Jacques Japin: De woekeraar edelman. Amsterdam, 1740.
Naar L’usurier gentilhomme van Marc Antoine Le Grand
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton041610Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
p. 1]

DE

WOEKERAAR

EDELMAN;

KLUCHTSPEL.

Gevolgt naar het Fransche van den Heere LE GRAND.

[Vignet: De byen storten hier, het eelste dat zy lezen,
om de oude stok te voen, en de ouderloze wezen]

Te AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden het Stadhuis. Met Privilegie. 1740.



[p. 2: blanco]
[p. 3]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

De Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23, May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz., geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geac- [p. 4] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en Octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen drucken, doen drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drucken, te doen Naardrucken, te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt, binnenden selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duysend guldens, daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derdepart voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatzen daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit telkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van diende Autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zou de influeren, alle het zelve tot hunne Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daarvan geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gestelde Werken, Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende een [p. 5] eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, laten, ende gedogen, rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruiken, cesserende alle belet ter Contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hier aan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers duysend zevenhondert agtentwintig.

                                    J.G.V. Boetzelaar.

    Onder stond, Ter Ordonnantie van de Staten, was getekent

                                                    WILLEM BUYS.

                                            Lager stond,

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728. ten einde om zig daar na te reguleeren.


    De REGENTEN van het WEES- en OUDE MANNENHUIS hebben in hunne voorsz. qualiteit, het Recht* der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van DE WOEKERAAR, EDELMAN; Kluchtspel; vergunt aan IZAAK DUIM.

In Amsteldam, den 11den Maart, 1740.




[p. 6]

VERTOONERS.

ORONTES, Een Edelman, Vader van Hendrina.
HENDRINA.
LICASTES, Minnaar van Hendrina.
DE HEER VAN BOERENDREGT, Een Woekeraar.
MEVROUW VAN BOERENDREGT, zyn Vrouw.
DE BARON VAN GORTENBURG, Zoon van den Heer van Boerendregt.
KLAAS, Een Boer, Broeder van de Heer van Boerendregt.
KRISPYN, Knecht van Licastes.
LIZETTE, Kamenier van Hendrina.
RAGOTYN.
JASMYN.
LA FLEUR.
}
}
Knechts van de Heer van Boerendregt.
Zangers en Danssers.

Het Spel speeld, in het Huis van Boerendregt, in Parys.
Continue
[
p. 7]

DE

WOEKERAAR

EDELMAN;

KLUCHTSPEL.
_____________________

EERSTE TOONEEL.

LICASTES, HENDRINA.

HENDRINA.
Licastes, neen, ik kan na deezen u nooit spreeken.
LICASTES.
Myn schoone, ik bid...
HENDRINA.
                                  In welk gevaar gaat gy my steeken;
Durfd gy u, in het huis uw’s Meêminnaars, zo stout
Vertoonen, op den dag wanneer hy met my trouwd?
(5) En dat men beezig is, ’t contract gereed te maaken?
Gy jaagd my in ’t verderf.
LICASTES.
                                          Wil deeze vrees vry staaken,
Mevrouw, een van zyn knechts die myn belang betracht,
Heeft my hier ingevoerd; ook houd Lizett’ de wacht;
Zy zal wel zorgen dat men ons niet komt verrassen.
(10) ’k Zal u dan zeggen...
HENDRINA.
                                          ’k Weet wat woorden u thans passen;
’k Weet alles wat gy my verwyten kund, met regt:
Maar ’k ben verpligt te doen, ’t geen my myn Vader zegt.
[p. 8]
LICASTES.
Maar moet ik, dat gy dus myn Min verraad, aanschouwen?
En dat, om den Baron van Gortenburg te trouwen?
(15) De Zoon van Boerendregt, den snoodsten Woekeraar,
Die immer was bekend...
HENDRINA.
                                        ’k Zie alles, zonneklaar:
Maar schoon gy ’t honderdmaal herhaald, ’k zal al myn leeven
U ’t zelfde zeggen, en geen ander antwoord geeven.
Ik zie myn Vader door het spel geruïneerd,
(20) En door de Woekeraars geheelyk overheerd;
Zyn Adeldom vervald; hy kan zyn landeryen,
Van geen belastingen, dan door die trouw bevryen;
Uw rykdom is gemeen, en gy verwagt die niet,
Dan by de winst van een Proces, ’t geen niet geschied;
(25) ’t Is reeds twee jaaren dat den Rechter ’t uit zou spreeken:
Doch ’t geen, naar allen schyn, noch lang zal blyven steeken.
LICASTES.
’t Is waar, myn rykdom was tot noch niet veel geägt:
Maar ’k zie in ’t eind myn Oom op ’t uitterste gebragt,
Hy kan niet langer, om die honderd duizend kroonen
(30) My uit te keeren, door zyn listen zich verschoonen;
En de uitspraak word daar van noch deezen dag gedaan:
’k Wagt ieder ogenblik de tyding te verstaan.
’k Weet dat ik my daar op gerust’lyk mag verlaaten.
HENDRINA.
Die komt gewis te laat, en zal u weinig baaten;
(35) Want, myn Heer Vader, zo hy daad’lyk heeft gezegt,
Is, onderwyl dat zich Mevrouw van Boerendregt
Gereed maakt, die, dat wy hier zyn reeds heeft vernoomen,
Na den Notaris, hy zal aanstonds wederkoomen.
LICASTES.
Wat ongeluk voor my! Moet dan de langzaamheid
(40) Der Regters, ondanks ’t regt, dat in myn voordeel pleit,
My zo nadeelig zyn als of ik ’t had verlooren!
HENDRINA.
Maar hebt gy my niet uit uwe eigen mond doen hooren,
[p. 9]
Dat gy den Kapitein, myn Broeder, schryven zoud,
Op dat hy hier komt, en dit huw’lyk wederhoud?
LICASTES.
(45) ’k Heb zulks gedaan; hy komt hier heeden, of wel morgen,
Gelyk zyn antwoord meld, en dit verligt myn zorgen.
HENDRINA.
’t Moet zyn dat Boerendregt hier iets van heeft verstaan,
En daar voor vreesd; hy dringd de zaaken kragtig aan.
Men deed op gist’ren my, zyn Zoon voor ’t eerst aanschouwen;
(50) Nu zal ik de eerstemaal zyn Vrouw gezelschap houwen;
’t Contract word ook terstond geteekend: dit ’s zyn zin.
LICASTES.
Myn waarde, ik bid u in den naam van onze Min,
Zoek toch een voorwerp, ’t welk die zaak zo lang kan rekken,
Tot uw Heer Broeder komt. ’k Deed reeds Krispyn vertrekken,
(55) Na zeker dorp, om van ’t geslacht van Boerendregt
Zich te informeeren, ’t welk, gelyk een ieder zegt,
Al vry veragt’lyk is; hy moest... maar ’k zie hem koomen.



