Jan van Hoogstraten: Tys onverstand, of Anne met er baard. Amsterdam, Hendrik Bosch, 1724. Uitgegeven op 31 januari 2004 door C. Blankenstijn. Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton039570 Ursicula In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. [fol. *1r] TYS ONVERSTAND,OFANNE MET ER BAARD.KLUCHTSPEL.[Vignet: houtsnede]. Te AMSTELDAM, _____________________ By HENDRIK BOSCH, Boekverkooper over t Meisjes Weeshuis, 1724. fol. *1v: blanco] [fol. *2r]
Het is, om met de woorden van den grooten Delftschen Dolhuismeester te spreeken, dat wy, met een diepen afgrond van ontzag, uw Siracusaanschen Lettertroon genaaken, om het huwelyk van TYS ONVER- [fol. *2v] STAND, en ANNE MET ER BAARD, een vondeling, onweetende werwaarts van daan gekomen, voor den laagsten trap van uw lettervittende zetel neêr te leggen. ô Groote Mevius der Boekzaalschryveren! bezie dit Kint, dat zelfs zyne Ouders niet kent, met de oogen van mededoogenheid! Ja geleerde Stedehouwder van Momus, wiens keurig oordeel, om het kraaken van eene voetzool, den dans van een Godinne zou verwerpen, deeze Vondeling begeeft zich vrywillig in de bescherming van uwe Zoilusche barmhartigheid, en kust demoedig de Schoolroede van uw Dionisiusche geleertheid, om zig niet verplet te zien door de donderslagen van een maandelyks uittrekzel, misdoopt onder den naam van BOEKZAAL; want als uwe scherpe blixem [fol. *3r] van comma, punct, dubble punct, enz. langs den grond kruipt om den voet van Parnas te begroeten, en deszelfs steile hemel toppen en uitmuntende zonneflikkeringen, door een ongelukkige gesteltheid van gezigt, voorby streeft, wort zelfs de gewyde en duurbaare assche van een Arent niet verschoont; die Zonnevogel, die zich op de pennen van zyn hoogdraavende gedachten, neevens de grootste zyner tydgenooten, ten hemel pleeg te verheffen is, by uwe uitgestrekte letterkunde, niet meêr dan een aardworm, dewyl uw Midas oogen, altoos na omlaag ziende, het verhevenen, als te onnavolgelyk, in de vergetelbeek van Lethes poogen te begraven, om de eenigste Fenix der digtkunde te zyn: en hoe na gy dit oogwit, ô geleerde UITTREKKER! hebt bereikt, [fol. *3v] getuigen uw Marforios aanmerkingen op ARENTS MENGELPOËZY; dog het schynt dat het kleed van Pasquyn zo eigen is aan een Boekzaalschryver, als de valhoed aan de Kindsheid en de blikke slab aan de Zotheid; en gy, ô groote Inquisiteur van Febus kleinste lessen, volgt niets meêr dan het gebaande voetspoor van uwen Voorganger, die onder de schaduwe van het Lindenloof gezeeten, wel eêr het Afzetsel van Venetiën aan zyn vittende letterkunde opofferde, en het tweede deel der Mengelpoëzy, van den zelven maaker, met de netenkam van een waanwyze berisping kamde, om een Exemplaar te verdienen. Daarom, ô gestrenge Cato der letteren, die liever in het erbarmelyk Utica der Schoollessen, [fol. *4r] voor de vryheid van het A.B. wilt sterven, dan in het heerlyk Romen van grootsche gedachten, met uw voorgangers en tydgenooten leeven, word u dit huuwelyk van TYS ONVERSTAND, (die gy om zyns naams wil verplicht zyt te beschermen) met een Chaos van demoedigheid opgedraagen; denk dat hy u smeekt als Broeder, terwyl zyn lieve Bruid met de zelve zedigheid, die uw geleerd uittreksel van T. ARENTS verzeld, u bid om een genadige bescherming, ja zelfs de gehoornde Woutgoden, die hun Bruiloftstoet verzellen, stryken hunne gespleete klaauwen eerbiedig uit voor den ontzaggelyken Scepter van uwe uittrekkende