Ceneton D3210.
Uitgegeven op 31 januari 2004 door N.C. Blankenstijn.
Red. dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit van Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
TYS ONVERSTAND,
OF
DE BRUILOFT
VAN
ANNE MET ER BAARD.
KLUCHTSPEL.
[Vignet: houtsnede].
Te AMSTELDAM, _____________________
By HENDRIK BOSCH, Boekverkooper over t Meisjes Weeshuis, 1724.
OPDRAGT
AAN DEN
GELEERDEN, EERWAARDEN,
LETTERRYKEN, EN DOOR-
ZIFTENDEN HEER
BOEKZAAL-SCHRYVER:
WEERGAALOOS UITTREK-
KER VAN T. ARENTS
MENGELPOËZY.
Doorlugte en gevreesde Inquisiteur der Letteren!
Het is, om met de woorden van den grooten Delftschen Dolhuismeester te spreeken, dat wy, met een diepen afgrond van ontzag, uw Siracusaaschen Lettertroon genaaken, om het huwelyk van TYS ONVERSTAND, en ANNE MET ER BAARD, een vondeling, onweetende werwaarts van daan gekomen, voor den laagsten trap van uw lettervittende zetel neêr te leggen. ô Groote Mevius der Boekzaalschryveren! bezie dit Kint, dat zelfs zyne Ouders niet kent, met de oogen van mededoogenheid! Ja geleerde Stedehouwder van Momus, wiens keurig oordeel, om het kraaken van eene voetzool, den dans van een Godinne zou verwerpen, deeze Vondeling begeeft zich vrywillig in de bescherming van uwe Zoilusche barmhartigheid, en kust demoedig de Schoolroede van uw Dionisiusche geleertheid, om zig niet verplet te zien door de donderslagen van een maandelyks uittrekzel, misdoopt onder den naam van BOEKZAAL; want als uwe scherpe blixem van comma, punct, dubble punct, enz. langs den grond kruipt om den voet van Parnas te begroeten, en deszelfs steile hemel toppen en uitmuntende zonneflikkeringen, door een ongelukkige gesteltheid van gezigt, voorby streeft, wort zelfs de gewyde en duurbaare assche van een Arent niet verschoont; die Zonnevogel, die zich op de pennen van zyn hoogdraavende gedachten, neevens de grootste zyner tydgenooten, ten hemel pleeg te verheffen is, by uwe uitgestrekte letterkunde, niet meêr dan een aardworm, dewyl uw Midas oogen, altoos na omlaag ziende, het verhevenen, als te onnavolgelyk, in de vergetelbeek van Lethes poogen te begraven, om de eenigste Fenix der digtkunde te zyn: en hoe na gy dit oogwit, ô geleerde UITTREKKER! hebt bereikt, getuigen uw Marforios aanmerkingen op ARENTS MENGELPOËZY; dog het schynt dat het kleed van Pasquyn zo eigen is aan een Boekzaalschryver, als de valhoed aan de Kindsheid en de blikke slab aan de Zotheid; en gy, ô groote Inquisiteur van Febus kleinste lessen, volgt niets meêr dan het gebaande voetspoor van uwen Voorganger, die onder de schaduwe van het Lindenloof gezeeten, wel eêr het Afzetsel van Venetiën aan zyn vittende letterkunde opofferde, en het tweede deel der Mengelpoëzy, van den zelven maaker, met de netenkam van een waanwyze berisping kamde, om een Exemplaar te verdienen. Daarom, ô gestrenge Cato der letteren, die liever in het erbarmelyk Utica der Schoollessen, voor de vryheid van het A.B. wilt sterven, dan in het heerlyk Romen van grootsche gedachten, met uw voorgangers en tydgenooten leeven, word u dit huuwelyk van TYS ONVERSTAND, (die gy om zyns naams wil verplicht zyt te beschermen) met een Chaos van demoedigheid opgedraagen; denk dat hy u smeekt als Broeder, terwyl zyn