TWEEDE TOONEEL.

HENDRINA, LICASTES, KRISPYN.

LICASTES.
Wel nu, Krispyn?
KRISPYN.
                                Myn Heer, ik heb aan huis vernoomen,
Dat gy hier waard.
LICASTES.
                              Brengt gy wat nieuws? Doet ons berigt.
KRISPYN.
(60) Ik breng een tyding meê, myn Heer, van groot gewigt.
Gy weet, waarom ik my heb na het dorp begeeven.
’k Heb dan, na dat ik daar twee daagen ben gebleeven,
[p. 10]
My eind’lyk onderrigt, zeer duidelyk en klaar,
Na ’t heerelyk geslacht van onzen Woekeraar.
(65) Hoor toe.
HENDRINA.
                        Denk waar gy zyt, spreek zagt; gy doet my vreezen.
KRISPYN.
Hy’s van geboorte een Boer: zyn Vader was, voor deezen,
Schoolmeester van het Dorp. Hy kwam hier in het jaar
Van zestienhondert twee-en-tachentig, alwaar
Hy aanstonds dienst vond by een Pagter...
LICASTES.
                                                                    Sla die reeden
(70) Maar over.
KRISPYN.
                        Hy kwam weêr, drie jaar daar na geleeden,
In ’t Dorp; alwaar hy toen de dochter heeft getrouwd,
Van dikke Thys; een meid ruim twintig jaaren oud:
By welke dochter, hy in ’t eind, een zoon verwekte,
Die Goossen wierd genaamt.
LICASTES.
                                              ’k Versta ’t.
KRISPYN.
                                                                  En zo ’k ontdekte,
(75) Is deezen Goossen nu, uw Meedevryer.
LICASTES.
                                                                        Maar...
KRISPYN.
Dien zoon bleef by de Minn’, tot in zyn twaalfde jaar.
LICASTES.
Tot in zyn twaalfde jaar? Men heeft u voorgeloogen.
KRISPYN.
Neen, neen, de jongen heeft een langen tyd gezoogen;
En daarom is hy nu zo leevendig van geest:
(80) Hy is omtrent zo lang ook op het School geweest.
LICASTES.
Spreek van den vader, laat den Zoon en ’t verd’re, vaaren.
[p. 11]
KRISPYN.
Die kwam weêr hier, daar hy verscheide Woekeraaren
Bediende, en eindelyk het ambagt zelv’ begon:
Daar hy in twee jaar tyds, drie tonnen gouds meê won:
(85) Hy kogt veel landen, liet verscheide huizen stigten,
En zelf de Baronny van Gortenburg oprigten,
Waar van zyn Ed’len Zoon den naam voerd.
HENDRINA.
                                                                      By aldien
Men aan myn Vader, all’ die dingen klaar doet zien,
Geloove ik niet, ondanks ’t verval van zyne zaaken,
(90) Dat hy dit over zich zal neemen.
KRISPYN.
                                                            ’k Zal wel maaken
Dat hy ’t begrypt: ’k vond by geluk een zeek’ren Boer,
In ’t Dorp, en deezen was des Woek’raars eigen Broêr.
Die sints drie jaar, van hem geen tyding had gekreegen.
Na veele pintjes met elkanderen te leegen,
(95) Zei ik hem dat zyn Neef in ’t kort hier trouwen zou,
En dat hy, zo hy meê te Bruiloft koomen wou,
Zyn Broeder veel vermaak zou doen.
LICASTES.
                                                            Dat ’s wel verzonnen.
KRISPYN.
Dit is een voorwerp, ’t welk ons veel zal dienen konnen
In onze zaak: Ik heb dit daarom ook verrigt,
(100) Om des te beeter, is het moog’lyk, het gezigt
Van Heer Orontes, door dien trek te doen ontsluiten.
HENDRINA.
Ik twyfel niet, of dit zal hem geweldig stuiten.
KRISPYN.
Gewis: te meêr, als hy, Mevrouw van Boerendregt,
Zal zien en hooren, die in ’t geen zy doet of zegt,
(105) Altoos haar best doet om een Vrouw van staat te lyken.
’t Fortuin, haar gunstig, kwam haar al te ras verryken,
Om van haar taal en haar manieren zich te ontslaan.
[p. 12]
LICASTES.
’k Geloof ’t.
KRISPYN.
                    Den zanger, die ons hier ten dienst zal staan,
In ’t divertissement dat zich zal laaten vinden,
(110) By ’t teek’nen van ’t contract, is van Lizettes vrinden
En van de myne, een man die zo veel geest bezit,
Als kennis der Muzyk.
LICASTES.
                                    Krispyn, wy weeten dit.
Ja zelfs, dat een Poëet u ’t werk in rym zou stellen.
KRISPYN.
Die ben ik zelf geweest.
LICASTES.
                                      Wat woud gy ons vertellen?
KRISPYN.
(115) ’t Is waar, de liedjes zyn door my gecomposeert,
En door Lizette zelf, daar na, gecorrigeert.
LICASTES.
Dat moet afgrys’lyk zyn.
KRISPYN.
                                        Wat is daar aan geleegen?
Zo d’uitslag goed is, heb ik eers genoeg verkreegen.



DERDE TOONEEL.

LICASTES, HENDRINA, LIZETTE, KRISPYN.

LIZETTE.
Mevrouw van Boerendregt, met den Baron haar zoon,
(120) Verschynen; gy moet straks veranderen van toon.
HENDRINA.
Vertrek, Licastes.
KRISPYN.
                            Neen, Mevrouw, ’t zal niet behoeven:
’k Weet hier een schuilplaats, daar hy veilig kan vertoeven,
Tot hy de tyding van ’t Proces ontfangen heeft.
[p. 13]
LICASTES.
Mevrouw, ik bid dat gy voor ’t minst my kennis geeft,
(125) Eêr ik hier van u scheij’, van ’t geen gy zult beginnen;
En of...
HENDRINA.
            ’k Zal doen al wat ik kan, om tyd te winnen.
Maar zo die geen, die gy verwagt niet komt....
KRISPYN.
                                        Den Boer,
Is my voort nagevolgt; en byaldien uw Broêr
Den kapitein, hier niet by tyds mogt zyn vernoomen,
(130) Stel u gerust, ik zal hem met ’er haast doen koomen.
Tot wederziens Lizett’, myn waarde zielsvoogdes.
LIZETTE.
’t Is wel, myn Heer Krispyn, ik blyf uw dienares.



VIERDE TOONEEL.

HENDRINA, LIZETTE.

