Jacques Japin: De lastigheid der rykdommen. Amsterdam, 1739.
Naar L’embarras des richesses (1725) van Leonor Jean Christine Soulas d’Allainval.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton041580Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. *1r]

DE

LASTIGHEID

DER

RYKDOMMEN;

BLYSPEL.

Gevolgd naar het Fransche van den Heere

D’ ALLAINVAL.

[Vignet: Gravure]

Te AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, Boekverkooper, bezuiden het
Stadhuis. Met Privilegie. 1739.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

COPYE

VAN DE

PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714, geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 12. May 1729. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t, dat Wy, de Saake ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geac- [fol. *2v] cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt,en hier vooren uytgedrukt staat, binnenden voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven ofte Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drieduysend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derdepart voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve ouder onze protexie ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hare Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daarvan geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, namaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daarvoor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en welgeconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gemelde Werken Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende [fol. *3r] eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hieraan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in ’t Jaar onzes Heere ende Zaligmakers duysend zevenhondert agtentwintig,

J.G.V. Boetzelaar.
Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, was getekent
WILLEM BUYS.
Lager stond,
    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny,* 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

De REGENTEN van het WEES- en OUDE MANNENHUIS hebben in hanne voorsz. qualiteit, het Recht der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van DE LASTIGHEID DER RYKDOMMEN; Blyspel; vergund aan IZAAK DUIM.
In Amsteldam, den 10den Maart,, 1739.



[fol. *3v]

AAN DEN

LEEZER.

De Blyspellen van het Oude Italiaansche Tooneel, zyn veel verschillende met die van het Nieuwe: dewyl de voorwerpen van het Oude, meestendeele bestaan, uit allerhande Potsen, bedriegeryen en dikwils teegens de reeden strydende onderneemingen: daar de voorwerpen van het Nieuwe, in tegendeel zeer verstandig en geestig zyn, en wel voornamentlyk bestaan, uit veele scherpzinnige vragen en antwoorden; waar in dit Blyspel niet weinig boven veele anderen uitmuntende is; waarom het my in het leezen en naderhand zien vertoonen, zo heeft behaagd, dat ik my voelde aangeprikkeld om het zelve in Nederduitsche vaarzen over te zetten.
    Sommigen zullen zonder twyfel niet goedkeuren, dat men in dit Blyspel een God ten Tooneele voerd; doch hier in wil ik hen alleen voorkoomen, met de woorden van den Franschen Autheur, de Heer d’ALLAINVAL, die in zyne Voorreeden zegt, dat men zich moet verbeelden dat het Spel in Athéne speeld. Ook is dit een invoering die het zelve zeer veel tot çieraad verstrekt.
[fol. *4r]
    Verders hoope ik, dat ik myn tyd en arbeid niet onnut besteed zal hebben: maar dat dit myn Werk den Aanschouweren en Leezeren eenigzints zal behaagen; in welke verwagting ik U.E. zegge
Vaar wel.
J .J.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

PLUTUS, de God der Rykdommen.
MIDAS, een Pagter.
MEVROUW MIDAS.
PAMPHILES, een Officier, Zoon van Midas, en Minnaar van Florise.
CHRISANTES, Vader van Florise.
FLORISE, Minnaresse van Pamphiles.
FILIPYN, een Thuinman, verliefd op Chloë.
CHLOË, een Boerin, verliefd op Filipyn.
TRIVELYN, Knecht van Pamphiles.
BRIARE’ES, een Procureur.
EEN KLEEREMAKER.
ZYN JONGEN.
SOSIA, Lakei van Mevrouw Midas.
GEVOLG van Plutus.
DANSSERS en ZINGERS.
Het Spel speeld in Athéne, voor het huis
van Filipyn.
Continue
[
p. 1]

DE

LASTIGHEID

DER

RYKDOMMEN;

BLYSPEL.
_________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

Het Tooneel verbeeld een straat: aan het einde van dezelve ziet men eenige Boomen, met de Hut van Filipyn, en aan de eene zyde een groot Heeren Huis.

TRIVELYN, gelaarst en gespoort, een Zweep in zyn hand, en een lange Degen op zyne zyde.
Ik kan niet meer! och! och! hoe pynigd my de milt!
Ik ben gerabraakt, ik ben lam, ik ben gevild:
De dorst, de honger, vaak, vermoeidheid, alles plaagdme.
Jou kleine Gaauwedief, ô Cupido! jy jaagdme.
(5) De droes moet jou en jou verliefde, met hun kwaalen,
De Vrysters, ja my zelf en all’ de Paarden haalen.
Hy geeft twee Spoorslaagen en een slag met de zweep.
Ai... ’k meende dat ik daar myn nek gebrooken had;
’k Dacht dat ik noch op dat verbruide Postpaard zat,
[p. 2]
En wist niet dat ik reeds te Athéne ben gekoomen;
(10) Myn arme geest verdwaald: ’t is of ik leg te droomen;
’k Heb in zes Maanden, dat myn Meester heeft bemind,
Geen rust gehad: maar nagt op nagt, gelyk ontzind,
Dan Serenades, dan weêr Bals;* wie zou niet vreezen?
Was ’t dan noch niet genoeg, een Officier te weezen?
(15) En daar by Zoon te zyn van zulk een ryken Haan,
Om in het korte een knecht te doen aan ’t raazen slaan?
Moest juist de Minnegod, hem in zyn’ netten lokken?
’t Is nu een Maand, dat wy van ’t Garnisoen vertrokken;
’k Dagt daar te slaapen buiten alle zorg en nood:
(20) Maar was ’t wel moog’lyk, dat ik eens myne oogen sloot?
’k Moest altyd by zyn bed, en in zyn kamer, slaapen;
Op yder oogenblik, terwyl hy lag te gaapen,
Riep by my. Trivelyn! hei Trivelyn! sta op.
Zie of het dag word; en dat met een dolle kop.
(25) Had hy noch reeden om zich zelven te beklaagen,
’k Zou al die bruijery, met veel geduld verdraagen;
Maar neen, zyn Minnares bemind hem, en myn Heer
Chrisantes, stemd het toe: wat duivel wil hy meêr...
Dit alles kan myn toorn en gramschap, zo ontsteeken...
(30) Maar, laat ons dit in huis, op een Bouteille wreeken.



TWEEDE TOONEEL.

PAMPHILES, TRIVELYN.

PAMPHILES, van binnen.
Hei! Trivelyn!
TRIVELYN.
                            Myn Heer... daar roept myn dolle baas.
PAMPHILES.
Hei! Trivelyn!
TRIVELYN.
                        Myn Heer... wat maakt hy een geraas.
PAMPHILES.
Waar zyt gy Schobbejak? hoe is ’t? kund gy niet spreeken?
[p. 3]
TRIVELYN.
Myn Heer, hier ben ik.
PAMPHILES.
                                    Schelm! ’k zal u de beenen breeken!
(35) ’t Is ruim een uur, dat ik myn zelven heb vermoord
Met u te roepen... hoe! gelaarsd en noch gespoord?
TRIVELYN.
Myn Heer, ik zal...
PAMPHILES.
                            Neen, Guit: ’k wil dat gy zo zult loopen.
Naar uw gewoonten, hebt gy u weêr zat gezoopen...
TRIVELYN.
’k Heb immers aanstonds ’t Paard eerst na de stal gebragt;
(40) En gy weet zelve wel, dat ik, sints gist’ren nagt,
Toen wy van ’t Regiment vertrokken, tot op heeden,
Steeds met een holle maag myn lyf heb doorgereeden.
PAMPHILES.
Verrader! ’k raade u noch te klaagen in dees staat:
Ga voort; ’k wil dat gy straks na Heer Chrisantes gaat,
(45) En aan de aanminnige Florise zult doen weeten,
Dat ik te Athéne ben gekoomen.
TRIVELYN.
                                                    ,, Zonder eeten?
Maar Heer, vergist ge u niet? den dag komt naauw’lyks aan,
En al de waereld is noch pas na bed gegaan.
Wy en de Uilen zyn ’t alleen maar die hier waaken.
PAMPHILES.
(50) Geen tegenspreeken; vlieg, en wil dit marren staaken:
Maar laat niet na, zo gy die schoone zelve spreekt,
Met haar te toonen hoe myn liefde steeds ontsteekt,
En doet haar een getrouw verhaal van all’ de plaagen,
Die ’k om haar afzyn moest gevoelen en verdraagen;
(55) Verzeeker haar ook wel, hoe dat ik steeds met vreugd,
My met het denkbeeld van die Schoone heb verheugd.
En dat ik nooit ontbrak, met u van haar te spreeken.
Ga, ’k zal op ’t spoedigst’ by haar zyn.
[p. 4]
TRIVELYN.
                                                              ’k Zal niet ontbreeken...
Dank zy den Hemel! ’k zal niet langer zyn geplaagd;
(60) Het is het Huw’lyk, dat hem herwaards heeft gejaagd;
En een geneesdrank van dat soort, na myn gedagten,
Kan de allerfelste brand, in korten tyd verzagten...
Maar ymand zingd. Wat ’s dit? na ’k merk, is ’t Filipyn...



DERDE TOONEEL.

TRIVELYN, FILIPYN, zingende.

TRIVELYN.
Hy is het zelf.
FILIPYN.
                          Dat lykt een vreemd Figuur te zyn...
TRIVELYN, lachchende.
(65) Ha, ha, ha, ha! hy schynd voor myn gewaad te vreezen.
FILIPYN.
Indien gy naderd...
TRIVELYN.
                              Hoe! kend gy my niet?
FILIPYN.
                                                                    Kan ’t weezen?
Ben jy daar, Trivelyn? myn vriend...
Hy wil hem omhelzen: maar ziende zyn deegen, loopt by weêr agterwaards.
                                                          Maar zagt, sta pal;
Leg eerst je deegen af, zo ’k u omhelzen zal.
TRIVELYN.
Zie daar.
FILIPYN.
                Myn beste maat! wanneer ben jy gekoomen?
TRIVELYN.
(70) Zo aanstonds, en na ’k merk heb jy ’t noch niet vernoomen.
FILIPYN.
Ben je altoos even droog van keel?
[p. 5]
TRIVELYN.
                                                          ô Ja, altyd.
En jy? als eertyds? noch zo vrolyk, zo verblyd?
FILIPYN, springende.
Ja, altyd eveneens; ’k weet van geen pyn noch smarte.
Dat ik u andermaal omhels.
TRIVELYN.
                                            Van gantscher harte.
FILIPYN.
(75) Hebt jy jou wat vermaakt op reis?
TRIVELYN.
                                                              Dat gaat wel aan;
Maar ’k zal je dat hier na verhaalen. ’k Moet nu gaan,
En doen een boodschap:’k zal met een’ myne oude vrinden,
In onze Herberg gaan bezoeken.
FILIPYN.
                                                    ’k Zal je vinden:
’k Moet eerst myn Chloë gaan begroeten, en daar na
(80) Kom ik je by.
TRIVELYN.
                              ’k Ben voort weêrom: vaar wel, ik ga,
FILIPYN.
Je moet je spoeden, want ik meen niet lang te wagten.
TRIVELYN.
’k Vrees dat ik in die tyd, van dorst noch zal versmagten.
FILIPYN, alleen, lachchende.
Ha, ha, ha, ha! wat is de Liefde een aardig ding!
Zy doet het halve werk, terwyl ik speel en zing:
(85) Eerst, als ik water moest gaan putten, om myn bloemen
Daar meê te sproeijen, scheen ik ’t werken te verdoemen;
Ik vond de put zo diep; het touw deed my zo zeer:
Maar sints ik Chloë heb bemind, en dat ik weêr
Myn bloemen plant, om haar daar ruikers van te maaken;
(90) Hoef ik het touw pas met myn vinger aan te raaken
Of ’t gaat van zelf. och! hoe vermaak’lyk, zoet en zagt
Is toch de Min! zo ’k wist wie dat ze heeft bedagt...



[p. 6]

VIERDE TOONEEL;

CHLoë, FILIPYN.

CHLoë.
Ik groet u Filipyn.
FILIPYN.
                              Ben jy ’t myn Suikerdiefje?
Myn waarde Chloë, myn Makron, myn Roos, myn Liefje?
(95) Myn Honingbey.
CHLoë.
                                  Gy hebt van daag wel lang gewagt
Met my te koomen zien; ik had zulks niet gedagt.
FILIPYN.
’k Was in myn Tuin, om jou dit Ruikertje te maaken:
Daar neemt het Chloë. toe? de reuk die zal je smaaken;
’t Ruikt lekker, zo als jy.
CHLoë.
                                      Ik dank u Filipyn.
(100) ’k Dagt dat gy over lang al zoud gekoomen zyn;
’k Heb u verwagt, en als ik iemand hoorde zingen,
Was ’t of myn hart van vreugd scheen in myn lyf te springen:
’k Dagt straks dat gy het waard... maar als ik zag van neen,
Wierd ik heel droevig, en myn vrolykheid verdween;
Ik vreesde voort, dat u iets kwaads was wedervaaren;
Zie hoe ik u bemin.
FILIPYN.
                                Je moet die min bewaaren:
(105) Want ik bemin jou ook myn Lief, met al myn hart:
Maar hoe! ben je bedroefd? wat is ’er dat je smart?
CHLoë, bedroefd.
Niets Filipyn.
FILIPYN.
                      Wat is ’t?.. je schreid... ei wil dat staaken?
Je zult door jou geschrei, my ook aan ’t huilen maaken:
[p. 7]
Je moet niet droevig zyn, myn Bekje, lach en zing;
(110) Wees vrolyk; droefheid, foei! dat is een leelyk ding!
Of heeft je Moeder je bekeeven? wil het zeggen?
CHLoë.
ô Neen! in tegendeel, zy kwam my voor te leggen;
Dat zy ons morgen wil doen trouwen met elkaâr.
FILIPYN, springt op van vreugd.
Op morgen! morgen! och! myn Chloë, is het waar?
(115) En maakt je dat niet bly?
CHLoë.
                                                  ô Ja!
FILIPYN.
                                                          Myn uitgeleezen,
Indien je dat verblyd, hoe kan ’t dan moog’lyk weezen,
Dat je niet lacht en springt van vreugd, als ik? maar jy,
Jy bent bedroeft, ik zie ’t, en je verbergd het my.
CHLoë.
Hoor toe dan Filipyn, ik zal u uit gaan leggen,
(120) Waarom ik droevig ben: ’k hoor al de waereld zeggen,
Dat nu de Mannen, zo bedrieg’lyk zyn van geest;
’k Denk dat gy ook zo zyt, en dat maakt my bevreesd,
Dat gy my niet bemind; maar dat gy my wilt haaten;
Gy zoud niet eer’lyk doen, zo gy my wou verlaaten.
FILIPYN.
(125) Ik jou verlaaten? ik? daar ’k jou zo teêr bemin!
Dan moest ik gek zyn: hoe! waar kreeg ik naar myn zin,
Zo’n mooije Vryster weêr, als jy bent? staak dit vreezen;
Wy trouwen morgen: kom, wil maar weêr vrolyk weezen.
Het Huw’lyk is zo raar...
CHLoë.
                                        Helaas! maar in die tyd,
(130) Kan noch zo veel geschiên: dees nagt, denk, welk een spyt!
Heb ik gedroomd dat gy een ander woud beminnen:
Zo ’t waar was Filipyn, ’k verloor gewis myn zinnen.
FILIPYN.
Zyt daar niet voor bevreesd, myn Lief, dat ’s niemendal.
[p. 8]
’k Zweer dat ik jou, zo lang ik leef, beminnen zal:
(135) Ik heb de zelfde droom gehad als jy. Ja slimmer;
Hoor toe: maar dat het waar kan zyn, geloof ik nimmer.
Ik droomde dat je met een ryk Heer waard getrouwd,
En dat jy in die staat, my niet eens aanzien woud:
Maar ’k ben daarom niet boos: want ik kan wel beseffen,
(140) Dat jy nooit mooijer Man, als ik ben, aan zoud treffen,
En die jou zo bemind.
CHLoë.
                                    Hy is een Leugenaar
Uw droom, gewis; hoe! ik zou trouwen met een aâr!
Ik heb u veels te lief, dat ik u zo zou plaagen.
Al kwam de rykste Heer aan my zyn trouw opdraagen,
(145) Al was hy heelendal verguld, en zei daar by,
Myn Chloë lief! wat zyt gy minzaam, zo gy my
Bemind, en nevens my in ’t Huwelyk wilt leeven,
Zal ik u een Karos, de schoonste kleêren geeven,
De fraaiste linten, die ’er in de waereld zyn:
(150) ’k Zou zeggen, neen; ik trouw veel liever Filipyn,
Die maar een Tuinman is.
FILIPYN.
                                        En ik, om zo te spreeken,
Al kwam my een Princes om myne liefde smeeken...
By voorbeeld, zo Mevrouw de Republik hier kwam,
En op my was verliefd, en zei myn zoete Lam,
(155) Myn Filipyntje lief! wat ben je schoon, en aardig!
’k Zou zeggen, ja Mevrouw, dat ’s waar; ’k ben minnens waardig;
Ik ben een raare snaak. Dan zy; ik ben verzot
Op u... ho, ho! Mevrouw, ’k denk dat je met my spot.
Ik ben niet waard om zo’n Princes zo zot te maaken;
(160) Want men moet eer’lyk met haar spreeken in die zaaken.
CHLoë.
Zo is ’t.
FILIPYN.
              En als ze zei, myn lief! myn Filipyn!
’k Heb zulke lekk’re Kaas, en zulke lekk’re Wyn.
[p. 9]
Kom trouw my. ’k zou haar Kaas maar mooitjes op gaan vreeten,
En drinken al haar Wyn...
CHLoë.
                                        Wel hoe! zoud gy die eeten?
FILIPYN.
(165) Maar luister: als ik dan zo lekker had gesmuld,
En met haar Kaas en Wyn, myn maag braaf had gevuld,
Zou ’k zeggen, hoor Mevrouw, je kan na ’t Spinhuis loopen,
Je bent te leelyk, ’k wou veel liever zyn verzoopen:
’k Trouw met myn Chloë; zou ’t niet wel geantwoord zyn?
CHLoë.
(170) Maar ’t eeten van haar Kaas, dat deugd niet Filipyn:
Wat zou ’k gelukkig zyn zo gy my steeds beminde;
Als gy myn Man waard, zou ’k geen grooter blydschap vinden;
Ik zou den heelen dag u voor myn’ oogen zien,
’k Zou met u werken en u steeds myn hulpe biên:
(175) Zo ’k u niet zie, ben ik bedroefd en alles plaagd me,
’k Ben onverduldig, ’k ben verdrietig, niets behaagd me.
FILIPYN.
Dat ’s net als ik; wanneer ’k je zie ben ik te vreên.
CHLoë.
Och! Filipyn! ’t is al zo laat, nu moet ik heen.
FILIPYN.
Hoe! al zo schielyk? ei wil noch een beetje blyven.
CHLoë.
(180) Ik durf niet Filipyn.
FILIPYN.
                                      Waarom?
CHLoë.
                                                  Myn Moeder die zou kyven.
FILIPYN.
Je zult haar zeggen, dat je by my bent geweest.
CHLoë.
Dan was’t noch slimmer: want dat maakt my maar bevreesd.
Zy wil niet hebben dat ik ooit met u zal spreeken
Als in haar byzyn: neen, ’k zal dat wel laaten steeken:
[p. 10]
(185) Ik wou je liever dan niet zien; ô ja, gewis.
Ik weet het niet, wanneer myn Moeder by ons is,
Is ’t of het geen gy zegt, my zo niet kan verblyën:
Dan word ik heel beschaamd.
FILIPYN.
                                              Ik mag het ook niet lyën:
Dat maakt my als een gek; ik heb dan geen verstand
(190) Om jou iets aardigs meêr te zeggen.
CHLoë.
                                                                  Daar ’s myn hand:
Ik wensch u goeden dag: ga werken, ’k zal bezorgen,
Dat ik u in uw Tuin bezoek van deezen morgen.
FILIPYN.
Zal jy daar koomen?
CHLoë.
                                  Ja, ’k belooft u Filipyn.
FILIPYN.
Vaar wel, myn Chloë lief; maak daar voor al te zyn.
Alleen.
(195) Dat ’s ’t beste Meisje van de waereld; van myn leeven,
Zou my haar byzyn geen verdriet of hartzeer geeven,
’k Ben nooit verzaad met haar te zien: maar Trivelyn,
Kan na my dunkt, noch niet in onze Herberg zyn;
Het is te vroeg, en ’t volk begind noch pas te ontwaaken;
(200) ’k Zal ondertussen hier myn zelven wat vermaaken...