veder, om verschoning te verzoeken van hun huwelykszangen; zy onderwerpen zig [fol. *4v] aan de vaderlyke plak van uwe onderwyzinge; want mogelyk zullen hunne trouwliederen T. ARENTS, Meyer, Pels, Vos, en anderen tot heiligen maken aan den hemel van Apollos digtkunde. Erbarm u dan, ô GROOTE BOEKZAALSCHRYVER! over dit geringe Kluchtspel, en aanschouw het met die genegenheid, als wy het aan u opdragen; uw pen zal mogelyk minder scherp weezen op dit ouderlooze Voorwerp, nu het de eer geniet om met uw ontzaggelyken naam op t voorhoofd te pronken, en uw letterryk oordeel zal zich nu ligt niet belgen, als het heit op tyt gerymt vint; of vitte op zitten; t zal ook uw ontferming eêr verdienen, als gy eenige spelfouten, het laagste gedeelte van de Poëzy, waar in uw [fol. *5r] geest den hoogsten top heeft beklommen, ontmoet, om die zonder Brandmerk in uwe uittrekkinge over het hoofd te zien. Dierhalven konden wy op het Heel-al geen beter beschermheer uitkiezen, voor deeze geringe Offerhande, dan u, ô PYTHONISCHE BOEKZAALSCHRYVER; op hoop dat dit Weeskind veilig in uw bescherming zal leeven; te meêr dewyl gy, als een andere Eölus, de Winden van berisping, vittery, en taalziftery; ja zelfs de orkaanen van nyd en afgunst kunt teugelen, of los laaten, om alles wat zich hooger verheft dan het Boerendak van onweetendheid, om ver te blaazen. Het is dan, Geleerde Uittrekker! dat wy dit Kluchtspel onder uw grooten naam in t licht laaten komen, om [fol. *5v] uw gunstige bescherming te ontfangen, terwyl ik altoos zal zyn en blyven, Uwe gehoorzaame Dienaar, en toegenegene Vrind, N.N. Raad er naar. [fol. *6r]
Dat Anne met er Baard Met haaren Tys ging trouwen. Wat had die Vryer haast! Die reeds al zit verbaast Zyn bolleke te klouwen. Jong Volkje, zyt ge wys, Doet niet als magre Tys, Zo zal t u nooit berouwen. [fol. *6v]
Het spel speelt daar t vertoond werd. [p. 1]
HOe is de Jeugd thans zo verblind, Dat zy zo avregts slaat aan t minnen? Zyn wy niet waardig meêr bemind? Wat meugt gy jonge Maats beginnen, (5) Of heeft een oud Wyf wat meêr Rykdom opgehoopt, Dat gy u dus verkoopt? [p. 2] 2. Foei! t is onlydelyk geweld, Daar zig de Liefde af moet beklagen: Haar heerschappy buigt voor het geld, (10) Al zou de Bruîgom horens draagen; Geen afgesleete Weeuw, hoe eereloos van aard, Of ze is een Bruigom waard. 3. En dus verslyt in eenzaamheid De jonge Jufferschap haar nachten, (15) Want daar het Geld de Liefde scheid, Is geen goed Huuwlyk te verwachten, En daarom ziet men er zo menig wel gewild, In held Acteöns gild.
(20) Zo vroeg in t Valkenberg te zingen? Dit is de uitwerking wis van een verliefde zin. In d Eenzaamheid doet Liefde tog haar dingen. Uw zaaken gaan wis op een goeden voet, Wyl ik zo lustig u ontmoet.
Terwyl gy my zo onverwagt begroet; Maar êer een spyt, ontstaan uit mymeringen, Die myn gevoelige gemoed, Niet kan verduuwen, op t verandren van de dingen [p. 3] (30) Die k daaglyks moet met een afgryzen zien In veele Huuwelyken, die hedensdaags geschiên. O Liefde! waar is uw vermogen? O Minnaars! zyt ge dom en blind? Dat gy voor groene Jeugd den Ouderdom bemind. (35) Zoekt gy voor heldre, loopende Oogen? Voor jonge Juffers, zagt van aard, Versleete Weeuwen met een Baard. Hoe hebt ge zo verkeert uw PYL hier uitgeschooten? O kleine Stooker van de Min! (40) t Is voor uw kraam een slegt gewin, Als Venus plant, geen jonge Looten Te winnen: en een werk geheel verkeerd, Dat gy altans de Jongelingen leerd.
