Pallas, die benaauwd van ’t Aardryk vlugtte,
    Dewijl de Dwaasheid, die thans alles over mag
De wereld hield in dwang door schijnschone Actie vonden
    De gryze Vesta steigt ook schreijend naar om hoog.
De gulle blijdschap, die aan Liber is verbonden,
    (20) Word van hem weg gejaagd. Diana breekt haar boog*
gejaagd er staat: gejaad
En Pylen. Ceres werpt haar krans van koren aeren
    Weemoediglijk ter neêr. De Zeegod zugt en schreid,
En schud zijn biezen krans van zijn besneeuwde haeren,
    Als tot een zeker blyk van zijn verlegenheid.
(25) De blonde Appollo laat de zweep en teugel varen
    Der gulde Zonnekoets, als was zijn Faëton
Op nieuws geblixemd, om in de Eridaanse baren
    Te smoren, tot een straf voor ’t mennen van de Son.
De blanke Cythrée schijnt ook misnoegd te nad’ren,
    (30) En haer Gemaal Vulkaan volgt hinkende op haar spoor.
De dolle Mars gewoon het menssen bloed uit de ad’ren
    Te slurpen, stampt van spijt, en geeft geen reên gehoor.
De dart’le Flora treurd, en schijnt bedroefd te kwynen.
    In zulk een naren stand zag de opperste Jupijn,
(35) Al de and’re Goden voor zijn hogen Troon verschijnen,
    Allenig Momus toond een uitterlyken schijn
Van vrolijkheid, daar hy de Goden komt begroeten;
    Hy grimlagt in zijn geest, als Jupiter in ’t end
De Goden vraagt, hoe zy hem dus bedrukt ontmoeten,
    (40) En welk een rampspoed hun geluk en blijdschap schend.
Elk poogd gants driftig eerst zijn nood aan hem te klagen,
    En schreeuwd vast door elkaâr met een verward geluid,
ô Acties! acties ach! ach! hatelyke Actie plagen!
    Ach Missisippi! ach! ach Bubbels West en Suid!
(45) Jupyn deed dezen storm van schreeuwen naâuw bedaren,
    Of vroeg wat Acties? wat? ik ken die prullen niet!
Mijn Soon, gy moet my, wat dit is, eerst openbaren;*
    Een ieder houwd zig stil tot dat men hem gebied
Te spreken, ik zal elk met gunstige aandagt horen,
    (50) En zo het moog’lijk is, dat kwaad met al mijn magt
In ’t alvergetend nat van Lethes poel versmoren,
    So word de wereld in haar eersten stand gebragt
Wel aan, mijn Soon, begin, wil my ’t geheim ontleden
Van de Acties, die ik niet ken, ik luister naar uw reden.
Merkurius.
(55) Ach Vader! ’k weet niet op wat voet
    Dat ’k u die zotheid uit zal leggen,
Die me in de wereld thans ontmoet;
    Dog om het u zo ver te zeggen
Als het my zelf nog is bekend,
    (60) Hoe wel ’k nog niemant van mijn vrinden
Gesproken heb, die stop of end
    Weet aan die bruijery te vinden.
Maar hoor; eerst heeft me aan ’t Fransse hof,
    Om ’s Konings schulden te betalen,
[kolom]
(65) Gepraktizeerd deez nieuwe stof
    Van koopmanschap, die nu aan ’t dalen
En dan weêr eens aan ’t ryzen raakt;
    Al naar een zotte wind komt waaijen,
Waar op nooit reek’ning word gemaakt,
    (70) Wijl die altoos moet blyven draaijen.
Men heeft daar eene Compagnie
    Van Missisippi op gaen regten...,
Momus.
Regt op zijn laplands voor al die
    Belust is met den wind te vegten.
Merkurius.
(75) En ’t stond een ieder vry om ’t geld
    Het geen hy had daar in te leggen,
Op een Conditie vast gesteld,
    Ten minste zo de menssen zeggen,
Dat men aan ieder parcipant
    (80) Een deel moest geven van het voordeel,
Fluks had je menssen, wier verstand,
    Spitsgeestigheid, en kunst, en oordeel
Alleen op intrest is gesteld,
    Om groote schatten te vergaâren,
(85) En voor het ingeleide geld,
    Waer toe veel deelgenoten waren,
Kreeg elk een Handschrift; ’t geen men toen
    Den naam van Actie heeft gegeven,
Daar zy nu koopmanschap meê doen,
    (90) Als of die eeuwiglijk zou leven.
Maar schoon heel Missisippi waar
    Uit enkel Goud te zaam, geklonken,
Nog liep die Compagnie gevaar
    Om eens te knagen aan de schonken,
(95) Daar ’t vleis alreeds is afgesmuld.
    Want waar is zo veel geld te halen,
Daar men de ouwde en nieuwe schuld
    Van de Acties ooit meê kan betalen?
Voor my; ik kan ’t my niet verstaan,
    (100) Hoe dat die Koopmanschap kan duuren;
Maar ’t Endje komt reeds agter aan,
    Het geen zo meenig moet bezuuren.
Uit Vrankrijk is die dolligheid,
    Op laauwe en zoele Suide winden,
(105) Heel tot in Engeland verspreid;
    Straks was hy daar by al de vrinden,
Die heet op winst en voordeel zijn,
    Heel welkom, zonder eens te denken
Dat schijn bedriegt, en smart en pijn
    (110) Voor winst en schatten weet te schenken;
Neen, daad’lijk moest de Gentielman
    De fransse mode naar gaan aapen,
De wijsheid moest daar in den ban,
    Wijl zotheid bezig waar met schraapen
(115) Van schatten, die men had van doen
    Om d’Actiehandel op te bouwen,
Het was of Koning Midas toen
    Weêr zou een gouden maaltyd houwen,
En dat al ’t geen deez’ Vrek zijn hand
    (120) Aanraakte, zou in Goud verand’ren.
Tot nut en voordeel van het land,
    En der Gemeente met elkand’ren.
Maar wie heeft immermeer gehoord
    Dat honderd tot elf honderd steigerd?
(125) Maar ’t vreemste is, dat men regtevoord
    Selfs vyttig op de Elf honderd weigerd*
vyftig er staat: vytfig
Ter leen te geven; ’t schijnt de tyd
    Heeft ’t vlies van hun benevelde oogen
Reeds afgeligt, tot hoon en spijt
    (130) Van Valsheid, List, Bedrog, en Logen;
Want deze vier, by een gepaard,
    Syn wel de grootste steun pilaren
Die de Acties schraagden: en op de aard’
    Hun allereerste toevlugt waren;
(135) Maar dog de Dwaasheid heeft het eerst
    Den grondslag van die zaak geweven
Om al die de Eigenbaat beheerst,
    Voor hoop een lege beurs te geven,
Want daar de Wijsheid is geplaast,
    (140) Wie zal zyn schat daar gaan begraven
In eene Zee, die woed en raasd,
    En nergens heeft een vryë haven;
Wyl hier de Suidzee geld en goed
    Door de Actiehandel heeft verslonden;
(145) Daar schoon dat de arbeid, zweet en wroet,
    Geen duit ooit word van weêr gevonden.
De Zuidzee heeft door ’t dwaas beleid
    Van zo veel gekke Actionisten,
Meer geld vernield door dolligheid,
[II, p. 16]
    (150) Als ooit een Oorlog kon verkwisten.
Maar was ’t by ’t Albionse Rijk
    Of Vrankrijk nog alleen gebleven,
Vankrijk er staat: Vankrijk
Neen, Neêrland heeft geen kleine blijk
    Meê van deez’ dolligheid gegeven.
(155) Dat vryë land, ’t geen door ’t bestuur
    Van zijn groot Agtb’re Burger Heeren,
Door ’t blix’mend zwaard en ’t oorlogs vuur
    Kon op zijn vyand triomfeeren,
Dat land dat eerst in slaverny
    (160) Van snoô Gewetens-dwingelanden
Geteisterd, en geboeid, zig vry
    Kon maken van die snode banden;
’t Geen ’t magtig Spaanje heeft verduurt,
    En eindelijk tot vreê gedwongen,
(165) En zegerijk gezegevuurt,
    Daar ’t vrolijk Iö wierd gezongen;
Dat land dat voor zijn vryheid sprak
    Met blixem en met dondervlagen
Van zee-kartouwen, en op ’t flak
    (170) Des oceaans, in zo veel slagen
Zijn vrijheid heeft met vyands bloed,
    En ’t bloed der helden duur bezegeld,
Vald de Actie dwaasheid ook ten voet,
    Zo schadelijk! zo ongereld!
(175) Dog nimmer pronkt een Diamant
    So schoon in ’t oog der stervelingen,
Dan dat men hem van allen kant
    Met doffe steenen komt omringen,
So blinkt ook de Ystroom schooner uit,
    (180) Daar hem de Rijn en ’t Spaar verzellen;
Dit trits der steden stremd en stuit
    Al de Actie-plaagen, die aan ’t zwellen
Reeds reezen boven perk en maat,
    Waar door zy eeuwig zullen leeven,
(185) En aan de kroon, van Neêrlands staat
    Een schoonen glans en luister geven.
Maar ach! ondanks hun zorg en vlijt,
    Is my mijn Staf en Beurs ontnoomen;
’k Ben desperaat, en dol van spijt,
    (190) En kan my naauwelijks betoomen.
Ik ben mijn lyfkleed kwijt geraakt,
    En opgesierd met Actie prullen,
En kladpapieren, zo mismaakt
    Dat my geen menssen kennen zullen,
(195) Indien ik weêr op aard verschijn.
    Wis zal ik daar by alle menssen
Een Janpotagies gekje zijn,
    Dies mag ik de Acties wel verwenssen.
Hoe past my dit papiere kleed,
    (200) Bezaaid met Wort’len, Kolen, Knollen,
Panharing, Pypen, tot mijn leed,
    Daar zie je Tiggelstenen rollen.
Momus.
Die zijn het noodigste van al
    Om d’Actiehandel op te houwen,
(205) En dienstig, om in ’t ongeval,
    Braaf gekkenhuizen van te bouwen.
Merkurius.
Hier pronkt een Kalfskop, daer een Koe,
    En meêr sieraden naâuw te tellen,
Men heeft mijn kleed nog rontom toe
    (210) Omhangen met veel narre bellen,
Om als een Gek te bedelen gaan,
    En met een laaz’rus klap te klappen,
Men bad voorheenen my wel aan
    Als ’t Opperhoofd der koopmanschappen,
(215) Maar nu heeft Eölus mijn plaats
    Door Windnegotie ingenomen,
Hy, en zijn bulderende Maats
    Ontfangen geld voor Wind en dromen.
Men handeld nu alleen in rook,
    (220) Waar aan zo menig moet verstikken,
Of die al vry komt van den smook,
    Verhangt zig in papiere strikken;
Want ieder Actie is een strop,
    Bekwaam om iemant op te hangen,
(225) Waar in ook reeds zo meen’ge kop
    Met al zijn schatten bleef gevangen.
Hier hoord ge, ô Vader! thans de reên,
    Die my zo hoog misnoegd doen wezen,
En al de Goden een voor een
    (230) Die zullen ligt het zelve vrezen.
Dog ik heb u mijn nood geklaagt,
    Laat elk den zijnen ook verklaren,
En zo ’t u goedheid, dan behaagt
    So doe deez’ dwaasheid eens bedaren
[kolom]
Jupiter.
(235) Door welk een dolle razerny
    Word thans de wereld aangedreven?
Of is ’t om aan den Rijn, en ’t Y,
    En ’t Spaar een nieuwen glans te géven?
Maar gy mijn Dogter, zuiv’re Vrugt!
    (240) Die uit mijn harszens zijt geboren,
Is ’t ook om de Acties dat gy zugt?
    Kom laat ons ’t eerste uw reden horen,
Waarom gy u ten Hemel spoed’,
Momus.
Madame Pallas gaat ligt lopen,
    (245) Om door een eerelijk Bankroet
Op aard geen schand voor geld te kopen.
Pallas.
Neen Momus, wiens vergifte tong
    De magt der Goden zelfs durft tergen
Ik vlugt, om dat ik oud en jong
    (250) De Dwaasheid zie om schatten vergen;
Men maakt geen werk van eer of deugd
    Nog minder van de wetenschappen,
Een dolle Geldzugt komt mijn Jeugd
    En ed’le konst op ’t hart te trappen;
(255) Want de Eigenbaat agt ieder blind,
    Die met haar in gene Acties handeld,
Schoon dat zy zelf door dezen wind
    In droeve en bange schaduuws wandeld;
’t Is of een Vader onbedagt,
    (260) ’t Geluk zijn kind’ren wil verlopen,
Zo hy zijn schat, en geest, en kragt,
    Niet wil verspillen, in het kopen
Van Rook, van Smook, van Wind, en Waan;
    Hy die de Wijsheid houd in eeren
(265) Ziet men in ’t aangezigt versmaân,
    Door dolle en wind’rige Actiehéren.
Hoe zeid’er een, wilt gy geen geld
    Tot voordeel van uw huis dan winnen?
Of is ’t de traagheid die u kweld?
    (270) Of hebben uw verkeerde zinnen
Een schrik van ’t goed daar elk naar tragt?
    Neen ’t zal u mooglijk niet behagen,
Om in het midden van den nagt
    In Quinquenpoix te lopen vragen,
(275) Hoe veel doet Utrecht, of den Haag?
    Of Woerden, Wesep, Naarden, Horen?
Neen om plysiertjes alle daag
    Te gaan zal u veel meêr bekoren
So gy een man waart van Verstand,
    (280) De winst zou u doen watertanden,
En gy zoud aanstonds, huis en land
    Voor Actie briefjens gaan verpanden;
So word een wijs man afgemaald,
    Wie kan dien hoon, die smaad gedogen?
(285) Door ’t Actierot, dat moedig praald
    En pronkt, en zwierd, voor ieders oogen.
Elk schijnt een Veld Kadet te zijn,
    Versierd met linten, strikken, veren,
Om ’s avonds in den Maneschijn
    (290) Als voor Baronnen te passeren,
Hun klederen staan stijf van goud,
    De lugt weêrgalmd door ’t vloeken, zweren
En razen, wijl een ieder stout
    Een ander poogt te ruïnéren
(295) Door list, bedrog, en schelmery,
    Om voor beschreeve klad papieren
Veel geld te trekken; om dan vry
    Met Paard en wagen te gaan zwieren;
Want zo der iemant rost en jaagt,
    (300) Het zijn de brein’loze Actie Heeren,
Dewijl men naar geen schulden vraagt.
    Neen, want door dus te negotieeren,
Is zelfs de grootste schuld een Niet;
    Ten minste zo zy zelf verhalen,
(305) Niet waardig dat men daar naar ziet,
    Om maar zo aanstonds te betalen.
Wat vreugd kan my het aardrijk zijn,
    Alwaar de Wijsheid word verdreven?
Want de Actie dwaasheid is door schijn
    (310) Ver boven het verstand verheven;
Men agt nog kunst, nog wetenschap,
    Maar oogt alleen op geld en schatten,
De geldzugt steigt ten hoogsten trap,
    En waant het alles te bevatten,
(315) Schoon ’t eind die Actienarren kroond
    Met Armoê, droefheid en elenden.
Ik zie mijn wetenschap gehoond,
    En ook met een mijne agting schenden;
[II, p. 17]
Want als de Koopman, die voorheen
    (320) Door vlijt en yver aangedreven,
Mijn voetspoor in sloeg, om alleen
    Zig over aen mijn kunst te geven,
Ontbloot van Geld en goed is, door
    Zo veele ontelb’re Bubbel vlagen,
(325) Waar krijgt myn wijsheid dan gehoor!*
    Of wie zal mijnen tempel schragen?
De nijv’re Koopman draagt het meest
    Door vlijt, en geld mijn wetenschappen,
En poogt door yver, drift en geest
    (330) Het toppunt van mijn hoge trappen
Eens op te steig’ren, so volmaakt;
    Maar so hem word zyn geld ontnomen,
Schijnt dat hy selfs zig self versaakt,
    En ’t is met my dan omgekomen;
(335) Want ’t is vergeefs mijn hoop gebouwd
    Op pronkers, die ’t Salet hanteren,
Zo wijs als Ezels in het woud,
    Die niets besorgen dan hun kleren,
Wiens schone tijd maar word besteed
    (340) In ’t lighaam zwierig op te tooijen,
Terwijl men nergens meêr af weet,
    Als hoe dat men zijn das moet plooijen;
Te zien naar linten, strikken, en
    Halfhemden, mouwen, en ponjetten,
(345) En meêr ’t geen ik naâuw noemen ken,
    Waar op dat zy hun zinnen zetten;
Dus zwierd men dan lang***WNT gragt en straat,
    En speeld den Ligtmis met den degen;
Men weet naauwkeurig ieders staet
    (350) En eer, als op een schaal te wegen;
Men speeld by ieder voor Galant,
    Geen Juffer, of ’t is hun meest’resse,
Om wie dat men van liefde brand,
    En roept al sugtend’: mijn Matresse
(355) Heb tog eens deer’nis met mijn gloed!
    Of ’k sal verbranden voor uwe oogen!*
En so me een and’re weêr ontmoet,
    Is de eerste liefde voort vervlogen.
Dies by die onbesonne Jeugd
    (360) Kan ik in ’t minst geen toevlugt vinden.
Sy zijn so min voorzien van deugd,
    En al so los als Bubbel winden.
Dus worde ik wederzijds verdrukt,
    En voel niet dan verdriet en plagen;
(365) Ik zie mijn hoop, mijn wens mislukt,
    Door ’t stormen van die Actie vlagen,
Ten zy dat gy, ô Jupiter!
    U nu wilt over my erbermen,
Want al mijn hoop legt thans om ver,
    (370) Ei hoor dan naar uw Dogters kermen!
Jupiter.
Is dan de wereld so ontaerd,
    Dat zy geen agting meêr zou dragen
Voor u mijn Dogter? my zo waard,
    En kan de Dwaasheid meêr behagen
(375) Dan de ed’le Wijsheid, die gy leerd?
    Waarom dat gy word aangebeden,
Geagt, bewierookt, en geëerd,
    Zo hebt gy meêr dan dubb’le reden
Om de aard te ontvlugten, daar den Schyn
    (380) Voor ’t Wezen nu word uitverkoren,
Maar ’k zie het eind reeds van uw pijn,
    Dewijl Merkuur my heeft doen horen,
Hoe ’t Amstels Capitool, gestigt
    Op Zesendertig Hoofdkolommen,
(385) Die Dwaasheid houd in evenwigt,
    En doet het Actierot verstommen,
Door ’t edel, wijs en rijp beraad
    Van die Groot Agtb’re Burger Heren,
Die tot de rust van Stad en Staat,
    (390) Die plaag uit hunne vesten weren.
Maar gy, ô verd’re Goden! word
    Gy in uwe eer of mogentheden,
Ook door die Actie plaag verkort?
    Zo spreek, wy luist’ren naar uw reden.
Vesta.
(395) Wijl gy, ô opperste der Goôn!
    Niet uitkiest wie het eerst sal spreken:
Toond mijn getakte Stedekroon,
    En ouderdom, dat duurbaar teken,
Dat my die eer alleen behoord,
    (400) ’k Zal geenzints pogen op te halen
Mijn magt, nog ook van woord tot woord
    Mijn kragt en aanzien af te malen,
[kolom]
Nog hoe ik uit mijn vrugtb’ren schoot
    Moet Vee en Menssen voedsel geven,
(405) Of ’t lighaam herberg na de dood,
    Die alles voor haar seis doet beven,
Nog hoe ik u heillige offervlam
    Moet met Sabeesse wierook voeden,
Wanneer dat de Offerknaap, een ram
    (410) Of stier doet voor uw altaar bloeden;
Neen, ’t is geen tijd om mijn geluk,
    Maar wel mijn onheil aftemalen,
Dewyl men my met smart en druk
    Voor so veel moeite wil betalen;
(415) Men dreigt my, om dese Actie kraam,
    En Bubbelstormen op te houwen,
Tot misstand van myne eer en naam,
    Het ingewand van de aard te aanschouwen,
Te graven door mijn suiv’re borst
    (420) Met schoppen, spaden, en houwelen,
Tot daar Neptuin myn strand bemorst,
    Om dan met trotsse seekastelen
Te nad’ren tot des Bisschops vest,
    Dus dreigt men myn gesag te schenden.
(425) Helaas! waar sal ten langen lest,
    Die onweêr storm zig eenmaal enden;
Ik zidder reeds voor dit verhaal,
    Hoe sal myn bange boesem hygen,
En swoegen, als men paal op paal
    (430) My door het ingewand sal rygen!