VYFDE TOONEEL.

MIDAS, FILIPYN, zingende, terwyl Midas verschynd.

MIDAS.
Daar is myn Zinger, dat ’s een keel! myn huis dat beefd!
’t Moet weezen, dat de Vent de droes in ’t lichaam heeft...
’t Is my onmoogelyk, dat langer te verdraagen...
Dien Schreeuwer! naauwelyks begind Auroor te daagen,
(205) Of deezen Beul speeld hier op nieuw al weêr den baas...
[p. 11]
Zoude ik genoodzaakt zyn, om altyd dat geraas
Te hooren? ’t gaa hoe ’t wil, ik zal myn rust bewaaren...
Daar schiet me iets in ’t geen hem misschien zal doen bedaaren...
FILIPYN, zingd de laatste regel van zyn liedje, en zegt daar na.
Ha, ha, Heer Midas, ben jy daar?
MIDAS.
                                                    Ja, Filipyn.
FILIPYN.
(210) Wel, Heerschop, wil je hier wat met my vrolyk zyn?
MIDAS.
Hoe! ik met u?
FILIPYN.
                        Ja, durf je niet?
MIDAS.
                                                  ’k Moet u beklaagen!
FILIPYN.
Jy my beklaagen? ha, ha, ha! wie heeft zyn daagen,
Ooit meêr gezien, dat ons een Pagter heeft beklaagd?
Maar zeg my eens, waarom? indien het je behaagd.
MIDAS.
(215) Kund gy noch vrolyk zyn, in uw’ rampzaligheden?
FILIPYN.
Ben ik rampzalig? ha, ha, ha!
MIDAS.
                                                Gewis, met reden.
FILIPYN.
Ha, ha, ha, ha! ’k lach my te barsten om je praat.
MIDAS.
’k Heb deernis, dat gy zo verblind zyt in uw staat.
Kund gy niet zien, dat gy erbarmelyk moet leeven?
FILIPYN.
(220) Erbarmelyk? wil my eens reden daar van geeven?
De duivel haal my, zo ’k daar ooit om heb gedagt;
Ik eet, ik drink en slaap gerust, de gantsche nagt,
[p. 12]
’k Wensch nergens na, en niets ter waereld doet my vreezen;
En noemje dat dan noch Erbarmelyk te weezen?
(225) Ha, ha, ha, ha! dat is een schoonder ongeluk:
Maar laat ons jou geluk eens zien?
MIDAS.
                                                        ’k Weet van geen druk;
’k Ben ryk en heb veel land, daar ’k ryk’lyk van kan leeven.
FILIPYN.
Noemt men dat ryk zyn?
MIDAS.
                                        Kund gy and’re reeden geeven?
FILIPYN.
Dan ben ik ook ryk: ha, ha, ha!
MIDAS.
                                                  Hoe! gy zyt ryk?
(230) Gy spot ’er meê myn vriend!
FILIPYN.
                                                        Dat ben ik zeekerlyk:
Heb ik geen Tuintje, daar ’k myn kost in weet te vinden,
’t Heeft all’ myn’ Vaders wel gevoed, en all’ myn’ vrinden.
En ’t zal my insgelyks wel voeden, naar ik gis,
Ik ben zo blyd, zo blyd, dat het myn Tuintjen is...
MIDAS.
(235) Maar gy moet weeten dat myn klynste landeryen,
Tienmaal zo groot zyn als uw Tuintje.
FILIPYN.
                                                            Ik mag ’t wel lyen:
Wat raakt het my? al was myn Tuintje ruim zo groot
Als ’t Aardryk, bragt my dat dan buiten alle nood!
’t Zou my misschien veel moeite en arbeid kosten kunnen,
(240) Of eenig kwaad bedryf.
MIDAS.
                                                Zou hy my wel misgunnen...
FILIPYN.
Zou ’k grooter, vrolyker, of zou ik mooijer zyn?
Zou ’k meerder eeten? neen, al is het noch zo klyn,
[p. 13]
Ik zou ’er noch wel twee met my van kunnen voeden:
Maar hoe doe jy toch, zeg? dat kan ik niet bevroeden;
(245) ’t Moet weezen dat je wel een groote Slokop bent,
Terwyl je zo veel land kund eeten? ik beken ’t,
Met reeden moetje een uur of vier je Tafel spreeken.
Waar kan je ’t altemaal, jy die zo klyn bent, steeken?
MIDAS.
Al ’t geen myn land my geeft, komt op myn Tafel niet,
(250) ’k Bewaar een deel voor myn plaizier; dat overschiet...
FILIPYN.
Voor je plaizier? ha, ha! moet jy ’t plaizier dan koopen?
Het myne kost my niets, ik hoef niet ver te loopen:
Ik Lach, ik Zing, ik Dans, den gantschen dag by na.
MIDAS.
’k Zal op die wys hem tot geen reeden krygen.
FILIPYN.
                                                                          Ja:
(255) Dat ’s ook een Erffenis die ’k altyd heb behouwen,
Dat ik zo vrolyk ben... ’k zal morgen Chloë trouwen,
En als ik Kind’ren kryg, zal ik die Erffenis
Haar meede deelen, Heer, zo veel ’t my moog’lyk is;
’k Beloof je dat je haar met my zult hooren zingen.
MIDAS.
(260) Ik ben verlooren... maar men spreek van andre dingen!
Hoor Filipyn, ik wil iets van u maaken; kom,
Woon by my in myn huis.
FILIPYN.
                                          By jou myn Heer? waarom?
MIDAS.
’k Zal u een plaats by myn Commiesen meede deelen.
FILIPYN.
Wat is dat een Commies?... neen, neen, ’t zou my verveelen;
(265) Is dat niet van dat volk dat we aan een Tafel zien,
Die altyd zeggen, vyf en vyf dat maakt net tien?
MIDAS.
Zo is ’t.
[p. 14]
FILIPYN.
            Neen, die Galey kan my geensins behaagen.
MIDAS.
Zou ’t moeijelyker zyn, voor u, dien last te draagen,
Dan dat gy dag en nagt uw Tuin beploegen moet?
FILIPYN.
(270) ô Ja! dat werk, myn Heer, valt me altyd even zoet.
Dan denk ik altoos om myn Chloë onder ’t zingen.
MIDAS.
Is ’t moogelyk? myn vriend, gy weet niet welke dingen
Gy weigerd; ’t geene ik u daar voorstel, Filipyn,
Is ’t middel, om in ’t kort een Heer van staat te zyn.
FILIPYN.
(275) Een Heer van Staat? zo dat dit jou Commiesen leeren;
Of wel Leerjongens zyn, om daar na zulke Heeren
Te worden?
MIDAS.
                    Zekerlyk.
FILIPYN.
                                    Maar is die Leertyd lang,
En moeijelyk?
MIDAS.
                        Men raakt in ’t kort tot zulk een rang;
Zelfs zonder veel verstand, al had men ’t nooit bezeeten,
(280) Alleenlyk heeft men maar van doen een ruim geweeten.
FILIPYN.
Ben jy een Heer van Staat?
MIDAS.
                                            Wel ja.
FILIPYN.
                                                        Na ’k merken kan,
Ben jy, myn Heer van Staat, een raar en grappig Man:
Wat is het Ambacht toch, van joului soort van Heeren?
MIDAS.
Het is geen Ambacht; maar een kwaliteit; wy eeren...
[p. 15]
FILIPYN.
(285) Een kwaliteit? wat doet men dan?
MIDAS.
                                                                Wel niemendal.
FILIPYN.
Hoe! niemendal?
MIDAS.
                            Neen, niets. ,, de Kaerel lykt wel mal...
FILIPYN.
’t Moet wel verdrietig zyn, zich altyd zó te houwen...
Hy opend zyn mond en houd zyn handen en vingers wyt open.
’k Zou op die kwaliteit, myn leeven niet betrouwen;
Ik zou ’t nooit kunnen doen; ’k hou beeter van te gaan,
(290) En weêr te koomen, en van nimmer leeg te staan:
Maar zeg my: heeft zo’n Heer van Staat dan langer daagen
Als anderen?
MIDAS.
                      Maar... neen; ,, dat is een drommels vraagen...
FILIPYN.
Wel, waar toe diend het dan, een Heer van Staat te zyn?
’k Blyf liever Tuinman, als ik ben.
MIDAS.
                                                        Maar Filipyn,
(295) Wanneer wy ziek zyn...
FILIPYN.
                                                Ziek? dat zou ik nimmer hoopen!
Gewis, jou Gulzigheid, ’t plaizier dat je moet koopen,
En dan jou Luiheid maakt je ziek, of ’k ben een Beest!
Myn Vaders noch ik Zelf, wy zyn nooit ziek geweest:
Maar, als je ziek bent, zeg, wat doe je voor die kwaalen?
MIDAS.
(300) Dan laat men op een sprong, meest all’ de Docters haalen.
FILIPYN.
Hoe! Docters? Docters? och! die naam maakt my ontsteld!
Die ziekte is groot? ’k geloof dat zy je beestig kweld;
Men sterfd ’er af, niet waar?
[p. 16]
MIDAS.
                                              Wel neen; de Docters geeven...
FILIPYN.
Ha, ha! dat is na ’k merk, dan jou gelukkig leeven;
(305) Dat jy alleen, veel meêr als dartig and’ren eet,
En dat je Lui bent, Ziek, en Docters hebt.
MIDAS.
                                                                  Maar weet...
FILIPYN.
Vaar wel: ik ben wel gek na al die praat te hooren;
’k Verlies myn tyd maar, en jy zoekt myn vreugd te stooren;
Bewaar jy jou geluk, en ik myn ongeluk.
(310) ,, Ik ga na Trivelyn, daar weet ik van geen druk.
Hy gaat zingende en danssende weg.
MIDAS, alleen.
Hoe groot is zyn geluk! ô snoô begeerlykheden!
Vervloekte Gouddorst, die my trekt van ’t spoor der reden!
Waarom hebt gy my uit die duisterheid gerukt,
Daar ’k in gebooren ben? daar hy de vrugt van plukt?
(315) ’k Zou duizend vrolykheên in myn geringheid smaaken,
En slaapen zonder vrees, ja zonder zorg ontwaaken:
Herneem, ô Plutus! uw geschonken schat! ik geef
U die weêrom, of maak dat ik geruster leef!



ZESDE TOONEEL.

MIDAS, MEVROUW MIDAS, PAMPHILES.

MEVROUW MIDAS.
Voort Davis, Sosia, Silvaan, vlieg op myn spreeken;
(320) ’k Wil dat men Filipyn, zal hals en beenen breeken.
Tegen Midas.
Hoe! staat gy hier, myn Heer? met de armen in malkaar?
Ontslaat gy my niet, van dien Guit, van dien Barbaar,
Die steeds myn rust verstoord?
MIDAS.
                                                  Wat zal ik toch beginnen?
[p. 17]
MEVROUW MIDAS.
Wat gy beginnen zult? helaas! ’k verlies myn zinnen;
(325) Gy moet hem danken, en onthaalen zeer beleefd;
Ja zelfs beloonen, voor de goedheid die hy heeft,
Dat hy my daag’lyks wekt, en ’t hoofd kneusd met zyn zingen:
Men moet hem smeeken dat by voortvaart met die dingen.
Dat diverteerd u ligt?
PAMPHILES.
                                  Maar Moeder...
MEVROUW MIDAS.
                                                            Zwyg jy stil:
(330) ’k Word dol, dat ondanks all’ de zorg die ’k steeds verspil,
Om, zo ’t kon zyn, van u een deftig Man te maaken,
Gy maar een Gek zyt als uw Vader.
PAMPHILES.
                                                        Wil dit staaken...
Ik bid u, Moeder lief, met uw verlof...
MEVROUW MIDAS.
                                                            Weg, weg:
Loop by Florise dat is al uw overleg;
(335) Ga, trouw haar schielyk, om na ’t Regiment te keeren;
Ga, zeg ik; uw figuur kan my niet diverteeren.
Pamphiles binnen.
Wat ongeluk! dat ik met all’ myn schoonheid, jeugd,
Gevoelens en verstand, niets heb dat my verheugd;
En daar by Vrouw van zulk een Man ben; ’t lyken droomen...
(340) Hei! Sosia!
SOSIA, van binnen.
                            Mevrouw...
MEVROUW MIDAS.
                                              Dien Guit! zult gy haast koomen?
SOSIA.
Mevrouw, hier ben ik.
MEVROUW MIDAS.
                                  Ga, loop schielyk na de Schout;
[p. 18]
Zeg dat by hier komt; dat hy zich niet op en houd;
MIDAS.
Hoe! na de Schout, myn lief?
MEVROUW MIDAS.
                                              Ja, na de Schout.
MIDAS.
                                                                        Kan ’t weezen?
Zeg my waarom? wat is ’t, dat u zo zeer doet vreezen?
MEVROUW MIDAS.
(345) ’k Eisch recht, wyl gy ’t verstand niet hebt dat gy ’t my doet.
Zeg dat hy Filipyn gevangen neemen moet.
MIDAS.
Wees toch zo haastig niet, en wil daar noch meê wagten?
MEVROUW MIDAS.
Hoe! is ’t dan niemendal, myn Heer, naar uw gedagten?
Dat hy my daagelyks van ’t bed dwingt op te staan?
(350) Ik ben de gantsche nagt verpligt na ’t Bal te gaan,
Of na ’t Salet; wanneer wilt gy dat ik zal slaapen?
Zo ik ’t by dag niet doe? ben ik van staal geschaapen?
Hy ’s niet genoeg gestraft met een gevangenis:
’k Wil hem doen hangen, dien Verrader daar hy is.
Tegen Sosia.
(355) Hoe! zyt gy noch niet weg?