(45) Ik stond myn zinnen al te slypen, Toen ik uw Zang van agter ginst geboomt Beluisterde...
Wat voed een Jongling voor gedagten, Dat zy ons aanzien dus verägten: (50) Dat zy haar dienst en Liefde aan oude Feeksen biên, En voor het schoon van jonge Meisjens vliên, Kunt gy t begrypen?
Want t gaat my boven het bereik van myn gedagten, Dat wy thans Jongens, naâuw nog twintig jaaren oud, (55) Met oude Wyven zien van veertig jaar getroud, Al zou men ze uit de Brakken zelfs gaan haalen.
Word eens een Dochter wat gedreeven van de Min, t Is reedlyk; maar een Weeuw daar zit de Duivel in. [p. 4]
Verslyten mogen vol van kwelling en verdriet, Die ongehoorzaam aan t gebied Der Reden, t Huuwlyk zo verfoeilyk durven waagen, Ja dat ze al tzamen horens mogen draagen, (65) Die om een hand vol geld, of fraai gekleed te gaan, Voor t jonge Jufferschap een oude Weeuw aanstaan; Maar zeg my tog eens, eêr wy verder discoureeren, Myn lieve Leliaan! Wat u beweegen mag hier af verzet te staan, (70) Dat immers ons niet raakt aan onze kouwe kleeren; Of is er zulk een nieuwe Trouw Op handen ligt? met diergelyk een Vrouw? Of heeft een Lafbek, om de Juffers aan te spreeken Te bloode en dom, ligt zyn geluk dus weêr verkeeken.
t Welk heden staat in zyn geboort.
Indien de Bruigom daar na tien jaar had gewagt, (80) Hy had het arger nooit gedagt.
Het is te fraai, om met één woord Dat zo te zeggen.
Of in wat Straat? ik kan t niet raaden: (85) Zegt gy maar op. wat kan het schaden. [p. 5]
Kent gy die Weduw niet, digt by de veertig jaaren, Zo graag en happig om te paaren Als ergens in de Stad een Wyf of Weduw is, (90) Die van de MESKES steeds veel wonders weet te zeggen: Die onverzadelyk, en altyd even groen, Met Engelsche Officiers gewoon is aan te leggen, En met een Lafbek lang gepopt heeft.
(95) Gy meent de Dochter van die kleine kromme Sater, Dat oude Pagtertje, dat nu zyn vyfde Meid...
Niet om althans! heet zy niet Anne met er Baard?
(100) En wytze Tabberts, nu den Adel durft braveeren, Na dat zy in de Brakken heeft gewoond, En meenigmaal haar brood gekogt heeft om God loond? Zal die gaan Trouwen?
Men een die haast zyn bolleke zal klouwen, (105) Wanneer haar geld zal zyn in Zottigheid verteert, En zy voor haaren Jonker pover, Die door dat Huuwelyk al zyn geslagt ontëert, Niet anders hebben zal als een paar Horens over.
(110) O meent hy, dat hy zal bevryd zyn van zyn Lyf, [p. 6] Die haren eersten Man heeft durven horens planten, Zal t hem wel stellen, vroeg of laat.
En twee doen meêr als een, dat gy t verstaat.
En dat de Jufferschap heeft reeden om te klaagen, Daar veele Vryërs, als verduivelt om het geld, Om zorgloos leeven, wilig horens willens draagen, Van wat vervloekter PYL is deeze Vent geraakt, (120) Dat hy word Vaêr van t geen van andren is gemaakt? Hoe wil dat zoet gezigt hem smaaken Van haare Jongen met rood hair, Die ze op een Mantel van Rood Laken Heeft van een Engelschman doen maaken, (125) Als yder weet.
Een Lafbek, die nog eer, nog schaamte heeft in t Lyf, Zal door onwetenheid zig daar niet eens in kwellen; Want wyl hy meenigmaal haar Leeven en bedryf Heeft hooren openbaar vertellen, (130) Had hy zig wis gewagt voor zulk een ritssig Wyf, Zo hem een droppel schaamt gezeeten had in t Lyf.