HENDRINA.
Ik weet niet wat ik doe. Schoon ik had voorgenoomen,
Dat ik myn Vaders wil in alles na zou koomen,
(135) Kan my Licastes...
LIZETTE.
                                        Zwyg... Men mogt ons hier verstaan:
Mevrouw van Boerendregt komt met uw Bruîgom aan.



VYFDE TOONEEL.

MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, HENDRINA, LIZETTE.

MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Hola, lakeyen, hei, waer mag ’t canailje blyven?
LIZETTE.
Mevrouw van Boerendregt, weet reed’lyk wel te kyven.
[p. 14]
HENDRINA.
Dewyl myn Vader myn hier heeft gebragt, Mevrouw,
(140) Dacht ik, dat hy my zelve, aan u vertoonen zou.
’k Weet niet op welk een wyze ik u hier zal begroeten;
Wyl ik voor de eerstemaal ’t geluk heb u te ontmoeten.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
’t Beginnen staet an my; ik zeg je dan, Mevrouw,
Dat het ons allen tot veul vreugd verstrekken zou,
(145) Zo wy an ons geslagt, Mevrouw, jou zien verbonden.
HENDRINA.
Lizette!...
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                Ik heb verdienste en deugd in je gevonden;
En ’t was veur ons, Mevrouw, te wenschen, dat me’elkaêr
Daer in geleek, en de ien niet meerder was als de aêr.
DE BARON.
Veur my, mevrouw, ik mien van daag niet veul te spreeken;
(150) Ik zagje gust’ren, en ik kan myn hoofd niet breeken
Met alle daagen weêr een ander compliment
Te leeren, dat is myn memori niet gewend:
Maar zo je wilt dat ik op nuws weêr zel beginnen...
HENDRINA.
Dat ’s niet noodzakelyk, myn Heer.
LIZETTE.
                                                        Dat zou jou zinnen
(155) Maar krenken. Hoor, myn Heer, al spreekje niet één woord,
En dat men uw gelaat maar ziet, zo merkt men voort
Wat je al bekwaam bent om te zeggen.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                                              Je moet weeten,
Myn Heer myn Zoon, is noch myn lessen niet vergeeten.
Ik zeg hem altyd, het is beter dat hy zwygt
(160) Als kwaelyk spreekt.
LIZETTE.
                                        ,, Zyn dat de lessen die hy krygt?
DE BARON.
Al zeg ik niemendal, ik denk daarom niet minder.
[p. 15]
LIZETTE.
Ja, spreek jy niet, myn Heer, zo doe je niemand hinder.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Al heit hy maer een maend by braeve luî verkeerd,
Men zeid nochtans, dat hy al vry wat heit geleerd.
HENDRINA.
(165) Zeer veel.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                          We hoopen als hy komt met jou te trouwen,
Hem, deur jou zorg, wel haest gehiel volmaekt te aenschouwen.
LIZETTE.
Mevrouw zal zorgen, dat hy in de mode raakt.
HENDRINA.
Uw lessen maaken hem, Mevrouw, geheel volmaakt.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Mevrouw, dat bliefje zo te zeggen. ’k Durf my vleijen,
(170) En ’t is ook waer, ik, en myn Heer myn Man, wy beijen
Zyn de welleevendheid schier zelf. Jae, ik beken ’t,
’k Heb zonder moeiten my nae myne staet gewend.
LIZETTE.
De Heer Baron uw zoon, na ’k merk alle ogenblikken,
Zal zich gemakkelyk naar alles kunnen schikken.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
(175) ’t Is onze schuld niet, voegd hy zich niet nae zyn staet.
Men heit hem sints een maend, dat hy zyn school verlaet,
Schier allerhande soort van kunsten onderweezen:
Als, Schermen, Danssen, de Muzyk, het Schryven, Leezen,
En dan de Ostografie en de Arismétika:
(180) En boeken heit hy by de vleet, Mevrouw.
DE BARON.
                                                                            o Ja.
Ze zyn noch nuw, en ook van allerhande kleuren.
LIZETTE.
Lees jy ze niet, myn Heer, jy mogt ze somtyds scheuren.
HENDRINA.
,, Lizette, ik zag hem noch voor zulk een gek niet aan.
[p. 16]
LIZETTE.
,, Het huw’lyk zal hem van die ziekte niet ontslaan.



ZESDE TOONEEL.

MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, HENDRINA, LIZETTE, RAGOTYN.

RAGOTYN.
(185) Mevrouw,daar is een Boer, en na ’k heb kunnen hooren,
Is hy de Broeder van myn Heer.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                                    Ik ben verlooren!
Die kleine zot... Mevrouw, ik bid vergeef het my,
’k Moet iemand spreeken: maer ik kom je voort weêr by.
HENDRINA.
Bedwing u niet, Mevrouw, wy zullen zelf vertrekken.
,, (190) Lizette, gaan wy, om myn Vader dit te ontdekken;
,,’t Kon zyn, zo’k hem dit zeg, dat ik hem noch weêrhouw?
LIZETTE, met veele complimenten, Mevrouw van Boerendregt naspreekende.
We groeten je, Mevrouw, en we gaen heen, Mevrouw.
We zellen daedelyk, Mevrouw, ’t geluk genieten,
Van weêr te koomen.



ZEVENDE TOONEEL.

MEVROUW VAN BOERENDREGT. DE BARON.

MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                    Och! hoe zel me dat verdrieten!
(195) Ik ben zo kwaed, zo kwaed... Maer zou hy ’t zyn...
DE BARON.
Hy is het zelf, daer is myn Klaas-om.



[p. 17]

ACHTSTE TOONEEL.

MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS, RAGOTYN.

KLAAS.
                                                            Ho! dag Kae,
Dag Goossen, dag,... verbruid! dat bin eerst mooye kleêren!
Wat zit jy allemael nou deftig in de veeren!
En dat sins drie jaer tyds, dat ik jou luî niet zag!
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
(200) Wat zoekje vrind?
tegen Ragotyn.
                                      Vertrek.
RAGOTYN.
                                                    Mevrouw, zo ’t weezen mag,
Laat my eens zien of hy zyn liegen niet zal staaken?
Hy heeft ons aan de deur al zoeken wys te maaken,
Dat hy uw Schoon-broêr was.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                              Ik zeg, vertrek, jou guit.
RAGOTYN.
Nu zy my weg jaagt, zie ik wel wat dit beduit.



NEGENDE TOONEEL.

MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS.