ZEVENDE TOONEEL.

PLUTUS, MIDAS, MEVROUW MIDAS,
Gevolg van Plutus.

PLUTUS, tegen Sosia.
                                      Hou stand.
Tegen Midas.
                                                          Gy, laat u raaden.
Kenn’ Plutus, die u heeft met schatten overlaaden;
En noch komt werken tot uw rust.
MIDAS.
                                                      ’k Volg uw geboôn!
[p. 19]
MEVROUW MIDAS.
Die smaad was al te groot; ik wist wel dat de Goôn
Veels te galant zyn, om noch langer te verdraagen,
(360) Dat men een Vrouw als ik, van zulk een Guit laat plaagen.
PLUTUS.
Treed in uw huis, daar komt de vyand van uw rust;
Ik zal u wreeken, gy zult leeven naar uw lust.
MEVROUW MIDAS.
’k Smeek u ootmoedig, Heer, wil hem toch niet verschoonen?



ACHTSTE TOONEEL.

PLUTUS, FILIPYN, Gevolg.

PLUTUS.
Daar is hy; ’k zal met list hem voor zyn werk beloonen.
FILIPYN, zingende.
(365) La, la, la...Trivelyn was in de Herberg niet;
Ik dronk een glas alleen: maar ’t wagten baard verdriet;
’k Ga werken in myn Tuin, tot Chloë daar zal koomen.
De Violen speelen een Prelude.
Violen!...
PLUTUS.
                Filipyn, wy hebben voorgenoomen,
U wat vermaak te doen.
FILIPYN.
                                      Je komt ter goeder uur!
(370) Wie ben jy? als ’t je blieft... ,, dat is een raar figuur!
PLUTUS.
’k Ben een der Goôn.
FILIPYN.
                                  Jupyn?
PLUTUS.
                                              Neen, Plutus komt hier daalen;
De God der Rykdom.
FILIPYN.
                                    Ja? de Drommel moet my haalen,
[p. 20]
Zo ik je kon.
PLUTUS.
                    ’t Kan zyn.
FILIPYN.
                                      Die God is heel gemeen,
Hy heeft een goed humeur. Zeg? is ’t al lang geleên
(375) Dat jy een God bent.
PLUTUS.
                                          Ja: doch meerder na de moden
Als de and’ren.
FILIPYN.
                          Ben je dan misschien een van die Goden,
Die als een Paddestoel in een nagt groeijen ken?
PLUTUS.
Schoon ik een Godheid, naar de nieuwste mode ben,
’k Word echter meerder als all’ de and’ren aangebeden,
(380) Der Goden Tempelen die wierden, lang geleden,
Met volk, het welk hen bad om wysheid, om geduld,
Om kragt, standvastigheid, en vroomheid, opgevuld.
De Vrouwen smeekten om een kuisch en zedig leeven,
Om liefde tot haar Mans, haar huiswerk aan te kleeven;
(385) ’t Bloed stroomde van all’ ’t vee dat voor hen wierd geslagt;
Maar sedert dat men my gelyk een Godheid agt,
Is ’t altemaal verkeerd, ’t gras groeid op hunne Altaaren,
En wyl dat elk voor my zyn reukwerk gaat vergaâren,
Heb ik ’t vermaak te zien, wyl ’k rook aan alle kant,
(390) Dat men geen enkel graan, voor de and’re Goden brand.
FILIPYN.
Hoe drommel zyn zy toch zo gek, dat zy verlangen,
Om onder hen, noch zulk een fyne kwast te ontfangen,
Die all’ hun klanten hen ontfutzeld?
PLUTUS.
                                                          Ja maar ziet;
Dat werkje, Filipyn, ging zo gemak’lyk niet:
(395) ’t Lot moest myn Regter zyn; ’k had all’ de Goden teegen:
Maar der Godinnen gunst, beloofde my de zeegen;
[p. 21]
Die had ik op myn hand; dit doet wel zien myn vrind,
Of ik het regt heb, dat my ’t schoon geslagt bemind.
Want Venus ging aan ’t hoofd, en als men geld, en zinnen,
(400) En zulk een voorspraak heeft, zo kan men altyd winnen.
FILIPYN.
Die Advocaten ziet men zelden wederstaan,
Zy zyn met zeekere maniertjes aangedaan,
Die zo aptyt’lyk zyn.
PLUTUS.
                                  Jupyn, wierd daar en boven
Op Danaë verliefd, wiens schoonheid elk moest looven;
(405) En wyl ’k hem nodig was in ’t oogmerk dat hy had,
Om in ’t Metaal gebouw, daar die Princesse in zat,
En door haar Vaders last bewaard wierd, te geraaken;
Koos hy myn’ zyde, om ’t zoet van zyne min te smaaken;
Daar hy Merkuur en ook de Liefde met zich nam;
(410) Het welk den laatsten na die tyd heel slegt bekwam.
FILIPYN.
De Liefde! waarom dat?
PLUTUS.
                                      Eêr ’k als een Godheid praalde,
Was ’t dat een Minnaar, ’t loon van all’ zyn zorg behaalde,
Door een verdrietige standvastigheid, en door
Een eindelooze min.
FILIPYN.
                                  En tegenwoordig?
PLUTUS.
                                                              Hoor:
(415) Men vryd nu eveneens als of me een Huis wil huuren;
Men leesd het bortje, treed daar in, beziet de muuren,
Men zegt dat huis is fraay; ’t behaagd my ongemeen;
Men vraagd de prys en komt daar mede ook over een;
Men brengt zyn goed daar in dat tot çieraad zal strekken,
(420) En wenscht den and’ren dag, daar weder uit te trekken.
FILIPYN.
Dat is, wanneer men om dat huis te huuren komt,
[p. 22]
Is ’t door het huisraad, dat zeer kost’lyk is, vermomd;
Om de gebreeken die daar in zyn te bedekken:
Maar als de tyd komt dat men daar denkt in te trekken,
(425) Zo is de wand ontbloot: dan ziet men dat me mist,
En dat all’ ’t binnenst’ maar ondeugend is.
PLUTUS.
                                                                    Zo is ’t.
Maar laat ons wederom tot myn Historie keeren:
Wanneer my Jupiter kwam met zyn gunst vereeren,
Kreeg ik een vonnis in myn voordeel van het lot;
(430) ’k Vond geen benyders meêr, dan Mars den Oorlogsgod,
En dan Apollo, die de God is der Poëten.
Mars maakte een groot geweld, als of hy was bezeeten;
Met dreigementen, vol van woede en razerny.
Apollo maakte voort een Schimpdicht tegens my,
(435) Waar in hy my beschreef gelyk als een onwaarde,
Een onverstandige, en een lompe Zoon der Aarde.
FILIPYN.
Ben jy nou weêr vereend?
PLUTUS.
                                          ô Neen: onze onmin zal
Wel eeuwig duuren: Mars acht zulks voor niemendal;
Als hy te veld trekt, moet vrouw Venus voor hem zorgen;
(440) Ook heeft hy overal het regt van vry te borgen:
Maar weêr Apollo, is daarom als dol van spyt;
Hy heeft de Vreede lang gezogt, met na die tyd,
Veel’ Lofgedigten tot myn eer te saam te stellen:
Maar wyl ’k my niet bekreunde aan all’ zyn bagatellen,
(445) Liet ik hem zingen, tot hy eind’lyk afgemat,
Wel ziende, dat hy my vergeefs om vriendschap bad,
Zich tegens my begon ten kwaadsten uit te drukken;
Zelfs of ik de oorzaak was van ’s menschen ongelukken.
FILIPYN.
Wat scheeld dien gekskap, dat hy kwaad spreekt van een God,
(450) Die zo’n goê drommel is?
PLUTUS.
                                                  Laat hem begaan, dien zot:
[p. 23]
’k Heb hem genoeg gestraft, zelfs met myne ongenaden,
En ’t geen hy van my zegt kan my zeer weinig schaaden;
Myn waarde is reeds te wel den sterveling bekend.
FILIPYN.
Heer Plutus, apropo! zeg my aan welk een end
(455) Der waereld, heb jy toch jou Tempels?
PLUTUS.
                                                                        Die gebouwen,
Laat ik voor de andre Goôn, gelyk gy kund aanschouwen;
Myn Tempel is ’t Heeläl: myne Altaars staan in ’t hart
Der meeste menschen, elk aanbid my met veel smart;
Ik heb ’er zelfs in dat van Pagters, Advocaten,
(460) In dat van Procureurs, en ligt, wat mag ik praaten,
In dat des Philosoofs: maar kom, myn Filipyn,
’k Wil dat gy een van myne aanbidderen zult zyn.
Plutus geeft hem een goude Hoorn.
Hou daar een schat, myn vriend, die ik aan u wil geeven.
FILIPYN, met verwondering.
Dat ’s mooy! hoe noemje dat?
PLUTUS.
                                                Een schat.
FILIPYN.
                                                                Wie heeft zyn leeven!
(465) Een schat... die naam is fraay! waar is dat goed voor, Heer?
PLUTUS.
Voor alles; zelfs een Schelm, zo ’k hem dien schat vereer,
Word straks een eerlyk Man; een arme, groots, eerwaardig;
Een gek, een groote geest.
FILIPYN.
                                          Een groote geest? dat ’s aardig!
Wat is een groote geest?
PLUTUS.
                                      Een groote geest, dat is
(470) Een Man die boeken maakt.
FILIPYN.
                                                      Dat moet wel raar zyn, wis.
’ k Wou dat ik ’t ook kon doen; ’k zou Almanakken maaken:
[p. 24]
Maar van die slegte niet, gelyk men koopt; die snaaken,
Die schryven altyd storm en onweer: maar ik niet,
’k Zou ’t altyd helder weêr doen worden, en zo hiet,
(475) Dat me in het midden van de Winter zou gaan zwemmen.
PLUTUS.
Wat is een mensch toch die ’k myn gunst niet toe wil stemmen?
Een ongelukkige...
FILIPYN.
                            Was ik dan ook zo?
PLUTUS.
                                                            Ja,
FILIPYN.
Och! dat ’s een eerlyk Man! ’k dank jou voor die genâ
Dat jy my helpt... maar ’k zal vandaag hier Bruiloft houwen.
(480) Ik noô jou daar.
PLUTUS.
                                  Wel hoe! met wie zult gy dan trouwen?
FILIPYN.
Met Chloë, een Boerin, och! ’t is zo’n lieve Meid!
PLUTUS.
Weet gy wel wat gy doet? maakt gy geen onderscheid?
Een arme Dochter? foei! dat zal ik nooit verdraagen,
Zoek na een ryke Vrouw zo gy my wilt behaagen.
FILIPYN.
(485) Ja, maar ’k heb Chloë lief; wy waaren maar zó klyn,
Dat wy malkander al beminde.
PLUTUS.
                                                ’t Mag niet zyn:
Een deftig Man moet als hy trouwd zyn voordeel zoeken,
En nimmermeer zich door de liefde laaten doeken.
FILIPYN.
Maar ’k heb gezwooren, dat ik haar myn leeven lang
(490) Getrouw zou zyn.
PLUTUS, lachchende.
                                      Ha, ha! en maakt u dat zo bang?
Hoor, een verliefden eed, kan nergens toe verpligten.
[p. 25]
FILIPYN.
Jy hebt goed zeggen: maar ik zal ’t nochtans verrigten;
’k Bemin haar al te veel.
PLUTUS.
                                        Ik laat u dan begaan;
Doch zal in ’t kort daar van wel ander nieuws verstaan.
(495) Maar ’k heb u noch een zaak te zeggen.
FILIPYN.
                                                                    Wil vry spreeken.
PLUTUS.
De aanbidders die my steeds om hulp en bystand smeeken,
Zyn tweederley in soort: het een’ bemind m’ alleen
Om de eer, de glorie en all’ de vermaak’lykheên,
Die hen myn gunst verschaft, en die zy niet waardeeren:
(500) Maar links en regts den schat, die ik hen schenk, verteeren,
En dit word onder hen grootmoedigheid genaamd.
FILIPYN.
Die zyn ondankbaar, dat ’s een zaak die niet betaamd.
PLUTUS.
Zo is ’t: maar ’k heb ’er ook die met hun hart en zinnen,
Zich yv’ren tot myn dienst, en my alleen beminnen,
(505) Ten aanzien van myn zelv’; zy zyn niet meêr voldaan,
Dan dat hun kisten zyn met schatten overlaân;
Zy zouden liever, dan myn gunst bewys te derven,
Zich zelf verwurgen of veel eêr van honger sterven:
De grootste misdaad, zo die hen slegts geld vergaârd,
(510) Maakt hen, in ’t minste deel, bekommerd of bezwaard;
En zo gy my gelyk die laatste wilt beminnen,
Zult gy van tyd tot tyd myn gunsten meerder winnen.
FILIPYN.
Ja, ja. (stil) ik zal het in myn Thuin begraven gaan:
Maar zeg het niet.
PLUTUS.
                            ô Neen! vrees daar niet voor.
Tegen zyn Gevolg.
                                                                        Wel aan:
(515) ’k Wil dat men hem vermaakt, met danssen en met zingen.
[p. 26]
FILIPYN.
Ja, kom, vermaak my wat, ik hou wel van die dingen.

Hier word gedanst.

Twee van het gevolg van Plutus zingen.
                Filipyn, uw Lot,
                Bevryd van spot,
                Is te benyën:
                (520) Plutus voorkomt uw geneugt,
                Gy zult steeds een leeven lyën,
                Gevolgd van vreugd op vreugd.
                        EEN STEM.
                Ons lot is te pryzen,
                Zo Plutus ons bemind;
                (525) All’ ’t Aardryk wil ons eer bewyzen;
                Als gy bevind.
                  TWEE STEMMEN.
                Filipyn, uw Lot, &c.
Hier word wederom gedanst.
PLUTUS.
Nu Filipyn, vaarwel, en blyf my steeds getrouw,
Geef my van ’t geene ik doe, in’t minst geen naberouw,
(530) Zo zal ik u in ’t kort weêr nieuwe weldaân schenken.
FILIPYN.
Ik wensch je goeijen dag, Heer Plutus, ’k zal ’t gedenken...
Myn allerwaardste schat, och! och! wat ben ik blyd,
Dat ik je heb: maar ’k ben toch evenwel vol spyt,
Dat ik aan Plutus heb gezegt, zo zonder vergen,
(535) Dat ik het aanstonds in myn Thuin zou gaan verbergen:
Indien hy zelve eens kwam, en nam het weg... maar zagt!
Ik weet wat ik zal doen: ik heb my al bedagt.
Ik zal het liever in myn kelder gaan begraaven.
Och! och! myn lieve schat! wat hebje schoone gaaven!

Einde van het Eerste Bedryf.

Continue
[
p. 27]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

PAMPHILES, FLORISE, TRIVELYN.