lieve Bruid met de zelve zedigheid, die uw geleerd uittreksel van T. ARENTS verzeld, u bid om een genadige bescherming, ja zelfs de gehoornde Woutgoden, die hun Bruiloftstoet verzellen, stryken hunne gespleete klaauwen eerbiedig uit voor den ontzaggelyken Scepter van uwe uittrekkende veder, om verschoning te verzoeken van hun huwelykszangen; zy onderwerpen zig aan de vaderlyke plak van uwe onderwyzinge; want mogelyk zullen hunne trouwliederen T. ARENTS, Meyer, Pels, Vos, en anderen tot heiligen maken aan den hemel van Apollos digtkunde. Erbarm u dan, ô GROOTE BOEKZAALSCHRYVER! over dit geringe Kluchtspel, en aanschouw het met die genegenheid, als wy het aan u opdragen; uw pen zal mogelyk minder scherp weezen op dit ouderlooze Voorwerp, nu het de eer geniet om met uw ontzaggelyken naam op t voorhoofd te pronken, en uw letterryk oordeel zal zich nu ligt niet belgen, als het heit op tyt gerymt vint; of vitte op zitten; t zal ook uw ontferming eêr verdienen, als gy eenige spelfouten, het laagste gedeelte van de Poëzy, waar in uw geest den hoogsten top heeft beklommen, ontmoet, om die zonder Brandmerk in uwe uittrekkinge over het hoofd te zien. Dierhalven konden wy op het Heel-al geen beter beschermheer uitkiezen, voor deeze geringe Offerhande, dan u, ô PYTHONISCHE BOEKZAALSCHRYVER; op hoop dat dit Weeskind veilig in uw bescherming zal leeven; te meêr dewyl gy, als een andere Eölus, de Winden van berisping, vittery, en taalziftery; ja zelfs de orkaanen van nyd en afgunst kunt teugelen, of los laaten, om alles wat zich hooger verheft dan het Boerendak van onweetendheid, om ver te blaazen. Het is dan, Geleerde Uittrekker! dat wy dit Kluchtspel onder uw grooten naam in t licht laaten komen, om uw gunstige bescherming te ontfangen, terwyl ik altoos zal zyn en blyven,
Uwe gehoorzaame Dienaar, en toegenegene Vrind,
N.N.
Raad er naar.
AAN DEN
LEEZER.
t IS nauwelyks verjaart,
Dat Anne met er Baard
Met haaren Tys ging trouwen.
Wat had die Vryer haast!
Die reeds al zit verbaast
Zyn bolleke te klouwen.
Jong Volkje, zyt ge wys,
Doet niet als magre Tys,
Zo zal t u nooit berouwen.
VERTOONERS.
TYS ONVERSTAND, of magere Tys, Bruîgom.
ANNE MET ER BAARD, zyn Bruid.
LELIANE,
PETRONELLA,
}
Twee jonge Juffers.
KEETJE, Naaister en Nigtje van Anne met haar Baard.
TWEE GEHOORNDE SATERS.
Het spel speelt daar t vertoond werd.
TYS ONVERSTAND,
OF
DE BRUILOFT
VAN
ANNE MET ER BAARD.
KLUCHTSPEL.
______________________
EERSTE TOONEEL.
LELIANE Zingende, PETRONELLE agter t
Geboomte.
Vois: Tranquille Ceur.
1.
HOe is de Jeugd thans zo verblind,
Dat zy zo avregts slaat aan t minnen?
Zyn wy niet waardig meêr bemind?
Wat meugt gy jonge Maats beginnen,
(5) Of heeft een oud Wyf wat meêr Rykdom opgehoopt,
Dat gy u dus verkoopt?
2.
Foei! t is onlydelyk geweld,
Daar zig de Liefde af moet beklagen:
Haar heerschappy buigt voor het geld,
(10) Al zou de Bruîgom horens draagen;
Geen afgesleete Weeuw, hoe eereloos van aard,
Of ze is een Bruigom waard.
3.
En dus verslyt in eenzaamheid
De jonge Jufferschap haar nachten,
(15) Want daar het Geld de Liefde scheid,
Is geen goed Huuwlyk te verwachten,
En daarom ziet men er zo menig wel gewild,
In held Acteöns gild.
TWEEDE TOONEEL.
PETRONELLE, LELIANE.
PETRONELLE.