KLAAS.
(205) Wel nou, daer bin ik nou, bekyk m’ereis ter deegen.
Ik bin het zelf. Ik heb de tyding al ’ekreegen,
Dat onze Goossen haest zel trouwen: en daerom
Moet jyluî weeten, dat ik mee te bruiloft kom.
Ja, dat is, dunkt me, wel ien van de klynste zaeken;
[p. 18]
(210) Wyl ik het bin, die hem omtrent zo groot deê maeken,
Als hy nou is, en die hem ook noch boven dat,
Zo veul verstand gaf als ik zelver heb ’ehad.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Waer praat jy van, myn vrind? wat wil je ons al vertellen?
Ik ken je niet.
KLAAS.
                      Wel Kae, zoekje me wat te kwellen?
(215) Ken jy zou zwaeger niet?
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                              Myn zwaeger! foei...
DE BARON.
                                                                            Zie daar
Klaas-oom, ik ken jou ook niet meêr.
KLAAS.
                                                          Dat ’s drommels raer:
’k Ben evel noch zo niet verangderd, zou ik hoopen,
Als jy-luî: maer, het mag zo als het wil dan loopen,
’k Wil meê te bruiloft gaen.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                            Wel dat ’s een schoon bescheid.
(220) Een Boer te bruiloft gaen by luî van kwaliteit!
DE BARON.
Ja, Klaas-oom, dat is heel impertinent.
KLAAS.
                                                              Gans wongden!
Je bent ondankbaer volk. Dat heb je wel ’evongden.
Wel mag men zeggen, dat het vry wat beter waer
Een Stad te zien vergaen, als dat een Bedelaer,
(225) Hiel ryk word: maer me dunkt, ik hoor myn broêr daer komen.
Die zel jou alle-beî doen van den drommel dromen,
Als hy maer hoord hoe dat jy luî me hier ontmoet.



[p. 19]

TIENDE TOONEEL.

DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS, RAGOTYN.

RAGOTYN.
Maar, Heer...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                        Maar, guit, ik zeg dat gy myn wil voldoet.
’k Wil sedert dat ik my een Edelman deed maaken,
(230) My in ’t geheel niet meêr bemoeijen met die zaaken.
RAGOTYN.
Die arme Weduwe is daar weêr, om u het geld
Te brengen, dat gy op die briefjes* hebt geteld.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Ga, zeg dat zy my daar te lang na heeft doen wagten;
Dat ik die briefjes heb gebruikt; en na gedagten,
(235) Tot myn verlies.
RAGOTYN.
                                    Zo zy aan uw Portier verklaard,
Zyn deeze briefjes, Heer, wel zes-maal zo veel waard
Als gy haar hebt geleend.                     Ragotyn binnen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        Dat is zo veel te slimmer
Voor haar: maar lomper beest als myn Portier, was nimmer
In ’t land bekend: dat ’s wel impertinent, dat hy
(240) Aan ieder-een zo maar gehoor verleend, dunkt my.
’k Zie wel, een Zwitser zal myn deur het best bewaaren.
KLAAS.
Neem my, gans bloed, ik zel dat werk veul beeter klaeren.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
,, Dat ’s hier wat aêrs. Wel vriend, zeg my wat gy hier doet.
KLAAS.
De hiele Worreld noemt me hier zyn vrind. Gans bloed,
(245) Dat volk van Aedel is vol vrindschop, na’k kan hooren.
[p. 20]
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Spreek, kaerel; zeg? wat hebt gy hier in huis verlooren?
KLAAS.
Gans bloed, ik kom, om op de bruiloft van myn Neef,
Reis braaf te danssen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                Schurk, roep ik myn volk, zo beef.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Ja, roep het volk, myn Heer, hei, hola hei, Lakeijen!...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
(250) o Neen, Mevrouw, men diend dit oproer hier te meijen.
Ga heen, gy dronkaard.
KLAAS.
                                      Zou ’k te met ook zyn vergist?
Neem ik een aêr hier veur me Broêr? Welneen, hy is ’t,
Gans bloed; hy kent zich zelf niet meêr.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                                                Zult gy vertrekken?
KLAAS.
Ik gae niet heen, gans bloed, of zoekje wat te gekken?
(255) Zie daer is Kae, jou Wyf, daer, Goossen-neef, en jy
Bent Jaep myn aige Broêr.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        Hoe! schobbejak, durfd gy...
KLAAS.
Jae, ’k durf, gans bloed: hoor Jaep, jy moetje zo niet houwen;
Wees maer zo groots niet: want ik konje wel reis klouwen
Gelyk ik plag te doen, toen ik noch de ouwste waer.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
,, (260) ’t Zal best zyn, dat ik op een and’re wyz’ dit klaar.
’k Wil u wel kennen, Broêr: maar gy moet my verschonen;
Gy zoekt myn ondergang, zo ge u hier wilt vertoonen,
In dit gewaad, daar ik my te verbinden tracht,
Aan een voortreffelyk en Adelyk geslacht.
KLAAS.
(265) Wel geef me maer een aêr, gans bloed; ik zou vertrouwen,
Datje wel kleêren noch, veur de intrest hebt ’ehouwen,
[p. 21]
Van die tyd, dat jy aen de luî noch geld verschoot.
Kom, stelje maer gerust, je hebt veur my gien nood.



ELFDE TOONEEL.

DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS, RAGOTYN.

RAGOTYN.
Myn Heer, daar komt de Heer Orontes aangereeden;
(270) Mevrouw zyn Dochter, is hem in ’t gemoet getreeden.
De Koets staat voor de deur.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                            Myn Broeder, ’k bid vertrek...
KLAAS.
Dat doen ik niet, gans bloed. Wat mien je? Ik ben gien Gek.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Myn Heer Baron, hou daar, loop schielyk, zonder draalen,
Om uit myn Kleêr-kas, voor uw’ Oom een kleed te haalen.
KLAAS.
(275) Dat staet me hiel wel an, dat jy jou Broêr weêr kent.
Dat ’s veur een man als hy, al veul, gans seldrement.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Spreek voor ’t gezelschap toch geen woord, maar sluit uw lippen,
En laat u boven al geen één, gans bloed, ontslippen.
KLAAS.
Neen neen, gans bloed.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                    Volg my, en pluis jou woordjes uit.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
(280) ’k Vrees noch, Mevrouw, dat gy ’t zo wel als hy verbruid.



[p. 22]

TWAALFDE TOONEEL.

DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, KLAAS, DE BARON.