Om dus ’t geweld der woeste see,*
    En holle deiningen te breken,
Tot welstand van de Stichtsse reê,
    Die my tot in het hart zal steken.
(435) Is ’t niet genoeg dat de Indiaan,
    ’t Sy daar de Sonnestralen ryzen,
Of daar zy ’s avonds ondergaan,
    My vaak angstvalliglijk doet ysen
En schrikken, als hy, door een sugt
    (440) Tot goud en zilver aangedreven
Mijn hoesem op ryt, om die vrugt;
    Die in mijn duist’ren schoot het leven
Ontfangt, besorgd word en gekweekt,
    Als uit een afgrond op te halen?
(445) Wijl hem de gierigheid ontsteekt,
    Om met een groten schat te pralen;
Terwyl ik reeds voor oogen zie
    Wat smart ik weer sal lyden moeten,
Ah Missisippis Compagnie
    (450) Zal Louisana deur gaan wroeten,
Om door het kerven van mijn leên!
    Myn grond van ’t glinst’rend goud te ontbloten,
En dringen door myn lighaam heen,
    Om Pluto op het hoofd te stoten,
(455) Die op zijn ys’ren troon reeds beefd,
    Daar hy in de onderaardse kolken
Als koning heerst, en wetten geeft,
    Met vrees dat de ondermaanse volken,
In ’t end, door gravende mijn grond,
    (460) Hem sullen op zyn troon bespringen,
Of ruukeloos, door’t aardse rond,
    Zijn stale poorten op zal dringen,
En laten Febus Zonneligt
    Door de opgegrave zilver Mynen;
(465) ’t Gedoemde Volk in ’t aangezigt,
    Tot spyt van Cerberus verschynen.
Dus worde ik thans alom gedreigt,
    En gy, ô grote hemel Vader!
Zo gy uw gunst niet tot my neigt,
    (470) Daar ik uw Troon eerbiedig nader,
Zult haast mijn glorie zien verkragt,
    Myne eer en aanzien weg gedreven,
Dies al de hulp, die ik verwagt,
    Moet gy in desen nood my géven.
Jupiter.
(475) Schep moed, ô grote Voedster Vrouw
    Van mens, en vé, en vrugt, en bomen***
Steun op mijn hulp, dewyl uw rouw
    Alreeds is op het hoogst’ gekomen,
Geen Vaartegraver sal uw schoot
    (480) Met schop, nog met houweel doorkerven,
Uw lighaam heeft in ’t Sticht geen nood;
    ’k Zie dat projekt reeds aan ’t versterven,
Want ’t hele Fonds dier Compagnie
    Is niet in staat om uit te voeren,
(485) Deez’ sporelosen voorslag, die
[II, p. 18]
    U nu reeds komt met smart ontroeren.
Dus set uwe onrust vry ter neêr,
    Wyl wy ook de and’re Goden horen;
Ik zweer u by mijn Wraakgeweer,
    (490) Dat u geen onheil is beschoren.
En ik wil ’t ook wel zweren, dat
    Men ’t werk niet eensjes sal beginnen,
En dat die ingeleide schat
    In ’t end een Grote Niet zal winnen.
Neptunus.
(495) Zo iemant van al de and’re Goôn,
    Heeft regt of reden om te klagen,
Dat hy geweld lyd op zijn troon,
    Ik word verwoed voor’t hoofd geslagen;
Men schent mijn eer en agtbaarheid,
    (500) Men wil myne drietand my ontwringen,
En mijn gedugte Majesteit
    Op mijne schulpkaros bespringen;
’k Ben geen meêr Meester van mijn vloed,
    Hier wil men my te rug doen wyken,
(505) Daar ’t land in dringen, om den voet
    Der Stichtsse vesten te bestryken;
’k Ben geen meêr Meester over ’t sand,
    Het geen mijn vloed eerst op deed wellen,
Men wil, schoon ik daar tegenkant,
    (510) My in mijn Rijk de wetten stellen
En ’t Zand ’t geen ik heb opgespoeld,
    Met magt van gravers weg doen graven,
Op dat mijn water ruimer woeld,
    Tot voordeel van de nieuwe Haven;
(515) Men dreigt met Paalwerk, hout en steen
    Mijn kragt en golven af te keren,
En daar ik nu rol bruiszend heen
    Op mijn gesag te triomferen;
Mijn Zékaros kan nu langs’t Strand
    (520) Der zuider Zé, van ’t Suid tot ’t Noorden,
Of ’t spits van Hollands lage land,
    Tot aan het eind der Friesse boorden,
Heen rennen over ’t bruiszend nat,
    En sonder tegenstand te ontmoeten,
(525) Tot daar ik my, van schuim bespat,
    Zie door den Oceäan begroeten.
Nu sal ik in mijn snelle vlugt
    De Enkhuiser Haven moeten wyken,
Of met een vliegend storm gerugt,
    (530) Langs de opgeworpe nieuwe dijken,
Genoodsaakt zijn naar ’t Sticht te gaan,
    Wijl ’t groot getal der Bubbelsteden,
Met Schepen vol en zwaar gelaân
    Mijn grijse kruin my in sal treden,
(535) Want gene Stad, hoe klein geägt,
    Die met geen Vloot van snelle kielen
Mijn rug sal ploegen, en met magt
    Op mijne ontemb’re golven krielen.
Ja, ’k zie eerlang den Oceäan
    (540) So digt van zeilen, dat de stralen
Der gulde Son, of bleke Maan
    Nooit op myn waat’ren kunnen dalen;
Ja ’k zie mijn Tritons in het naauw,
    Wijl zy geen adem kunnen scheppen,
(545) Maar afgemat, en moê, en flaauw
    Al stervende hun vinnen reppen,
En in dien zelven doodssen stand,
    Myn Zésierenen en Najaden
Benauwd gaan vlugten naar het land,
    (550) Gewoon in ’t ruime sop te baden,
Of zo zy blyven, door ’t geweld
    Der schepen op elkaar gedrongen,
Gekneust, verpletterd, en gekneld;
    Het bloed ter ad’ren uit gesprongen
(555) Bepurperen myn zilte plas;
    Zo sal men d’Oceäan bedekken,
En ’t swalpend sout, en spiegel glas
    Met zijn inboorlings bloed bevlekken.
Ik self sal op dat zwalpend ruim
    (560) Geenzints mijn wagen kunnen mennen,
Nog met mijn Zékoets over ’t schuim,??
    En huppelende baren rennen;
Maar schuilen in myn Zépaleis,
    Gebouwd in ’t allerdiepst’ der vloeden,
(565) Daar ik de schepen op hun reis
    Voorheen, of strafte, of kon behoeden,
Moet ik het roer nu van mijn Ryk
    Alleen den sterv’ling toe betrouwen,
Of so ik opsteig, blijk op blijk
    (570) Van oneer, smaad, en schande aanschouwen.
Ik had nog eerst myn hoop geboud
[kolom]
    Op Eölus, maar ’t is verloren,
Wijl die verhandeld word voor goud,
    En krijgt gelyk een bynaam: Horen,
(575) Of Woerden, Wesep, Rotterdam
    Tergouw, Dort, Alkmaar en Enkhuisen,
Daar elk hem even grétig nam,
    Als was ’er Goud uit wind te pluisen;
En ’t voerd myn gramschap buiten toom,
    (580) Dat hier door al deez’ Bubbelsteden,
De Stad aan Y en Amstel stroom
    Maar pogen op den nek te treden;
Die Stad, die uit een viszers buurt,
    Gelyk het wereld dwingend Romen,
(585) Wiens boord de gryze Tiber schuurd,
    Tot daar hy in mijn schoot komt stromen,
Allenskens opwies in gesag,
    Om ’t hoofd ten hemel op te trekken,
Kan nu de schoonste flonkerbag
    (590) Aan Neêrlands stedekroon verstrekken;
Dies poogd men dese Stad met kragt
    De Stevenkroon van ’t hoofd te stryken,
En door een bubbel water magt,
    Hun eigen vesten te verryken;
(595) Maar ’t moedig Amsterdam staat pal,
    So lang zyn wyze Burger Héren,
Die Actieplaag uit Stad en wal
    Tot nut van hun Gemeente weren;
Dat vry zyn Zémagt Jaar op Jaar
    (600) Door hun bescherming aan mag groeijen,
En vry van onlust, of gevaar
    Mag in gewensten welstand bloeijen;
Maar dat men dus den Oceäan,
    En my sal in myn ryk trotszeren
(605) Met Bubbelvlaggen, die door waan
    Het menen alles te overheren,
Doet my, ô Jupiter! uw troon
    Vertorend en bedroesd genaken!
Wyl buiten u myn Waterkroon
    (610) Eerlang in ongeval moet raken.
Jupiter.
Myn Broeder! die den souten vloed
    Kunt met uw stalen drietand kemmen,
Schoon Eolus afgrysz’lyk woed,
    Kunt gy den Windgod nu niet temmen?
(615) Staat hy niet onder uw bevel?
    En laat gy u van hem braveren?
Doe straks deez’ snoden Muiter wel
    Gekluisterd in zyn stormhol keren,
Want hy is de oorsaak van al ’t kwaad,
    (620) Naar al de Goden my getuigen;
Gy moest tot voordeel van uw staat,
    Dien Muiter voort het hoofd doen buigen
Momus.
Dat kan onmogelyk niet zijn,
    Want hy is reeds in so veel stukken
(625) Van een gescheurd, dog sonder pijn,
    Dat gy hem self niet kunt doen bukken;
De Missisippi, en de Zuid,
    En verders al de Bubbelsteden,
Die hebben elk een deel ten buit
    (630) Van hem, en zijn verstrooide leden,
En ieder deel is op het minst
    Tienmaal door Quinquenpoix gewandeld,
En tot een ongemene winst,
    Wel sesmaal op een dag verhandeld.
(635) Wie haald die lappen by elkaâr?
    Want wie een deeltje heeft gekregen
Behouwd die brok, als goeije waar,
    Om ’t met een goudschaaltje op te wegen;
Ook dient de schaal heel fyn te zyn
    (640) Die door den wind sal overhalen,
Want ’t is tog wind, papier in schyn,
    Daar de Actie Héren meê betalen.
Jupiter.
Geef antwoord als u word gevraagt;
    ’t Is hier geen tyd van schertszeryen,
(645) Daar ieder kermd, en sugt, en klaagt,
    Om ’t geen zy door dese Acties lyën.
Maar Ceres wat is ’t dat u pord
    Om dus bedroeft myn troon te naad’ren
Word gy ook door den wind verkort?
Ceres.
    (650) Ja, die doorknaagt myn geest en ad’ren,
Wyl de Acties door gebrek van geld,
    ’t Geen uit die windpest is geboren,
Myn velden, daar de Seine zweld,
    Ontbloot doet zyn van ’t voedsaam koren;
[II, p. 19]
(655) De landman kan daar door dien nood,
    Zyn vrugtb’re landen niet bezaaijen,
’t Geen hem ook van den Oogst ontbloot,
    Dien hy gewoon is af te maaijen,
Dus zugt de Moeder met haar kroost,
    (660) Zy ziet haar ted’ren Zuig’ling schreyen,
En weet geen uitkomst, hulp, nog troost,
    Om desen hongersnood te meijen.
Ja ’t schynt als of Trinakria,
    Toen ik myn Dogter had verloren,
(665) Geslagen door myne ongenaâ
    Weêr aan de Seine is herboren;
Dit gaat my op het diepste aan ’t hart,
    En parst my ’t zilte nat uit de oogen,
Dewyl ik deel neem in hun smart,
    (670) En met hun droefheid ben bewogen,
Daar menig een, die door zyn vlyt
    Zig en zyn Huisgezin kon voeden,
In deez’ benauwden bangen tyd,
    Verdrukt door bitt’re tegenspoeden,
(675) Bedroeft zyn brood moet béd’len gaan,
    Daar hem wel eêr zyn koren velden,
Door eenen ryken oogst van graan,
    Met kleine winst te vreden stelden.
Dog om u nu, ô hoofd der Goôn!
    (680) Met myne klagt niet op te houwen,
Stel ik myn leed maar half ten toon,
    En kan myn smart niet heel ontfouwen,
Dewyl myn mond door droefheid sluit,
    Dies blyf ik met verlangen wagten,
(685) Dat gy dit ongeval eens stuit,
    En maakt een einde van myn klagten.
Jupiter.
Geelhaer’ge Graangodin, schep moed!
    Uw rouw is reeds op ’t hoogst’ gekomen,
Uw leed word haast met vreugd versoet,
    (690) Als u het heil zal overstromen,
Om weêr uw vrugtbaar korenland
    Met rype vrugten te zien pralen,
En in een aangenamen stand
    Met een drie dubb’le winst betalen,
(695) Als deze Windpest heeft gedaan,
    Die nu de wereld heeft ontluisterd,
En opgevuld met rook en waan,
    En de ed’le Koopmanschap verduisterd.
Maar gy, ô Moeder van de Min!
    (700) Wat reden vint gy om te klagen?
Wat leed brengt uw de Windplaag in?
    Spreek op, en antwoord op myn vragen.
Venus.
ô Ja, doorlugtig opper Hoofd!
    Dese Acties hebben reeds ten delen,
(705) Myne Eer, gezag, en magt geroofd,
    Door wind’rig met den wind te spelen,
’k Heb naauw’lyks magt om iemants hart
    In hete liefde te doen blaken;
Myn mogentheid word uitgetart,
    (710) En sal eer lang ten onder raken,
Ten zy de dwaasheid word gestuit,
    Die veel naar Quinquenpoix doet lopen,
Op hoop van een gewiszen buit
    Te vinden door het wind verkopen;
(715) Want daar de Geldzugt ’t hart bezit,
    Daar kan myn minnevlam niet vatten,
De boog myns zoons raakt nooit zyn wit
    Daar ’t oog verlieft is op de schatten,
Die sulk een Windnegotie geeft;
    (720) Wyl al wie die poogd naar te jagen
De myn geheel verbannen heeft,
    En denkt niet om met smeken, klagen,
En zugten, zyn Meest’res ’t gemoed
    In suiv’re wedermin te ontsteken;
(725) ’t Is waar, nooit kan myn minnegloed
    Het alderminste liefde teken
Niet brengen in een Jeugdig hart,
    So ’t Geld het door de aanlokk’lykheden,
Niet meerder kluisterd en benard.
    (730) Dan Jonkheid, schoonheid, deugd, of seden;
Want ’t geld spand nu alleen de kroon,
    Om ’t geld veragt men geest en gaven,
Mismaaktheid word door ’t geld self schoon,
    Het geld heeft duizende van slaven,
(735) Die hunnen hebsugt met een schyn
    Van uitterlyke min bedekken,
Myn altaar honen, door ’t niet zyn
    Het geen zy uitterlyk verstrekken.
So ik nu wil een Jeugdig paar
[kolom]
    (740) Door Hymens heill’gen band verbinden,
Ik dien, gelyk een Makelaar
    By al de wederzydsse vrinden
’t Accoord te treffen, van het goed
    Dat de een en de and’re meê sal geven,
(745) Ik vond door ’t geld dien zuiv’ren gloed
    Al overlang van de aard verdreven,
Maar ik sag nog in schyn myn wet
    Gevoerd op de ouwde eere trappen,
So lang het Jufferlyk Zalet
    (750) Bleef vry van de eid’le Koopmanschappen,
En Windnegotie, die by naar
    My uit myn zetel heeft gedrongen,
En met een schrikk’lyk stormgevaar,
    My in myne agtbaarheid besprongen.
(755) ’t Zalet is my te naauw gemaakt!
    Wyl daar naar Quinquenpoixe swieren,
De Windgod is tot baas geraakt,
    Door ’t hand’len van zyn klad papieren;
Daar scheen eertyds de dart’le min
    (760) Op gulde wiekjes om te zweven,
Als een Galant zyn zielsvoogdin.
    Zyn droefheid kwam te kennen geven,
En bad haar om mêdogenheid
    Te hebben met zyn droeve kwalen,
(765) En liefkoost, zugt, en smeekt, en vleid,
    Dat zy met haar genade stralen,
Zyn nagt van droefheid in een dag
    Van held’re blydschap wil verkeren,
Dewyl een lonk, eene enk’le lag
    (770) Zyn harten wêen sorg kan weren;
Maar nu tragt men daar ’t windrig spoor,
    Van Quinquenpois mêe op te wand’len,
Men geeft daar aan geen min gehoor,
    Wyl men daar bezig is met hand’len
(775) Van Acties op de Bubbelsteên,
    Hier vraagt ’er een; wie bied op Horen?
Ik geef voor seven, neen, ô neen!
    Roept de aâr, dat was een kwart verloren:
Ik ga so ver niet uit ’t bestek,
    (780) Wie bied op Wesep, eens tot vyven?
Die Actie stinkt naar varkens drek,
    Laat die uit ons salet tog blyven,
Zeid weêr een ander; maar wie bied
    Op Purmerend nu eens tot seven?
(785) Kom heb je lust, so spreek, of niet
    Dan sal ik se aan een ander geven.
Dus redeneerd nu ’t Jufferschap,
    Waar af ’t salet schynt weêr te klinken,
Men hoord daar nu geen handgeklap
    (790) Als eertyds, onder ’t vrolyk drinken
Van Koffi, Thée, of Cokolaat,
    Neen ’t is van Acties, Negotieeren,
Van Bubbels, daar men nu van praat,
    Zelfs durft men by de Zuid daar zweren,
(795) Dien groten eed van ’t Actiegild,
    Waar door so véle ontelb’re schatten
Zyn ruukeloos en dwaas verspild,
    Ja meêr als iemant kan bevatten.
Dies so die Actiekraam nog lang,
    (800) ô Grote Jupiter! blyft duuren,
Sie ik myn wiszen ondergang,
    Schoon ik myn ryk op stale muuren,
Of nooit verslytbaar Diamant,
    Voor eeuwig dagt gegrond te wesen,
(805) De dwaasheid heeft nu de overhand,
    En doet myn laasten val my vresen;
Ja ’t ryk van my en mynen Soon
    Zie ik ten langen lest’ hervormen,
En door de Geldzught op myn troon*
va. 809 Geldzught er staat: Geldzuht
    (810) Myn magt en heerschappy bestormen.
ô Vader! wil die Windpest dan
    Dog eens geheel van de aard’ verjagen!
Doem die Négotie in den ban!
    So maakt ge een einde van die plagen.
Jupiter.
(815) ô Aangename Mingodin!
    En vrolykste der Hemellingen,
Stort u de wind die droefheid in?
    Wel aan ik sal dien haast bedwingen;
’k Sal Eölus, schoon hy van een
    (820) Gereten is, by een vergaâren,
En al zyn afgescheurde leên,
    Terstond gaan plompen in de baren
Der Suidzé, wyl die ’t grootste deel
    Wel van zyn lighaam heeft benomen;
(825) So kan ik best dit Windkrakeel,
[II, p. 20]
    En ook u aller klagt betomen.
Momus.
Maar Jupiter, als gy hem straft
    Zo dunkt my zou ’t ook reed’lijk wezen,
Dat gy dien geen zijn loon verschaft,
    (830) Waar uit dit kwaad is opgerezen,
Want Eölus is ’t werktuig maar
    Geweest van al deze ongelukken,
Geenzints de uitwerker van ’t gevaar,
    Daar zig de aard meê voeld verdrukken.
Jupiter.
(835) Hoe zijn’er dan nog meêr aan ’t kwaad
    Van deze Windnegotie schuldig?
Ik zweer hem dadelyk mijn haat,
    En ben alreeds heel onverduldig
Om hem te straffen voor die schuld.
    (840) Wie is ’t? laat my zijn naam voort horen.
Momus.
Die heeft de wereld zo vervuld,
    En kwam die u nog niet ter ooren?
Dog gy hebt groot gelijk Jupyn,
    Want ’t zou u wis geen tyd vergunnen,
(845) Dat gy in deez, of geenen schijn
    Een Meisjen eens zoud zoenen kunnen,
Gelijk gy dikmaals zijt gewoon,
    So ge u met de Acties zoud bemoeijen.
Jupiter.
Verwaande! schent gy mijnen troon?
    (850) ’k Sal u die lange tong besnoeijen;
Noem voort hem dien gy schuldig agt,
    Zo niet, maak op myn wil te zwygen.
Momus.
Ik kan onmoog’lijk, hoe ’k ook tragt,
    Sijn naam my niet te binnen krijgen;
(855) ’t Is zo wat Lauw, of Laauw altans
    ’t Is heet nog kouwd, dat kan ik zeggen,
Maar anders zie ik niet wel kans
    Om u zijn naam regt uit te leggen;
Maar dat hy niet veel deugd, dat blijkt.
    (860) Want dat nog heet nog kouwd mag heten,
Is zelden met iets goeds verrykt,
    Ten minsten word het hem verwéten
Dat hy al de oorzaak is van ’t kwaad,
    Dat Missisippi heeft bedreven,