PAMPHILES.
(540) Myn schoone, neen, ’t is my onmogelyk, de smart,
Die ’k om uw afzyn steeds was lydende in myn hart,
U uit te drukken.
FLORISE.
                            Ach! Pamphiles, all’ de pynen
Die ik gevoelde, doen my de uwe klaar verschynen.
PAMPHILES.
Dat Trivelyn den staat waar in ik was u zegt.
TRIVELYN.
(545) ô Ja, Mejuffrouw, het is waar, hy spreekt opregt;
Men nam myn Meester voor een gek.
PAMPHILES.
                                                        Schelm! is dat spreeken?...
Wat valt het wreed, wanneer een hart in liefde ontsteeken,
Zich ziet verwyderd van het voorwerp zyner min;
’k Vond nergens geen vermaak, noch rust, myn Engelin!
TRIVELYN.
(550) Wat dat aangaat, ik kan ’t getuigen te allen stonden:
Want all’ de Dames, die in ’t Garnizoen zich vonden,
Die waaren na myn Heer, als dol: indienje wist,
Met wat maniertjes, met wat zwier en met wat list,
Zy by hem kwamen, ô! je zou het nooit vertrouwen:
(555) Maar hy heeft zich niet eens verwaardigt haar te aanschouwen.
Het speet my zeer, ’k had in haar Meisjes groote zin;
Zy sturven van verlangst, om met my van de Min...
PAMPHILES.
Indien Heer Trivelyn een eind gelieft te maaken,
Zal ik eens spreeken.
[p. 28]
TRIVELYN.
                                Dat ’s myn dank: ’k beplyt zyn zaaken...
PAMPHILES.
(560) Hoe! noch al?... ach! myn lief! wat leet zou my geschiên,
Zo ’k door myn afzyn, weêr belet wierd u te zien.
FLORISE.
Ik bid u nooit van die verwydering te spreeken,
Dewyl daar in voor my zo veel gevaaren steeken,
Dat ik de vreugd, die ’k voel in u te zien, vergeet:
(565) Waar wat ’s het oogmerk, dat u by my komen deed?
PAMPHILES.
Myn oogmerk is, u van uw Vader af te vraagen,
Hem aan te dringen, dat het hem toch mag behaagen,
Myn min te kroonen... maar wat ’s dit? gy schynt ontsteld.
Wat moet ik denken? ’k bid, ei zeg my wat u kweld?
(570) Mishaagd u dit? zoud gy my dan niet meêr beminnen?
FLORISE.
Kend gy my noch zo slegt? geloofd gy, dat myn zinnen,
Tot die verandering bekwaam zyn? neen, bedaar.
’k Blyf steeds de zelve... maar...
PAMPHILES.
                                                Voleind...
TRIVELYN.
                                                            Zie daar een maar,
Die ons voorzeeker weêr een kwaade pots zal speelen.
PAMPHILES.
(575) Die twyfeling, bedroefd myn ziel in allen deelen.
FLORISE.
’k Vrees dat myn Vader ons zo ligtelyk de hand
Niet bieden zal.
PAMPHILES.
                          Helaas! dat gaat my aan ’t verstand!
Heeft hy u iets gezegt? ik bid, myn uitverkooren,
Waar is uw agterdocht toch op gegrond? laat hooren?
FLORISE.
(580) ’k Ben zonder reden ligt bekommerd: maar ’k bemerk,
[p. 29]
Dat zedert een’ge tyd, myn Vader altyd sterk
Van geest vervoerd is; ’t schynt of hy zich wil bedwingen
Van u te spreeken. ach! zo hy m’ eens op wou dringen,
U niet te zien?
PAMPHILES.
                        Zoud gy dat toestaan zonder smart?
FLORISE.
(585) Wat zoude ik doen?
PAMPHILES.
                                        Beloof ten minsten, dat uw hart
My steeds beminnen zal.
FLORISE.
                                        Ik zal myn trouw nooit krenken.
Misschien is ons geluk veel grooter dan wy denken.
Gelei my wederom na huis.
PAMPHILES.
                                            Kom, laat ons gaan:
Ik zal daar na myn min uw Vader doen verstaan;
(590) ’k Zal door myn traanen en gebeeden hem beweegen,
Ja niets ontzien, maak ik hem slegts tot my geneegen;
Gelukkig, zo ’k daar door verzeekerd weezen mag,
Van u, myn Schoone, te verkrygen...
TRIVELYN.
                                                          Goeden dag.
Wat zyn zy nu in ’t naauw: hoe drommels zal ’t daar stinken...
(595) Maar ’k meen met Filipyn eens helder te gaan drinken.
Daar is hy...



TWEEDE TOONEEL.

TRIVELYN, FILIPYN, komende uit zyn huis, dat hy zorgvuldig toesluit, zeer droevig met zyn hoed in de oogen op het Tooneel.

FILIPYN.
            Oef!
[p. 30]
TRIVELYN, na hem toeloopende.
                        Filipyn, myn vriend.
FILIPYN.
                                                        ,, Dien lompen beest!
My dunkt dat jy altyd wel vrolyk bent van geest.
TRIVELYN.
Hoe!...
FILIPYN.
            Ga maar heen. ,, dien Schurk...
TRIVELYN.
                                                      Ik wil eens met je drinken.
FILIPYN.
Ik heb geen dorst.
TRIVELYN.
                              Kom, kom, wy zullen samen klinken;
(600) ’k Weet zulke lekk’re wyn.
FILIPYN.
                                                    Ik drink nou anders niet
Als water.
TRIVELYN.
                Zo je wist, hoe helder dat ze ziet.
FILIPYN.
Ga jy ze drinken, en laat my hier maar met vreeden.
TRIVELYN.
Hoe ben je zo verstoord? jy die, niet lang geleeden,
Zo vrolyk waard?
FILIPYN.
                            ’k Wil zyn gelyk het my behaagd:
(605) ’t Is zo myn wil. ’k verzoek dat jy my maar niet plaagd?
TRIVELYN.
Hoe! word je kwaad? dat is voor jou zo veel te slimmer;
Word dan weêr goed, wanneer ’t je blieft
FILIPYN, alleen.
                                                                  Wie hoorde ’t immer...
’t Schynt dat men altyd met die snaaken drinken moet
Als ’t hen geleegen komt: dat vind ik waar’lyk zoet!
[p. 31]
(610) ’t Is of men niet als om die dingen heeft te denken;
Ik geef veel om zyn wyn! hy zou maar altyd schenken,
En houwen my zo op; ’t zou weezen, Filipyn,
Op je gezondheid, ha! dat is eerst lekk’re wyn!
Dat gaat je voor; met al myn hart; op je Beminde;
(615) Toe lustig; wakker aan; kom; drink dan; laat je vinden...
Hy zou my schenken tot ik dronken was en zat,
En komen dan daar na en nemen my myn schat.



DERDE TOONEEL.

FILIPYN, CHLoë.

CHLoë.
Gaauw, Filipyn, kom gaauw.
FILIPYN.
                                                Wel nou, wat zel het weezen?
,, Daar heb je de and’re weêr, ik ben nooit zonder vreezen.
CHLoë.
(620) Ik heb u wel een uur gezogt. Ik ben zo bly
Dat ik u vind! ’k ben in uw Thuin geweest: hebt gy
Daar niet gewerkt?
FILIPYN, koeltjes.
                                ô Neen.
CHLoë.
                                              Kom, wil niet langer draalen;
Ga schielyk met my.
FILIPYN.
                                Waar na toe?
CHLoë.
                                                      Ik kom u haalen
By Galathé; ’t is haar geboortedag van daag:
(625) Daar zyn Violen, en zy danssen; ’k wou zo graag
Met jou ook danssen, toe? kom gaauw en wil u spoeijen?...
Doet u dat geen pleizier?
FILIPYN.
                                        ’k Zou myn te veel vermoeijen,
[p. 32]
Ga jy ’er als je wil... Ik heb van daag geen lust
Tot danssen.
CHLoë.
                    Waarom niet? wat maakt u ongerust?
FILIPYN, loopt mank.
(630) ’k Ben mank.
CHLoë.
                              Dat spyt my zeer... dat komt ligt van uw springen.
’t Is niemendal... kom ga maar meê... dan zult gy zingen...
FILIPYN, spreekt verkouwen.
Ik ben verkouwen... hem...
CHLoë.
                                          Verkouwen? kan ’t geschiên!...
Ga evenwel maar meê? wy zullen de and’ren zien;
Gy kunt u noch zo wat verheugen, onder ’t praaten.
FILIPYN.
(635) Ik heb geen tyd, vaar wel.
CHLoë, hem weêrhoudende.
                                                  Hoe! wilt gy my verlaaten?
Myn lieve Filipyn! of ziet gy my dan niet?
Ik ben uw Chloë, kyk.
FILIPYN.
                                    Ik weet wel hoe je hiet.
CHLoë.
Hoe! zoud gy, zonder my een eenig woord te zeggen,
Zo heen gaan? kan het zyn? moet ik zo agter leggen?
FILIPYN, vinnig.
(640) Wat duivel, wil je dat ik zeggen zal?...
CHLoë.
                                                                      ’t Geen gy
My altyd zyt gewoon te zeggen: dat gy my
Heel mooy vind, en dat gy my eeuwig zult beminnen.
FILIPYN.
Dat zelfde liedje, kan ik altyd niet beginnen;
Ik heb je dat wel meêr als duizendmaal gezegt.
[p. 33]
CHLoë.
(645) Wel zeg het my noch eens. hoe komt gy nu zo slegt?
Myn waarde Filipyn; het kan my zó bekooren,
Die zoete woorden uit uw lieve mond te hooren...
Ik bid u doet my dat pleizier nog eens?...
FILIPYN.
                                                                  Wel aan:
’k Bemin jou eeuwig: je bent mooy: nou is ’t gedaan;
(650) Steld je dat nou gerust?
CHLoë.
                                                Daar ’s iets dat u moet kwellen.
Myn Filipyn, myn lief! wat mag u zo ontstellen?
Ei open toch uw hart aan Chloë, die u mind?
Gy weet dat gy by haar altyd vertroosting vind;
Gy zult bevinden, hoe uw leed haar gaat aan ’t harte.
(655) Ik bid u, Filipyn, vertrouw aan my uw smarte?
FILIPYN, onverduldig.
Och!... Chloë ga maar heen, en laat my hier met rust;
Ik zal je dat daar na wel zeggen: ’k heb geen lust;
Ik heb wat in myn hoofd... je doet my niet als plaagen...
CHLoë.
Ik ga dan Filipyn, wyl ik u kan mishaagen;
(660) Ik zie, gy wenscht my reeds hier verr’ van daan te zyn;
Ik kom u strak weêr by. vaar wel, myn Filipyn...
Nou zeg my dan, vaar wel...
FILIPYN.
                                            Vaar wel, vaar wel...
CHLoë.
                                                                        Kan ’t weezen!
De smart van Filipyn, maakt my vol angst en vreezen;
Heb ik hem, zonder dat ik ’t weet, ook iets misdaan!



VIERDE TOONEEL.

FILIPYN, alleen.

(665) Zou ’k nou weêr werken gaan, of zou ’k niet werken gaan?
[p. 34]
Wat drommel zal ik doen? ’t is wel om te verveelen!
De dieven zullen my gewis myn Schat ontsteelen
Indien ik ga: ’k heb ook in ’t werken niet veel zin;
’k Blyf liever in myn huis, en laat daar niemand in...
(670) Maar evenwel, hier zyn veel van die zotte lieden,
Die alles wat men doet, doorsnuff’len en bespieden:
Indien ik nou niet werk, zo zullen zy alweêr
Gaan zeggen, Filipyn beploegt zyn Thuin niet meêr;
Die was’t nochtans, die hem voor deezen plag te voeden.
(675) Waar of hy toch van leefd? dat kan ik niet bevroeden.
Hy heeft gewis een schat.
Zyn stem verheffende.
                                          Je liegt. ’k heb niet een beet.
Verstaje? och! my dunkt dat ieder een het weet;
De menschen zien my aan, en elk schynt my te groeten...



VYFDE TOONEEL.

CHRISANTES, FILIPYN.

CHRISANTES, ter zyde, terwyl Filipyn in gedagten staat.
Daar zie ik Filipyn, als ik hem kom te ontmoeten,
(680) Word ik door duizenden van knagingen verscheurd.
Het is nu vyftien jaar, wanneer het is gebeurd,
Dat ik van zynen Oom in Africa gestorven,
Voor Filipyn zyn Neef, heb onder my verworven;
Een reedelyke Schat, die hy voor hem bewaard,
(685) En na veel moeite en zorg daar had by een vergaard:
Doch een verwarring die toen voorviel in myn zaaken,
Belette my tot noch, dien Schat my kwyt te maaken:
’k Gevoel ook sints dien tyd geen rust in myn gemoed:
Maar om ten deele het verwyt te zien verzoet,
(690) Waar van ik nagt en dag word in myn ziel bestreeden,
Zal ’k met myn Dochter hem in ’t Huwelyk doen treeden...
Uw dienaar, Filipyn.
[p. 35]
FLIPYN, met verwondering.
                                ,, Uw dienaar Filipyn!
Myn Heer Chrisantes, ik zal steeds den uwen zyn.
CHRISANTES.
Hoe vaard gy al myn vriend?
FILIPYN.
                                              ,, Myn vriend! ’k begin te beeven...
(695) Heel wel, maar arm.
CHRISANTES.
                                          Ach! u te zien doet my herleeven;
Gun dat ik u omhels?
FILIPYN.
                                  Ai, ai, ai!
CHRISANTES.
                                                Hoe! wat ’s dat?
Heb ik u zeer gedaan?
FILIPYN.
                                    ô Neen. ,, na dat ik ’t vat;
,, Geloof ik dat hy my omhelst, om my te smooren.
CHRISANTES.
Wat zegt gy daar?
FILIPYN.
                            ’k Zeg dat ik arm ben, en...
CHRISANTES.
                                                                      Laat hooren.
FILIPYN.
(700) En dat je my omhelst.
CHRISANTES.
                                            Is ’t aârs niet? welk een praat!
Maar waarom kom ik hier? ik wed dat gy ’t niet raad.
FILIPYN.
,, Maar al te wel... ’k wou hy zyn beenen had gebrooken!
,, Hy heeft een goeije neus, hy heeft gewis gerooken,
,, Dat ik een Schat heb...
CHRISANTES.
                                      ’k Heb u altoos teêr bemind...
[p. 36]
FILIPYN.
(705) ,, En ik haat jou, gelyk de Pest.
CHRISANTES.
                                                            Wyl ’k u bevind
Zo’n eerlyk Man te zyn.
FILIPYN.
                                      Myn Heer, gy zyt bedroogen,
’k Ben een elendigen.
CHRISANTES.
                                  Zo wys...
FILIPYN.
                                                  Dat is geloogen.
CHRISANTES.
Zo goed...
FILIPYN.
                  Vergeef my dat? gy zyt vergist, myn Heer.
CHRISANTES.
Zo...
FILIPYN, hem de mond toehoudende.
        Neen, neen zeg ik, neen; zwyg stil, spreek maar niet meêr...
(710) ,, De duivel mogt de vent wel aanstonds komen haalen,
,, Die zoete woorden vrees ik ryk’lyk te betaalen.
CHRISANTES.
Maar ’k bid u hoor my, neem een ogenblik gedult?
’k Weet Filipyn, dat gy ’t u niet beklaagen zult.
FILIPYN.
Wat wil je zeggen?
CHRISANTES.
                              Dat ik u een Vrouw wil geeven.
FILIPYN.
(715) Hoe! my een Vrouw? wat quaad heb ik toch ooit bedreeven,
Dat jy my zulk een slegt geschenk wilt doen?
CHRISANTES.
                                                                        Zagt, zagt:
Gy weet niet welk een Vrouw ik u heb toegedagt.
Gy kent my?
[p. 37]
FILIPYN.
                      Ja. ,, maar ’k wou dat ik jou voor myne oogen,
Nooit had gezien.
CHRISANTES.
                            Heel wel. zo weet gy myn vermoogen?
FILIPYN.
(720) Hoe! jou vermoogen?
CHRISANTES.
                                            Ja, myn goederen.
FILIPYN.
                                                                          Naar men zegt,
Hebt gy ’er veel: maar raakt dat my? wel dat komt slegt.
CHRISANTES.
Geduld, geduld, kent gy myn Dochter?... een verheeven
En schoone Juffer, my gelyk?
FILIPYN.
                                                ’k Heb van myn leeven,
Geen schoone Juffer, die na jou gelykt, gezien.
CHRISANTES.
(725) Dat kan, indien gy wilt, zo daadelyk geschiên.
FILIPYN.
’k Ben na die koopmanschap niet nieuw.
CHRISANTES.
                                                                Maar gy moet denken,
Dat zy het is, die ik u tot een Vrouw wil schenken.
FILIPYN.
Jou Dochter, zegje?
CHRISANTES.
                                Ja, myn Dochter.
FILIPYN.
                                                            Haar, aan my?
CHRISANTES.
Ja zeg ik; ja, aan u, aan u.
FILIPYN.
                                        Na ’k merk, zoek jy
(730) Hier wat te lachchen: maar ’k zou jou, met my, niet raaden
[p. 38]
Te spotten; hoe! een Man met Schatten overlaaden...
CHRISANTES.
Ik met u spotten? neen, geloof my Filipyn,
Ik spreek opregt, het is de waarheid, en geen schyn.
FILIPYN.
Zo je niet spot, ben je gewis beroofd van zinnen,
(735) Ja stapel gek, om zulk een daad te gaan beginnen:
Je Dochter geeven aan een armen Man? kan ’t zyn?
Weetje met wie je spreekt, myn Heer?’k ben Filipyn.
CHRISANTES.
Myn Dochter heeft genoeg om ryk’lyk van te leeven.
FILIPYN.
,, Myn lieve Schat, men zoekt je een and’ren Baas te geeven...
CHRISANTES.
(740) ’k Had haar gelyk verloofd aan zeek’ren Officier:
Maar wyl ik merk aan zyn te groote pragt en zwier,
Dat hy haar in het kort zou ongelukkig maaken,
Zal ’t beter voor haar zyn dat Huwelyk te staaken,
En haar te geeven aan een eer’lyk Man, als gy,
(745) Die weet dat hy alleen gelukkig word, door my.
FILIPYN.
Wil aan dien Officier, jou woord maar liever houwen,
En wees zo gek niet dat je haar met my laat trouwen;
Denk dat ik arm ben.
CHRISANTES.
                                  Maar... gy zyt weêr ryk van deugd:
Ik weet, myn Dochter zal daar over zyn verheugd;
(750) U t’ zaam te trouwen, is aan haar een Schat te geeven.
FILIPYN, loopt rondom het Tooneel.
Een Schat? och! help! sta by! ’k ben dood! men neemt my ’t leeven.
CHRISANTES, hem weêrhoudende.
Wat is’t?...
FILIPYN.
                  Ik heb ’er geen, ik heb ’er geen...
CHRISANTES.
                                                                        Bedaar...
[p. 39]
Wat hebt gy niet?
FILIPYN.
                              Ik heb geen Schat, het is niet waar.
CHRISANTES.
Wie zegt dat gy die hebt?
FILIPYN.
                                        Wel jy.
CHRISANTES.
                                                    Met geen gedagten:
(755) ’k Zeg dat myn Dochter u gelyk een Schat moet agten;
Dat is te zeggen, zulk een braaf en eer’lyk Man,
Is ’t allerbest geschenk, dat ik haar geeven kan.
FILIPYN.
Geloof je niet dat ik een Schat heb?
CHRISANTES.
                                                        Welke vraagen:
Wel neen ik.
FILIPYN.
                    Vloek ’er op.
CHRISANTES.
                                        De drommel moet my plaagen.
FILIPYN.
(760) ,, Geen dommer beest dan ik.
CHRISANTES.
                                                        Wel nu, stemd gy het toe?
FILIPYN.
Kryg ik dan al jou goed, als ik die moeite doe?
CHRISANTES.
Dat krygd gy door den tyd.
FILIPYN.
                                          Wel nou, ik zal ’t dan waagen.
CHRISANTES.
Gy zult, indien gy wilt, haar trouwen in twee daagen.
FILIPYN.
Zo ’t u beliefd. ,, maar wat zal Chloë zeggen...
[p. 40]
CHRISANTES.
                                                                          Daar,
(765) Neem deeze Goudbeurs, maak hier meê de Bruiloft klaar;
’t Zyn honderd kroonen.
FILIPYN.
                                      Och! wat heeft dat goud vermoogen!
Vaar wel, myn Heer.
CHRISANTES.
                                ’k Ben bly dat ik hem heb bewoogen.
FILIPYN, wederkomende.
Maar luister, ’k heb geen Schat; dat heb je wel verstaan?
CHRISANTES.
Ik weet het wel, ik weet het wel.
FILIPYN.
                                                    Gedenk ’er aan:
(770) ’k Heb niemendal, ik ben een Bedelaar, een kaalen,
Men zou my wurgen, eêr me een duit my af zou haalen.
CHRISANTES.
Ik ben daar zeer wel meê te vreeden, ’k wil u dus:
Maar ik vergat u noch te zeggen, dat ik flus,
De Snyër zenden zal om u een kleed te maaken;
(775) Zegt hem hoe gy ’t begeerd, van wat voor soort van laaken.
FILIPYN.
’t Is goed, myn Heer, vaar wel. ,, ik ga weêr*na myn Schat.
CHRISANTES, alleen.
Ik twyffel in het minste, of ’t volk van deeze Stad,
Zal op dit Huwelyk al veel te zeggen vinden:
Maar zo ’k hier door myn hart van zorgen kan ontbinden,
(780) Geef ik daar weinig om: doch ’t beste is dat dees trouw
Terstond voltrokken word; ik vrees Pamphiles, zou
Indien hy kwam eêr zulks geschied, my heevig kwellen,
En al doen wat hy kon, ja my voor oogen stellen,
Dat ik myn Dochter hem alreeds heb toegestaan,
(785) Daar hy in tegendeel, als alles is gedaan,
Wel zal genoodzaakt zyn, zyn eigen troost te zoeken.