DE BARON.
Daar, Klaas-oom, daar, dat is het Harnas van myn Vader.
KLAAS.
Wat omslag brengd hy daer? Nou, Jongen, kom wat naeder.
Smak eerst de Pruik maer op....
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                                  Dat moet daar na geschiên.
KLAAS.
Wat, wissie wassie, veur of nae, dat is al ien.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
(285) Haast u. My dunkt ik heb ’t gezelschap al vernoomen.
KLAAS, na het kleed dat men hem gebragt heeft over zyn Boeren-kleed aangetrokken te hebben.
Zie daer, dat ’s al ’edaen. Ze meugen nou wel komen.
Hoe zien ik ’er nou uit? Dat heb ik wel, gans bloed,
Een klyntje maekt me mooy, en alles staet me goed.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Daar komt ons volk; nu denk aan ’t geene ik heb geboden,
KLAAS.
(290) ’k Geef voort de Bruid een zoen, dat is by ongs de Moden.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Maar, foei, Broêr, dat is geen gebruik by liên van staat.
Ik bid u dat gy toch die lompheid niet begaat.
Maar zyn de knechts gereed? Hei, hola hei, Lakeijen!
’k Wil dat gy in de zaal u stellen zult by reijen.
(295) Waar of de schurken zyn?...
[p. 23]
JASMYN, en andere Lakeyen.
                                        Myn Heer, hier zyn wy al.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Wel, reekels, denkt gy dat men na u wagten zal?
KLAAS.
Gans bloed, hy handeld mit zyn Knegs of ’t jongens waeren.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Dat ik niet roep; ik wil door teekens my verklaaren.
KLAAS.
Men leerd nooit beter, hoe men zich moet doen ontzien,
(300) Als dat m’ eerst zelf een jaer of zes een angder dien’.



DERTIENDE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS, LIZETTE.

ORONTES.
’k Sla geen geloof, myn kind, aan ’t geen gy komt te zeggen.
tegen de Heer van Boerendregt.
Vind ik u reeds by-een?...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        ’k Weet u niet uit te leggen,
Wat vreugd het voor my is...
KLAAS, tegen Orontes.
                                            Men Heer, verakkezeer,
Zo wy...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
              ,, Zwyg stil... Ziet hier een Edelman, myn Heer,
(305) Die ik u aanbiê: ’t is een van myn naaste vrinden,
Myn Broeder: gy zult hem wat onbehouden vinden:
Maar ’t is een Kapitein ter zee. U is bekend,
Dat volk is ruw, en geen welleevendheid gewent.
[p. 24]
ORONTES.
De dapperheid, moet steeds alleen hun ziel bewoonen.
(310) Ik tracht de Zee-luî steeds myn achting te betoonen;
En deezen Heer, wel waard dat hy een Vloot gebied,
Gelykt...
LIZETTE.
                Een Zee-man, die in ’t veld de Ganzen schiet.
ORONTES.
Zwyg, snapster.’t Is my lief, myn Heer, in u te aanschouwen.
KLAAS.
Zet op je hoed, men Heer, je mogt te met verkouwen.
(315) Dat ik me de eer geef, en de Bruiloft hier verëer
Mit me gezelschop, heit zen reeden: want, men Heer,
Hoe meerder gekken dat ’er binnen by mekangder,
Hoe meerder dat ’er valt te lachchen, zeid den angder.
’k Zou Jannetje men Wyf...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        ,, Gy weet niet wat gy zegt.
LIZETTE, tegen Orontes.
(320) Wel nu, myn Heer, zyt gy wel kwalyk onderregt?
ORONTES.
Neen, waar’lyk: maar ’k moet zien waar ze eindelyk belanden.
Myn Schoon-zoon, dat ik u omhelze, en in uw handen
Een Dochter stelle, die ik teeder heb bemind.
DE BARON, met een onnooz’le lach.
He, he.
ORONTES.
            ’k Denk dat ze in u een tweede Vader vind.
DE BARON.
(325) He, he.
ORONTES.
                    En de Ampten, die myn rang u procureeren,
Zyn voor het minst, door uw bekwaamheid, te exerceeren.
DE BARON.
He, he.
ORONTES.
            Ja, ’k hoop, door u, den roem te zien vergroot,
[p. 25]
Van ’t Adelyk geslacht, daar gy en ik, uit sproot.
DE BARON.
He, ja, ik...
LIZETTE.
                  Ja, myn Heer, zal dat in ’t kort doen blyken.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
(330) Nou, geef dan antwoord, Heer Baron, stae niet te kyken.
DE BARON.
Wel nou... Antwoord jy zelf.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                            Wat scheeldje, ben je mal?
Hoe kan hy daer zo staen!... Men Heer, je kaest de Bal
In onze Tuin, die...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                              ,, Zwyg; hoe kunt gy u dus uitten.
KLAAS.
Die wy in die van jou, men Heer, weêrom doen stuiten....
(335) Nou Kae, hoe stae je zo? toe lustig, vaer dan voort...
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Wat lompheid! zwygd gy ook en spreek geen enkel woord.
KLAAS.
Ei maer, gans bloed...
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                Alweêr, gans bloed? moet ik dat hooren?
DE HEER VAN BOERENDREGT.
,, Zo dit noch langer duurd, ben ik gewis verlooren!
,, ’k Zie dat die samenspraak een einde neemen moet.
(Men hoord eenige Violen.)
,, (340) ’k Hoor de Violen daar, dat voorwerp komt regt goed.
ORONTES.
Wat ’s dit?
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                    Wy zullen ons van daag wat diverteeren;
’t Zyn Danssers: ’k hoop, myn Heer, gy zult my excuzeeren,
Zo ’k u een ogenblik verlaat, en order stel.
Mevrouw, myn Heer Baron, kom, help my in dit spel;
(345) Gy zyt my nodig, ’k moet dit aan uw zorg betrouwen.
[p. 26]
KLAAS.
Dat ’s goed, ik blyf, om de eer van ’t huis hier op te houwen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
ô Neen, myn Broeder: want uw hulp komt my te pas;
Gy zult my nodiger dan de and’ren zyn. Kom ras.



VEERTIENDE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, LIZETTE.

LIZETTE.
We gaen, we staen, jy, jou, gans bloed, gans seldrementen.
(350) Wel nu, wat dunkt myn Heer, van all’ die complimenten?
ORONTES.
Wat Duivelse Adeldom is dat?
LIZETTE.
                                                Zy is wat woest.
ORONTES.
Ik zie wel dat ik my zo sterk niet haasten moest.
Ik had tot noch toe my in handeling begeeven,
Alleen met Boerendregt, die reed’lyk weet te leeven.
(355) ’k Dagt zyn Familje was als hy; en van de pragt,
Die hy my altoos heeft vertoond, had ik verwagt...
LIZETTE.
Wat zult gy eind’lyk doen, myn Heer, met deeze zotten?
ORONTES.
Ik weet het niet. Ik vrees dat elk my zal bespotten,
Zo ’k deeze trouw volvoer: maar hoe word die gestaakt?
(360) Wy hebben met elkaêr een streng contract gemaakt,
Waar by die geen die ’t eerst zyn woord komt in te haalen,
Tien duizend kroonen aan den ander moet betaalen.
LIZETTE.
Dat moet gebrooken zyn.
ORONTES.
                                        Maar hoe zou dat geschiên?
De zaaken zyn te verr’ gevorderd.
[p. 27]
LIZETTE.
                                                        Laat eens zien!
(365) Myn Heer, ziet daar een guit, hem niet te na gesprooken,
Die in zyn leeven meêr contracten heeft gebrooken.
Ik kenn’ hem; zo hy ons hier in ten dienst wil staan...