(865) Dat hy de Zuidzee bragt in staat,
    En deed de Bubbelwinden leven.
Jupiter.
Het rouwd my dat dien vent zijn naam
    So schandelijk u is vergeten,
Dog ik zal moog’lijk door de Faam
    (870) Dien binnen weinig tijds wel weten,
Dan zal ik hem als Faëton,
    Sodanig op zijn harssens klinken,
Dat hy verheven door de Son,
    Haast in den Tyber zal verzinken.
Momus.
(875) Daar is die knevel ook naar toe
    Met al zijn schatten en gesteente;
Hy was het aan de Seine moê,
    Bedugt voor ’t woeden der Gemeente.
Jupiter.
Laat hem vry vlugten, ’k zal hem in
    (880) Zijn vlugt wel weten te agterhalen.
Maar gy, mijn Flora Bloemgodin!
    Komt gy ook om deze Actiekwalen
Genaken tot mijn hogen troon?
Flora.
    Ja opperhoofd der hemelvad’ren,
(885) Versierd met blixem, staf en kroon,
    ’k Kom uw Olimphies Lusthof nad’ren
Om deze Windverkopery.
    Niet dat my die kan nadeel geven,
Maar wel uit weêrwraak, wijl men my
    (890) Door zo veel schempen heeft doen beven,
Toen al de wereld stond versteld,
    En ik in ’t Jaar van zestienhonderd
En driemaaltien en zeven, ’t geld
    Van zo veel beurzen heb geplonderd;
(895) Toen wierde ik van elk een veragt,
    Mijn Bloemenhandel uitgekreten
Voor dwaasheid, en van elk belagt,
    En als iets schandelijks verweten,
’k Moest in de Gekskap tot mijn smaad,
    (900) Daar ’k Tulpebollen op zag wegen
By zuiver goud, tot een karaat;
    Daar weêr een and’re meê verlegen
Die storte op eenen Misthoop, maar
[kolom]
    Schoon dat men meêr dan Duisend gulden
(905) Gaf voor een enk’len Tulpbol, waar
    Maakte ooit die dwaasheid zulke schulden
Als hier de Windnegotie doet?
    Wie heeft zig daarom ooit verhangen?
Of uitgestort zijn eigen bloed?
    (910) ’k Sag niemant naar zijn dood verlangen,
Schoon hy een groot deel van zijn schat
    In deze koopmanschap verspilde,
’t Genoegen ’t geen hy had gehad,
    Al zijne zorg en onrust stilde,
(915) Want ’t scheeld nog merkk’lyk in de keur,
    Om duizend guldens uit te geven
Voor bloemen schoon van kleur, of geur,
    Dan voor een stuk papier beschreven
Met d’ysselyken naam, de Zuid,
    (920) Waar door zo menig gaat verloren,
En vals misleid, op hoop van buit,
    In Armoede en verdriet moet smoren.
Dus hebbe ik toen, het zy met regt
    Of onregt deze smaad geleden,
(925) ’k Laat dat voor u, die ’t al beslegt,
    ’k Ben met mijn lot zo ver te vreden.
Maar Vader! ’t geen ik van u eis,
    En waarom ik u kom genaken
Tot in uw blinkend Starpaleis,
    (930) En hoog gewelfde Hemeldaken
Is dat die zelve schande en smaad
    De Windnegotie ook mag treffen,
Die ik geleden heb door haat
    Van menssen, die niet eens bezeffen
(935) Wat schoonheid in mijn bloemen woond,
    Of zyn wy beiden last’rens waardig,
Word dan deez’ Windplaag ook gehoond,
    Zo agt ik Goôn en mens regtvaardig.
Jupiter.
Doorlugte a! die uw hoofd
    (940) Bekranst met uitgeleze bloemen,
Wier gloeijend rood de kleur verdoofd
    Daar Cidon eertyds op dorst roemen;
’t Is waarheid, dat gy op dien tyd
    Van ieder zyt gehoond, gelasterd,
(945) Als waar het mensdom door uw vlyt
    Van geest, en van verstand verbasterd;
En ’t is ook waar, dat deze zaak
    Ver naar by de Acties niet kan halen
In dwaasheid, die ik vloek en wraak,
    (950) En eens met Armoê zal betalen.
Momus.
Met oorlof, Jupiter! zy zijn
    Alreeds het meest’ daar toe gekomen;
’t Lykt nog wat uitterlyk in schyn,
    Maar lege beurzen, ’t hoofd vol dromen,
(955) Ontstelde harssens, wind voor geld,
    Ontblote kassen, schrale kisten,
’t Gemoed door naberouw gekweld,
    Van Huis en Landen te verkwisten,
Is ’t loon van de Actiehandelaars;
    (960) En is ’er een die deze kwalen
Nog niet gevoeld, dat is iet raars,
    En dubbel waardig te verhalen.
Jupiter.
Maar vrugtb’re Lente- en Bloemgodin,
    Wat vrolijkheid kan ’t u verschaffen,
(965) Of wat vernoeging vint ge ’er in,
    Dat gy wilt dat ik hen zal straffen?
Of word uwe eer daar door herhaald,
    Door and’ren ’t onheil te doen smaken
’t Geen gy geleden hebt? gy dwaald,
    (970) Dat zal uw schand weêr levend maken
Niet dat ik oordeel dat zy zyn
    Geen straffens waardig, die met liegen
Den wind verhand’len, en met schyn
    Van Koopmanschap elk een bedriegen
(975) Tot eigen voordeel, neen ik tragt
    Allenig uit uw mond te weten,
Hoe gy dit tot uw voordeel agt.
Flora.
    Zoo zal men best mijn schand vergeten,
En ’t schempen ’t geen ik heb geleên,
    (980) Zal door hun straf geheel verdwynen,
En ik weêr op myn zetel treên,
    En zien myn pragt op ’t veld verschijnen.
Momus.
ô Jupiter! weêrhouw veel eêr
    De magt van uw gedugten toren!
(985) Stoot d’Actiehandel niet om veer,
[II, p. 21]
    Of ’t aardryk gaat eerlang verloren,
Indien door ’t vallen van den wind
    Mejuffer Flora zal verryzen,
Wijl zy de dwaasheid ook bemind,
    (990) En haat ’t gezelschap van de Wyzen;
Want zo haar Bloemenhandel word,
    Maar eenmael weêr op aerd herboren,
Zie ’k alles overhoop gestort,
    En wysheid en vernuft versmoren,
(995) En ’t geld ’t geen de Actiekraam nog niet
    Heeft in haer hollen balg verslonden,
Maar in de kassen overliet,
    Word dan wel haast niet meêr gevonden,
Verspild aen Tulp, of Hyacint,
    (1000) Aan Luikse of Engelse Orikulassen.
Laet dan de Koopmanschap van wind
    Nog liever op het aerdryk wassen,
Indien de wereld word vermaekt
    Met gekke buitensporigheden,
(1005) Want zo zy op haer Bloemtroon raekt,
    Word alles weêr op nieuws vertreden.
Jupiter.
’k Wil de een, en de and’re Dwaasheid, met
    Elkanderen eerlang verdelgen,
En wie dat zig hier tegen zet
    (1010) Zal ook dien bitt’ren alssem zwelgen,
Die de Actiehandelaar nu proeft.
    Maar gy mijn Zoon, die de oorlogs benden
Ten stryd voerd, komt gy ook bedroefd
    U tot mijn hogen zetel wenden?
Mars.
(1015) ’k Weet niet, ô Jupiter, of ’k my
    Bedroefd, of wel zal razend noemen,
Wyl ik nu zelf de plagen ly,
    Waar op ik eertijds stout dorst roemen
Dat ik die and’ren lyden deed;
    (1020) ’k Ben door de vrede vast gekluisterd,
Beklagende met hartenleed
    Dat zy mijn oorlogs toorts verduisterd.
Ik ben uit Spanje, en Nederland,
    Germaanje, en Engeland gestoten,
(1025) En Vrankryk lei my aan den band
    Wanneer de Vrede wierd gesloten,
Toen viel my ’t slagzwaard uit de vuist,
    Dat, vol van scharen, stomp geslagen,
So vele koppen had vergruist,
    (1030) En laauwerkranssen weg gedragen;
Toen ik langs Vlaand’rens vrugtb’ren grond,
    Een zee van bloed op ’t veld deed stromen,
Daar menig een gekwetst, gewond,
    Den laasten doodsnik heeft bekomen.
(1035) Daar rede ik op myn zegekar,
    In ’t midden van al de oorlogs vonken,
Die elk my strekte tot een star,
    Die my scheen lieff’lijk aan te lonken;
Wijl ’t welig aard’ryk was bedekt
    (1040) Met duizende van dode lyken,
Daar my de moed wierd opgewekt,
    Om door veel dapp’re helden blyken
Te dingen naâr den lauwerkrans,
    By ’t klinken van de krygstrompetten,
(1045) En blixemenden gloed en glans
    Van zo veel krakende musketten,
Wyl ’t weerligt brakende kanon
    Zijn donder op dien gloed doet volgen,
Dat zelfs Apollo’s held’re zon,
    (1050) Om deze nevelvlaag verbolgen,
Haar aangezigt met wolken dekt,
    Om ’t bloedig treurspel niet te aanschouwen,
Daar ’t moordgeschreeuw een Egho wekt;
    Die weêr beantwoord met kartouwen,
(1055) Zijn nagalm doet op Son, en Maan,
    Op aard, en lugt, en wolken stuiten,
Terwijl myn krygslui onder ’t slaân,
    Verhit op plond’ren en vrybuiten,
Door roofzugt aangevoerd, verwoed
    (1060) Den landman van het zijne ontbloten,
Of nog bespat van ’s vyands bloed,
    Hem op zyn eigen grond doorstoten,
En slepen Vrouw en Maagd, geboeid,
    By ’t haer langs veld, en beemd, en wegen,
(1065) Terwijl zy nimmer zijn vermoeid
    Om moord, of schendery te plegen,
Hier brand het koren, ginter knarst
    De felle vlam in riette daken,
Wyl door die hette ’t muurwerk barst,
    (1070) En neder ploft met schrikk’lyk kraken.
[kolom]
Hier legt het loeijend vee verstikt
    In rook en smook, en gints doorstoten,
Elk beeft, en vlugt, en schreid, en schrikt,
    Waar dat ik met mijn krygsgenoten
(1075) Op ’t oorlogs Moordtoneel verschijn,
    Het hoogste dat ik ooit kon wenssen,
Dies noemt men my met regt te zijn
    De plaag, en geessel aller menssen.
’k Ben daarom ook van elk veragt,
    (1080) Terwijl de vreê met opene armen
Verwell’komt word, en toegelagt,
    Op hoop dat zy zig zal erbarmen
Op ’s landmans zugten, en gesteen;
    ’t Gemeen weêr in zijn rust herstellen,
(1085) En ’t woedend oorlogs rot vertreên,
    En eens in stale banden knellen;
Gelijk haar is in ’t Sticht gelukt,
    Daar zwaard en speer my wierd ontnomen,
Mijn standaarden van een gerukt,
    (1090) En ik de boeijens heb bekomen.
Toen zong me alom, Iö! Iö!
    Nu is de Veldplaag Mars gekluisterd,
Terwijl de vluggen Hemelboô
    Het droeve Europa, heel ontluisterd,
(1095) Met deze lieve maar verkwikt;
    Nu zal de landman veilig zaaijen,
En daar nog speer, nog zabel blikt,
    Op eigen grond zijn koren maaijen.
Nu zal de vryë koopmanschap
    (1100) Langs ’t driftig nat der zilte stromen,
Opsteig’ren tot een hogen trap,
    En d’ouwden luister weêr bekomen
Nu zal ’t Gemeen zijn voor’ge schaâ,
    Met dubb’len woeker weer herhalen,
(1105) Bevryd van ’s oorlogs ongenaâ,
    En ouwde, en nieuwe schuld betalen,
Ja zien zig in een staat gesteld
    Om rykkelijk te kunnen leven.
Nu zal ’s lands schatkist, bloot van geld,
    (1110) Aan ’t woedend oorlogs volk gegeven,
Weêr zijn ten boorden toe gevuld,
    En wijl God Mars is weg gebannen,
Zig vry zien van hare ouwde schuld.
    ’t Regt zal nu weêr de vierschaar spannen,
(1115) Bevryd van ’s krygsvolks over moed;
    En Almalthea met haar horen
Uitstorten eenen overvloed,
    Dat de eerste eeuw weêr schijnt herboren.
De bloedhond Mars blyft dan altoos
    (1120) In Janus tempel opgesloten,
Hy woed daar fel, en wreed, en boos,
    Met zijn geboeide lotgenoten,
Op ’t staal en yzer ’t geen hem kneld.
    Dus wierde ik toen van elk gelasterd,
(1125) Maar is nu de aard, voor dat geweld,
    Niet meêr van regt en reên verbasterd,
Nu dat een windpest alles drukt,
    Die Koopliên, Burgeren, ja Boeren,
Wier hoop te deer’lyk is mislukt;
    (1130) Tot bittere armoê komt vervoeren.
Geen oorlog koste tot deez’ tyd,
    Schoon ik met honderd duizend mannen
In ’t oorlog veld verscheen ten strijd,
    Om voor ’s lands vryheid, t’zaam’gespannen,
(1135) De aanranders van den Leeuw, met speer
    En bulderende donder kloten,
Te blix’men uit het veld van eer;
    Of uit hun vast gebouwde sloten.
Zo veel, als nu is weg gewaaid
    (1140) Op vlerken van onzigtb’re winden,
Daar ’t naberouw de vrugt af maaid,
    En eens zijn intrest by zal vinden.
De dolle windplaag scheurt en schent
    Ontelb’re schatten, plonderd kisten,
(1145) Dat de Eigenaar zig zelf niet kent,
    Beschaamd door ’t ruukeloos verkwisten
Van zo veel duizenden, door vlijt
    Van zijn Vooroud’ren t’ zaam vergaderd,
Daar hy in deez’ gehaten tijd,
    (1150) Door eigen schuld, tot de armoê naderd.
Hoe zou een Vrek, die nu door schijn
    Van winst ziet al zijn geld vervlogen,
Misnoegd, en dol en razend zijn,
    Zo hy maar eenmaal moest gedogen,
(1155) Dat zijn zo lang vergaarde schat
    Tot voordeel wierd van ’t land verminderd,
Schoon dat hy goê verzeek’ring bad,
[II, p. 22]
    Dat hy eerlang weêr onverhinderd
Dat geld gerust hezitten zou;
    (1160) Hoe zou ’t des Koopmans haat ontsteken,
Zyn hart doen smoren in den rouw,
    Ja haast zijn ziel van angst doen breken!
Zo hy tot voordeel van ’t Gemeên,
    Om ’s vyands heir of vloot te keren,
(1165) Een deel van zynen schat ter leen
    Moest geeven aan zyne Opperheren?
Daar hy nu ruukeloos zyn heil,
    En eer, en agting stout durft wagen,
Want voor den wind is alles veil
    (1170) Tot dat hy ziet zijn hoop verslagen,
En smoord in bitter naberouw,
    En nevens hem zijn Vrouw en kind’ren;
Hy die het al bezitten wou,
    Ziet alles door den wind vermind’ren.
(1175) Hoe heer’lyk had men voor dat geld,
    Als eens ontruste nagebuuren
Hun stormgevaarte, en krygsgeweld,
    Deên horten op ’s lands vrye muuren,
Den vyand van den leeuwen tuin
    (1180) Met spiets en sabel kunnen weren,
En zelfs met een bebloede kruin
    Doen naar zijne eigen vesten keren
’t Is waar, dat als mijn gramschap woed
    Zy nooit geen plaats laat voor ’t erbermen,
(1185) Maar blust haar dorst met menssen bloed,
    En lagt om ’t zugten, en om ’t kermen.
Dog hoe ver ook mijn wreedheid gaat,
    Nooit heb ik ’t staal om hoog geheven,
Om mijnen eigen levens draad
    (1190) Daar meê den steek der dood te geven,
Gelijk ’t rampzalig Actierot,
    Na dat het alles heeft verloren,
Zig zelf de bloem des levens knot,*
des er staat: de
    Met in hun eigen bloed te smoren.
(1195) Dus streeft die wreedheid ver voor by
    Mijn wreedheid, die ’k zo vaak hoor doemen,
Voor gruuweldaân, voor tiranny,
    En nimmer als met afkeêr noemen;
Maar de Oorlog is nog roemens waard,
    (1200) By deze schadelijke Actievonden,
Die uit een Schotsse gril gebaard
    ’t Heel Al met smart en droefheid wonden,
En al die geen, die niet besmet
    Is met deez’ Windpest, staat verwonderd;
(1205) En door deez’ vreemdigheid verzet,
    Wanneer hem door zyne ooren donderd,
Hoe deze Windplaag ryst en daald,
    ’t Geen met geen tong is af te malen,
Wijl menig zijn bederf daar haald,
    (1210) Daar hy zijn voordeel dagt te halen.
Dies bidde ik, opperste Jupyn!
    Indien dat ik moet zyn gekluisterd,
Dat dan deez’ Windpest ook mag zijn
    Voor eeuwig, eeuwiglijk verduisterd.
Jupiter.
(1215) Gy zult uw beê haast zien volvoerd,
    Tot heil der vryë Nederlanden,
En de Actieplaag aan band gesnoerd,
    Die thans ’t Heel Al dreigde aan te randen.
Maar gy, ô albespieg’lend ligt!
    (1220) Apollo, die uw zonne stralen
Van ’s hemels trans op ’t aangezigt,
    Der stervelingen neêr laat dalen,
Word ook uw mogentheid gehoond
    Door de Acties, die elk een doen klagen?
Apollo.
(1225) Neen, ik ben door den wind verschoond;
    Maar zijn verwoede Bubbelvlagen
Die hebben my nogtans misdaan,
    Niet in myne Eer, maar in myn Zonen,
Wijl egt, of onegt, dezen waan
    (1230) Heeft met zijn digtpen willen honen;
’k Ben doof gemaakt door ’t straat geroep
Van Quinquenpoix, en van Vianen,
[kolom]
Daar de Actiehéren troep, by troep
    Naar toe verhuizen, om het manen
(1235) Te ontwyken. Ja geen een van al
    Die zig dagt een Poëet te wezen,
Of liet langs straat, en markt, en wal
    Zijn hérelyke digten lezen,
Schoon hy het Rijmwoord naauw’lyks kent,
    (1240) Of weet de sneê van ’t vaers te vinden,
En rabbeld, rabraakt, plukt, en schent
    De taal, gelijk de bubbel winden
De schatten doen van ’t Actierot,
    Dus blijvende eenen worden stroper,
(1245) Word hy eerlang tot ieders spot
Merkurius de Koolverkoper
Dit is, ô opperste Jupyn!
    De reden, die my doet verlangen
Dat deze Windkraam uit mag zijn,
    Dewijl ik geenzints de gezangen
(1250) Van mijne Zonen schiften kan,
    So lang zy door elkander zingen;
Daar ik mijn zangberg daag’lyks van
    Veel kruk Poëetjens zie bespringen,
Want die ’t minst’ vermag, schreuwd ’t meest,
    (1255) En waand ’t met razen goed te maken,
Hy Roskamd met een dollen geest
    Wanneer zijn digtlust is aan ’t blaken.
Jupiter.
ô Goden! ’k heb uwe aller klagt
    Met mededogenheid vernomen,
(1260) En zal u troosten, wijl mijn magt
    En tijd, die windplaag in zal tomen.
Die dwaasheid is voor ’t meestendeel
    Van de aarde reeds verjaagt in ’t duister;
Ze is, als een bloem die op haar steel,
    (1265) By Febus komst, met schonen luister
In gloeijend geel of purper blaakt,
    Of trost het blos der maagden wangen,
Maar eer dat de avondstond genaakt,
    Verslenst het hoofd laat neder hangen.
(1270) Die wind eerst voortgebragt uit Niet,
    Om regt en reden te ondermynen,
Wijl hy de Koopmanschap verriet,
    Sal haast weêr in een Niet verdwijnen.
De koopmanschap zal loff’lijk ’t hoofd
    (1275) Eerlang weêr tot de starren heffen,
En van Eöols gezag ontroofd,
    Het doel wit van haar wenssen treffen,
Tot vreugd van d’armen Ambagtsman,
    Die vaak bedroeft om de Acties zugtte,
(1280) Dewijl de zuiv’re nering van
    Het wind’rig Aardrijk schielijk vlugtte.
Ja ’k zie dien tyd haast in ’t gemoet,
    Dat ’t iemand zal tot schand verstrekken.
So hy zijne eêr, of naam, of goed
    (1285) Met Actiesmetten kwam bevlekken
Gaat dan vry heên, ô Goden! want
    Deez’ Windstorm is reeds afgeronnen,
En neêr gedaald in smaad en schand,
    Gelijk die schand’lijk is begonnen:
(1290) Steld vry uw sorg en smart ter neêr,
    Het kwaad is reeds bynaar verdreven;
En nooit zal zig de wereld weêr
    Aan zulk een dwaasheid overgeven.