[p. 41]

ZESDE TOONEEL.

CHRISANTES, PAMPHILES.


PAMPHILES.
,, Ik heb Chrisantes reeds gezogt, door alle hoeken
,, Van deeze Stad, en heb tot noch hem niet ontmoet.
,, Maar... na my dunkt zie ik hem ginter staan...
CHRISANTES.
                                                                        ,, Gantsch bloed!
(790) ,, Daar is hy; hoe zal ik dit Compliment hem maaken...
PAMPHILES.
,, Wat oogen spalkt hy; ach! ik durf hem niet genaaken...
CHRISANTES.
’t Beste is, dat ik van hier vertrek eêr hy my ziet...
Hy zoekt weg te gaan.
PAMPHILES.
,, ’k Zie dat hy my ontwykt! ô dodelyk verdriet!
,, Dit steld my duidelyk myn ongeluk te vooren...
(795) ,, Maar laat ons echter zien, wat lot ons is beschooren.
Hy groet hem.
Myn Heer...
CHRISANTES.
                    Zyt gy ’t, myn Heer? wel wie had zulks gedagt?
’k Heb u zo schielyk hier te Athéne niet verwagt.
PAMPHILES.
’t Verlangen, om my weêr by zulk een Man te vinden,
Voor wien ik ben verpligt, my altoos te verbinden...
CHRISANTES.
(800) Myn Heer... ,, och! dat begin benaauwd my noch al meêr.
PAMPHILES.
Ik durf ook zeggen, dat myn ongeduld, om weêr
Een voorwerp dat ik steeds aanbidden zal te aanschouwen...
CHRISANTES.
Myn Dochter is niet waard, myn Heer...
[p. 42]
PAMPHILES.
                                                              Ik wil vertrouwen,
Dat u haar waarde meêr bekend zal zyn, dan my:
(805) Het schoonste en waardste pand, dat ik ooit zag, is zy.
Ik wenschte liever, dat men my gebood te sterven,
Dan voor de tweedemaal haar schoon gezigt te derven.
CHRISANTES.
,, ’k Word dol van spyt, dat hy zo schielyk wederkeerd!
PAMPHILES.
In zeven Maanden, heeft uw goedheid wel begeerd,
(810) Dat ik myn zorg en vlyt mogt in haar dienst besteeden;
Die zelve goedheid, durf ik hoopen, dat op heeden
Een Huwelyk, daar ik met hart en ziel na tracht,
Ons toe zal staan.
CHRISANTES.
                            ,, Daar is ’t, dat had ik al verwagt!
PAMPHILES.
Gy kund verzeekerd zyn, dat ik u al myn leeven,
(815) Die gunst erkennen zal...
CHRISANTES.
                                                ,, Nu moet ik antwoord geeven...
PAMPHILES.
Wat moet ik denken van dat zwygen? ach! myn Heer...
CHRISANTES.
Gy eerd myn Dochter veels te veel: maar ’t spyt my zeer,
Dat ik genoodzaakt ben uw wensch te wederstreeven:
Wyl ’k ben verpligt, haar aan een ander Man te geeven...
(820) ,, ’t Gaat wel, ’t gaat wel...
PAMPHILES.
                                                Helaas! wat doodelyke slag!
CHRISANTES.
’k Zou, zo ’k alleen op uw verdienste en rykdom zag
En ligt my wilde naar myn Dochters wenschen voegen,
Geen oogenblik ontzien, om u te vergenoegen:
Maar...
[p. 43]
PAMPHILES.
          Goôn! wat hoor ik!
CHRISANTES.
                                        Gy zult zelve, in deeze zaak,
(825) Myn opzet pryzen, zo ’k aan u slegts kenbaar maak,
Dat hy, die ’k heeden tot myn Schoonzoon heb verkooren,
Een arme Tuinman is, en in uw buurt gebooren;
Men noemt hem Filipyn.
PAMPHILES.
                                        Is ’t waarheid? Filipyn?
Kan een verstandig Man, als gy...
CHRISANTES.
                                                    Dat moet zo zyn.
PAMPHILES.
(830) Myn Heer, ik bid, zo ik uw harte niet kan raaken,
Dat gy Florise niet wanhoopende wilt maaken?
CHRISANTES.
Myn reeden zullen haar wel brengen tot bescheid.
PAMPHILES.
Ach! denk dat niet, myn Heer, ik kenn’ haar zinn’lykheid;
Zy zal nooit toestaan...
CHRISANTES.
                                    ’k Ben haar Vader, dat ’s te zeggen,
(835) Haar Meester; ’k Weet, zy zal myn keur niet wederleggen.
Wat u aangaat, gy zyt al te eer’lyk van gedrag,
Om haar ooit weêr te zien; ik wensch u goeden dag.
,, Nu ben ik eind’lyk vry, dit steld myn hart te vreeden.



ZEVENDE TOONEEL.

PAMPHILES, TRIVELYN.

PAMPHILES.
Florise, schoone Maagd, zo vol bevalligheeden,
(840) ’k Verlies u... Hemel!.. ’k ben vol wanhoop! welk een pyn!
Zult gy de Huisvrouw van een slegten Tuinman zyn?
[p. 44]
TRIVELYN, ter zyde met een Papier in zyn hand.
,, ’k Vind hem van pas, om hem myn Rekening te geeven...
PAMPHILES.
Dien guit...
TRIVELYN.
              ,, Wie of hy meend?
PAMPHILES.
                                              Dien schurk...
TRIVELYN.
                                                                  ,,’k Begin te beeven.
PAMPHILES.
Dien schelm... had ik hem hier...
TRIVELYN.
                                                  ,, Och! ’t is met my gedaan!...
PAMPHILES.
(845) Ik zou hem met vermaak, de kop te plett’ren slaan...
TRIVELYN.
,,De kop te plett’ren slaan... ’t is’t best van hier gevlooden...
PAMPHILES.
Hei! Trivelyn!
TRIVELYN.
                        Myn Heer... ,, Nou ben ik by de dooden...
PAMPHILES.
Kom hier; kom hier dan... zult gy nad’ren, vagebond?
TRIVELYN.
Myn Heer, je wilt my slaan...
PAMPHILES, hem na zich trekkende.
                                                Kom hier; zeg my terstond,
(850) Wat gy daar hebt.
TRIVELYN.
                                        Ik heb... ’k heb niemendal...
PAMPHILES.
’k Wil ’t weeten...
TRIVELYN.
                    Het is myn Reek’ning van ’t verschot...
[p. 45]
PAMPHILES, zeer kwaad.
                                                            Ha beul! ha, eervergeeten!
Is ’t nu een tyd my dit te brengen.
Hy grypt hem by de strot.
                                                      Deugeniet!
Zyt gy niet waard...
TRIVELYN.
                              Moord! moord! och! zo ons niemand ziet,
Raak ik gewis om hals; wie red my uit zyn handen?
PAMPHILES.
(855) Daar ’k de ongelukkigste der menschen ben? ô schanden!
Wanneer Chrisantes my zyn Dochter heeft ontroofd.
En geeft aan Filipyn?
TRIVELYN.
                                  ,, Het scheeld hem in zyn hoofd!
Aan Filipyn?
PAMPHILES.
                    ô Ja! aan Filipyn, verrader;
Hy zal haar trouwen, ’t is de wil van haren Vader:
(860) Maar neen, myn schoone, neen, hy zal u nimmermeer
Verkrygen: ’k zal u voort van hem verlossen; ’k zweer,
Dat ik terstond op hem, uw Vaders hoon zal wreeken...
TRIVELYN, weêrhoud hem.
Wat wil je doen, myn Heer? bedenk u...
PAMPHILES.
                                                              Hem doorsteeken...
TRIVELYN.
Maar was ’t niet beter dat me een list bedagt, myn Heer?
(865) Waar door dit Huw’lyk word belet? voor en al eêr
Gy u vergrypen gaat door buitensporigheeden?
PAMPHILES.
ô Neen! laat my begaan: ’k ben onbekwaam na reeden
Te luist’ren; ’k ben te dol van gramschap; ’t moet zo zyn...



[p. 46]

ACHTSTE TOONEEL.

PAMPHILES, CHLOË, TRIVELYN.

TRIVELYN.
Och! Chloë help?
CHLoë.
                                Wat is ’t?
TRIVELYN.
                                              Myn Heer wil Filipyn
(870) Doorsteeken.
CHLoë.
                              Ach! myn Heer, wat kwaad heeft hy bedreeven?
PAMPHILES.
Hy heeft Florise my ontroofd: die ’k als myn leeven
Bemin: hy trouwd met haar.
CHLoë.
                                            Hy trouwd met haar!... myn Heer,
Geloof dat niet, men spreekt tot nadeel van zyn eer.
PAMPHILES.
Niets gaat zo zeeker: hy heeft haar zyn trouw gezwooren;
(875) Haar Vader zelve heeft my daad’lyk dit doen hooren.
CHLoë.
Is ’t moogelyk, myn Heer?
PAMPHILES.
                                          Behaagde ’t aan de Goôn
Dat zulks min waarheid was, zo kreeg myn min haar loon!
CHLoë.
,, Schrei ongelukkige! waar zyt gy toe gekoomen?
,, Zie hier nu de uitkomst van myn doodelyke droomen...
PAMPHILES.
(880) Gy mind hem; ’k zie ’t.
CHLoë.
                                              Helaas!
TRIVELYN.
                                                        ’k Beklaag die arme Meid,
[p. 47]
’k Zou met haar trouwen, zo ’t maar was voor korten tyd.
PAMPHILES.
Hy is uw min niet waard: ik vlieg om ons te wreeken.
CHLoë.
Ach! blyf; laat ik, voor hem, u om genade smeeken?
PAMPHILES.
Gy zyt te goed...
CHLoë.
                          Zyn min tot my was al te trouw,
(885) Dat hy my uit zyn hart zo ligt verbannen zou:
Ik ga hem zoeken, en ik vlei my door myn klagten
En traanen, in het kort zyn hardheid te verzagten.
TRIVELYN.
Daar komt hy.
PAMPHILES.
                      Ik gevoel myn gramschap...
CHLoë.
                                                                ’k Bid, myn Heer;
Laat my met hem alleen?
PAMPHILES.
                                      De ondankb’re schelm, is de eer
(890) Niet waardig, dat gy hem wilt tot een voorspraak strekken.
CHLoë.
Ik bid...
PAMPHILES.
            Wel aan, ik zal wyl gy ’t begeert, vertrekken.



NEGENDE TOONEEL.

FILIPYN, CHLoë.

FILIPYN, zonder Chloë te zien.
Ik heb, wyl ’k in myn Thuin myn Schat niet veilig agt,
Die op myn zolder daar zy beter is, gebragt.
Haar ziende.
                                                                      Ben jy daar weêr?
[p. 48]
CHLoë.
Ben jy daar weêr? ach! kan het weezen!
(895) Zyt gy ’t die my zulks zegt? myn lief, myn uitgeleezen?
ô Ja! gy ziet het; ’k zal altoos die Chloë zyn,
Die u zo teêr bemind: zyt gy dien Filipyn,
Die haar zo heeft bekoord, door all’ zyn’ tederheeden?
FILIPYN.
Daar heb je ’t... jy begind al weêr die zelfde reeden
(900) Van flus, niet waar?
CHLoë.
                                        Helaas! moet ik noch zwygen? daar
Uw onstandvastigheid, my brengd in doodsgevaar?
Ach! Filipyn, myn lief, zult gy Florise trouwen?
FILIPYN.
Florise?
CHLoë.
              Zoekt gy my dit noch bedekt te houwen?
FILIPYN.
Zo dat de Dochter van Chrisant Florise hiet?
CHLoë.
(905) Gy weet het al te wel.
FILIPYN.
                                            ô Neen, ik wist het niet:
’k Ben jou verpligt, dat jy haar naam my hebt doen weeten.
Zy is wel ryk, niet waar?
CHLoë.
                                        Gy wilt my dan vergeeten?
En trouwen met een Vrouw, die gy nooit hebt bemind?
Ja zelfs niet kend? en my verlaat gy zo gezwind?
FILIPYN.
(910) Bedroef je niet: jy zult by my te Bruiloft koomen;
’t Zal daar zo mooi zyn; je zult danssen: wil niet schroomen.
CHLoë.
Ik op uw Bruiloft? ach! myn lief, myn Filipyn!
Zou ’k met een ander u zien trouwen? kan het zyn?
Daar ’k u zo teêr bemin?
[p. 49]
FILIPYN.
                                        Waar heb je voor te vreezen?
(915) Als jy my zo bemind hoor je wel blyd te weezen
Dat ik zo ryk word; want dan kryg je het pleizier,
Dat ik heel kostelyk gekleed, vol pragt en zwier,
Hy treed heel spytig.
Voorby je huis ga, en jou ziende in ’t venster leggen,
Je zeg, dag Meisjemaat, dan zal jy daar op zeggen,
(920) ’k Heb de eer gehad dat my dat heerschop heeft bemind.
CHLoë.
Wat deed ik ooit, dat gy my nu zo haat’lyk vind?
Hebt gy dan geen gevoel, dat gy my zo misleidde?
Is dit de Bruiloft daar myn Moeder my meê vleidde?
Die my zo lief’lyk scheen? wat ligtte ’t myne pyn,
(925) Als ik bedagt dat gy geheel voor my zoud zyn!
En dat ik u dan steeds zou zonder vrees aanschouwen!
Had ik veel eêr gedagt, onnozelste aller Vrouwen!
Wat doet gy, dat ge aan een ondankb’ren u verbind?
Die gy zo ligt zult zien verand’ren als de wind?
FILIPYN.
(930) ,, Waarom is ze ook niet ryk?
CHLoë.
                                                    Gy hebt my dan verlaaten?
Ach, Filipyn! kan u de zugt tot hooge staaten,
Vergeeten doen dat gy zo dikwils zwoerd, met my
Altoos te leeven en te sterven? ach! kunt gy
Zo ligt besluiten, haar te bannen uit uw zinnen,
(935) Die gy, van jongs af aan, gewoon zyt te beminnen?
Helaas! dit ’s dan uw wil! ’k raak u voor altoos kwyt?
Uw hart kan zonder smart dit toestaan? bitt’re spyt!
FILIPYN.
Och, Chloë!’k bid dat jy die reeden toch wilt staaken?
Je maakt my maar bedroefd.
CHLoë.
                                            Laat ik uw harte raaken?
(940) ’t Keerd weêr na my; schep moed, myn Filipyn, schep moed,
[p. 50]
Laat u verzagten?
Hy zugt.
                            Hoor ’t verwyt het geen ’t u doet.
FILIPYN.
’t Is waar, het zegt my veel, ik voel, het is verleegen;
Dien gekskap weet niet wat voor reeden my beweegen;
Hy denkt dat me anders niet van doen heeft als men trouwd,
(945) Dan liefde: neen, dat ’s mis, geld, geld, dat noble goud,
Dat moet ’er zyn, wil me in den Echt gelukkig leeven.
CHLoë.
Het zyn geen schatten die ’t geluk aan ’t Huw’lyk geeven:
Maar de overeenkomst en gelykheid van den aard,
Een wederzydse min, die ons vernoeging baard;
(950) Dit is ’t: ach! Filipyn, geef my uw hart dan weder?
Geef ’t aan die Chloë, die gy gist’ren noch zo teder
Bemind hebt? geef het aan de traanen die gy ziet
Dat zy laat vloeijen.
Filipyn, voeld zich bewoogen en keerd haar den rug toe, om zyne ontroering niet te doen blyken.
                                Maar, helaas! hy hoord my niet!
Ja, hy verwaardigd zich niet eens my aan te schouwen;
(955) Ga, wreede! Chloë zal u langer niet weêrhouwen:
Ga, breng Florise een min die gy my schuldig zyt:
Zweer haar een liefde, die by ons voor langen tyd
Haar aangroei nam; ja op dat haar de gift uw ’s harte
Zo veel te waarder zy, zo zeg haar myne smarte;
(960) Dat ik het grootste goed der waereld in u vind,
En dat ik u gelyk myn zelven heb bemind.
Ondankb’ren! ga, draag roem op uw trouw’loos beminnen.
FILIPYN, huilende.
Och! Chloë, troost je toch, en zoek veel geld te winnen...
Wanneer Florise sterft... zal ik jou neemen...
CHLoë.
                                                                        ’k Ga:
(965) Vaar wel, verrader! ’k zie myn traanen zyn te spâ,
De wroeging die ’k uw hart verwekt heb, kan niet baaten;
[p. 51]
Het is vergeefs, gy zult hier door my meerder haaten:
Vaar wel, ontrouwe! maak dat gy, schoon tot myn leed,
De onnoz’le Chloë, ja tot zelfs haar naam vergeet...
Zy gaat eenige treeden voort en keerd wederom.
(970) Ach! Filipyn, myn lief! hoe zal u dit berouwen;
Vaar wel, voor ’t laatst, gy zult my nimmer weêr aanschouwen;
Gy zult haast hooren hoe myn smart en bitt’re nood,
Als gy een ander hebt getrouwd, my heeft gedood:
Maar stervend bad, dat u de Hemel all’ ’t vernoegen
(975) En all’ ’t vermaak dat gy kund wenschen, toe wil voegen.
FILIPYN, alleen, huilende.
Ai... ai... ai... Chloë! Maar ik zie zy is al heen:
Zy heeft zeer wel gedaan, ’k geloof dat haar geween
My haast bewoogen had om haar weêrom te neemen;
’k Zal om dit uit myn hoofd te dryven, zonder teemen,
(980) ’t Goed voor myn Bruiloft nu gaan koopen; ik vertrek...
Maar alles is zo duur... ’k ben wel een groote gek;
Zou ’k zo veel volk, om dat ik trouw, by één vergaâren,
En die noch voeden? ’k zal dat geld veel liever spaaren,
En brengen ’t by myn Schat.