VYFTIENDE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, LIZETTE, KRISPYN.

KRISPYN.
Gewillig. Niemand zal dit meêr ter harte gaan
Dan my. Ik heb den Heer Orontes lang voor deezen,
(370) Hoewel ik de eer niet heb van hem bekent te weezen...
Ja, zonder dat ik zelf hem kenn’, zo zeer geächt,
Dat ik, verstaande dat dien Heer al te onbedagt,
Een zotheid wou begaan, en zyn geslachte ontëeren,
Met een onwaardige verbint’nis te formeeren,
(375) My hier begeeven heb: gereed, om niet alleen,
’t Contract te breeken: maar om Boerendregt met een
Te dwingen, dat hy zelv’ ’t beloofde zal betaalen.
Gy krygd het geld, Heer, of de Pikken zal my haalen.
ORONTES.
ô Neen, dat verge ik niet: ik ben genoeg voldaan...
KRISPYN.
(380) Stel u gerust, myn Heer, en laat my maar begaan;
’k Heb hier een vriend in huis, waar door ’k u zal ontdekken
Wanneer... ’k Hoor Boerendregt, ik moet terstond vertrekken.



[p. 28]

ZESTIENDE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, LIZETTE.

ORONTES.
’t Is aardig, dunkt my, dat dien man, my onbekend,
Om my zo groot een dienst te doen, zich herwaards wend.
LIZETTE.
(385) Daar zyn meêr menschen in de waereld, die steeds groeijen,
Zo zy zich moogen met een ’s anders zaaken moeijen.



ZEVENTIENDE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, KLAAS, DE BARON, LIZETTE.

DE HEER VAN BOERENDREGT, zagt.
Ja Vrouw, ja, Broeder, ja, myn Zoon, ’k begeer dat gy
Geen woord zult spreeken, voor ’t contract geteekend zy.
Overluid.
Myn tegenwoordigheid was boven alle zaaken
(390) Daar nodig; wyl ik op één tyd gereed deed maaken
Het divertissement, en het contract: wel aan,
Men teeken dan, om ons van deeze zorg te ontslaan.
LIZETTE.
Maar ’t divertissement mogt wel voor af beginnen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Dat kan...
HENDRINA.
                Zy heeft gelyk, dat zal misschien de zinnen
(395) Wat vrolyk maaken.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        ’k Heb myn zorg daar toe gewend.
Wel; dat men dan begin.
[p. 29]
ORONTES.
                                        Wat divertissement
Zal ’t zyn?
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                  Myn Heer, ik heb ’t voor af niet willen hooren,
Om dat het my daar na te beter zou bekooren.

DANS VAN BOEREN EN BOERINNEN.
KLAAS begint met de anderen te danssen, dat hem de Heer van Boerendregt belet, hem gevoelig weg stootende.
Na het Danssen zingt men.
        Eer, eer, zy u, Honderd-maal eer,
        (400) Baron, bekwaam om ’t veld te maaijen,
        ’t Land dat zyn Vaêr eerst moest bezaaijen,
        Daar van is by nu Opper-Heer.
        Eer, eer, zy u, Honderd-maal, eer,
        Baron, bekwaam om ’t veld te maaijen.

DANS.
        (405) Hy heeft aanminnigheid en geest,
        Gelijk Mevrouw Katryn, zyn Moeder;
        Hy is een Held, verwoeder
        Dan zyn Heer Vaders Broeder,
        Zyn Klaas-oom, die een yder vreesd.



DE HEER VAN BOERENDREGT.
(410) Men spot met ons.
KLAAS.
                                        Niet waer.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                                        Wie is dien onverlaat,
Die deeze woorden heeft gedicht, vol schimp en smaad?
[p. 30]
LIZETTE.
Hy is geen goed Poëet, myn Heer, dat ’s wel te merken,
Wyl hy de waarheid zegt.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        Jou assurante verken!
Durfd gy my noch?..
LIZETTE.
                                Zagt zagt, myn Heer, ik bid bedaar.
(415) Wees toch zo haastig niet, ’k zeg myn gedachten maar.



ACHTIENDE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, KLAAS, DE BARON, LIZETTE, RAGOTYN.

RAGOTYN, tegen Orontes.
Myn Heer, den Kapityn uw Zoon, is aangekoomen.
LIZETTE, tegen Hendrina.
,, Dat zal Krispyn zyn, gy hebt nu niets meêr te schroomen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Dit ’s ’t geen hier noch ontbrak!
ORONTES.
                                                  Hy komt ter regter tyd,
Om meê de bruiloft te vermaaken. ’k Ben verblyd.
RAGOTYN.
(420) Hy mogt de droes. Zeg eêr, dat hy die komt verstooren.
Hy breekt al wat hy ziet, en dreigd ons te doorbooren.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Hoe! is myn Heer uw zoon, wel zo onreed’lyk, dat...
LIZETTE.
Ik kenn’ hem wel; hy is een Duivel. Weet je wat?
Gy komt ’er goed koop af, en ’t is een gunstig teeken,
(425) Zo hy u vry laat met den brand in ’t huis te steeken.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Hoe...
[p. 31]
ORONTES.
            Laat ons zien. Ik kan zulks niet van hem vermoên.
RAGOTYN.
Myn Heer, hy zeid, dat hy met u niet heeft van doen,
Hy heeft alleen de Heer van Boerendregt te spreeken.
ORONTES.
’k Moet echter zien; my is zulks nooit van hem gebleeken.
Orontes, Hendrina, Lizette en Ragotyn binnen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
(430) Na ’k merken kan, zo neemd dit alles geen goed end.
Ja wel, de Duivel haal dat divertissement;
Want zonder dat, zou reeds ’t contract geteekend weezen.
Ik scheen dit ongeluk in myn gemoed te vreezen.
En zonder twyfel had dit huwlyk my bewaard
(435) Voor ’t onderzoek hoe ik myn goed’ren heb vergaard.
’k Heb sints een maand die trouw al by my zelf beslooten:
Het schynd of alles hier myn om wil stooten.
En dat te meêr, nu dien vervloekten Kapityn
Hier komt: maar zagt, daar zal hy ligtelyk al zyn...



NEGENTIENDE TOONEEL.

DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS, LIZETTE, KRISPYN.