Hier eindigde de Raadsvergadering der Goôn,*
Raadsvergadering er staat: Raadsvervadering
    (1295) En ieder ging vernoegt van daar hy was gekomen,
Wyl Jupiter, om hoog, op zynen hemel Troôn,
    Swoer by het duister Stix, die Actiestorm te tomen,
En door het wijs beleid van Amstels Magistraat
    De Eendragt, Vrede, Rust ter wereld te herstellen,
(1300) De vryë Koopvaardy te houwden in haar staat,
    Den wind te tomen, en stoutmoedig neêr te vellen;
Des blaast de Faâm hun lof aan alle kanten uit,
    Daar ik in deze hoop, vol vreugd, mijn werk besluit.

EINDE.
Continue
[
II, p. 23]

Quincampoix, Bombario,

OF

ROSKAM

Voor de DOLLE

ACTIONISTEN.

LANDGEZANG.

DE Landpoët, die zich in Stée,
Begeeven had, bragt vreugde mêe,
In ’t deugdsaam en vernoegend harte.
Dat vry de Stad de boersheid tarte,
(5) De plompheid van den Veldeling,
Eersoekers in de Stad, ik zing
Altoos tot lof van ’t buiten leeven;
So sprak hy, wyl zijn geest gedreeven,
Tot iets dat meerder nutheid geeft,
(10) Dan goud, waar aan de waereld kleeft,
Des Steemans averechtse gangen,
Verachte in zyne landgesangen;
Dus sag Bataafsche Damon, vry
Van Plutus aardsche slaverny.
(15) En ’t onversaadlyk geldbegeeren,
Het dwaas gewoel van groote Heeren,
En burger mannen in de Stad.
Nu dacht hem dat de geldsucht had,
Een fynen knevel by de lappen,
(20) Een vriend, wiens, schyndeugd hem, by trappen
Gestyft van godloose eigenbaat,
Verhefte tot een zwier van Staat.
Het bruine kleed, by ’t statig weesen.
Pinkoogjens, van de deugd mispreesen.
(25) Met een gemaakte gang en taal,
Verschaffen geld voor hem, die kaal,
En arm de deugd, met loose streeken,
’t Onnoosel volkje voor gaat preken,
Terwyl hy in zijn eigen huis,
(30) Dood gierig, niet verwekt dan kruis,
En onder ’t goddeloos vermaanen,
Tot zuinigheid, schaft brood der traanen,
Voor vrouw en kinders schoon hy aen,
Den disch, daer hy als gast zal gaen,
(35) En komen, by der groote hanssen.
Zit als een winterwolf te schranssen.
Dat merkte Damon, en de kwant,
Verfoeide dien gehaaten trant,
Van leeven, om zich groot te maaken.
(40) Hy kon de sotterny ook laaken,
Van geldinslokkers die by nacht,
En dag, met alle vuur en kracht,
Aansjouwen, om in ’s leeven ende,
Gemak te neemen, wyl de elende,
(45) Daar hunne domheid niet aan dacht,
Dan meest te voorschyn word gebragt,
Om hen te leeren dat het schraepen,
Door eigen toedoen blyft voor aapen,
En sullen van gemeen begrip
(50) De Fransche zwier die net en stip,
Gevolgt word onder ’t saletteeren.
Ferniste tronitjes, en kleeren,
Vol lugte vlaggen, styf gevloek,
Gesuid, bedriegery, die kloek
(55) In ’t kaapen, en behendig stroopen,
Den mensch in zyn bederf doet loopen,
En al de bruyery in Stad
So hier, so daar, so dit so dat,
Deen Damon voor zulk leeven schroomen.
(60) Umbritius vertrok uit Romen,
Naardien de stad hem al te boos
Te weeldrig was, te goddeloos.
Zo vlugt Bataafsche Damon mée,
Hy mind de soete rust en vrêe
(65) Geen pracht kan zyn gemoed vervoeren,
Nu hy gerust woond by de Boeren,
En wel getroost naar de oude wys,
Den Landjeugd, en de deugd ten prys,
Daar elk na zijn geluid zit vreugdig te verlangen,
(70) Zijn Actielied vervolgt in Missisippizangen.