TIENDE TOONEEL.

FILIPYN, KLEEREMAKER, JONGEN.

KLEEREMAKER.
                                                Na dat ik merken ken,
(985) Is ’t hier; men klop maar aan.
FILIPYN.
                                                      Help, dieven, dieven!
KLEEREMAKER.
                                                                                      ’k Ben
Een Kleêremaker, Heer.
FILIPYN.
                                      Help, dieven, dieven, dieven!
KLEEREMAKER.
’k Ben Kleêremaker, ’k bid dat gy my hoord.
[p. 52]
FILIPYN.
                                                                        Ei lieven!
En die daar by jou staat wat is dat voor een dier?
KLEEREMAKER.
Dat is myn jongen, Heer.
FILIPYN.
                                        Spreek op: wat zoek je hier?
KLEEREMAKER.
(990) Ik zoek Heer Filipyn.
FILIPYN.
                                            Ik ben ’t: wat ’s uw begeeren?
KLEEREMAKER.
Myn Heer... ik ben de Man die u uw Bruîgoms kleêren
Zal maaken.
FILIPYN.
                    Zonder dat men my zulks weeten liet,
Zo had je ’t maar te doen.
KLEEREMAKER.
                                          Ik had uw maat noch niet,
Myn Heer...
FILIPYN.
                    Wel domme gek! dan hebje van jou leeven
(995) Geen kleêren meêr gemaakt: wyl me u de maat moet geeven.
Daar, neem ze dan... wel nou... waar wagt je na?
KLEEREMAKER.
                                                                              Ik wagt,
Myn Heer, tot dat gy my hebt in uw huis gebragt.
FILIPYN.
Wat zegje? in huis?... ik kon jou de ooren wel eens vryven,
Schavuit...
KLEEREMAKER.
                  Maar Heer...
FILIPYN.
                                      Maar schurk... ’k zeg dat ik hier wil blyven.
KLEEREMAKER.
(1000) Met uw verlof, myn Heer... men doet dat niet op straat.
[p. 53]
FILIPYN.
Wel lomperd! als je dat niet blieft te doen, zo gaat.
KLEEREMAKER, tegen zyn jongen, zich gereed makende.
Als ’t slegte volk zich ziet tot hoogen staat geraaken,
Zal ’t altyd meêr gebrui als brave lieden maaken.
FILIPYN.
,, Die beurzesnyër nam my wis met groot gemak,
(1005) ,, Zo ’k daar geen zorg voor droeg, myn Goudbeurs uit myn zak.
Wagt wat.
KLEEREMAKER.
                Wat blieft myn Heer?
FILIPYN.
                                                    Dat zal ik je uit gaan leggen;
Doe je oogen toe... jy ook...
KLEEREMAKER.
                                              Myn Heer, wat wil dit zeggen?
FILIPYN.
’t Is zo myn wil... ik zeg doe toe, jou groote gek;
Ik breekje alle beî, dat zweer ik je, de nek,
(1010) Zo je die op doet eêr je my zult fluiten hooren...
De Kleêremakers doen de oogen toe; Filipyn maakt veel grimassen, om te weeten of zy zien.
My dunkt dat volk kan zien van agt’ren en van vooren...
Tegen de jongen.
Doe de oogen toe, jou schurk... ter deeg... hy ziet ’er uit,
Of hy my leevendig verslinden wil, dien guit.
Als de Kleêremakers de oogen wel geslooten bebben, trekt Filipyn zyn Goudbeurs uit zyn zak, en legd die onder zyn hoed, die hy met zyn handen vast houd, en fluit.
KLEEREMAKER.
Hou je armen wat om laag, myn Heer... wat helpt dat teemen?
(1015) ’t Is my onmoogelyk u zo de maat te neemen.
FILIPYN.
Dat is zo myn postuur, neem die zo als je kend.
[p. 54]
KLEEREMAKER.
Dat ’s raar...
Hy neemd Filipyn de maat, die zich klyn maakt.
                    Als ’t u belieft, myn Heer, sta overend?
FILIPYN.
Hoe, styloor! zie je niet dat ik dan minder laaken
Van doen zal hebben, als ik my zo klyn ga maaken?
KLEEREMAKER.
(1020) ,, ’k Geloof die kaerel is beroofd van zyn verstand!...
Hy meet de dikte van zyn lyf, doet hem in ’t vervolg de maat om zyn hals en neemd zyn schaar om te merken.
FILIPYN, hem slaande.
Help! help! ik word vermoord, ik word vermoord! brand!
Die schelmen...
KLEEREMAKER.
                        Och! myn Heer, wil toch een einde maaken!
Ik kan niet meer, hou op, hou op...
FILIPYN.
                                                        Zou ’k dat noch staaken,
Jou schurken? daar je my met die verdoemde schaer
(1025) De strot afsnyën wilt?
KLEEREMAKER.
                                                Hoe! ik? dat is niet waar.
’k Neem u de maat, en gy zoekt ons de huid te stroopen...
Maar van wat kleur wilt gy dat ik de stof zal koopen?
FILIPYN.
De kleur die jy maar wilt.
KLEEREMAKER.
                                        Maar zeg uw zin, myn Heer.
FILIPYN.
Weet dat ik dan de kleur die ’t meeste dekt, begeer.
KLEEREMAKER.
(1030) Die dekken altemaal al eens, myn Heer, in ’t draagen.
FILIPYN.
Wel Buffel! als ’t zo is,waar toe diend al dat vraagen?
Wat raakt my dan de kleur? neem blaauw, neem geel, neem groen...
[p. 55]
KLEEREMAKER.
Wilt gy ’t met zilver of met goud?
FILIPYN.
                                                        Waarom?
KLEEREMAKER.
                                                                        Dat doen
Meest all’ de ryke lui.
FILIPYN.
                                    Maar wie kwam jou te ontvouwen,
(1035) Dat ik ook ryk ben?
KLEEREMAKER.
                                            Zult gy niet de Dochter trouwen;
Van Heer Chrisantes?
FILIPYN.
                                    ’k Trouw de duivel die jou haald.
KLEEREMAKER.
Myn Heer, ’k zal zorgen dat men in het werk niet draald,
Vaar wel...
JONGEN.
                  Wy zullen t’ zaam met alle vlyt gaan werken,
Zo ons uw goedheid wat vereerd om ’t hart te sterken...
FILIPYN.
(1040) Ho! dat is billyk; daar...
Hy geeft hem een klap.
                                                  Dat geef ik je voor uit;
Ga, deel dat met je maats... ik beefde voor dien guit...
’k Hoor weêr gerugt... ik zag geen straat van al myn daagen,
Daar zo veel volk passeerd; ik zal ’t de Schout gaan klaagen.

Einde van het Tweede Bedryf.
Continue
[
p. 56]

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FILIPYN, met zyn Schat in zyn hoed.


’k Heb niemendal... ik zeg als noch, ’k heb niemendal...
(1045) Met dat vervloekte volk; hoe of ik ’t maaken zal!
Als ik myn Schat, die ’k in myn huis niet durf betrouwen,
In ’t bosch wil brengen, komt my iedereen weêrhouwen;
Ik ben pas op de straat, of ’t is op staande voet,
Waar loop je heen? laat zien, wat draag jy in jou hoed?
(1050) De duivel haal jou altemaal, jou snoô verlyërs!...
Myn lieve Schat! och! och! wat heb je veel benyërs!
De honden blaffen my van alle kanten na:
Ik weet geen schuilplaats, waar ik zoek, of waar ik ga...
Vrees niet myn Schat, jy bent myn ziel, jy bent myn leeven,
(1055) Jy bent al myn vermaak, ik zal jou nooit begeeven;
’k Zal by je slaapen, met je spreeken... kom... wel aan:
’k Zal my met jou terstond in huis opsluiten gaan,
En all’ de deuren en de vensters toe gaan maaken;
Kom voort... wat bliefje? hé? wat zegje? welke zaaken?
(1060) ’t Is of ik menschen hoor...schuil weg; ontdek je niet,
Myn Schatje lief! ik beef als ons hier iemand ziet...
In ’t heen gaan vind by zich vlak voor Briarées en vlugt weg.
Och! och! wat ’s dat...



TWEEDE TOONEEL.

BRIARE’ES, FILIPYN.

BRIARE’ES.
Myn vriend! myn vriend! ik moet u spreeken...
Maar ’k zie hy hoord my niet, hy is alreeds geweeken:
’k Wou hem verzoeken dat hy my eens onderregt,
(1065) Waar hier een Thuinman woond, die, zo myn Klerk my zegt,
[p. 57]
Is aan ’t Comptoir geweest: hoe zal ik my gedraagen?
’k Zie niemand... ’t best zal zyn, eens aan dit huis te vraagen,
Hy klopt aan.
FILIPYN, uit zyn zoldervenster.
Wie daar?
BRIARE’ES.
                  Goed vriend.
FILIPYN.
                                      Ik ken geen vriend.
BRIARE’ES.
                                                                    Doet op, en ziet
Wie dat ik ben: ik zoek na u.
FILIPYN.
                                              Ik zoek jou niet.
BRIARE’ES.
(1070) Doe open,’k heb u maar een woord of twee te zeggen.
FILIPYN.
Zeg die van verre, ’k blyf zo lang in ’t venster leggen.
BRIARE’ES.
’k Verzoek u dan dat gy my geeft...
FILIPYN.
                                                        ’k geef Niemendal.
’k Heb niets.
BRIARE’ES.
                    Gy weet noch niet wat ik u vraagen zal.
’k Zoek eenen Filipyn, ’k wou graag zyn woonplaats weeten.
FILIPYN.
(1075) Wie? Filipyn?
BRIARE’ES.
                                  ô Ja! zo ’t my niet is vergeeten:
Een Thuinman.
FILIPYN.
                          Dat ben ik; wat moet hy doen?
BRIARE’ES.
                                                                            Men zegt,
Dat gy my hebt gezogt.
[p. 58]
FILIPYN.
                                    Dan ben je niet te regt.
BRIARE’ES.
’t Is u ontschooten; wil u eens ter deeg verzinnen:
Een Procureur, hy woond...
FILIPYN.
                                            Ja, ja, ’t schiet my te binnen.
(1080) Ik kom u aanstonds by...
Hy doet zyn deur even open,
                                                  Wyk eerst wat van myn deur...
Wat verder...
BRIARE’ES.
                    ,, Is hy gek?
FILIPYN.
                                        Myn Heer de Procureur,
Maak my eens een Proces.
BRIARE’ES.
                                          Na ’k merk, is ’t uw begeeren,
Dat ik op uw verzoek, de Instancies zal formeeren?
FILIPYN.
Zo is ’t: maar heeft men daar veel dingen toe van doen?
(1085) Want zie, ’k wou myn Proces wel maaken met fatsoen.
BRIARE’ES.
Neen, niemendal, ik zal de zaak genoeg vergrooten.
FILIPYN.
,, ’k Weet niet of ik myn deur ter deegen heb geslooten!
Hy gaat na zyn deur kyken, terwyl Briarées spreekt.
BRIARE’ES.
’k Geef zeek’re draaijen in myn Plyten: ga aan ’t Hof,
En vraag wat Man ik ben, elk spreekt van my met lof.
(1090) Ik heb drie Klerken: maar ’k durf zeggen, zonder vreezen,
Dat zy in ’t kort de roem der Plyters zullen weezen:
Maar wie is uw party daar ’k tegen werken moet?
FILIPYN.
De heele waereld.
BRIARE’ES.
                            Vriend, dat sentiment is goed.
[p. 59]
De Hemel geeft u nooit verandering van zinnen:
(1095) Maar zeg; met wie zal ik het allereerst beginnen?
FILIPYN.
Met wie je wilt.
BRIARE’ES.
                          ’k Verzoek dat gy my iemand noemd?
FILIPYN.
Wel nou, begin dan met Heer Midas, een beroemd
En greetig Pagter;’k wou hem van wat land ontblooten,
Om zo myn Thuin, die wat te klyn is, te vergrooten.
BRIARE’ES.
(1100) Dat valt zeer ligt, zo gy maar reeden hebt.
FILIPYN.
                                                                            Gewis:
Ten eersten, om dat hy zo’n dikke propdarm is.
BRIARE’ES.
Wel hoe! dat is geen stof om een Proces te maaken.
FILIPYN.
Ook is hy veels te ryk.
BRIARE’ES.
                                  Dat doet niet tot de zaaken:
Dat is een volk ’t geen van den Staat word vet gemest,
(1105) Om als men ’t nodig vind voor het gemeene best,
Hen te gebruiken.
FILIPYN.
                            Maar zyn Vrouw heeft groote Heeren
Voor Minnaars.
BRIARE’ES.
                        Dat is goed: dat zal die Vrouw doen eeren;
Zy brengt den Adeldom in haar geslagt.
FILIPYN.
                                                                Ei wat!
’k Dagt dat men niets tot een Proces van noden had?
BRIARE’ES.
(1110) Maar niets, myn Heer! dat is gezegt zeer weinig zaaken;
Men diend al evenwel een Fondament te maaken.
[p. 60]
Filipyn bedenkt zich.
Wel, vind gy iets?
FILIPYN.
                              Ja, ja, myn Heer, een Fondament;
Een Fondament.
BRIARE’ES.
                        Zeg op.
FILIPYN.
                                    Dien onbeschaamden vent!
Hy sluit zyn deur zo hard, dat all’ myn vensters trillen.
BRIARE’ES.
(1115) Ha! ha! dat lykt ’er na. Heer Midas, ’k zal u villen;
Men zal u leeren dat ge uw deur wat zagter sluit.
FILIPYN.
Een ander Fondament, myn Heer, hy is een guit,
Die my belooft heeft om my helder af te touwen,
Om dat ik altyd zing.
BRIARE’ES.
                                  Heer Midas, ’t zal u rouwen!
(1120) Had hy het maar gedaan.
Filipyn wil schielyk weg gaan.
                                                  Waar gaat gy?
FILIPYN.
                                                                      Met fatsoen,
Hem bidden dat hy zyn beloften wil voldoen.
BRIARE’ES.
Neen, blyf maar hier, dat kan in ’t allerminst niet deeren;
’k Zal hem zyn heele huis in ’t kort wel doen verteeren.
Hoe, iemand slaan! geduld, ’t zou beter zyn, dat hy
(1125) Met all’ de duivels had te doen, in plaats van my.
FILIPYN.
Dat is een eer’lyk Man! de Hemel zal je loonen.
BRIARE’ES.
Verliezen wy geen tyd: geef my slegts twintig kroonen,
Om te beginnen.
FILIPYN.
                          Hoe! slegts twintig kroonen?
[p. 61]
BRIARE’ES.
                                                                          Ja.
FILIPYN.
Slegts twintig kroonen? hé? wel schelm! waar lykt dit na?
BRIARE’ES.
(1130) Hoe! schelm? een Procureur?
FILIPYN.
                                                        Ja schelm. durf jy my vraagen,
Om twintig kroonen? ’k zweer, jy zultje dat beklaagen.
BRIARE’ES.
,, Ik zie het wel, die vent is met de kop gebruit!
,, Hier is geen winst...
FILIPYN, geeft hem slaagen.
                                  Ha, ha! je scheld my zoetjes uit?...
Zie daar, zie daar: hou daar... in plaats van twintig kroonen,
(1135) Zal ik jou liever met zo veel stokslaagen loonen...
BRIARE’ES, vlugtende.
Help! help!
FILIPYN.
                  Foei..! ’t schaamd zich zelf: wie heeft het ooit beleefd?
’k Loof dat die Procureur niet veel Conscientie heeft...
Zó was ik nooit gerust; maar wie komt daar weêr spooken?
Och! zy ziet na myn huis... ’k ben dood... zy heeft gerooken...