WEl zo! myn vrolyke, en waarde hartvrindin,
(20) Zo vroeg in t Valkenberg te zingen?
Dit is de uitwerking wis van een verliefde zin.
In d Eenzaamheid doet Liefde tog haar dingen.
Uw zaaken gaan wis op een goeden voet,
Wyl ik zo lustig u ontmoet.
LELIANE.
(25) Het is geen vrolykheid die my thans juist doet zingen,
Terwyl gy my zo onverwagt begroet;
Maar êer een spyt, ontstaan uit mymeringen,
Die myn gevoelige gemoed,
Niet kan verduuwen, op t verandren van de dingen
(30) Die k daaglyks moet met een afgryzen zien
In veele Huuwelyken, die hedensdaags geschiên.
O Liefde! waar is uw vermogen?
O Minnaars! zyt ge dom en blind?
Dat gy voor groene Jeugd den Ouderdom bemind.
(35) Zoekt gy voor heldre, loopende Oogen?
Voor jonge Juffers, zagt van aard,
Versleete Weeuwen met een Baard.
Hoe hebt ge zo verkeert uw PYL hier uitgeschooten?
O kleine Stooker van de Min!
(40) t Is voor uw kraam een slegt gewin,
Als Venus plant, geen jonge Looten
Te winnen: en een werk geheel verkeerd,
Dat gy altans de Jongelingen leerd.
PETRONELLA.
k Zou moeten lagchen, zo k uw meening mogt begrypen,
(45) Ik stond myn zinnen al te slypen,
Toen ik uw Zang van agter ginst geboomt
Beluisterde...
LELIANE.
Hoe loopt de Jeugd dus ongetoomt,
Wat voed een Jongling voor gedagten,
Dat zy ons aanzien dus verîgten:
(50) Dat zy haar dienst en Liefde aan oude Feeksen biên,
En voor het schoon van jonge Meisjens vliên,
Kunt gy t begrypen?
PETRONELLA.
k Wil het wagten,
Want t gaat my boven het bereik van myn gedagten,
Dat wy thans Jongens, naíuw nog twintig jaaren oud,
(55) Met oude Wyven zien van veertig jaar getroud,
Al zou men ze uit de Brakken zelfs gaan haalen.
LELIANE.
Neen, neen, men mag wel op de jonge Juffers smaalen,
Word eens een Dochter wat gedreeven van de Min,
t Is reedlyk; maar een Weeuw daar zit de Duivel in.
PETRONELLA.
(60) Gy hebt gelyk, en k wensch dat zy haar dagen
Verslyten mogen vol van kwelling en verdriet,
Die ongehoorzaam aan t gebied
Der Reden, t Huuwlyk zo verfoeilyk durven waagen,
Ja dat ze al tzamen horens mogen draagen,
(65) Die om een hand vol geld, of fraai gekleed te gaan,
Voor t jonge Jufferschap een oude Weeuw aanstaan;
Maar zeg my tog eens, eêr wy verder discoureeren,
Myn lieve Leliaan!
Wat u beweegen mag hier af verzet te staan,
(70) Dat immers ons niet raakt aan onze kouwe kleeren;
Of is er zulk een nieuwe Trouw
Op handen ligt? met diergelyk een Vrouw?
Of heeft een Lafbek, om de Juffers aan te spreeken
Te bloode en dom, ligt zyn geluk dus weêr verkeeken.
LELIANE.
(75) Hoe hebt gy dan van t Huuwlyk niet gehoort,
t Welk heden staat in zyn geboort.
PETRONELLA.
Neen tog niet: is t iets van belang zo laat ons hooren.
LELIANE.
Geen schooner kwam u ooit te vooren,
Indien de Bruigom daar na tien jaar had gewagt,
(80)Hy had het arger nooit gedagt.
PETRONELLA.
Wel zeg dan...
LELIANE.
Neen, gy moet het raaden:
Het is te fraai, om met één woord
Dat zo te zeggen.
PETRONELLA.
Aan wat Poort, Of in wat Straat?
ik kan t niet raaden: LELIANE.