Ik koos uit spyt, het Klooster voor de Trouw; Maar wyl t een Beest is, die zyn schand wil willig draagen, (135) Kogt ik hem tot een strop veel liever nog een Touw. Nog eens, wat helscher PYL heeft deezen Vent geschooten! Wie is het tog?
[p. 7]
Durft die dat waagen onverdrooten? (140) Die plompe Leugenaar! die Zwetser! die Gascon! Die korts zyn Moeder is ontloopen, Die zo veel geld naâuw by een krygen kon, Dat hy kon een paar Koussen koopen, Toen Anne met haar Baard hem lokte na haar huis: (145) Wat komt de Waereld niet al over! Wat heeft de Moeder niet al kruis, Om deezen naakten Jonker pover! Wat durft een Weeuw niet al bestaan!
(150) Waar koekoek, PIET, haalt gy t van daan?
Zo ik hem naar het Leeven wouw Afschildren, dit is maar in t rouw; Maar wat voor Huuwlyksgoed zal hy haar thuis doen draagen, (155) Dien Gaauwert?
Waarom t de Bruid alleenig doet: Want wyl hy jong is, kan haar dit het meest behagen; Daar by een hembd gelapt en oud, Gelyk haar Wasters zelfs getuigen; (160) Met een kort Rokske, kaal en kout; Een Broek, door Ouderdom byna geraakt in duigen; Maar nu hy Bruigom is, gaat hy gelobt, gekant, Gestrikt, gepruikt, gelyk een Rave in Paauweveeren: Want wyl Madam Lavas al haare kragt inspand, (165) Om al haar Confreressen te braveeren, Komt zy er uit, gelyk een Aap in sulke kleeren, En hy gelyk een opgeschikt Komediant; [p. 8] Maar zagt, ik zie daar Volk langs gintse boomen wandlen, Zy moesten ons in t geen wy hier verhandlen (170) Van onze magre Tys, en Anne met er Baard, Dus niet verassen. Kyk, hoe kan het schooner komen! Zy zyn het zelf. Ik wed dat zy te Trouwen gaan.
Verschuilen wy ons hier wat agter deeze boomen.
Ik deed hem in t Request zetten dat ik al zes maanden by myn Mans Leeven Weduw was geweest, en dus geraakte t er deur: Want anders mag een Weeuw van drie maanden niet trouwen.
En onderwyl is ou geld, waarom ik au heb genomen, Op ver na zo groot niet als my wel te voor is gekomen, En als ger nu met den Tap uitscheid wat zal t dan zyn? Een klein bierken over Tafel, in de plaats van Wyn, [p. 9] (185) Daar geef ik den Donder van: want magre soppen te vreeten, Daar kost ik by myn Moêr wel aan komen, eêr ik aan jou was bescheeten.
Heb ik jouw en au Moêr nu geen zes weeken gehouden uit de hand? Had au Moejer u wat beter opgevoed, ge had wat beter leeren spreeken.
Dat verdoemde Biest leit altyd van myn Moêr en praat.
t Is jouw jonkheid te vergeeven, maar zonder dat zoud gy t u beklaagen.
(195) Ik gis dat die Fots weêr aan de Lavas-fles heeft geweest: Want dan gaat er dien bek altyd zo.
Zeg, Zot? ik waarschouw je dat je au wagt van me zo toe te spreeken; Ik zal t niet van au verdraagen, al zou er ons huuwlyk om blyven steeken: Des zie toe, of ik zal by myn ziel zo naar huis toe gaan.
Of meenje langer dat ik voor jou zel zwygen?
[p. 10]
(205) Ik zou myn Vingers wel van myn hand byten, om zyn onverstandig tieren.
Maar van drinken meest, by Oranje en by Lavas.
Gints komt onze Korneli al aangeloopen, dus laat ons op marcheeren.
Die je Trouwen zullen, zyn op het Stadhuis al by een, Des hedde deeze zy deur maar uit te gaan, langs de Kater-straat heen, Om zo stilletjes het Stadhuis van agteren in te koomen, Zo behoefde voor de Kykers of de Spotters niet te schroomen, (215) Die altemaal op de Markt, aan de Voordeur, by een staan vergaart: Want ze meenen dat je dat heen komen zult.