KRISPYN.
(440) Waar is hier ’t volk? Morbleu! Ik zal dien schelm doorsteeken...
LIZETTE.
Myn Heer, uw Vader zoekt naar u, hy wil u spreeken.
KRISPYN.
’k Heb met hem niet te doen. ’t Is al vry stout dunkt my,
Zo hy zich voor myn oog vertoonen durfd; daar hy
Myn Zuster uittrouwd, eêr hy my verlof komt vraagen.
LIZETTE.
(445) Maar, Heer...
[p. 32]
KRISPYN.
                            Myn Zuster, aan een Plat-voet op te dragen?
Een Goossen! zou ik die erkennen voor myn Broêr?
DE BARON.
Hy spreekt van my.
KRISPYN.
                              Wel hoe! Een Uil, een lompen Boer!
Waar ’s dien vermeet’len, die myn Zuster denkt te trouwen?
DE BARON.
Ik ben het niet, myn Heer.
KRISPYN, tegen Klaas.
                                          Ben jy ’t?
KLAAS.
                                                        Hoe! ik twie Vrouwen?
(450) Gans bloed, Sinjeur, ik heb ’er al te veul an ien.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Staak dit geweld, myn Heer; gy kund hem voor u zien:
’t Is de Baron, myn Zoon, die aan haar is verbonden.
En uw Heer Vader die begeerd dit ongeschonden...
KRISPYN.
Ja, hy begeerd dat noch?... Ik zal dien ouden bloed
(455) Wel eens doen zien, hoe hy my respecteeren moet.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Wat onbeschaamder zoon is dat! wie zag ooit menschen...
KRISPYN.
Hy heeft geen goeds genoeg om na zyn dood te wenschen:
Maar ’k meen dien Vader, de welleevendheid in ’t end
Noch eens te leeren.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                Dat ’s een duivel van een vent!
LIZETTE.
(460) Hy heeft een goed humeur van daag, wil maar niet vreezen.
Want zo hy kwaad was, zou het wel wat anders weezen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Ik moet eens zien, of hy na reeden luist’ren wil.
Zo haastig niet, myn Heer, houd u een weinig stil.
Wyl uw Heer Vader zyn fatsoen niet graag zag krenken,
[p. 33]
(465) En zo veel niet bezit gelyk men wel zou denken,
Drong hy dit huw’lyk aan, waar by hy zeer veel wint.
En zo gy ’t voordeel weet, het welk hy daar in vind...
KRISPYN.
Ja, vind myn Vader daar zyn voordeel in; En ’t myne?
De absenten teld men niet, hy denkt maar om het zyne.
(470) Maar, ’t is noch tyds genoeg dat ik voor my eens spreek.
Voor eerst, verklaar ik u, dat ik dit Huwlyk breek,
Ten zy gy my vooraf geeft honderd-duizend kroonen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Wat eisch is dat! De droes moet in die kaerel woonen.
LIZETTE.
Na ’k merk, is hy van daag bezadigder, myn Heer,
(475) Dan naar gewoonte: want hy vroeg u anders meêr.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Hy ’s heel bezadigd, met zyn honderd-duizend kroonen.
LIZETTE.
ô! Dat ’s een bagatel, ’k zou my niet eens verschoonen:
Wyl gy zo makkelyk die winnen kund, als hy
Die kan verteeren.
KRISPYN.
                              ’k Wil, ten tweeden, noch, dat gy
(480) All’ de Officiers die aan myn Regiment behooren,
Des winters, zonder u daar over te verstooren,
De kost geeft en logeerd: om zo de schaê te ontgaan,
Ons door de Woek’raars, uw Confraters, aangedaan.
Dat kan je mak’lyk doen.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        Wel wat kan my dat raaken...
KRISPYN.
(485) Heb ik een Zuster die zich weet bemind te maaken,
En zou ik myn profyt daar niet van hebben? Hoe!
My dunkt dat ik dit vee wel veel genade doe.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Ha! dat ’s te veul. Al was ’t dat ik jou zou verstooren,
Myn Heer myn Man, ik kan die smaed niet langer hooren.
(490) Men zel al evenwel niet zeggen, dat een Vrouw
[p. 34]
Om dat zy ad’lyk is, zich zo bedwingen zou;
En all’ die zotterny verdraegen zonder spreeken.
Wat mien jy wel, myn Heer, dat wy jou zellen smeeken?
’k Lach om jou zuster. Stel jou maer zo niet ten toon.
(495) Wy kannen zo veul eer wel missen, onze Zoon
Is noch zo niet op heur verzot. Jy kan haar houwen.
DE BARON.
Zo is ’t, myn Heer, jy kan jou zuster zelver trouwen;
Ik geef ’er niet meêr om.
KRISPYN.
                                        Wat zegje daar? Gants kracht!
Moet ik hier hooren dat myn zuster word verägt?
(500) Morbleu! Dees deegen zal u één voor één doorbooren...
Weêrhouw my niet...
LIZETTE.
                                  Myn Heer, wil u zo niet verstooren...
DE BARON.
Help! Help!
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                    Hola, Koetsier! Lakeijen! Volk!
KRISPYN.
                                                                        Goed, goed.
Laat hen maar koomen; ’k zal hen wagten.
KLAAS.
                                                                    ô! Gans bloed,
Men Heer, wat zagjes an...
KRISPYN, Klaas een klap geevende.
                                            Weg schurk. Durf jy noch spreeken?
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
(505) Hoe! schurk!...Een klap...Wel Broêr! en zel je dat niet vreeken?
Bescherm dan je Adeldom.
KLAAS.
                                            Dat meug jy zelver doen.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Een klap te geeven aan myn broêr! is dat fatsoen?
KLAAS.
Wel nou, ’t is niemendal, zwyg maer, ’t zel wel weêr droogen.
[p. 35]
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Een Kapityn ter Zee, zal zulk een hoon gedoogen?
(510) Wat zal men zeggen, word de Waereld dit bekend?
KLAAS.
Dat ik het vegten op het land niet ben ’ewend.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Ik gae... en ik zel zien...
KRISPYN.
                                      Ga jy ’t jou buuren klaagen,
Hoor zusje.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                  Zusje!... Moet een Vrouw als ik, verdraegen,
Dat men haar Zusje noemt? och, welk een ongeval!
(515) Geef voort een arm-stoel, voort, dat ik in flaeuwte val.
LIZETTE.
Uw volk is van de schrik gevlugt; ’k zie geen van allen,
Mevrouw, gy zult hier na wel eens in flaeuwte vallen.
KRISPYN.
Parbleu, Canailje, ’k zal u leeren... Maar ik hoor
Myn Vader: ’k ga, op dat ik my niet meêr verstoor.
(520) ’k Zal u zo altemet myn achting eens betoonen:
Maar zorg voor alles, dat myn honderd-duizend kroonen,
Gereed zyn binnen ’t uur.
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
                                          Och... och... ik kan niet meêr!...
Zoek jy met zulk een volk verbintenis, myn Heer?
DE HEER VAN BOERENDREGT.
o Neen, gants niet, ik zal my daar van zien te ontbinden.