Wel hoor dan toe; ik zal het doen:
Kent gy die Weduw niet, digt by de veertig jaaren,
Zo graag en happig om te paaren
Als ergens in de Stad een Wyf of Weduw is,
(90) Die van de MESKES steeds veel wonders weet te zeggen:
Die onverzadelyk, en altyd even groen,
Met Engelsche Officiers gewoon is aan te leggen,
En met een Lafbek lang gepopt heeft.
PETRONELLA.
Ja, gewis,
(95) Gy meent de Dochter van die kleine kromme Sater,
Dat oude Pagtertje, dat nu zyn vyfde Meid...
LELIANE.
Gy raad het net.
PETRONELLA.
En zal die Trouwen? wel wat gaat er
Niet om althans! heet zy niet Anne met er Baard?
LELIANE.
Regt zo.
PETRONELLA.
Die Vuilpruim! die in haar geroofde veeren
(100) En wytze Tabberts, nu den Adel durft bravreeren,
Na dat zy in de Brakken heeft gewoond,
En meenigmaal haar brood gekogt heeft om God loond?
Zal die gaan Trouwen?
LELIANE.
Ja, dat ritsse Vel zal Trouwen
Men een die haast zyn bolleke zal klouwen,
(105) Wanneer haar geld zal zyn in Zottigheid verteert,
En zy voor haaren Jonker pover,
Die door dat Huuwelyk al zyn geslagt ontëert,
Niet anders hebben zal als een paar Horens over.
PETRONELLA.
Hy moet wis Zot zyn die zig waagt aan zulk een Wyf,
(110) O meent hy, dat hy zal bevryd zyn van zyn Lyf,
Die haren eersten Man heeft durven horens planten,
Zal t hem wel stellen, vroeg of laat.
LELIANE.
Gewis: want ze onderhoud nog meest haar oude Klanten,
En twee doen meêr als een, dat gy t verstaat.
PETRONELLA.
(115) Wel meugt gy zingen dat de Liefde lyd geweld,
En dat de Jufferschap heeft reeden om te klaagen,
Daar veele Vryërs, als verduivelt om het geld,
Om zorgloos leeven, wilig horens willens draagen,
Van wat vervloekter PYL is deeze Vent geraakt,
(120) Dat hy word Vaír van t geen van andren is gemaakt?
Hoe wil dat zoet gezigt hem smaaken
Van haare Jongen met rood hair,
Die ze op een Mantel van Rood Laken
Heeft van een Engelschman doen maaken,
(125) Als yder weet.
LELIANE.
Ja, dat is waar,
Een Lafbek, die nog eer, nog schaamte heeft in t Lyf,
Zal door onwetenheid zig daar niet eens in kwellen;
Want wyl hy meenigmaal haar Leeven en bedryf
Heeft hooren openbaar vertellen,
(130) Had hy zig wis gewagt voor zulk een ritssig Wyf,
Zo hem een droppel schaamt gezeeten had in t Lyf.
PETRONELLA.
Was hy een Man die waard was te beklaagen,
Ik koos uit spyt, het Klooster voor de Trouw;
Maar wyl t een Beest is, die zyn schand wil willig draagen,
(135) Kogt ik hem tot een strop veel liever nog een Touw.
Nog eens, wat helscher PYL heeft deezen Vent geschooten!
Wie is het tog?
LELIANE.
Gy raad hem staíg, en vraagt al voort.
PETRONELLA.
k Heb t weg, die Poddebaard, die bleeke magre moord,
Durft die dat waagen onverdrooten?
(140) Die plompe Leugenaar! die Zwetser! die Gascon!
Die korts zyn Moeder is ontloopen,
Die zo veel geld naíuw by een krygen kon,
Dat hy kon een paar Koussen koopen,
Toen Anne met haar Baard hem lokte na haar huis:
(145) Wat komt de Waereld niet al over!
Wat heeft de Moeder niet al kruis,
Om deezen naakten Jonker pover!
Wat durft een Weeuw niet al bestaan!
LELIANE.
k Moet lagchen, dat gy hem zo net weet af te maalen:
(150) Waar koekoek, PIET, haalt gy t van daan?
PETRONELLA.
Van daan! ik zou er in verdwaalen,
Zo ik hem naar het Leeven wouw
Afschildren, dit is maar in t rouw;
Maar wat voor Huuwlyksgoed zal hy haar thuis doen draagen,
(155) Dien Gaauwert?