[kolom]
ALs Konink Lodewijk, Bellona, die harpy,*
Om eenmaal op den Throon van ’s waerelds Monarchy,
Te stygen, had gevierd, en God’lyke eer beweezen;
Ten dienst der Krygs Godin, de zenuwen en peesen
(5) Van ’t Ryk had afgesneên, de vleugelen gefnuikt
Der Fransche grootheid, en daar toe dien raad gebruikt
Van syne knaapen, seer voornaame Loijolisten,
En kettervleegels, die een Keizerrijk verkwisten,
Bederven zouden, om het Vaticaansch besluit,
(10) De Noordsche Kettery te dempen, rustig uit
Te voeren. Als de Vorst zijn Volk had leeren walgen,
Van ’t lieve Vaderland, op ’t zien van raders, galgen,
Galeijen, geessels, duizend dooden, en een rest
Vervloekte boosheên, door geweetensdwang die pest
(15) Van ’t onderaerdsche hol, en helsche vuurspelonken
Het voor gevoert, waar op langs berg en dal, door stronken
En heggen, bosch en veld, en afgelegen paên
Den vlugt bedroefde troost was voor den Onderdaan.
Als Konink Lodewijk daer op veele oorlogen
(20) Gevoert had met den Brit, den Batavier, ’t vermogen
Van ’t Engels krijgsbeleid, en ’t Hollandsche verstand,
In wel te strijden, had gevoeld in Vlaanderland,
Met slag op slaagen te verliezen, groote Steeden,
Te missen; als hy had veel tegenspoed geleeden
(25) In Duitschland, Braband, in Italien, en meê
De wederwaardigheên ervaaren had op zee;
Verkreeg hy rust, en mogt ô Uitrecht u bedanken,
Als zijnde uit uw Stad de lieve vreedeklanken,
Gevlogen door het rond des waerelds. Maar ach! ach!
(30) Wat is de Vreede wen met stillen trommelslag,
Het oorlog, in den schijn verbannen, noch blijft duuren
Met kwaad te brouwen voor oprechte nagebuuren,
En moord te kweeken, brand te stooken, stijf en fel,
Tweedracht te hitsen, na den held Machiavel
(35) Zijn Godvergeeten les, en snoode Staat begrippen,
De haat in ’t hart te voen, de vriendschap op de lippen
Te toonen met een glimp, wat vrucht geeft doch die rust?
Een rijk door armoede en elende gansch onthust,
Een Lope Vegas hof, met schulden overlaaden,
(40) Een armen Landman, een door veele schaade op schaaden
door veele er staat: door veele Rampsalig koopman, en berooiden Hoveling.
In zulke toestand van het Fransche Rijk, beving
Den Vorst een koorts, en laas! de Konink raakt om ’t leeven.
Hy gaat ter plaats daar elk eens reekenschap zal geeven,
(45) Zo Prins als Bedelaar hoe de overdierbre tijd
Des leevens, is besteed in goede of kwaade vlijt,
Van bezigheen, ô Maats gy moogt om ’t goed doen wenschen.
En bidden. Vorsten zijn wel Goden, maar als menschen
Is hunnen uitgang; zy, en gy, mijn frisse jeugd,
(50) En boerenknaapje hebt op ’t vieren van den deugd,
Of kwaade levensloop het selve recht te wachten.
Nu was de boel verward, het rijk beroofd van krachten,
De kassen waaren leeg, de kroon met schuld belaan.
Maer daer verstand regeerd moet alles voorwaerds gaan.
(55) Verstand trekt goud uit lood, en smeed door ’t fris bestieren
Der zaaken, ongehoord veel schatten, uit papieren,
En Actiebriefjes, licht en dicht, maar goed als goud,
Indien de waarde maar, herbakken, en herbroud,
Met nieuwe naampjes, en arresten, op arresten,
(60) Wil duuren voor ’t gemeen en by den handel vesten.
Kwaksalvers seggen wel, by ’t zwetsen om droog brood,
Koop medicijn in tijd, gebruik die in de nood.
Zo heeft de naerstigheit des Munniks, en Notaris
Apostolik, getoond dat deeze spreuk ook waar is
(65) In zaaken van gewigt. Den vroomen Hennepin.
Dien vader Lodewijk, werde om zijn yver in
’t Nieu land ondekken door oneindige ongemakken
Verzeld, een naam gegund in Vrankrijks almanakken
Met roode Letters, trots een canonike sant.
(70) Gy Roomsche Recollect die ’t Indiaansche land
En ’t noorder deel van ’t groote America, de hoeken
Des nieuwen Waerelds in uw zending moest bezoeken,
Om, wyl uw reis lust uit een Volkbekeering sproot,
Terzelver tijde mee te vroeten door de schoot
(75) Des aardrijks, en na goud van eel alloy te graaven:
Het lust mijn sangeres uwe yver na te draaven
Te stev’nen in uw zog by Hispanjola, en
By porto Rico heen, tot daar men verder ken
De Haven peilen van ’t befaamde Cartagene,
(80) Dan streeft mijn zangster langs Jamaike, en Cuba heene,
En ploegt den breeden golf van Mexico, tot dat,
Zy eindelijk beland in ’t Missisippis nat.
Wel aan gy landlien, en gy dorpers, die de baaren,
Van ’t Eriésche meir nooit met my hebt bevaaren,
(85) Die in eenvoudigheit hier woond als gulle lien,
En nimmer Kanada, nooit Quebek hebt gezien.
[II, p. 24]
Zit neer, nadien mijn zang met u wil verder dwaalen,
En toonen u het land de bosschen, berg en daalen,
En Meschapsipis Stroom, de Schatten, en de vreugd
(90) Des lands, als oorzaak dat de waarheid en de deugd,
Op ’t wenken van Heer Law, vertrapt word en verbannen.
Zo staan wy met den Held den roem der kloostermannen,
Met vader Hennepin, op Meschasipis grond,
Die wrange vrucht aan Gal, en Brit, en Holland gond.
(95) Nu lustig laat uw oog door bosch warande en weijen,
Langs glaaze stroomen en Rivieren speelemeijen,
Dat nu het oor, so kiesch, op ’s krekels nachtgezang
’t Gekrijt der Papegay, ’t gekor der duiven vang,
’t Gebulk des wilden stiers, ’t gelol der wilde katten.
(100) ’t Gegrom der beeren is by geen Muzijk te schatten,
Van onze nachtegaal in Haarlems aarden hout.
Hier bruine wildeman, al geeft uw land geen goud,
Al derft het mijnen daar de rooflust zilver vonde,
de rooflust er staat: der ooflust Ja schoon geen Diamant, als in ’t beroemd Golkonde,
(105) By u te vinden is, noch Ormus paerelschat;
Hier bruine wildeman, breng uw kanoo, op dat,
Mijn zangnimf haare lust voldoe met slegte knaapen
Van ’t vreedsaam Leeuwendal. Nu maats nu niet te gapen
Na wisjewasjes, neen let dapper op uw stuk,
(110) Agt ook ’t geprevel niet der Indiaan, ’t genuk,
Der wyven, dat gy nooit hun meesterschap gedooge,
Maar slaafs u voeren laat met de Indische Piroge,
Den Meschasipi stroom herop, diep noordwaards aan.
En ken u in uw land het werken tegenstaan,
(115) Hier wil mijn zangheldin u alle kooplien maaken,
Geen Actiekoopers, die maar rooven, dieven, taaken.
Geenzins, sy zal uw lust om over groote zeen
Door Meiren en moeras, langs berg en bossen heen
Te reizen, kweeken en opwekken, en u leeren,
(120) Hoe ge al uw wurmen zult betaald zien met de veeren
Van vreemde vogels, met de vachten van het wilt,
Met kooper, lood, met steentje beentje aan u zo mild
Van ’k naakte*** jucht gebragt, nu rustig op gevaaren
Met geele bruyers, uit de Mexicaansche baaren
(125) Tot Quinipissa, en by ’t Koroaans gebied
Verby den Ouma tot men Kaap Antonie ziet,
Daar by den Ilinois, ’t fort Creveceur ken praalen
Ter rechter zijde van de Meschasipi. Waalen
Die zo veel op hebt met dat kostelijke land,
(130) Wy roeijen verder voort langs ’t onbeboude Strand,
Langs berg en duinen, langs ’t gebied der heidens kindren:
Tot daar de groote stroom allengs raakt aan vermindren
En naar Louisiane, en heel by Hudsons bay
Verdwijnt, na meenig bogt, en arm en ommezwaay,
(135) In ’t wild en woest gewest, gy meugd uw lust verzaaden
En sukkelen weerom van Vijf en vijftig graaden,
Op dertig naar de mond der Koninklijke stroom,
En als gy, medemaats, eens weder wellekoom,
By uwe landaart zijt, na gy de Mexicaanen,
(140) Voorby gezeild, en heel de zee der Canadaanen,
Of van nieuw Vrankrijk, hebt doorwaad, tot by de bank
Van Terreneuf, van waar gy vlak naar Brit of Frank
De route neemt; en koomt by zuivre Christen menschen
Zo segt, ik heb besogt naer mijne lust en wenschen
(145) Het noords America de Missisippi vloed,
Het land dat overvloeid van wederspoed, en spoed.
De lengte die ge ô jeugd nu wederom moet zylen,
Bestaet in een reeks van achtienhondert mylen,
En meerder, na de wind u dienen wil of niet.
(150) Ik neem mijn Pegasus en vliege langs ’t gebied
Van vreemde natien, tot by mijn Dorpelingen
In ’t eigen vaderland. Hier mach men rustig zingen,
Hier lust het ons, ô Law, terwijl de veen zon brand,
In ’t hoekje van den haert, te roemen uw verstand
(155) Uwe onvermoeidheid, daer men, duizend leege kassen
En noch tien duizende de goudlugt lang Ontwassen,
Propvol gevuld ziet met het Peruaensche splint
Getrokken uit de kracht van rook, van damp, en wind,
Vermufte laboreurs die onder uwe schouwen,
(160) By uw fornuizen, als berookte lieve vrouwen,
Uw levenstijd verslijt, gy Zwetsers, om maer een,
Een eenig grijntje van den filozoophsen steen,
Te vinden, wech van hier verschrompelde Alchimisten,
Uw doen is ydelheid, is geld en tijd verkwisten:
(165) Heer Law heeft beter greep, en toond dat gy maer zijt
Een party gekken: doch in dien gy door den tijd
Die konst, die u berooid, en arm jaegt voor sint felten,
Bevat, en hebt de kneep van lood tot goud te smelten,
Begreepen, ’t gaet voor goed, begeef u naer de Ree
(170) Van Missisippi, daer, daer is een heele Zee
Vol lood te vinden in de Americaansche mynen.
Wat zouw ’t papiere geld in Vrankrijk dan verdwijnen!
ô Gaetano, Graef, en Prins van ’t dwaaze gild
[kolom]
Der Laboristen, had ge u leeven niet verspild
(175) In ’t laboreeren met bedriegelijke gangen,
Waarom der Pruissen Vorst u luchtig op deed hangen,
In ’t klatergoude kleed, en had gy ’t kunsje fix
Geweeten, jemeny! maer nu is ’t aber nix,
Gy hangt’er toe, en ’t lood is lood, en zal ’t wel blyven.
(180) De volgende eeuw, ô Law sal over uw bedryven
Verwondert staen, wanneer een besje by het vuur
Uw grootsche daaden vol van dapper avontuur,
Om klijne wigtertjes dus sagt ten slaap te dwingen,
In soete sprookjes by het wiegtouw op zal zingen.
(185) ’T gaet wel gy Fransch geslagt houw moet in ’t Actiespel,
Al word gy arm en naekt, tot noch toe gaat het wel,
En ’t zal noch anders gaen eer yder in ’t verlangen
Na intrest, zal een hand vol schoone vliegen vangen,
En zien zyn Capitaal vervloogen in de wind.
(190) Houw moed al is uw kas gestroopt uw brein ontzind,
Gy hebt ’er briefjes voor, ey scheurze niet aan flarden,
’T zijn Acties groots van naam geschat op veel miljardens,
Miljoenen is te slegt te canaljeus en kaal.
Miljarden segt men nu, dat ’s andere Actie taal.
(195) Al meugt ge in Quincampoix by nagt niet meer braveeren,
En honderd duisende in de wind vernegotieeren.
Al is ’t beunhaasen roth op ban en boet, verboon
Het makelen, al krygt een Makelaar ten loon,
Voor ’t sluiten der party in de Acties een coerrage,
(200) Dat hem de lust vergaet van ’t makelen, courtage!
Houw moet mijn vroom geslacht, houw moet, word nimmer flaauw,
Verheug elkander met het woord noch leeft Heer Law,
Die naam heeft kracht en klem, ja schoon men was aan ’t zygen,
Nog zouw men op die naam hart in zijn schoenen krijgen.
(205) Voor al wanneer men denkt wat ongemeene schat
Van Hennip, u de Vloot van ’t Missisippi nat,
Zal voeren herwaards aan, om stroppen van te draayen,
Voor helden die te breed hun Actienaadje naaijen.
My dunkt ik zie een rist van scheepen opgeboud,
(210) In ’t Missisippis Land, van Missisippis gout,
Spanceeren over Zeen en stroomen ryk gelaaden,
Met bonte pelsen, voor geen Fransje te versmaaden,
Vooral by winter tijd, wanneer het schraal gebroed,
Met povre plunje trapt en tranteld, kout van bloed.
(215) Mee voor het Jufferschap tot sabels palentynen,
Daar de over blanke hals en nekjes in verdwynen,
En schuilen voor het oog der welgemaakte mans.
Nu land de groote Vloot, en schynd in Zee bykans,
Een zwemmend woud, een bosch van hoog getopt boomen:
(220) Dan ryzen de Acties, dan mach ’t geld als water stroomen
Van yders hand, dan groeid de rykdom meer en meer.
Men lost een overvloed van Missisippis Teer,
Bekwaam om Schuitjes van luchthartige Actieheeren,
Tuinhuizen, Schuttingen, en Jachjes mee te teeren.
(225) Ook Lood wel deuchtzaam goed, om ’t volk dat trots en stout,
Braaf spot met lood zo veer gehaald, maar roemd op goud,
Te steeken na de Kroon, uit de Actiekraam te boenen,
En ’t hoflyk Actiegild op ’t spoor met loode schoenen,
Verstandig na te gaan. Fluks lost men ook Catoen
(230) En weeft ’er rokken van, na ’t luchtig Frans fatzoen,
Dat de eedele Compagnie geen klijntje dan bevoordeelt,
Schoon dat die rokken zijn van anderen veroordeelt,
Als ’t regte waapen en de dragt van een sottin.
Bemerkt ge ô jeugd nu aan myn zangen niet, dat in
(235) Dat Missisippis land veel rykdom is te haalen?
En dat men ’t groot concept van Law nooit ken betaalen
Met al de schatten van de Waereld! merkt gy niet
Dat schoon heel Vrankryk word verkankert van verdriet,
Van armoe, van elend, en duizend tegenspoeden,
(240) ’T groot Missisippi al die schaadens zal vergoeden,
Met schoone waaren wyt, en veer, naar ’t Fransjes land
Gehaalt, wanneer men eens geraaken zal in stant.
Nu kunt gy klaer en naekt, en duidelyk bevatten,
Waarom in Vrankryk zo veel hondert duizend schatten
(245) Besteed zijn in de Wind, voor Acties van papier.
Nu kunt gy regt verstaan, waerom dat volkje schier
By dag en nacht elkaar, vermoorde, ging vertrappen,
Vertreen, dood dringen, om aan de Actiekoopmanschappen,
Den grooten handel, elk na rato, min of veel,
(250) In Missisippis kraem, en Compagnie, een deel
Te krygen voor goed geld, dat in eens anders kluiven,*
krygen er staat: krygeu
Licht door de tyd tot niet zal in de wind verstuiven.
Gy Boere maetjes die het werken hebt geleerd,
En van uw kindsche jeugd eenvoudig hebt verkeerd
(255) Op ’t Land, daer Stads bedrog en hoffelyke streeken
Zyn onbekend, daer elk ’t hoofd eerlyk op mach steeken:
Terwyl uw naerstigheid van Godt gezeegent is,
Met een gerust gemoed en rykelyken dis,
[II, p. 25]
Blyf by uw oud gedrag, en laat al de Actienarren
(260) In ongerusten stant verwarren, en ontwarren.