DERDE TOONEEL.

FLORISE, FILIPYN.

FLORISE.
(1140) ,, Hier zegt men dat hy woond...
FILIPYN.
                                                                ,, ’t Is nodig dat ik haar
,, Wat van myn deur af hou, zo loop ik geen gevaar.
FLORISE.
,, Myn Vaders wreed besluit, belemmerd my de zinnen,
,, ’k Weet naauw’lyks wat ik doe, of wat ik wil beginnen.
[p. 62]
FILIPYN.
Jy schynt bedroefd Juffrouw... ,, zy heeft misschien haar schat
(1145) Verlooren...
FLORISE.
                                Ach! myn vriend, ik ben zo droevig, dat
Ik thans myn zelf niet kenn’: myn Vader wil my dwingen
Dat ik zal trouwen.
FILIPYN.
                                Dat is raar! wat vreemder dingen!
Sints wanneer vreezen toch de Meisjes voor een Man?
Daar ’t woord van Huwelyk haar steeds vermaaken kan?
FLORISE.
(1150) Daar zou niets vreesselyks voor my in zyn te vinden,
Wou my de eenzinnigheid myns Vaders niet verbinden,
Aan een die ik vervloek, daar hy my ’t waardste pand
Dat ik ooit had ontroofd...
Dit zeggende, ziet zy naar het huis van Filipyn.
FILIPYN.
                                          Kyk zo niet na die kant:
De Zon die zou je maar verhind’ren door haar straalen:
(1155) Maar is die Man ook ryk?
FLORISE.
                                                      ô Neen, hy is een kaalen.
FILIPYN.
Jou Vader doet niet wel.
FLORISE.
                                      Men zegt, hy is een Beest,
Een Dronkaard, Leelyk, Vuil, Jaloers en Kwaad van geest.
FILIPYN.
Als ik zo was, ik zou my aanstonds gaan verhangen.
FLORISE.
Men kan my dwingen hem myn hand te doen ontfangen:
(1160) Maar nimmermeer myn hart.
FILIPYN.
                                                        ’k Beklaag je waar’lyk zeer.
FLORISE.
Myn Vader zal hem my zo straks doen zien: maar ’k zweer...
[p. 63]
FILIPYN.
Zo ken je hem dan niet?
FLORISE.
                                      Ik kwam hem nooit te aanschouwen;
Maar ’k haat hem tot de dood.
FILIPYN.
                                                Ik zal, als jy, ook trouwen
Met zeek’re Juffer die ik nooit gezien heb.
FLORISE.
                                                                    Gy?
FILIPYN.
(1165) Ja; en ik hoor zy is niet al te mooy: daar by,
Ligtvaerdig, boos en trots, in ’t dobbelen en speelen,
Is zy een Man gelyk.
FLORISE.
                                ’k Beklaagje in allen deelen.
FILIPYN.
Ho, ho! ik meen dat ik haar wel verand’ren zal,
Als ik haar Man eens ben.
FLORISE.
                                          Ja, maar in dit geval,
(1170) Zo ge ongelukkig met haar zyt, is ’t uw behaagen,
Gy hoeft uw trouw een’ die gy haat niet op te draagen;
Men dwingt u daar niet toe.
FILIPYN.
                                            Ja maar zy is heel ryk.
Ligt is ze u wel bekend?
FLORISE.
                                      Dat is wel moogelyk.
Hoe is haar naam?
FILIPYN.
                              Haar naam... die is my al vergeeten!
(1175) Haar naam... de droes... ja, ja, Florise is zy geheeten.
FLORISE.
Wat hoor ik...
FILIPYN.
                      Waarelyk, je bent te goed Juffrouw,
[p. 64]
Dat jy om mynent wil jou zo ontstellen zou:
Ik zie jy kend haar wel. zeg? is zy niet kwaadaardig?
FLORISE.
Zyt gy dan Filipyn?
FILIPYN.
                                Ja, tot uw dienst steeds vaardig.
FLORISE.
(1180) Ik ben Florise.
FILIPYN.
                                    Jy?
FLORISE.
                                          Ja, ik verrader, ik.
Zyt gy zo stout dat gy my trouwen durfd, zo schrik.
FILIPYN.
Ha, ha! zo zei jy dan van my die schoone zaaken?
Beest, leelyk, dronkaard; ’k zweer,’k zal, om je dol te maaken,
Nou met je trouwen.
FLORISE.
                                  En zo gy dat durfd bestaan,
(1185) Zult ge alle moey’lykheid en droefheid ondergaan.
Een Vrouw als ik ben, aan een Man van uw’s gelyken?
FILIPYN.
Tarrare, tarrare... ’k zal zo ligt noch niet bezwyken:
Jou Vaders kroonen, zyn een goede troost voor my.
FLORISE.
Daar ’s geen veragting, ja geen smaad of hoon, die gy
(1190) Van my niet wagten moet.
FILIPYN.
                                                      Dat mag ik heel wel lyën.
,, Een aardige manier, om met malkaâr te vryën.
,, Helaas! op zulk een wys sprak ik met Chloë niet!
Wat hoor ik aan myn huis... och! och! ik ben bespied:
Myn ziel word my ontrukt, men steeld my, ’k ben bedurven.
Hy vlugt en valt.
(1195) Och! och! myn hoofd, myn arm...
FLORISE. alleen.
                                                    Dien schelm! was hy gesturven!
[p. 65]
Zy is niet al te mooy... dat beest daar elk voor schrikt!
Dit ’s dan de Man die my myn Vader heeft beschikt?
Met wien hy wil dat ik verslyten zal myn’ daagen?
Neen, eêr ik zulks bestâ, zal ’k aan de felste plaagen
(1200) My overgeeven: maar wat of Pamphiles doet,
Dat ik niets van hem hoor? ik kenn’ zyn liefde en moed;
Na Vaders weigering schynt alles my te ontstellen...
Daar is hy. Hemel! ach! wie zie ik hem verzellen?
Ontmoet ik hem, om van zyn ontrouw onderregt
(1205) Te zyn? maar luist’ren wy naar ’t geen hy aan haar zegt.



VIERDE TOONEEL.

PAMPHILES, CHLoë, TRIVELYN,
FLORISE, ter zyde.

PAMPHILES.
Ja, schoone Chloë, ’k zweer dat van deez’ moey’lykheden
Myne Ouders de oorzaak zyn.
CHLoë.
                                                Helaas! om welke reeden?
PAMPHILES.
’t Is om dat Filipyn haar dagelyks ontwaakt,
Door zyn gezangen: ’t geen haar werkend’ heeft gemaakt,
(1210) Om hem op allerlei manieren te doen zwygen;
Maar ziende dat zy hem daar toe niet konde krygen,
Zo hebben zy de Goôn om bystand aangebeên:
Tot Plutus, die de God der rykdom is, verscheen
Tot haare hulp, om haar op Filipyn te wreeken,
(1215) Hem gevende eenen Schat: dit kon zyn trouw verbreeken.
CHLoë.
Dat is heel eer’lyk voor zo’n God gedaan, dat hy
Hier zo de menschen komt betov’ren.
PAMPHILES.
                                                            Troost u vry:
’k Zal in een ogenblik uw traanen op doen schorten,
En haast de droefheid, daar myne Ouders u in storten,
(1220) U doen vergeeten.
[p. 66]
CHLoë.
                                        Ach! myn Heer! wat dankbaarheên,
Zal ik u schuldig zyn voor zo veel gunst...
PAMPHILES.
                                                                    Niet een:
Vermits ik, werkende aan uw welvaard, ook de myne
Daar door verzeek’ren zal: de min, waarom ik kwyne,
Blaast my een middel in, waar door ik alle uw pyn
(1225) In ’t kort verdryven zal.
CHLoë.
                                                  Wat zou ’k gelukkig zyn,
Zo ’t u gelukte! ach! hoe kom ik dit te booven?
Ik wensch het al te veel dat ik ’t my durf belooven.
PAMPHILES.
Vertrouw op my; ik blyf u voor den uitslag borg:
’k Hoop dat het einde van den dag, door myne zorg
(1230) Ons zal bevryd zien van de rampen die ons kwellen.
Tegen Trivelyn.
Gy, maak Florise zelf dien brief ter hand te stellen.
’k Wil haar voorkomen, eêr dat zy het oogmerk tracht
Omverr’ te werpen, ’t geen’ myn voorzorg heeft bedagt.
Kom schoone Chloë, reik m’ uw’ hand?
CHLoë.
                                                                Laat ons vertrekken,
(1235) En aan myn Moeder,’t geen gy voor hebt, gaan ontdekken.



VYFDE TOONEEL.

FLORISE, TRIVELYN.

TRIVELYN, ter zyde.
,, Hoe pikken zal ik my gedraagen, om aan haar
,, Dien brief te geeven, eêr ’t Chrisantes word gewaar!...
FLORISE.
Neen neen, ontrouwe, neen, gy hebt geensints te vreezen,
Dat u Florise in ’t minste een hinderpaal zal weezen.
TRIVELYN.
(1240) ,, Die boodschap vreeze ik te betaalen met myn huid...
[p. 67]
FLORISE.
De ondankb’ren! ’k heb myn toorn met moeite noch gestuit.
TRIVELYN.
Zyt gy ’t Mejuffrouw? ’k kom u regt van pas hier teegen;
Te Doorzogt myn harssens, om een middel te overweegen,
Hoe ik u best dien brief die my myn Meester had...
FLORISE.
(1245) Geef my de brief...
Dezelve aan stukken scheurende.
                                    Zie hier het antwoord...
TRIVELYN.
                                                                        Hoe! wat ’s dat?
FLORISE.
Zeg aan uw Heer, dat hy zyn’ ontrouw voort kan zetten,
Zo verr’ hy wil: ik zal zyn oogmerk niet beletten.
TRIVELYN.
Wel hoe, Mejuffrouw!...
FLORISE.
                                    Dat hy vry’lyk met haar trouwd,
TRIVELYN.
Met wie? ik kan dit niet verstaan.
FLORISE.
                                                      Zyt gy zo stout,
(1250) Om noch te ontkennen ’t geene ik zelve kom te hooren?
Heb ik de reeden van uw Heer en Chloë, met myne ooren
Niet straks verstaan?
TRIVELYN.
                                  Maar... ’k bid...
FLORISE.
                                                          Verzeeker hem, dat ik
Zyne onstandvastigheid aanschouwe zonder schrik.
TRIVELYN.
Zo ’t u behaagde...
FLORISE.
                              Dien verrader! met wat reeden
(1255) Vol drift, beloofde hy zyn arbeid te besteeden
Tot hun gemeen geluk...
[p. 68]
TRIVELYN.
                                    Maar hoor my...
FLORISE.
                                                              ’k Heb ’t gehoord.
De ondankb’re zal my niet misleiden.
TRIVELYN.
                                                            Maar één woord?
FLORISE.
Ik luister nergens na: ga, laat uw Meester hooren,
Dat ik reeds Filipyn heb tot myn Man verkooren;
(1260) Dat ik myn Vader aan ga dringen, om dees trouw
Terstond te sluiten; ’k word dees avond noch zyn Vrouw.
TRIVELYN.
Bedenk u wel Juffrouw, met Filipyn te trouwen...
FLORISE.
’k Heb myn besluit gedaan: niets kan my wederhouwen;
Zeg aan uw Meester, dat ik hem niet meêr bemin,
(1265) Maar haat: dat ik zyn naam niet dan met tegenzin
Hoor noemen; ’k wenschte hem voor myn gezicht te aanschouwen,
Om hem te toonen hoe ik hem veracht; de ontrouwen!
’k Vrees dat gy ’t hem zo wel niet zeggen zult als ik.
Zy gaat weg.
TRIVELYN, haar willende weêrhouwen.
Sta toe... ik bid u wagt...
FLORISE.
                                        Neen, neen, geen oogenblik.
TRIVELYN, alleen.
(1270) Dat is een kop! kon ik haar wel tot reeden krygen!
Hoe ’t gaat, ik ben niet eens verschrikt voor al haar drygen:
Myn Meester zal haar haast verzagten, als hy maar
De moeiten neemen wil; al spreekt zy noch zo raar...
Maar Filipyn ontsluit zyn deur: ik zal vertrekken,
(1275) Om hem van deeze pots geen argwaan te verwekken.



[p. 69]

ZESDE TOONEEL.

FILIPYN, alleen, met zyn Schat in zyn hand.

Kom kom, voort uit myn huis, myn Heer de Schat, vertrek;
Ik ben jou gast al moê: jy zogt my flus de nek
Te breeken: ’k zou met jou myn leeven wel verliezen,
Als ik jou langer hield; kom ras en pak jou biezen...
(1280) Ja, kyk my maar eens aan: geen praatjes, jy moet voort...
Myn Filipyntje lief, myn maat... ’k versta geen woord,
’k Ben doof voor jou; jy kund geen Filipyn behaagen;
’k Wil jou gezelschap, dat ik vloek, niet meêr verdraagen...
Ben jy dien Filipyn? ô neen, ik ken je niet:
(1285) Jy die noch gist’ren zo gerust waard, geen verdriet
Noch hartzeer kende, daar je sedert deezen morgen
Dat jy een Schat hebt, dol en gek bent, en vol zorgen.
Wreed voor jou Minnares, ondankbaar aan jou vrind,
En voor jou zelve een beul: hoe ben je zo verblind?
(1290) Foei, benje niet beschaamd, zo honds en slegt te leeven?



ZEVENDE TOONEEL.

PLUTUS, MIDAS, FILIPYN.