LELIANE.
Eerst zyn Vaders goed,
Waarom t de Bruid alleenig doet:
Want wyl hy jong is, kan haar dit het meest behagen;
Daar by een hembd gelapt en oud,
Gelyk haar Wasters zelfs getuigen;
(160) Met een kort Rokske, kaal en kout;
Een Broek, door Ouderdom byna geraakt in duigen;
Maar nu hy Bruigom is, gaat hy gelobt, gekant,
Gestrikt, gepruikt, gelyk een Rave in Paauweveeren:
Want wyl Madam Lavas al haare kragt inspand,
(165) Om al haar Confreressen te braveeren,
Komt zy er uit, gelyk een Aap in sulke kleeren,
En hy gelyk een opgeschikt Komediant;
Maar zagt, ik zie daar Volk langs gintse boomen wandlen,
Zy moesten ons in t geen wy hier verhandlen
(170) Van onze magre Tys, en Anne met er Baard,
Dus niet verassen. Kyk, hoe kan het schooner komen!
Zy zyn het zelf. Ik wed dat zy te Trouwen gaan.
PETRONELLA.
Ja by myn Leeven, daar komt zelf de Trouwstoet aan.
Verschuilen wy ons hier wat agter deeze boomen.
DERDE TOONEEL.
ANNE MET HAAR BAARD, TYS ONVERSTAND,
Gevolg van twee gehoornde Saters.
ANNE.
(175) WAt dunktje, Bek, was dat niet wel van onze Procureur,
Ik deed hem in t Request zetten dat ik al zes maanden by myn Mans Leeven Weduw
was geweest, en dus geraakte t er deur:
Want anders mag een Weeuw van drie maanden niet trouwen.
TYS.
Ja, daarom zeggen ze ook dat je jou niet langer zonder Man kost houwen.
ANNE.
Tut, tut, zeggen daar vraag ik wat na.
TYS.
(180) Ja maar dat Request is ons nu al weêr vyftig guldens scha.
En onderwyl is ou geld, waarom ik au heb genomen,
Op ver na zo groot niet als my wel te voor is gekomen,
En als ger nu met den Tap uitscheid wat zal t dan zyn?
Een klein bierken over Tafel, in de plaats van Wyn,
(185) Daar geef ik den Donder van: want magre soppen te vreeten,
Daar kost ik by myn Moêr wel aan komen, eêr ik aan jou was bescheeten.
ANNE.
By au Moêr wel aankoomen? beginde weêr Tys onverstand?
Heb ik jouw en au Moêr nu geen zes weeken gehouden uit de hand?
Had au Moejer u wat beter opgevoed, ge had wat beter leeren spreeken.
TYS.
(190) Ja, en jy mag jouw Neus in myn gat steeken;
Dat verdoemde Biest leit altyd van myn Moêr en praat.
ANNE.
Dat is discours op het uur als men te Trouwen gaat.
t Is jouw jonkheid te vergeeven, maar zonder dat zoud gy t u beklaagen.
TYS.
Beklaagen! houd de smoel, of ge krygt strak de huid vol slagen:
(195) Ik gis dat die Fots weêr aan de Lavas-fles heeft geweest:
Want dan gaat er dien bek altyd zo.
ANNE.
Hoe speel de zo den beest?
Zeg, Zot? ik waarschouw je dat je au wagt van me zo toe te spreeken;
Ik zal t niet van au verdraagen, al zou er ons huuwlyk om blyven steeken:
Des zie toe, of ik zal by myn ziel zo naar huis toe gaan.
TYS.
(200) Wel brui maar heen, voor den Duivel, ik zie t aan,
Of meenje langer dat ik voor jou zel zwygen?
ANNE.
Wel Vogel, hadde me zo ver niet, ge zoud me zo ver niet krygen.
TYS.
Scheider nog uit; denkje dat je bekogt bent? wat bruid t myn.
ANNE.
Kyk eens, de menschen staan naar ons te luisteren! jou onbeschofte Zwyn!
(205) Ik zou myn Vingers wel van myn hand byten, om zyn onverstandig tieren.