                Nu einde Damons zang,
                Wijl de avond ging zijn gang,
                En yder wel te vreeden,
                Ging naar zijn huis toe treeden.



Den Nieuwen en Tweden Eolus Jan Lauw, of de Papieren Eeuw.

            Quidquid in altum
Fortuna tulit, ruitura levat.
Modicis rebus longius aevum est.
        Seneca in Agamemnone.
            Tolluntur in altum,
Ut lapsu graviore ruant
.        Claudianus.
Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?
Parturiunt montes, nascetur ridiculus mus.
*        Horatius.



Fabulator quidam Anonymus, FAB. XXV.

Terra tumet, tumor ille gemit, gemituque fatetur*
    Partum, pene perit sexus uterque metu.
Dum tumeat tellus, monstrat se monstra daturam.
    Dicunt, & trepidant, & prope stare timent.

(5) In risum timor ille redit. Nam turgida murem*
    Terra parit. Jocus est,
quod timor ante fuit.
Saepe minus faciunt homines qui magna minantur.*
    Saepe gerit nimios causa pusilla metus.
*



WAar zijn de muiters altemaal
Uit ’t kerkerstormhol heen gevloogen?
Roept Eoöl uit Lipares zaal,
Met heersche keel, en traanende oogen;*
(5) Dat ik mijn Koninglijk gezag
Dus zie gekreukt met eene slag.
Waar zijt gy, opperbulderaar,
Die uit ’t zuidwesten voor elks ooren,
Trots ’t ligt gebroedzel, steeds zo naar
(10) Een ysselyke toon doed hooren?
Gy ook, het steunzel van mijn rijk,
O Korus, met uw grof muzijk?
Helaes! helaes! ’t is alles stil,
En niemand antwoord op mijn vragen,
(15) Men spot met mijne wet en wil,
Wat Troonvoogd kan dien hoon verdragen?
Geen Koning zeker, die zijn magt
Als dwingeland nooit heeft verkragt.
Wat liet ik ’t wilde volk op zee,
(20) Van teugel vry, niet dikwerf stoeijen?
En doed my nu mijn goedheid wee,
Daar ik hun fors had mogen snoeijen?
Hoe ongelukkig is een Vorst,
Die lang de rykskroon heeft getorst.*
(25) Heeft niemand op mijn ouden dag
Met my dan eenig mededoogen?
Zo stijf, ai Juno, mijn gezag,
Ik bid, verhoor my uit den hoogen.
’t Was door my, dat ge Eneas vloot
(30) In kommer bragt en zwaare nood.
Dus hief Eoöl zijn klagten aan;
Terwyl den stroomherout, gerezen
Uit ’t hof van Vader Oceaan,
Ontstelt van zinnen en van wezen,
(35) Zijn mond van mos en slik bemorst
Dus opend voor den ouden vorst:
Gy stort uw klagten vrugteloos,
Gewezen koning van de winden,
Gy wist het dol gespuis te boos
(40) Met boeijens langer niet te binden;
Dus heeft Jupijn een Kaledoon
Reeds toegezegt uw magt en kroon.
Die al een windhof van papier
Op hooge stelten, langs de zoomen,
(45) De Seine, Vrankryks hooft-rivier,
Heeft opgerigt, om ’t rot te toomen;
Indien ’er ooit eens menschen hand
Die muiters houden kan in band.
Neptuin heeft in zyn water-zaal
(50) Op Peleus bruiloft laast gegeven
Ons kennis van Jupijns verhaal,
En my belast na u te streven,
Om u die wisselbeurt van ’t lot,
En ramp, te melden, gryze God.
(55) Maar laat u tot geen ongedult,
Of smart’lijk leet hierom vervoeren,
Uw ryksbestier was lang vervult,
In ’t wilde stroomgeboeft te snoeren;
En treed een ander in uw spoor,
(60) Hy raakt ’er ligt zo wel niet door
[kolom]
Eoöl begaf zig noô tot rust;
Dog wijl hy ’t niet kon wederstreeven,
So stelde hy paalen aen zijn lust,
En koos met dwang een stilder leeven,
(65) Belust, wie dat als vorst den toom
Souw voeren over wind en stroom.
Net is Jan Lauw, die van Jupijn
Gestelt is, om ’t gespuis te toomen,
Sey Triton, die het ruim van lijn,
(70) Ja zonder teugel heen laat stroomen,
So dat die broêrs reeds kruin op kruin
Beproeven, als de zee op ’t duin.
Hy is het mennen ongewoon,
En geeft al vroeg te slegte blijken:
(75) ’t Gaat hem, als oudtyds Febus zoon,
Die op de zonne koets moest prijken;
Maer die de paerden snel van loop
Ten eersten wierpen over hoop.
O bestevader, die zo lang
(80) Dit volkje na uw wet deed leeven,
En hield het eeuwen in bedwang,
Wat troost, ja vreugd, moet dit u geeven.
Hier vliegt Ikaar met groot gedruis;
Hier baert den berg, wat is ’t? een muis.
(85) De een stooker zal na Kanada,
Roept Lauw, in aller yl vertrekken:
Dat die na Missisippi ga,
Om daer na toe ’s lands vloot te dekken.
(Die zal veel ligt van schelpen zijn)
(90) Maer hoe hy schreeuwt, of trekt de lijn,
Daar ’s niemand, die aen zijn getier
Het oor leent: want zy zijn aan ’t hollen,
En blaezen, dat het ligt papier
Van Quinquenpoix geraekt aen ’t hollen
(95) Tot in de tuin van Soisson.
Nu merkt men ligt, hoe Lauw verzon.
Den handel van papier en wind,
De winden bliezen in zijn zinnen,
Hy blies steeds uit: wat hy begint,
(100) Siet hy een derden vierig minnen:
En wijl hy steeds wat nieuws verdigt,
Word hem het brein meer yl en ligt.
’s Volks beurs is even eens gestelt
Als ’t brein van Lauw, ontbloot van schyven,
(105) Ligt hooft, ligt volk, papier voor gelt,
Wat wonderen kan de wind bedryven?
Wat dulheid brengen in ’t verstand?
Gelooft by niemand naderhand.
So heeft uw volkjen ’t daar geklaert,
(110) Eoöl: maer wat zal Lauw ervaaren?
Ik raede hem, dat hy ’t lyf bewaert,
Eer hy van hen door lugt of baeren
Na Styx gesleept word, of Merkuur:
Maer deze God heeft vlerken t’huur,
(115) Waar meê Jan Lauw, op Ikaars trant,
Kan moedig vliegen langs de wolken,
Tot dat hy, van de zon gebrand,
Stort neder in de diepste kolken.
Geen koopman heeft Merkuur van doen,
(120) Papier alleen kan beter voên.
De stookers zijn ’t in Vrankrijk moe:
’t Verarmt Parys dat walgt de helden;*
vs. 122 Verarmt er staat: Veramt
Zal ’t nu na Missisippi toe,
Of zal het ergens anders gelden?
(125) Het stoutste paar, tot reizen reê,
Steekt in gezelschap over zee.
De een wilde geest maakt Brittenland,
Daar hy zig neêrzet, in rumoeren,
Slaat hier den koopman in ’t verstand
(130) Met zotheid, die zig laat vervoeren
Op hoop van winst, om ligt papier,
Een enkel niet, te koopen dier:
Die, van dien wind-geest dag en nagt
Aan ’t zwellen, tot geen rust kan raaken;
(135) Die nu een konings rykdom wagt,
Dan vreest, dat zyn verderf zal naaken.
O wonderbaare razerny!
Wat blaastge ’t volk vol zotterny.
De tweede dolkop, door de steên
(140) Van de verbonden Nederlanden
In haast, te post te paart gereên,
Vult styf met winds elks ingewanden.
’t Papier ryst hier van uur tot uur,
Men koopt, maar koopt het niet te duur.
(145) Papieren eeuw, papieren tijd,
’k Weet niet, wat ik van u zal zeggen,
De menschen zijn haar zinnen kwijt,
[II, p. 26]
Of ’k ziet, hoe de zaaken leggen.
Nog een papieren maatschappy,
(150) Lauwisten, hoord ’er waarlyk by.
Stigt moolens, dat ’er nooit gebrek
Mag worden aan papier gevonden;
Dan maakt ge ’t volk van half heel gek.
O losse tyden zonder gronden!
(155) Men schaame zig, dat dit de blaân
Van Neêrlands jaarboek zal beslaan.
Merkuur, verheeven op papier,
Kan zig van ’t lachen nauwlyks speenen,
En scherst, wat is die ware dier!
(160) Maar windbuil zal ’t te laat beweenen,
Wanneer Viane, of Kuilenborg
Hem geld’loos berigt, met ’t hooft vol zorg.
De Windgod grynsde op dit verhaal,
Dat den herout had uitgesproken,
(165) Schiep meest vermaak in Tritons taal,
Dat zijn gespan was uitgebroken,
En zeide: hy krygt zijn regte loon,
Die my te slings ontwrong de kroon.
Zo veel, ja meer verdorventheid,
(170) Verbastering van goede zeden,
In laater eeuw nog meer beschreit,
Deeld ’t ligte Vrankryk Neêrland mede.
Zo raakte ook oudtyds Griekenland
Door Persiaanse weelde aan band.
(175) Door zulk een pest wierd ’t ingewand
Van ’t agtbaar Romen ook bekroopen,
Na ’t temmen van ’t wulps Griekenland,
Wiens weelde het dier heeft moeten koopen.
[kolom]
(180) O tijd, vervreemd van deugd en eer!
Nooit keert Saturnus goud-eeuw weêr
Nullum simulatum diuturnum.



TYDVERS.

4 67 3 8   2 5  91.
LAVV CAVSA DOLORVM.
                  
1 2 3 4 5 6 7 8 9 
M D C L L V V V V.

Law, oorzaak van onze elende.



Belzebub, gewan Law,
Law, gewan de Bank,
De Bank, gewan Missisippi,
Missisippi, gewan Sistema,                (stelling)
Sistema, gewan Papier,
Papier, gewan Briefje,
Briefje, gewan Agio                           (opgeld)
Agio, gewan Dief,
Dief, gewan Subscriptie,
Subscriptie, gewan Divident,
Divident, gewan Escompte,                (korting)
Escompte, gewan Intriuseque;            (innerlijke waarde)
Intriuseque, gewan Argent fort,
Argent fort, gewan Open Rekening,
Open Rekening, gewan Register,
Register, gewan Billon,
Billon, gewan Nul,
Wien de magt tot de voorttelinge wierd benomen.

EYNDE.



Generaal Register van het gene dit Boek is begrepen en gevoeglyk in order volgt.

1 TYtelplaat voor het gehele werk genaamt het Voorhof van Quinquampoix groote Tafereel der dwaasheyt met alle projecten of Conditien der Compagnies volgens het Register staande op het laatste blad.
1 Tytel voor de Platen genaamt de Grafkelder der verongelukte Actioniste.
2 Portret van Ian Law levens groote.
3 De waereld is een speel toneel elk speelt syn Rol en krygt syn deel. dese 3 bovenstaande zyn wel later uytgekome dog worden voor aan geset om dat sy best voor aan passen.
4 De Windkopers met wind betaald.
5 De Kermis windkramer en grossien.
6 De Windkopers die door wind verliese gelt en goet.
7 De Kaart van de vaart die de Uytregse sullen graven van de Zuyder Zee als de mensen niet weten waar sy met al haar gelt heen sullen.
8 Op en Ondergang der Actionisten.
9 De Actieuse pampiere Atlas dragers.
10 By vele zit de Key in ’t Hooft om dat men aan de wind gelooft.
11 De Quinquampoix so als die op de wayers is geschilderd vertonende de Actie handel in het Koffie-huis van binnen.
12 De Kermis kraam van de Actieknapen synde een Stacie wagen door 2 Padden voortgetrocken op de zy verzien met de wapens der steden die Comp. hebben opgeregt, maar word voor een poord gestuyd daar de wapens van Amsterdam, Leiden en Haarlem boven staan.
13 Tytelplaat die voor de klugt van Arlequyn Actionist heeft gestaan.
14 Afbeelding der Windnegotie.
15 Quinquampoix in duygen.
16 de Rottige Blaasbalk en de Geest van Erasmus verstoort en zwervende om de Actie handel in syn vaderlyke stad.
17 Afbeelding van de Actie handel in de straat Quinquampoix tot Parys.
18 Bombario o dood te schendig in de nood.
19 Ter eeuwige gedagtenis der dwaasheyt van het XX. Iaar der XVIII eeuw met bekende Tronien.
20 De verslage Actionist in de stoel met Rinkels.
21 De Zuyd Zee Comp: door wind in Top geresen.
22 Groote vergaderplaats der windverkopers.
23 De Inbeelding Heerseres van ’t Rookverkoopers gilt.
24 Law als een Tweede Don Quisot op Sanchoos Ezel sit ten spot.
25 Stryd tusschen de smullende Bubbel heeren en de toekomende Armoede.*
26 Bombario Actionist en de Geest van Esopus.
27 Verhens beker van Viane of 2de plaat der Dwergen.
28 Schyn bedriegt.
29 De Inventeur der windnegotie op zyn Zegekar voortgetrokken door 2 Bazeliskis.
30 De vervalle Actionist hersteld door de Triomferende Harlequin.
31 De verwarde Actioniste Torenbouw van Babel.
32 De Viaanse Tolpoort.
33 Spiegel der Rede voor de wanhopende Actioniste.
34 De malle Actionisten naar Vianen of Peperland.
35 De opgehulde Actionist in syn Eer en aansien hersteld.
36 Waare afbeelding van de Heer Quinquampoix met de brouwketel.
37 Des Waerelds doen en dolen is maar een mallemolen.
38 Het Actie Scheepje.
39 De Ridder van ’t gilde kalf.
40 Vonnis van Apol over de Bubbels
41 Het uytgeteerd en stervend Actieboomtje
42 De schyn schone Actie Sphinx springt hier haar selver dood.
43 De bubbel Ionge op de Jagt.
44 Bronwater voor de zieke Actionist.
45 De Kornet van vuyl gewin.
46 De lachende Ezopus ot koolmaalder Apen.
47 Virtute & Probitate zynde een Doolhof voor de quade Rykdom.*
[kolom]
48 Lachende Law de Treurende Actionist &c.
49 De stropende Actie Valk.
50 De begeerlykheyt zoekt het Fortuyn voorby te lopen.
51 Nieuwe-Jaars geschenk om Paarde vygen voor goudt te krygen.
52 De Meerman van ’t Noorder gewest.
53 Missisippi of befaamde goudland door inbeelding.
54 Afbeelding van ’t Eyland Gekskap.
55 Kladpapiere wereld in as verkeerd.
56 Opkomst midden en geen eynd van J. Law.
57 De stervende Bubbel Heer.
58 Anatomie der Windnegotie.
59 Gedenkboog of begraaf plaats der Actioniste.
60 Bombario in de Rouw.



Register der Comedien en Klugten op de Wind Negotie gemaakt.