[p. 11] Keet: tsa gouw, laat ons die gelegentheid niet verzuimen. binnen.
Maar k zie de Saters, in de plaats van haar te leiden, (220) Grimlagchen: ligt dat zy wat snakery bereiden; Dus houden wy ons hier nog maar en weinig stil; Wy zien gewis van hen wel deene of dandre gril.
Zy heeft twee oogjes zo vol starrelicht geflonker, (225) Gelyk een doovekool, en daar twee borsjes toe, Zo klein en proper als de Uijer van een Koe: Een kromme neus, schuins in haar bakkes, net besneden; Twee bolle wangetjes by kort gedronge leden; Op haaren bovenlip een zuivre zwarte baard, (230) En op haar regter wang een kwasje van dien aard, Dat zomtyds met de schaar gekort word van zyn krullen, Wanneer Madam haar voor de spiegel staat te hullen, [p. 12] En met afgryzen ziet dat haaren Bruigom min Van baard voorzien is als zyn schoone Gemalin. (235) Ha! ha! k moet lagchen, als ik zulk een Paar zie Trouwen. ô Broek! hoe aangenaam zal men daar bruiloft houwen! Zy ziet gelyk een Kat zo vriendelyk, en hy Gelyk een Bul die elk wil stooten van ter zy. Hoe vriendlyk wil dat Paar elkanderen omarmen.
Daar word men t krabben en het byten wel eens moê, Al gaat de byslaap met gemor en grommen toe, Zo zullen deeze Twee ook aan malkaâr gewennen, En aan die zoetigheên elkander leeren kennen, (245) Is zy een booze Pry, en hy veeltyds kwaad en zot, Wy mogen zingen, zulk een deksel zulk een pot. Hebt gy de Bruid my in haar schoonheid nu beschreeven, k Moet van den Bruigom u ook eens een schetse geeven, Waar aan de waereld zal bevinden dat dit Paar (250) Elkander waardig is, al vind gy dat zo raar. k Heb by Apollo, op Parnas, eens weezen eeten, Daar ik een lengte vond van lagchende Poëeten, Door welkers ommegang ik meê wat snakery Heb leeren maaken, als gy zien zult: sta wat by, (255) Dit is een Steekdicht, maar geen Bruiloftsdicht.
Ik kan t niet harden, want zo jeuken my myn ooren: Want nu gy meede zyt geworden een Poëet, Lagh ik met al die wat op my te zeggen weet: Laat magre Tys op my weêr een Pasquil uitstrooijen, (260) Ik zal hem, door uw Pen, zo in zyn trony vlooijen, Dat hem de Honden zullen aanzien voor een Hart, Dat met zyn horens in de boomen staat verwart, Al zou t hem gaan gelyk * Acteon ging voor deezen.
[p. 13]
Trouwt een Gebaarde Bruid, om t Geld meêr, dan uit min; Wat leid daar aan, staat slegts zyn mes maar wel ter sneê, Heeft hy geen eenen baard, de Bruid die heeft er twee.
(270) Maar wel de spyker op zyn regte kop geraakt, t Kon van Apollo zelf niet juister zyn gemaakt: Ik wil het stellen doen op nooten, Van deene, of dandere Muzikant, Zo zingt men het door al het land.
Dat op het zelfde Voiske gaat, Zo meugt gy t, beste Kameraat, Als gy aan t zingen trekt, te zaam van buiten leeren.
(280) Een Jonge zonder baard, een Gek, wat schoonder Paar! Wie van haar beide hier wel aan de kwaadste koop is, Zal blyken, als het geld van Wajers op de loop is.
[p. 14] Waar Duivel hebt gy doch die kunst van daan gehaald? (285) Ik zou schier zeggen, dat gy reeds al zyt bekwamer, Indien ik dorst, als heel de Vreugdendaalse Kamer, Ten minsten moet gy daar voortaan een Lid af zyn: Want gy maakt, by men keel, de Vaerzen by dozyn. Nog eentje dan: want alls goets, dat moet ge weeten, (290) Bestaat in drie, En gy zult, na k het zie, Dat zo wel bakken als de besten der Poëeten. t Sa lustig dan, nog een uit uwen mouw geschud, En daar meê uit, meêr is onnut, (295) Zo willen wy dit feest gaan met een dans besluiten.