TYS.
Ja gy bent een Vrouw van manieren;
Maar van drinken meest, by Oranje en by Lavas.
ANNE.
Wel nu ik zal zwygen; maar ik zweer ik zal t ou brengen te pas.
Gints komt onze Korneli al aangeloopen, dus laat ons op marcheeren.
VIERDE TOONEEL.
KEETJE, ANNE, TYS.
KEETJE.
(210) ALs het je nou belieft, Motje, t is tyd: want de twee Heeren
Die je Trouwen zullen, zyn op het Stadhuis al by een,
Des hedde deeze zy deur maar uit te gaan, langs de Kater-straat heen,
Om zo stilletjes het Stadhuis van agteren in te koomen,
Zo behoefde voor de Kykers of de Spotters niet te schroomen,
(215) Die altemaal op de Markt, aan de Voordeur, by een staan vergaart:
Want ze meenen dat je dat heen komen zult.
ANNE.
De Duivel, dat s wel geklaard
Keet: tsa gouw, laat ons die gelegentheid niet verzuimen. binnen.
KEETJE.
Wat een neus zullen ze hebben.
VYFDE TOONEEL.
PETRONELLA, LELIANE.
PETRONELLA.
EN hy, wat een paar Pluimen;
Maar k zie de Saters, in de plaats van haar te leiden,
(220) Grimlagchen: ligt dat zy wat snakery bereiden;
Dus houden wy ons hier nog maar en weinig stil;
Wy zien gewis van hen wel deene of dandre gril.
ZESDE TOONEEL.
EERSTE SATER, TWEEDE SATER, Petronelle en Leliane agter t Geboomte.
EERSTE SATER.
DAar gaan zy tzamen heen, die Lievers in den donker;
Zy heeft twee oogjes zo vol starrelicht geflonker,
(225) Gelyk een doovekool, en daar twee borsjes toe,
Zo klein en proper als de Uijer van een Koe:
Een kromme neus, schuins in haar bakkes, net besneden;
Twee bolle wangetjes by kort gedronge leden;
Op haaren bovenlip een zuivre zwarte baard,
(230) En op haar regter wang een kwasje van dien aard,
Dat zomtyds met de schaar gekort word van zyn krullen,
Wanneer Madam haar voor de spiegel staat te hullen,
En met afgryzen ziet dat haaren Bruigom min
Van baard voorzien is als zyn schoone Gemalin.
(235) Ha! ha! k moet lagchen, als ik zulk een Paar zie Trouwen.
ô Broek! hoe aangenaam zal men daar bruiloft houwen!
Zy ziet gelyk een Kat zo vriendelyk, en hy
Gelyk een Bul die elk wil stooten van ter zy.
Hoe vriendlyk wil dat Paar elkanderen omarmen.
TWEEDE SATER.
(240) Daar Kat en Hond malkaír in eene nest verwarmen,
Daar word men t krabben en het byten wel eens moê,
Al gaat de byslaap met gemor en grommen toe,
Zo zullen deeze Twee ook aan malkaír gewennen,
En aan die zoetigheên elkander leeren kennen,
(245) Is zy een booze Pry, en hy veeltyds kwaad en zot,
Wy mogen zingen, zulk een deksel zulk een pot.
Hebt gy de Bruid my in haar schoonheid nu beschreeven,
k Moet van den Bruigom u ook eens een schetse geeven,
Waar aan de waereld zal bevinden dat dit Paar
(250) Elkander waardig is, al vind gy dat zo raar.
k Heb by Apollo, op Parnas, eens weezen eeten,
Daar ik een lengte vond van lagchende Poëeten,
Door welkers ommegang ik meê wat snakery
Heb leeren maaken, als gy zien zult: sta wat by,
(255) Dit is een Steekdicht, maar geen Bruiloftsdicht.
EERSTE SATER.
Laat hooren,
Ik kan t niet harden, want zo jeuken my myn ooren:
Want nu gy meede zyt geworden een Poëet,
Lagh ik met al die wat op my te zeggen weet:
Laat magre Tys op my weêr een Pasquil uitstrooijen,
(260) Ik zal hem, door uw Pen, zo in zyn trony vlooijen,
Dat hem de Honden zullen aanzien voor een Hart,
Dat met zyn horens in de boomen staat verwart,
Al zou t hem gaan gelyk * Acteon ging voor deezen.