De Windnegotie of Bubbel Compagnien pag. 1
Het vervolg zynde de Bedriegelyke Actionist of nagthandelaars pag. 10*
Quinquampoix of Winhandelaars gespeeld op de Amst. Schouburg. pag. 15.
Arlequyn Actionist gespeeld op de Amst. Schouburg pag. 25
Dolhuys der Actionisten.
De Actionisten Rysvaardig na Viane of uytende der windnegotie pag. 33.
Nederland in Gekheid wegens de windnegotie pag. 43.
Krispyn Bedrieger en Bedroge Actionist pag 48



Register der Gedigten.

De Actionisten in ’t Dolhuys.
Op de Pest der Windnegotie
De Beursknegt spreekt
Op de quynende gelt zugt van 1720
}pag. 1.
Prys Courant der Actien
De Windhandel &c verworpen door de Staten van Vriesland pag. 2.
Quinquampoix of Roskam voor de Dolle Actioniste pag. 2.
—— —— 2 Roskam voor de Actionisten &c. pag. 4.
Op de tegenwoordige in zwang gaande Actiehandel van 1721 pag. 6.
Op het Octroyeren &c. der Comp: en der selver Actiehandel pag. 6.
Beurtzang over de Actiehandel tusschen een Geldersman en Hollander pag. 6.
Windzang op de Commerlyke Commercie van ’t Jaar 1720 pag. 7.
Let op het End pag. 8.
Klinkdigt op de Windhandel pag. 8.
Merkurius onder de Actioniste pag. 9.
Merkurius koolverkooper pag. 11.
Gesternt aan ’t Firmament &c. 13.
Naberigt rakende de spreekwoorde van Viane en Cuylenburg pag. 14.
Klagt en Raadsvergadering der gooden over het Wisselvallig Actie Jaar van 1720 pag. 15.
Pampiere Eeuw van J. Law pag. 25
Tydvaars en geslagt van J. Law pag. 26
4 Brieven geschreven aan de Heer N.N. waar in vertoond word de schadelykheyd en het Bedrog in ’t opregten van de Comp: van Assurantie Belening &c. In de steden van Holland, Zeeland, Overyssel en het Stigt &c. ende Rampen Vrankryk Engeland en Nederland overgekome doende bedriegelyke Actie en windnegotie.
Plaat van Floraas Gekskap of Afbeelding van ’t wonderlyke Iaar 1637 doen de eene gek de andere uytbroeyde de Luy ryk sonder goet en wys sonder verstant waren welke vertoont de sotte Tulpen en Bloeme handel om syn overeenkomst met dese sotte Windnegotie hiet tot slot word bygevoegd.

EYNDE.

[Geen p. 27 en 28]
Continue
[
II, p. 29]

De Wind Negotie,

Of

INVENDUTIE PAPIER

Onder oud goed te koop.

KLUGTSPEL.
________________

VERTOONERS.

KAREL, een Actionist.
MENGO, zyn Knegt.
    Een OMROEPER.

Het Spel speeld in een Straat voor Karels Huys, en dat van ’t Invendutie Huys, het geen der tegens over staat.
    N: B: Zo imant eenige Werkluy weet, gelieft ze hier te recommanderen, tot Uytrecht aan N.N., want zullen daar in ’t kort gebrek zyn; voor al terwyl men van zints is deze aanstaande Koopstad aan Vianen te trekken.

_____________________________________

EERSTE TOONEEL.

Karel, Mengo.

Karel.
HY! Mengo.
    Karel.         Hier myn Heer.
    Karel.                                 Spreek Schelm, hebt gy myn Paard
Nog niet gezadelt; is myn goed ook wel bewaard
En naar Vianen deze deze morgen al vertrokken?
    Mengo. Voor zeker,
    Karel.                     Het is goed, zeg hebt gy al getrokken
(5) De intrest van ’t Papier ’t geen ik u gisteren gaf?
    Mengo. Ik wensten ’t wel, maar Heer dat gy my voor die kaf
Wat Duymkruyd uytschoot, ’k zou gelooven
Dat ’t beter voor my waar.
    Karel.                             Ik zal u hier en boven
Twé Acties geeven, dat je ’t vat, als men de Vaard
(10) Begint te graaven; ô! ’t Papier is nu veel waard.
    Mengo. Maar waarom doch je goed gezonden naar Viaanen?
(Zo ik ’t u vraagen mag,) ik vrees dat die Acties, tranen
Nog zullen kosten, och ik bidje maak besluyt,
En zo het wezen kan schey met dees Acties uyt;
(15) Gy zult met dat gebruy nog voor den Duivel vaaren.
    Karel. Draag gy geen zorg, ’k zal myn beurs heel wel bewaren,
’k Heb meer dan twé Miljoen die ik tot nog bezit.
    Mengo. Ja aan Papier, en vyf zes Kinderen.
    Karel.                                                           Wat ’s dit,
Dat kan niet maaken nog tot nadeel my verstrekken.
    Mengo. (20) Vier schoone Paarde die uw Koets de stad door trekken,
En als de Blixem zullen vliegen over ’t Land,
Zo slegts een Actie komt te raaken in de brand.
    Karel. Hoe! spot gy Mengo?
    Mengo.                                 Neen, zo waar niet by myn leeven,
Maar ’k wou gy my wat gaf.
    Karel.                                 Ik zal u slaage geeven
(25) Indien gy zyt belust, verstaje dit Sinjeur;
Waar is myn Pruyk?
Mengo haalt alles het geen hy vraagd uyt het huys.
                                ’k Zal eerst wat Actie geur
Van uytgebrand Papier door deze locke smeeren,
En dan wat Poeijer.
    Karel.                 Repje wat, en kryg myn kleeren;
En veegd myn Schoenen af.
    Mengo.                             Zie daar,
(30) Nu benje als een Pop.
    Karel.                           Myn Hoed, nu Mengo, waar
Is nu myn Rotting, Stok, myn Deegen?
    Mengo.                                             Elleweke,
Wat is de Hovaardy der Acties vol gebreeke;
Met u verlof myn Heer, wilt gy dat ik Katryn
Met ’t eeten zo lang wagt tot gy weerom zult zyn?
    Karel. (35) Waarom?
[kolom]
    Mengo.             Waarom myn Heer, wel zoekje dat te weten?
Als men lang Beurstyd houd, zo diend men ook te eeten,
Want die veel geld wind, komt het op geen eeten aan;
Wat lust myn Heer van daag, gezoode, of gebraân?
    Karel. Dat raakt my niet, Katryn die zal dat heel wel stellen,
(40) Waar moeit gy u al meê, ’k mag aan myn oor dat lellen
Niet leiden Rekel, daarom zwygd, en spreek geen woord,
Doet slegts uw pligt, ik zal ’t wel schikken zo als ’t hoord.



TWEEDE TOONEEL.

Mengo.

IK vrees dat dees handel nog zo gruwelyk zal stinken,
Een yder zo hy kon zou niet als Goud opdrinken,
(45) In plaats van Bier, of Wyn, voor my ik wenste wel
Dat ik beleeven mogt het einden van het spel;
Doch ’t graave dat men hier zal aan de Vaard beginnen,
Zou ’k wel gelooven; want my komt nog iets te binnen
Van zeker Molenaar tot Soest die my eens zei
(50) Hoe hy de Scheepen vol gelade uyt het Y
Zag komen door den Eems regt Zeilend naar de Wallen
Van dees aloude Stad, den Adel ten gevallen
Dus doende werd dat volk van Bisschoplyke Staat
Hoe langs hoe grooter en haar kaalheid raakt verzaad
(55) Door heblust aan het geld, ’k zie reets hun Wapens draagen
Met Diamant bezet, met Goud rondom beslaagen
Op ’t alderçierelykst, ô Uytrecht! gy zult zyn
Een schoone Appel; maar, van binnen zal ’t fenyn
Verburgen wezen, ’t geen u Adel haast tot beeven
(60) Zal brengen, als zy zien het geld zo weg gegeeven,
En dat voor ’t Graaven van een onvolmaakte Reê;
Wie weet door wanhoop hoe veel datter in de Zee
Nog zullen springen, en bedroefde Weeuw en Weezen
Nalaten tot ’s Lands ramp, ’t geen meenig reeds doet vreezen;
(65) Men zal geen Baaken hier gebruyken; neen, den Dom
Zal zelfs die wezen, hy is hoog, men zal rontom
Veel ligtjens hangen aan den Toorn, om de klippen
In dees volmaakte Vaard gemakkelyk te ontslippen.



DERDE TOONEEL.

Een Omroeper, Mengo.

De Omroeper.
        HY Mannen, Mannen hoord,
        (70) Men zal by Jogchem vander Voord
        Vendutie houden, van veel, Kleeren,
        Een yder zal hier na begeren
        Het kunnen krygen naar zyn zin,
        Te nege uuren zal ’t begin
        (75) Van de Verkoping zyn gehoude,
        Veel nieuwe Kleere, maar ook oude
        Al wie wil koopen, Kristen, Smouds
        Die kan daar krygen nieuws, en ouds.
    Mengo. Wel vriendje hoor eens, ’t geen gy roept, ik zou schier vreezen,
(80) Dat het meest Actioniste kleding zal weezen.
    De Omroeper. Wel daar zou ik geen valze Eed op wille doen datje ’t vat.
    Mengo. Ik zou ’t ook gelooven; want de Krediteuren zitten haar kort na ’t gat,
Want zy moeten haar verlies hier prompt dibiteeren;
Maar te Amsterdam scheld men ’t kwyt, een Man met eeren
(85) Kan daar, schoon hy ’t heeft met Frederik Hendrik bestaan;
Daar toe zyn veel Metzelaars, en Timmerluy na Vianen gegaan,
Om die stad in ’t kort aan Uytrecht te hegten,
Dus doende hoeve de Schippers om de vragt van de menschen niet te vegten.
    De Omroeper. Na ik kan hooren Vriend spreekt gy vry stoud.
    Mengo. (90) Ze zeggen dat den Dom nog een el vyf zes zal hoger zyn geboud,
Om de Vuurbakens aan de Zee en Baay uyt te winnen,
Ik heb het uyt myn Heers mond.
    De Omroeper.                         Die Heer is buyten zinnen.
    Mengo. Dat kon waaragtig wel waar wezen, hy is een groote Actionist.
    De Omroeper. Hoe heet uw Heer.
    Mengo.                                         Hy heet Karel.
    De Omroeper.                                                     Karel loshoofd.
    Mengo.                                                                                         Ja die is ’t,
    De Omroeper. (95) Hy is my zeer wel bekend, goed, vriend; hy kwam my straks te gemoed loopen,
Hy is na de Man gegaan om wat kleren zo ’k geloof te koopen;
Of te verwisselen tegens wat anders.
[II, p. 30]
    Mengo.                 Kan men daar kopen, en verkopen, dat ’s goed.
(100) Myn lieve Omroepertje wilje myn Mak’laar zyn, ’k heb goed
Dat ik graag zou verkopen, kon ik een vinden,
Die beter als ik stond by de Papier Vrinden,
’t Zyn Acties goede Maat, ’k zal daar voor aan jou
Twé Acties geeven, die heel goed zyn op ter Gou,
(105) Of vier op Uyttert, zeg, wat zeg je? nu wilt spreeken,
Ik mag myn hoofd niet met die prullen meer breeken;
Nu zel je ligt zegge hoe komje aan die schat,
Ik heb zes Jaar by myn Heer gewoond, en nooit geen duydt huur gehad,
En om dat ik langer niet voor zyn gek meer wou wezen,
(110) Zo gaf hy my ruym een riem Papier aan Acties; laatje beleezen
Myn lieve Mengo, zyt myn Knegt, gelyk als voorheen,
Zo sprak hy, laat je getrouwe Heer niet alleen,
En op die zoete woorden die hy my gaf ben ik gebleeven.
    De Omroeper. Geef my de Acties, ik zal ze de Kleerverkoper voort geeven.
    Mengo. (115) Ik ga mé myn zoete maat, gy krygd de darde van ’t geld,
’k Wou voor de zwaarte van ’t Papier my splint wierd geteld.
Zy gaan na de Kleerverkopers Huys en blyve
van verre staan.
                                   



VIERDE TOONEEL.

Karel.

ô SPyt! ô smaad! ô schand! wat zal my overkomen?
’k ben al myn Acties kwyt, myn goed is my benomen,
Lastdragent Uyttert, ach! hou Mengo! Mengo hou!
(120) ô Booswigt! snoode guyt! word gy my ook ontrouw?
Ik zal voortaan van Heer, voor Knegt nu moet speelen,
ô Vaarde Graavers! kom jy zo myn geld ontsteelen,
En delft het in de grond, myn eer, myn schoone goud.



VYFDE TOONEEL.

Mengo, Karel.

Mengo, lagchende.
HA! ha! ha! ha!
    Karel.               ô Schelm!
    Mengo.                             Ha! ha! ha! wie had dat ooit vertroud?
(125) Ik heb pekuniam nog voor ’t Papier bekomen,
Vind ik u hier myn Heer?
    Karel.                         Booswigt.
    Mengo.                                       Wel wie zou kunnen droomen,
Dat dit myn wellekomst zou zyn? ik wil van uw af.
    Karel. Geeft eerst myn Acties weer.
    Mengo.                                             Wel hoe zyt gy zo straf
Ik heb myn Acties die gy my gaf gaan verkoopen,
(130) En ben doen al myn best het huys stil door gedroopen,
Met dit klyn beursje.
    Karel.                   Mengo, ach!
Ik vaar even eens als gy, wyl ik geen winst meer zach,
En men het graave van de Vaard nog komt uytstellen
Zo dagt ik, ik schey’er uyt, ’k wil my niet meerder kwellen
(135) Met deze zottigheit, en zogt myn Acties doen
Weer te verwisselen, voor myn lang vermiste poen,
En heb het ook verkoft, daar gy het ging verkopen,
Doch kreeg geen geld, maar ben heel schielyk heen gelopen,
Terwyl die Karel die ’t verkopen wou by ’t goed
(140) Van oude kleeren; ach! in ’t kort, den arme bloed
Is vast gezet; ik vrees dat men hem op zal hangen.
Wyl hy gespot heeft met de Regters door myn Acties te ontfangen,
    Mengo. Hoe! zal hy hangen? dat is beestig, laaten wy
Dees stad ontvlugten, hy is voor Koopluy te onvry,
(145) Wat Mensch zou van verstand, ô smaad hier wille woonen?
O Uytert! Uytert! zult ge u zo ondankbaar toonen?
    Karel. Hebt gy het laasten goed gezonden van de Vaard
Wel na Viaanen?
    Mengo.           Ja, ja, dat ’s wel bewaard.
’k Ben daar verzekerd van, maar ’k vrees gy zult nog loopen
(150) Gevaar, zo Uytert komt Viaanen eens te koopen.
    Karel. Wat zou zy koopen? zy verkoopt al wat zy heeft,
Zo maar Vianen haar niet boven ’t hoofd en streefd,
En zo het al zo kwam, dan weêr wat aârs verzonnen,
Kom Mengo, laat ons gaan, eer men raakt overwonnen,
(155) ’k Hou my niet zeker hier in Uytert.
    Mengo.                                                   Denk myn Heer
Dat het verlies van geld is nog de beste leer;
Maar als men goed verliest, en eer, nog daar en boven,
Raakt ons voorgaande Deugd, en Lof geheel verstooven.

EYNDE.
Continue
[
kolom]

AAN DEN

LEZER

ONderdaags is een Brief van Uyttert gekomen, waar in gestaan heeft hoe de Acties door eenig Volk van Uytrecht te koop gevyld zyn, aan een zeker Huys daar Invendutie zou gehouden werden; het welk hy eerst ging vraagen of hy zulks mogt doen; maar op groot verbod is hem zulks by den hals verboden, doch zo imant gadinge heeft in deze bederfelyke Projecte, ligt dat de Man die voor een klyne prys laat springen onder vier oogen, en die ze bewaard tot de Vaard gegraave is, wil ik instaan daar goede winst meê doen zal, daar by een nieuwe Tyding; wie nu zyn geld wil uytschieten, zal op gelege tyd daar schoone intrest van kunnen krygen; alzo zy te Uytrecht den Dom 5 à 6 elle in de hoogte zullen opvyselen, om de Vuurbakens uyt te winnen: een nieuwe Inventie, nooit zo bedagt,

Vaar wel,



DE HEER

LAW

IN ZYN

SONDAAGS PAK.