[p. 36]

TWINTIGSTE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, DE HEER VAN BOERENDREGT, MEVROUW VAN BOERENDREGT, DE BARON, KLAAS, LIZETTE.

ORONTES.
(525) Waar is myn Zoon dan? ’t schynd of ik hem nooit zal vinden.
LIZETTE.
Hy gaat zoo weg, myn Heer; hy had u niet verwacht:
Hy ’s hier geweest om aan myn Heer en zyn geslacht
Zyn achting te doen zien.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                        Ja, zeg om my te hoonen.
ORONTES.
Hoe!...
KLAAS.
            Ongder de agting die ze jou hier komt betoonen,
(530) Gaf hy me een klap.
ORONTES.
                                          Een klap? Kan ’t zyn! Schend hy uw eer?
En dat de braafste van myn kind’ren.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                                                            Wel, myn Heer,
Zo hy de braafste van uw kind’ren word geheeten,
Sta ’k van dit Huw’lyk af: al zou ik zeeker weeten,
Dat ik ’t contract, waar by ’k myn woord van eere u gaf,
(535) Zelv’ moest betaalen, (’t welk men evenwel voor af
Zou moeten zien,) zag ik myn zoon veel liever paaren,
Met de allerslegtste...
ORONTES.
                                    Zagt, myn Heer, niet uit te vaaren.
’k Zie gy ontslaat my; ’k ben daar waarlyk om verblyd.
’k Vind van een dwaasheid die ’k begaan wou, my bevryd.
(540) Verwislen wy dan die contracten met elkander;
[p. 37]
Dit Huwelyk gelykt den een noch ook den ander.
Ziet hier het uwe.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
                            En ’t uwe is hier.
KLAAS.
                                                        Dat ’s leer om leer.
Maar ik, gans bloed, an wie geef ik myn klap nou weêr?
LIZETTE.
Myn Heer den Zee-kaptyn, jy moet die maar bewaaren;
(545) Ze is al te wel geplaatst.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Hoe! heb ik daar de snaaren
Van die Violen, dat Muzyk, niet weêr verstaan?
LIZETTE.
Myn Heer den Kapityn komt weder herwaards aan.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
De Duivel haal de vent, zo hy niet weg wil blyven.
Hy komt om hier met ons op nieuw den spot te dryven.
KLAAS.
(550) Gans seldrement....
MEVROUW VAN BOERENDREGT.
Men Heer, laet ons nae binnen gaen,
In myn vertrek, om ons van all’ dien zwerm te ontslaen:
Zo zien wy ons geslacht deur hem niet offrenteeren.
DE HEER VAN BOERENDREGT.
Hoe wreek ik dit!....
KLAAS.
Gans bloed, ik mien nae ’t dorp te keeren.



EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, LIZETTE.

ORONTES.
Hy gaat gramstoorig weg: maar ik ben ’t noch veel meêr;
(555) Wyl ik myn woord niet aan Licastes hield: dien Heer,
Is regt een Edelman, van wien ik durf vertrouwen...



[p. 38]

TWEE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL.

ORONTES, HENDRINA, LICASTES, LIZETTE.

LICASTES.
Myn Heer, het is noch tyd om my uw woord te houwen.
’k Heb wegens myn Proces, zo daadelyk verstaan,
Dat daar van de uitspraak in myn voordeel is gedaan.
(560) Doch dit geluk, hoe groot, kan myne smart niet heelen,
Zo ’k met uw Dochter, die ’k bemin, dat niet moog’ deelen.
ORONTES.
’k Sta om dit doen beschaamd: maar ’t strekt my tot vermaak,
Licastes, dat ik u voortaan myn Schoon-zoon maak.
Gaan wy by ons.



LAATSTE TOONEEL.

ORONTES, LICASTES, HENDRINA, KRISPYN, LIZETTE. Zingers en Danssers.

KRISPYN.
            Zagt, zagt, gy moet zo ras niet keeren.
(565) Wy moeten ons vooraf, hier noch wat diverteeren.
ORONTES.
o Neen: gy hebt nu op uw zaaken wel gepast.
Doet deeze lieden in hun huis geen overlast.
KRISPYN.
’t Is nodig, Heer, dat wy hier noch wat leeven maaken:
Want Boerendregt, is een krakeelder in zyn zaaken:
(570) Hy heeft veel kosten om dit huwelyk gemaakt,
Die hy u op den hals zal werpen, zo men ’t staakt.
Men moet dien Woekeraar zo verr’ den moed doen breeken,
Dat hy na deezen, nooit van ons wil hooren spreeken.
[p. 39]
ORONTES.
Wel, ga dan voort: maar laat het daar genoeg meê zyn.
LIZETTE.
(575) Wat zullen wy nu doen, myn Heer, den Kapityn?
KRISPYN.
Kom in myn Compagnie, Lizette, u engageeren,
’k Zal de Exercitie u in weinig uuren leeren.
LIZETTE.
Ik ben te vreeden; ’k neem uw voorstel willig aan:
Maar maaken wy een einde eêr wy na binnen gaan.
KRISPYN, zingt.
        (580) Laat ons nu eere kranssen vlechten,
        Voor ’t braaf geslacht der Boerendregten.
        Roep de voorleeden tyd niet weêr,
        Zy hebben geld, wat wil men meêr.

ALTEMAAL.
        Roep de voorleeden tyd &c.
LIZETTE, zingt.
        (585) Een Boer, voorheen, in lompe kleêren,
        Pronkt nu gelyk een Heer der Heeren.
        Roep de voorleeden tyd niet weêr,
        Hy heeft nu geld, wat wil men meêr.

ALTEMAAL.
        Roep de voorleeden tyd &c.
KRISPYN, zingt.
        (590) Al was hy maar Lakei, voor deezen,
        Nu wil by echter ad’lyk weezen.
        Roep de voorleeden tyd niet weêr,
        Hy heeft nu geld, wat wil men meêr.

[p. 40]
ALTEMAAL.
        Roep de voorleeden tyd &c.
LIZETTE, zingt.
        (595) Zyn wyf, Katryn, daar ’k my om schame
        Word van Boerin, een groote Dame.
        Roep de voorleeden tyd niet weêr,
        Zy heeft nu geld wat wil men meêr.

ALTEMAAL.
        Roep de voorleeden tyd &c.
Hier word gedanst.
Continue

Tekstkritiek:

fol. A3r, p. 5: het Recht er staat: bet Recht
vs. 196 is weesrijm.
vs. 232 briefjes er staat: breifjes