* Acteon, door Diana in een Hart verandert, wierd om zyne horens, door zyn eigen Honden verscheurt.
TWEEDE SATER.
Maar houd de Smoel dan, of ik schei er uit met leezen.
Hy Leest.
Op het Huuwelyk van Anne met er Baard en Tys Onverstand.
(265) Een Bruigom, die geen hair of Baard heeft aan zyn kin,
Trouwt een Gebaarde Bruid, om t Geld meêr, dan uit min;
Wat leid daar aan, staat slegts zyn mes maar wel ter sneê,
Heeft hy geen eenen baard, de Bruid die heeft er twee.
EERSTE SATER.
Ha! ha! ha! dat is voor al niet mis geschooten;
(270) Maar wel de spyker op zyn regte kop geraakt,
t Kon van Apollo zelf niet juister zyn gemaakt:
Ik wil het stellen doen op nooten,
Van deene, of dandere Muzikant,
Zo zingt men het door al het land.
TWEEDE SATER.
(275) Ho, ho! dan wil ik er u nog wel een verëeren,
Dat op het zelfde Voiske gaat,
Zo meugt gy t, beste Kameraat,
Als gy aan t zingen trekt, te zaam van buiten leeren.
Hy leest weêr.
Een koopvrouw in Lavas trouwt met een Leugenaar,
(280) Een Jonge zonder baard, een Gek, wat schoonder Paar!
Wie van haar beide hier wel aan de kwaadste koop is,
Zal blyken, als het geld van Wajers op de loop is.
EERSTE SATER.
Dat is hun beide weêr naar t leeven afgemaald:
Waar Duivel hebt gy doch die kunst van daan gehaald?
(285) Ik zou schier zeggen, dat gy reeds al zyt bekwamer,
Indien ik dorst, als heel de Vreugdendaalse Kamer,
Ten minsten moet gy daar voortaan een Lid af zyn:
Want gy maakt, by men keel, de Vaerzen by dozyn.
Nog eentje dan: want alls goets, dat moet ge weeten,
(290) Bestaat in drie,
En gy zult, na k het zie,
Dat zo wel bakken als de besten der Poëeten.
t Sa lustig dan, nog een uit uwen mouw geschud,
En daar meê uit, meêr is onnut,
(295) Zo willen wy dit feest gaan met een dans besluiten.
TWEEDE SATER.
Wel luister dan, op dat gy t leeren meugt van buiten.
Hy leest, en de andere leest hem na.
Toen Anne met er baard....
Hoe nou toe! wagt je van de Zot er meê te steeken,
Gelyk te zingen, maar niet beî gelyk te spreeken,
Zeg Rabblaar, maak het niet te grof.
EERSTE SATER.
(300) Ga voort, k zal zwygen als een Mof.
Hy leest weêr.
Als niet komt tot iet,
Kent niet zig zelven niet.
Toen Anne met er Baard nog in de Brakken zat,
En naauwlyks met een hemd haar naakte gat kon dekken,
(305) Toen was dat schoon portret de schand van al de Stad,
En zelf t Jan Hagel nam vermaak met haar te gekken;
Maar nu dat dronke Zwyn, staíg zat, gelyk men ziet,
Haar onregtvaardig goed mag in Lavas verteeren
Nu zy mag pronken, als een Aap, in sulke kleeren,
(310) Nu word dat zwarte Beest hier alle mensch verdriet.
EERSTE SATER.
Zo, zo, dat is een Bruid om t huuwlyk meê te waagen!
Gants ligters! hoe wil hy ze draagen!
Zo hy zyn hoed, voor af, niet doet met blik beslaan,
Zy zullen schynen als de horens van de Maan:
(315) Een dronke Vrouw zet, voor elk een, haar voordeur open,
En och! het komt er zo gemakkelyk ingeslopen,
Dat minder zeer doet als het steeken van een Bie,
Waar af ik weêr wel haast een nieuw uitwerkzel zie.