Poetelyk geinventeert en retorykelyk ge-
componeert, o Jan Babtista
Houwaard.*

Dit ’s alles grillig zoo gy ziet

Op maat, of zonder maat, ’t is meer geschiet.




Babels Gebouw.

Ey liefje ziet ’t huis gewonnen
Met Acties, is ’t niet wel verzonnen?
Maar moet, helaas! wat groote spyt,
Weer scheren gaan; hy is ’t boekje quyt.
(5) Houwt dog maar moet, o Vromen hals,
Uw kaart wel Rooms, dog dit is vals
Gy doet maar na u beter weten,*
Daar zynder meer als gy bescheten.



DEDICATION

AN

Ter Hern, Hern, Hern Her Her, ter Grosser Bughandler, ter Docter, ter Mufser Smous or Jooden, jo Actionist in der Nagt, &c. &c.

Ter Her zal mig nigts eubel nemen,
Ig nem dis vrynschaf joo mes vlys,
Dis offer ofs een ooder spyts,
Was kans ter Her, dis pligt onsnemen.
(5) Ja zags g’u Her der Herren,
Niks mes ein Bokghen hare pruig,
Aw blauwe Rog jo als dy Nerren.
Ba, gade gy nuw zoo ter sluik
Her Quager hebt gys tbeser by
(10) Moor komt voor al nix in der ly,
Uw Pruig, Rog, kouzen, en auw schoenen
Was has een ander door mes doenen.
[II, p. 31]
Aw Grauvens Vrauw verstoode wel,
’t Gebruig daar van, is veel ter vel
(15) Dis voegts geen schynheilige quant,
Wie slimmer als zoo’n Moffe sant.
Was kans eens Doutser, jo een’s Gravens weib
Ik wofter ploogen, jo hets nigts om ’t leib.
Sis Graven stam ter Duibel magt mig hoolen,
(20) Ik ’s win ik ’s wolst besstoolen,

Ter Her, ter Her, verstoode wel
Sis nigs vor myner ziel
Moor altyms joo ter vel,
Se scheiser aus au Excelenci.
(25) En groets ter Her mits reverenci.

HANS REGS AUWS

Verstoode Smouws.



De Heer LAW in zyn Sondaags Pak.

MY lust, o groote Law, u wonderdaân te zingen,
Die vele wel vermaakt, dog meerderen doet springen;
Wat hebt gy Ryken; en dus zelf het Vrye Land,
Zoo goddeloos misleid, dat elk zyn goet Verpand.
(5) En Koopluy, Winkeliers, ’t Gemeen al zoo te drukken
Dat’s alle meest in ’t nauw ellendig gaan op krukken.
O groote Law, wat zytge een pest van vele Landen,
Uw grootheit op groenhout, is waardig te verbranden.
Wat hebt gy pestige adders overal,
(10) O goddeloos gebroet wie brengt gy niet ten val.
Ik schrey, o Holland, eertyts wonder boven wonder,
Helaas gy zyt gedrukt, ellendig legt g’er onder,
Door Law; gy waart weleer de toeverlaat der vroomen,
Zoo’n schelmse Koopmanschap waar zytge toe gekomen,
(15) Een koopkraam in der nagt, waar zyt gy toegebragt?
Zelf hoeren te verstoren wie heeft dit oit bedagt.
Wat zietmen Rotterdam krioelen in den duister,
Weleer de glory ja de glans van Hollands luister.
Uw Beurs, uw Koopmanschap, en dat nu in der nagt,
(20) O dolle dolligheit van yder waart veragt.
Wat doet dog Laws gebroet, wel eertyds andre Helden,
Die wet en Burgerregt, en alles wou doen gelden
Gy Adam, ja gy guit die eertyts deugt woud schynen,
Wat zietme u wiltzang nu, in damp en rook verdwynen
(25) Gy Rottensdam, en ’t heele land, gelyk een held der helden
t’ Herstellen, ey zoo’n wonder vind men niet of zelden
Dog nu o Lafheit al te groot
Die eertyts gaan wouw in de doot;
Voor Hollands welstand, nu o schande te verlaten.
(30) Wat mens zouw Law en zyn gebroet niet haten.
’t Is al van Quimcampoix; geen koopmanschap die gelder,
De winkeliers staan stil, ei zeg dog eens wat zelder
In’t laatst af komen, in de boonen kaal en naakt.
O Burger Vaderen die daar voor hoed en waakt
(35) Beschermt u Stad en Land voor zulk een slag van guiten.
[kolom]
Gy Law, gy pest, die dus ’t gemeen maar aanzet om te muiten,
’t Is waar g’hiet ryk, kond gy Parys, Parys, maar eens verlaten:
Maar gy en kunt niet, u vernuft wat kan ’t u baten,
Gy gouwe Tor, gy zit gesloten in een kouw,
(40) Wat hebt gy dog, heel Vrankryk u te Nauw.
En wist, ’t is waar, het gout en alles frais te doen herscheppen,
In schryf papier, wie dorst daar oit van reppen
Maar raakt het u gy maakt een babels naam.
Wie is als zoo’n held wie is daar toe bequaam,
(45) Tot u vergelding word g’ ook als een groote Koning
Met Gardens zelfs bewaakt, bewaart in uwe Wooning,
Men zegge wat men wil, dat gy was waard gerabraakt,
Is waarheit; maar ook waar, dat g’een dolle Roelands naam maakt.
Men schryve op uw zerk als gy’er eens legt onder:
(50) Dit ’s Law die groote Law veel slimmer als de Donder.



Op Rotterdams

NAGTNEGOTY.

O GERRIT zaag g’eens op, wat zouwt ge zyn verwonderd,*
Dat g’u geboorte Stad, zoo laf zoo Lauws gebragt,
Geen Koopmanschap by daag maar nu wel in der nagt.
Waar komt dit vuil van daan uyt d’afgrond op gedonderd.


(5) Dees pest van Land tot Land te fel ons overrompeld,
Waar is uw luister heen waar zytge toe gebragt,
Wat stond gy eertyds pal, van wie wierd gy veragt?
Geen Koning, nog geen Vorst, u oit heeft onderdompelt.

Staad als een rots eens pal dit wreede Monster dier,

(10) Wie kan uw dere, zeg wat blixem of wat vier,
Gy hand vol Lands, o pronk en glory van de Weerelt.

Gy Bataviers eertyd zoo roemryk en vermaard,
Waar is u luister heen, uw glory wat ’s die waart,
Doet als in Phlips tyd, zoo houd g’u meer bepeereld.




    Terwyl na het afdrukken van het Register dit Klugtspel en Vaars ons is ter hand gekomen, hebben wy geoordeeld om dit Werk* compleet te maken, dat daar by te drukken, en dit Register van dese nog uytgekome Platen te laten volgen:

56 a Vastenavonds Vreugde Krans.
56 b Verresen Fredrik Hendrik.
56 c Verklaringe van de April-Kaart.
56 d April-Kaart.
56 e Enkhuyser Haven.
56 f De Actie-wereld op het eynde.
57 g De Wereld in Mascarade of de menschen door de dolle handel bedorven.

EYNDE.

[II, p. 32: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

De windhandel of Bubbles compagnien
vs. 5 zeeven er staat: zeevên
vs. 35 geagt, er staat: geagt.
vs. 114 weêrmin er staat: veêrmin
vs. 119 met er staat: men
vs. 340 door lugte er staat: doorlugte
vs. 369 droefheid er staat: doefheid
vóór vs. 411 sprekersaanduiding ontbreekt
vóór vs. 484d Waaghals er staat: Waaghaals
vs. 496b Vyftig er staat: Tyftig
vóór vs. 575 Twistgraag er staat: Twistraag
vs. 593 daar er staat: daar.
vóór vs. 697 Edeling er staat: Edelinge
vs. 722 minnâry er staat: minnârv
vs. 741 zin er staat: zin.
vs. 750 weêrwil er staat: veêrwil
vs. 800 aanschouwen er staat: aanschowen
vs. 905 gedaan er staat: gedaaan
vóór vs. 968b en vóór vs. 991 Wingaren, er staat: Wingaren.,
vóór vs. 969b Wingaren. er staat: Wngaren.
vóór vs. 1006 Katryn. er staat: Katryu.
De bedrieglyke actionist
vs. 29 geraakt er staat: geraaakt
vs. 158 daar er staat: door
vs. 251 men er staat: myn
vs. 256 Joris. er staat: Joris
vs. 257 bekruipen, er staat: bekruipen?
vs. 258 toegevoegd naar de uitgave in-8°; in die uitgave
            staat na vs.
257 een komma
vs. 318 toegevoegd naar de 8°-editie
vóór vs. 225 Hoopryk, er staat: Hoopryk.,
vs. 306 tot er staat: to
vs. 324 twist ontstaan er staat: twistont staan
vóór vs. 428 Schoonpraat er staat: Schonpraat
vóór vs. 401 Deugdryk, er staat: Deugdryk
vóór vs. 551 Windvang er staat: Windvaug
vs. 605b Heer, er staat: Heern
vs. 701 Geenzints er staat: Geenzits
vs. 733 twyff’len er staat: twyff len
vs. 743 verwekken er staat: vernekken
vóór vs. 748 Lucille er staat: Lucile
vs. 765 gewegen er staat: begewegen
vóór vs. 771 Lucille. er staat: Lucille
vs. 777 schyn. er staat: schy.
vs. 788 Vertoef er staat: Vertroef (cf. 8°-editie)
vs. 789b en vs. 790 zijn op één regel afgedrukt, zodat het rijmschema onherkenbaar is geworden. Hersteld naar de 8°-editie
vs. 912 ontwijken er staat: ontwjiken
vs. 912 ontwijken er staat: ontwjiken
vs. 915 roof geslepen er staat: roofgeslepen
Quincampoix
Vertoners: van Bonavontuur toegevoegd
vóór vs. 1 EERSTE BEDRYF er staat: EERTE BEDRYF
vs. 71 Quinquenpoix er staat: Quinqnenpoix
vs. 81b zyn naam er staat: zyn nam
vs. 86 schryven er staat: schryyen
vs. 180 zyn er staat: zyt
vs. 221 ’k Vond er staat: ’t Vond
vs. 243 grootste er staat: grootsle
Na vs. 276 eerste er staat: errste
vóór vs. 331 gevolg er staat: gevold
vs. 352 rijmt als we (als in de 8°-editie) ‘Is Uitrecht’
          bij het volgende vers nemen
vs. 385 Begut er staat: Begnt
vs. 405 schoone er staat: schonne
vs. 425 EElharter staat: EEElhart
vs. 447 kan? er staat: ka (als in de 8°-editie)
vs. 462 maaken er staat: maakan
vs. 467 kompanjie er staat: kompanjic
vóór vs. 489 Krispyn er staat: Rrispyn
vs. 491 schuuren, er staat: schuuren.
vs. 647 toegevoegd naar de 8°-editie
vs. 706 toegevoegd naar de 8°-editie
vóór vs. 749 Koetsier er staat: Koetster
vóór vs. 805 Bonavontuur er staat: Bonovontuur
Arlequyn actionist
vóór vs. 41 TWEEDE TOONEEL. toegevoegd
vs. 42 was er staat: wes
vs. 67b Wat er staat: Waat
vóór vs. nn TOONEEL er staat: TOONEL
Het dolhuis der actionisten
vs. 45 Zo er staat: Zoe
vs. 52 Maakelaar er staat: Maakelar
tussen vs. 57 en 58 een weesrijm, in de druk niet op een aparte regel
paginacijfer 29 er staat: 92
vs. 84 Krispyn er staat: Kryspyn
vs. 116c maar er staat: mar
vóór vs. 156b Jufrouw er staat: Jnfrouw
vs. 191 eens er staat: een
vóór vs. 201 Krispyn er staat: Kaispyn
vóór vs. 274c Windbuil er staat: Windbvil
vs. 289 volgens de octavo-editie één (lang) vers; daar staat geen regeleinde na Waal?
De actionisten reisvaardig naar Vianen
Vertooners: Knegt er staat: Kegt
vs. 15 nu er staat: nn
vs. 29 geraakt er staat: geraaakt
vs. 48 drommel er staat: droomel
vs. 79 kort er staat: ort
vs. 147 Dogter, die er staat: Dogter ‘die
vs. 164 trouwen er staat: trou    w
vs. 197 mening er staat: menig
vs. 207 my er staat: emy
vs. 217 hy er staat: by
vs. 288 Heer er staat: Heet
vs. 303 meerder er staat: meeder
vs. 350 de a van dat is ondersteboven afgedrukt
vs. 399 en er staat: e n
vs. 439 weesrijm
vs. 462 voordeel er staat: voordel
vs. 463 waard er staat: wraad
vs. 464 van ’t er staat: vant ’t
vs. 480 help er staat: hel
vóór vs. 482 Zorgeloos er staat: Zogeloos
vs. 486 weesrijm
vs. 486b sta er staat: stal
vs. 557b gewonnen er staat: gewonen
Nederland in gekheit
voorspel vs. 62 Wanneer er staat: Waanneer
vs. 27 de e van streiden is omgekeerd afgedrukt
vs. 210 een stam er staat: en stam
vs. 276 uijtgekraait, er staat: uijtgekraait.
vs. 286 nimmer er staat: nimmmer
in vs. 444 ** er staat: *
vs. 465 de tweede e van Waerels is omgekeerd gezet
vs. 468 Jufferschap er staat: Jufterschap
vs. 479 Vrouwelijn er staat: Vrouwe lijn
vs. 561 uitgewaaid er staat: uitgeewaaid
vs. 569 redden er staat: redelen
vs. 570 waanhoop er staat: waanhoop
vóór vs. 589 Merkurius er staat: Merkerius
vs. 696 Dat er staat: Dar
Krispyn bedrieger, en bedrooge actionist
Personages: Eelharts Vriend er staat: Eelhaarts Vriend
vs. 138 toegevoegd naar de octavo-editie
vs. 248 vlaislijkheden er staat: vlaislijheden
vs. 446 plett’ren er staat: plett’ron
vóór vs. 475 Eelhaert er staat: Eelhaet
vs. 587 ’k er staat: ’t
Versameling van Gedigten
II, p. 1 vs. 5 heiloos er staat: heilooos
II, p. 2 De Windthandel van Koopmanschap
titel Beleeninge er staat: Belleeninge
ibid. 1720. er staat: 172
vs. 29 bestier er staat: hestier
vs. 60 Meister er staat: Meisler
vs. 127 daags er staat: dangs
vs. 147 nochtans er staat: nochtens
Landgezang vs. 1 ontstooken, er staat: ontstooken.
vs. 27 landliênl er staat: landiên
II, p. 4 vs. 25 dekt er staat: denkt
vs. 207 maats de t is ondersteboven afgedrukt
Ik onderwind’
II, p. 7 kolom 2 vs. 17 hooft er staat: hoft
vs. 34 Vaart er staat: Vart
Klagt en raadsvergadering
II, p. 8 vs. 62 Laat er staat: Laar
II, p. 10 vs. 202 Afgrysz’lyk er staat: Afgryfz’lyk
II, p. 13 vs. 358 roem er staat: roen
II, p. 17 vs. 325 dan er staat: den
vs. 356 verbranden er staat: verbanden
vs. 431 woeste er staat: woest
Generaal Register
II, p. 23 kolom 2 vs. 1 ALs er staat: AAs
Horatius
II, p. 25 mus er staat: mns
Fabulator
II, p. 25 vs. 1 fatetur er staat: fatetur.
vs. 6b en 7a ontbreken door een zetfout in de druk; toegevoegd uit Phaedrus: Fabulae ed. J. Freinshemius, Straatsburg 1664, ‘Notae variorum’ p. 81 (fol. f1r)
II, p. 25 vs 8 Saepe er staat: Saepa
Waar zijn de muiters
II, p. 25 vs. 4 heesche er staat: heersche
ibid. vs. 24 Die er staat: Cie
Generaal Register
II, p. 26 nr. 25 toekomende er staat: toekomnede
II, p. 26 nr. 47 voor de er staat: de voor
Register der Comedien en Klugten
r. 2 Bedriegelyke er staat: Bedriegleyke
De heer Law II, p. 30 retorykelyk gecomponeert er staat: retorykelykgecomponcert
Babels gebouw vs. 5 weten er staat: wten
Op Rotterdams nagtnegoty
II, p. 31 wat er staat: was
ibid. Werk er staat: Wcrk