Hoe nou toe! wagt je van de Zot er meê te steeken, Gelyk te zingen, maar niet beî gelyk te spreeken, Zeg Rabblaar, maak het niet te grof.
Kent niet zig zelven niet. Toen Anne met er Baard nog in de Brakken zat, En naauwlyks met een hemd haar naakte gat kon dekken, (305) Toen was dat schoon portret de schand van al de Stad, En zelf t Jan Hagel nam vermaak met haar te gekken; Maar nu dat dronke Zwyn, staâg zat, gelyk men ziet, [p. 15] Haar onregtvaardig goed mag in Lavas verteeren Nu zy mag pronken, als een Aap, in sulke kleeren, (310) Nu word dat zwarte Beest hier alle mensch verdriet.
Gants ligters! hoe wil hy ze draagen! Zo hy zyn hoed, voor af, niet doet met blik beslaan, Zy zullen schynen als de horens van de Maan: (315) Een dronke Vrouw zet, voor elk een, haar voordeur open, En och! het komt er zo gemakkelyk ingeslopen, Dat minder zeer doet als het steeken van een Bie, Waar af ik weêr wel haast een nieuw uitwerkzel zie. Laat ons eens danssen, en daar meê weêr gaan spanseeren.
Zo hier de Nagtegaal niet is genood geweest, Zo mag t de Koekoek zyn; t is tog een Koekoeksfeest. Zy zingen en danssen beurt om beurt.
t Zy met schuld, of zonder schuld, (325) Kies voor t beste, goed geduld, Wie zig brand zit op de blaaren; t Staat nog al zo leelyk niet, t Geen men op ons voorhoofd ziet.
(330) Zie zo krygen wy Confraters, [p. 16] Draagt hy Pluimen, hy drinkt Wyn; Al te naauw gezet te leeven, Doet een magre Keuken geeven, Als het plag by hem te zyn.
Geeft een lui en lekker leeven, En dat kiest myn Bruidegom, Scheld men daarom hem voor dom, Om geen jaloezy te geeven, (340) Wekt een onbekommert Leeven; Wat s een Zoentje, wat s een kus, Cornua sunt omnibus.
Te regt genaamt des Bruidegoms Confraters, (345) Als draagende meê t hulsel op haar hoofd, t Geen Anne met er Baard haar Bruigom heeft belooft; k Heb ook wel lust om haar wat op te sieren: Want ze is van al te drollige manieren, Om op haar Bruiloft niet van ons te zyn gekroond, (350) Wyl zulk een Huuwlyk al de jonge Juffers hoond.
Want t zal haast tyd zyn om myn wandeling te staaken, En daar meê hier van daan, Eens weêr naar huis gegaan. [p. 17]
Daar t Spaans Doctoortje onlangs de proef van heeft gehad, Die jou gewenscht heeft op een hekel met jou gat.
(360) En van Anne met er Baard, Hoe strykt Venus hier de prys, Daar zy zulke lievers paart. Hoort ze eens morren, Hoort ze eens knorren: (365) Ziet ze eens vegten onder een; Scheid die knaapen, Klop en Paapen, Of de buurt raakt op de been. Strooit op dezen lieven galm, (370) En dat raazen onder een, Kaf van stroo voor maagdepalm, Of de Bruid na bed wouw treên. Een Lavasje In haar Tasje, (375) Zoekt die minnelyke Bruid, Geeft haar vrylyk, Onvermylyk, k Wed zy drinkt het schoontjes uit.
(380) t Is wonder dat ze u niet te Bruiloft heeft genood.
[p. 18]
Nu uit haar Wolvenest weêr is een jong gerooft, Was het geen wonder, al begon ook die malloot.
Al zou dronke Elsje zelf, met Anne met er Baard, Voor vaste klanten van die Winkel, lang vermaard, Dit schoone Bruiloftsfeest inwyën, Gelyk t paar Saters hier zo aanstonts heeft gedaan, (390) k Gun haar die vreugd, en ons, dat wy weêr wandlen gaan.