Laat ons eens danssen, en daar meê weêr gaan spanseeren.
TWEEDE SATER.
(320) Zing op, ik zal het Feest nog met een Dans verëeren;
Zo hier de Nagtegaal niet is genood geweest,
Zo mag t de Koekoek zyn; t is tog een Koekoeksfeest.
Zy zingen en danssen beurt om beurt.
ZANG.
Tot elks spot te moeten paaren,
t Zy met schuld, of zonder schuld,
(325) Kies voor t beste, goed geduld,
Wie zig brand zit op de blaaren;
t Staat nog al zo leelyk niet,
t Geen men op ons voorhoofd ziet.
TEGENZANG.
Laght en spot vry met de Saters,
(330) Zie zo krygen wy Confraters,
Draagt hy Pluimen, hy drinkt Wyn;
Al te naauw gezet te leeven,
Doet een magre Keuken geeven,
Als het plag by hem te zyn.
TOE-ZANG.
(335) Voor geen jaloezy te beeven,
Geeft een lui en lekker leeven,
En dat kiest myn Bruidegom,
Scheld men daarom hem voor dom,
Om geen jaloezy te geeven,
(340) Wekt een onbekommert Leeven;
Wat s een Zoentje, wat s een kus,
Coruna sunt omnibus.
ZEVENDE TOONEEL.
PETRONELLA, LELIANE.
PETRONELLA.
WEg gaan ze weêr die Fielen van die Saters,
Te regt genaamt des Bruidegoms Confraters,
(345) Als draagende meê t hulsel op haar hoofd,
t Geen Anne met er Baard haar Bruigom heeft belooft;
k Heb ook wel lust om haar wat op te sieren:
Want ze is van al te drollige manieren,
Om op haar Bruiloft niet van ons te zyn gekroond,
(350) Wyl zulk een Huuwlyk al de jonge Juffers hoond.
LELIANE.
Zing op maar: hebt gy ook iets om ons te vermaaken,
Want t zal haast tyd zyn om myn wandeling te staaken,
En daar meê hier van daan, Eens weêr naar huis gegaan.
PETRONELLA.
(355) Wel luister dan, het zal myn eige maaksel weezen.
LELIANE.
k Weet wel, je bent al lang als Poëters gepreezen,
Daar t Spaans Doctoortje onlans de proef van heeft gehad,
Die jou gewenscht heeft op een hekel met jou gat.
PETRONELLA. Zingt, Liere bolere, &c.
t Is een Feest van magren Tys,
(360) En van Anne met er Baard,
Hoe strykt Venus hier de prys,
Daar zy zulke lievers paart.
Hoort ze eens morren,
Hoort ze eens knorren:
(365) Ziet ze eens vegten onder een;
Scheid die knaapen,
Klop en Paapen,
Of de buurt raakt op de been.
Strooit op dezen lieven galm,
(370) en dat raazen onder een,
Kaf van stroo voor maagdepalm,
Of de Bruid na bed wouw treên.
Een Lavasje
In haar Tasje,
(375) Zoekt die minnelyke Bruid,
Geeft haar vrylyk,
Onvermylyk,
k Wed zy drinkt het schoontjes uit.
LELIANE.
k Beken gy weet de Bruid heel zoet te bed te zingen;
(380) t Is wonder dat ze u niet te Bruiloft heeft genood.
PETRONELLA.
Hoe gek dat ze is: ze is daar toe nog te wys van hoofd.
LELIANE.
Hoe of May zonder Ziel wel in de bogt moet springen,
Nu uit haar Wolvenest weêr is een jong gerooft,
Was het geen wonder, al begon ook die malloot.
PETRONELLA.
(385) Wel, dat zy t doe, ik mag het heel wel lyën,
Al zou dronke Elsje zelf, met Anne met er Baard,
Voor vaste klanten van die Winkel, lang vermaard,
Dit schoone Bruiloftsfeest inwyën,
Gelyk t paar Saters hier zo aanstonts heeft gedaan,
(390) k Gun haar die vreugd, en ons, dat wy weêr wandlen gaan.
UIT.
[Hier volgt nog de Catalogus van verscheide Comedien,
die te bekomen zyn by Hendrik Bosch].