[p. 19]
Mitridates van Dullart. Camma. Eugenia. Costers Polexina. Den Grooten Tamerlaan. Bassanus Varius Keligabalus. Beklaachelyke Dwang. Gewrooke Bloedschanden. De Treurende Teemstroom. Sestorius. Koenradyn Koning van Napels en Sicilien. Mizza Treurspel. Anslo Martelkroon van Steven. Manlius Treurspel. Vondels Ondergang van Trooyen. Triompheerende Kuisheid. Lydende en Stervende Christus. Heyligen Geneveva. Gode lieve, Maagt en Martelaresse. Miterdatus in groot Quarto. Maandelyk Bericht van de Onder-Aardse Parnas, van Sjaco en Crrouwjen. Paus Sixtus en Philippus. Keyzer Carel en Franciscus de eerste. Johanna en Maria Grey. t Leven der Dobbelaars. Maria de Medicis en Consini. Hans Zing-zang of hollige Doctor. Bedriger Bedrogen. Cleander en Ameril. Bedriegelyke Axionist. Windhandel op Bubbel-Compagnie. Axionist Reysvaardig na Vianen. Cartousjen of de Rovers. Philida Herderspel. Otto Venius by Gedichten. Nederland in Gekheid. Schynheilig Weeuwtje. Verstand en Deugd.* De Verheerlykte Schoenlapper. De Pleyters. Zeden-meestere Kantoor knegt: Schelmery van Cartousjen. Verwarde Lotery-handel. [p. 20] Geloofs Hervorming. Don Jan of Gestrafte Vrygeest. Ontzet van Schevelingen. Lettervitters. Alsinea of Standvastige Kuysheid. Gedwonge Huwelyk. Amadis in Maatzang. Debouschant. Buytenspoorigc Minnaar. Valentiniaan. Bajazeth. Hester van Frans Ryk. Poleukte Armcnies Martelaar. Metselaar door Liefde. Adam Carcls Toneel Poczy. Dood van Cyrus. Attalia van Frans Ryk. Voorzichtige Dolheid. Virginia. Dcmeterius Grootvorft van Muscovien. Tymon of Schyn Menschen-Haater. Gewaande Arnane, of de Bedrieger door List bedroegen. Sardanapalus. Roeland. Aspasia. Genieene-best of Gestrafte Ondankbaarheid. Gestrafte Vrygeeft van de Haagfche Schouwburg. Herstelde Vryheid. Buytenspoorigc Harder. Schilder door Liefde. Aran en Titus, boertig Berymt. Verjaarfeest van Venus. Andromeda. Visser door Liefde. Verlossing van Don Quisot. Verwarde Minnaars. Zilo, Hemelsche Minnaar. Paris en Helena. Woedende Liefde; of Gestrafte Moordzugt. Hollandfe Zindelykheid. Quelgeesten. . KHelmoedige Laodice. Steyloor van fcrtufFen, Lombardyn of bedriegelyke Procureur. Bcdroqge- Meening. Doorluchtige Dieinstboodcn, Krelis toiitn/bf Alexander de Groote. Don Quifötbp de Brüyloft vahv Kamacho. : Oe Verliefde Kok/ Krifpyn Mufrfcant; . Gewaande Prins van Walhs. Dolhujs der AxionJften, Betaald Bedrog. Jalocrfe Jonker. Voorspel op Agamemnon. Ingebeelde Dood. Den Tooverende Student. Wederispaniiige Student. De Kluchtige Schoenlapper. Boeren-vreugt op liet heyl van N. Wederspannigcn Zoon. Jorden deBacfïer. Boeren Operavau Clorfs en Roosje. Filander en Califte, Anne met de Baart. Wagt me voor dat Laantje. Listigë Minnaar betrapt. Derde Meydag. Amerillis. Vóórspel op de ingebeelde Sieken. Schynheiligen.Tarelspel. Tafespel van Meester Kokcderus. Hcdendaagfe Bankroèdtr. Krispyn Mogol of gewaande Turk. Studenten Leven
|