MIDAS.
Wat vreugd, Heer Plutus, kan my de ongerustheid geeven,
Daar ’k Filipyn in zie; dit eenigste vermaak,
Is ’t geen my ’t meest voldoet in myn gewenschte wraak.
PLUTUS.
Treê nader: ’k wil eêr ik weêr Hemelwaard zal vaaren,
(1295) Voor altoos uwe rust verzeek’ren en bewaaren.
FILIPYN.
,, ’k Zal Plutus zoeken, en zyn Schat hem wederom
,, In handen stellen.
Hem ziende.
                                Ha! myn Heer, zyt wellekom...
Tegen Midas.
Wie heeft na jou gevraagd?
[p. 70]
PLUTUS.
                                            Zyn byzyn kan niet hind’ren,
Hy is myn Gunsteling, een van myn trouwste kind’ren.
FILIPYN.
(1300) Zo heb je hem dan ook een Schat gegeeven, niet?
PLUTUS.
Ja.
FILIPYN.
      ’t Is geen wonder dat hy dan zo droevig ziet
Gelyk een Weerwolf: daar, Heer Plutus, geef hem deeze
Daar by, dat zyn ’er twee...
PLUTUS.
                                          Wel hoe, wat zal dit weezen?
Om welke reeden?
FILIPYN.
                              Om dat ik die niet begeer.
PLUTUS.
(1305) Niet?
FILIPYN.
                    Neen, daar, zeg ik, daar, en neem het schielyk weêr,
Of ’k werp het in de Zee: indien ik had geweeten
Wat dat een Schat is, eêr ’k die had...
PLUTUS.
                                                            Is ’t u vergeeten,
Dat gy dees morgen my getrouwheid zwoerd? wel hoe!
Zyt gy de weldaad die ’k u heb betoond reeds moê?
FILIPYN.
(1310) Een schoone weldaad, die my ongerust doet leeven.
MIDAS.
Heer Plutus, ’k bid dat gy my nimmer zult begeeven?
PLUTUS.
Laat my begaan; uw zorg vermaakt my: doch ’t is tyd
U daar van eens te ontslaan, op dat gy kundig zyt,
Wat vreugd en wat gemak dees Schat u toe kan voegen.
FILIPYN.
(1315) ’k Wil niemendal daar van.
[p. 71]
PLUTUS.
                                                        Zoud gy u wel misnoegen,
Zo gy een Kok had, die u allerlei gebraad,
Van Hoenders, Duiven, en Ragoe, zeer delicaat
Opdischtte!
FILIPYN.
                    Wat geef ik om all’ die bagatellen?
’k Vind alles goed wat ik my zie te vooren stellen.
(1320) ’k Heb altyd honger.
MIDAS.
                                              Hoe! agt gy ’t vermaak voor niet,
Wanneer gy daagelyks aan uwe Tafel ziet,
De grootste Heeren van de Stad?
FILIPYN.
                                                    Jy lui bent gekken:
Het is een schoon vermaak altyd die lekkerbekken,
(Waar van je word bespot) de buik te vullen! neen...
(1325) Geloof je dan dat zy om jouwent wil alleen
Steeds by jou eeten?
MIDAS.
                                  Wis.
FILIPYN.
                                          Dan heb je voor een Pagter,
Niet al te veel verstand: je bent ’er noch niet agter,
Stuur jy jou Kok eens weg, en zie daar na of jy
Haar wederom zult zien; het gaat zo niet by my;
(1330) Myn vrinden komen maar alleenlyk by my eeten
Uit vriendschap, en niet om te smullen: want zy weeten,
’k Geef niet als Kaas en Brood.
PLUTUS.
                                                  Zoud gy niet zyn verblyd,
Zo ge in een pragtig Huis kon woonen? en altyd
Gevolgd wierd van veel knegts?
FILIPYN.
                                                    Wil ik je eens onderregten
(1335) Hoe ’k Midas aanzie, met zyn Huis en all’ zyn Knegten?
[p. 72]
PLUTUS.
Wel? laat eens hooren.
FILIPYN.
                                    ’k Zal ’t jou aanstonds doen verstaan.
MIDAS.
Hoe of hy ’t maaken zal!
FILIPYN.
                                        Hoor toe: ik zie hem aan,
Als een gevangen Man, zyn huis dat moet men agten,
Voor een gevangenis rondom bezet met wagten.
MIDAS.
(1340) Voor een gevangenis?
FILIPYN.
                                            Ja, hoor eens na myn reên?
’k Ging uit nieuwsgierigheid, om jou te zien, eens heen
En klopten aan jou deur; wat zag ik voort gebeuren:
Krik, krak, de grendels, all’ de slooten, bouten, deuren,
Een Man met knevels, wel, vraag jy naar iemand? ja.
(1345) ’k Vraag na Heer Midas: kom maar in... hy sloot... daar na,
Zag ik een hoop van volk zich voort na my toe keeren;
Die vroegen, waar van daan? waar heen? wat ’s uw begeeren?
Wie ben je? zeg jou naam... dit joeg my zulk een schrik
Op ’t lyf, dat ik vertrok op ’t eigenste ogenblik.
MIDAS.
(1350) Wat zyt ge onnozel! ziet gy niet dat dit een teeken
Van eere is?
FILIPYN.
                    Maar die eêr valt lastig naar ik reeken;
Ik leef geruster: want die my te spreeken tragt,
Vind my terstond; ik sluit myn deur niet eens by nagt.
PLUTUS.
Kom Filipyn, myn vriend, gy moet die reeden staaken,
(1355) Ik wil ondanks uw zelve, u toch gelukkig maaken;
Herneem die Schat.
FILIPYN.
                                Zeg eêr dat ik myn zelven smyt
In de allerdiepste put.
[p. 73]
MIDAS.
                                  ,, Ik raas byna van spyt!
FILIPYN.
’t Is beter dat ik my weêr tot myn liedjes wende,
En al ’t vermaak dat ik genoot eêr ik jou kende,
(1360) En na myn Thuintje, na myn Chloë: ’k denk met regt,
Aan all’ het kwaad dat ik haar daad’lyk heb gezegt;
’k Was ongelukkig zo ’k dat Meisje had bedroogen,
Dat my veel meêr bemind als de appels van haare oogen;
’k Wou haar verlaaten, en om een’ die ’k niet bemin.
PLUTUS.
(1365) Trouw met uw Chloë dan, vaar voort en doet uw zin:
Maar denk, ’t is niet genoeg, uw min haar op te draagen,
De grootste proef waar door gy haar weêr zult behaagen,
Is, dat gy deeze Schat haar schenken zult op trouw:
Zo maakt ge uw zelve een Heer, en haar tot een Mevrouw.
FILIPYN.
(1370) ’t Is juist om dat ik haar bemin, dat ik wil blyven
Die ’k ben: je kund daar meê een ander gaan geryven.
’k Word morgen Chloë’s Man, en wierd ik nu een Heer,
Zo had ik haar niet lief: dat is geen mode meêr.
Dat arme Meisje! hoe beminde wy malkand’ren!
(1375) Was zy Mevrouw, zo wierd zy haast gelyk veele and’ren,
Boosaardig, spytig, en een speelster...
MIDAS.
                                                            Gy verslyt,
Heer Plutus, naar ik merk, hier vrugteloos uw tyd.
PLUTUS.
Daar Midas, neem dees Schat, ik wil u die vereeren.
FILIPYN.
Dat ’s goed: ’k was flus van sins met hem te procedeeren,
(1380) Om dat hy niet begeerd dat ik zal zingen; maar,
Dees Schat die gy hem geeft, wreekt my wel eens zo zwaar.
PLUTUS.
’k Ga Filipyn: maar ’k vrees, gy zult u noch beklaagen,
Dat gy zo weinig zorg hebt voor myn gunst gedraagen.
[p. 74]
FILIPYN, alleen.
Ik wensch je goeije reis... ’k ben bly dat hy zyn Schat
(1385) Weêrom genomen heeft: och! wat verligt my dat!
Kom, Filipyn, myn vrind, wil nou weêr vrolyk weezen;
’k Zal my vermaken, want myn smart is nou geneezen.
Laat ons beginnen met myn Chloë lief: ô ja,
’k Zal haar vergiffenis verzoeken, en daar na,
(1390) Die honderd kroonen aan Chrisantes weder geeven;
’k Meen met zyn Dochter niet in ’t Huwelyk te leeven...



ACHTSTE TOONEEL.

FILIPYN, DANSSERS.

Hier word gedanst.
FILIPYN.
’k Doe meê,’k doe meê: my dunkt het is geen kwaade zaak,
Eêr ’k weêr by Chloë ga, dat ik my wat vermaak...
Maar waarom dans jy lui?
DANSSER.
                                          Om dat wy hier geleiden,
(1395) Den Heer Pamphiles, die zyn Bruiloft gaat bereiden,
Wyl hy dit oogenblik met Chloë is getrouwd.
FILIPYN.
Met wie?
DANSSER.
                Met Chloë, die gy voor uw oog aanschoud.



NEGENDE TOONEEL.

PAMPHILES, CHLoë, aan wien men de sleep draagd, FILIPYN, TRIVELYN, DANSSERS.

FILIPYN, na Chloë toeloopende.
Myn lieve Chloë! ach! ben jy ’t? ik kom je smeeken...
PAMPHILES, hem te rug stootende.
Wat schort dien Guit, dat hy Mevrouw dus aan durfd spreeken?
FILIPYN.
(1400) Mevrouw!... myn Heer, ik heb haar eêr bemind als jy...
[p. 75]
PAMPHILES.
Sta af...
FILIPYN.
            Myn Chloë...
PAMPHILES, dreigende.
                                  ’k Zweer...
FILIPYN.
                                                    Mevrouw is ’t waar, is hy
Jou Man?
CHLoë, koeltjes.
                Ben jy ’t Flippyn? ô ja, gelyk gy hoorde.
FILIPYN.
Verlaat je Filipyn, die jou zo zeer bekoorde?
CHLoë.
Ik was op u verzot, wat zoude ik doen met u?
(1405) Gy zyt zo arm. wat raad? wat meêr is, ik ben nu
Myn staat aan u verpligt; gy hebt me een les gegeeven,
Dat me in het Huwelyk niet kon gelukkig leeven
Zo men niet ryk was: ’t is ook waar; ik vond myn Heer;
Gy trouwd met zyn Meestresse, en hy trouwd my nu weêr,
(1410) Dus is de zaak gegaan, en zo u dit kan spyten,
Het is my leet, gy hebt het aan uw zelf te wyten.
FILIPYN.
,, ô Schelmse Plutus, zo ’k je had ik brak je aan stuk!
,, Jy bent meest oorzaak van myn smart en ongeluk;
,, Je deed zeer wel dat jy zo schielyk ging vertrekken...
Pamphiles en Chloë, luisteren malkander iets in ’t oor.
(1415) Hy spreekt haar aan het oor... nou kan ik ’t wel ontdekken!
Och! Chloë is getrouwd!
CHLoë.
                                        Nu zyt getroost, gy zult
My op myn Bruiloft braaf zien danssen, neem geduld;
Dan kan je zeggen, ’k heb ’t geluk gehad voor deezen
Van deeze schoone Bruid opregt bemind te weezen:
(1420) En ik zal zeggen aan myn volk, zeer groots van toon;
Men geef dien arme knaap te drinken.
FILIPYN.
                                                            Dit ’s uw loon,
[p. 76]
Elendige als je bent! ik heb je; ik zal je dooden...
Mevrouw...
PAMPHILES.
                    Mevrouw heeft met uw talmen niet van nooden,
FILIPYN.
Myn Heer, ik bid...
PAMPHILES.
                              Kom, kom: hoe! hebt gy geen ontzag?
FILIPYN.
(1425) Myn Heer, sta toe dat ik jou knegt maar weezen mag?
Op dat ik by haar ben.
PAMPHILES.
                                    Wel hoe! wat durfd gy vraagen?
FILIPYN.
Laat my die geen zyn, die Mevrouw haar sleep moet draagen,
CHLoë.
Neen Filipyn, ik heb u veels te veel geägt,
Om u te zien tot zulk een slegte staat gebragt:
(1430) Een eerelyke Vrouw is ook verpligt, te weeten
Wat haar te doen staat, moet geen ogenblik vergeeten
Dat zy een Man heeft, en geen ander minnen mag.
En ik gevoel het wel, als ik u altyd zag,
Zou ik myn min voor u niet kunnen wederhouwen.
FILIPYN.
(1435) Mevrouw, zo ik ’t geluk maar heb jou aan te schouwen,
Zal ik jou zonder smart altoos ten dienste staan.
PAMPHILES.
Mevrouw, ’t is tyd zich eens van dat gesnap te ontslaan.
FILIPYN, op zyn knieën vallende.
Myn Heer, myn Heer...wil noch een ogenblik vertoeven?
Mevrouw, bid toch jou Man voor my?...
PAMPHILES.
                                                                ’t Zal niet behoeven;
(1440) ’t Verveeld my lang.
FILIPYN.
                                            Ik zal jou trouwste dienaar zyn.
’k Begeer geen loon... och! bid jou Heer toch Trivelyn...
[p. 77]
TRIVELYN.
Flus wou je niet met my gaan drinken...
FILIPYN.
                                                                Niets kan baaten.
Och arme Filipyn! je bent van elk verlaaten!...



TIENDE TOONEEL.

PAMPHILES, CHRISANTES, FLORISE, CHLoë, FILIPYN, TRIVELYN, DANSSERS.

CHRISANTES, tegen Florise.
Neen neen, Mejuffrouw, kom, hier helpt geen tegenweer.
(1445) Daar Filipyn, hier is uw Vrouw.
FILIPYN.
                                                              ’k Dank je, myn Heer;
Het is my leet dat ik jou daad’lyk wouw beletten,
Jou Dochters Huw’lyk met dat heerschop voort te zetten.
CHRISANTES.
Waarom?
FILIPYN.
                Om dat hy met myn Chloë is getrouwd.
FLORISE.
,, Dien Schelm!
FILIPYN.
                        Hou daar, myn Heer, daar is jou beurs met goud.
Tegen Florise.
(1450) Vergeef het my, Juffrouw, dat ik jou niet kan trouwen;
Ik twyffel geensints of het zal je schrik’lyk rouwen:
Maar jy vind in het kort wel weêr een ander Man,
Daar ik, ô smart! nooit weêr een Chloë vinden kan.
Vaar wel, Juffrouw...
FLORISE.
                                ,, Wat spyt dat ik my niet kan wreeken!
FILIPYN.
(1455) Vaar wel, myn Heer Chrisant...
CHRISANTES.
                                                              Dat is een miss’lyk teeken;
[p. 78]
Wat of dit zeggen wil!...
FILIPYN, huilende tegen Pamphiles.
                                      Vaar wel... vaar wel, myn Heer...
PAMPHILES.
Hebt gy noch niet gedaan?
FILIPYN.
                                          ’k Beminde haar zo teêr...
Ik bid, myn Heer, wil toch myn Chloë niet mishaagen?
Ze is zo goedaardig... doe toch niets om haar te plaagen?
(1460) ’k Verzoek het jou om my?...
PAMPHILES.
                                                            Waar toe diend dit gekwel?
FILIPYN, huild snot en kwyl.
Vaar wel, Mevrouw... vaar wel, myn Trivelyn... vaar wel,
ô Heele waereld...
TRIVELYN.
                            Wat of hy nu aan zal vangen?
Waar gaat gy Filipyn? spreek op...
FILIPYN.
                                                        ’k Ga my verhangen.
CHLoë.
Ik kan my langer niet bedwingen... Filipyn?
FILIPYN.
(1465) Roept my Mevrouw?...
CHLoë.
                                                  ô Ja.
FILIPYN.
                                                        Mag ik jou knegt dan zyn?
Hy rukt haar sleep uit de handen van de geen die dezelve draagd.
Voort scheerje daar van daan...
CHLoë.
                                                  Flippyn, droog af uwe oogen:
Ik ben noch niet getrouwd: wy hebben u bedroogen,
Om door dees list uw hart te dwingen tot berouw.
FLORISE.
,, Wat hoore ik!
[p. 79]
FILIPYN.
Ben je dan noch niet getrouwd, Mevrouw?
(1470) Och! jockt zy niet, myn Heer? mag ik ’t voor waarheid houwen?
De ryke lui die zyn zo schielyk in het trouwen.
PAMPHILES.
’t Is waarheid, Filipyn, daar is uw Chloë weêr;
Onfang haar: ’k zie met vreugd, dat gy elkaâr zo teêr
En trouw bemind; ik dagt ter waereld nooit te vinden,
(1475) Twee harten die zich zo volmaakt aan een verbinden:
Maar tot vergelding van dees weldaad, Filipyn,
Begeer ik dat gy my nu zult behulpzaam zyn;
Op dat ik thans van Heer Chrisantes gunst erlange,
Dat ik Florise, die ’k bemin, tot Bruid ontfange.
FILIPYN.
(1480) Dat zal ik doen; myn Heer, ’k verzoek je zeer beleefd,
Dat jy jou Dochter aan dees Officier nou geeft?
Hy is een eer’lyk Man, en van veel beter zeeden
Als de andere Officiers, die meest in alle Steeden
Die zy betrekken, zich verbinden door den trouw,
(1485) En weêr wanneer ’t hen lust, veranderen van Vrouw.
CHRISANTES.
Om uwent wille alleen, voelde ik my aangedreeven,
Dat ik myn Dochter, aan Pamphiles niet wou geeven:
Maar ’k stem ’t nu alles toe, wyl ’k weet wie dat hy is.
FLORISE.
Myn Vader...
PAMPHILES.
Ach! myn Heer, welk een erkentenis...
CHRISANTES.
(1490) Nu, Filipyn, ik zal de Bruiloftskosten draagen,
Wanneer gy t’zamen trouwd.
FILIPYN.
Dat kan my wel behaagen:
Myn Chloë lief! ik kenn’ van vreugd myn zelf byna...
CHRISANTES.
,, Het word eens tyd dat ik my van myn pligt ontsla!
[p. 80]
FILIPYN.
Wie hoord die kleêren toe, die jou het lyf bedekken?
CHLoë.
(1495) Vrouw Midas.
FILIPYN.
Wil ze dan ten eersten uit gaan trekken,
Op dat de kwaaije lucht jou niet besmet.
PAMPHILES.
                                                                Wel aan:
Vermaaken wy ons wat eêr wy na binnen gaan.
FILIPYN.
Ja, schielyk, rep jy lui jou wat: want je moet weeten;
Dat ik de gansche dag schier niemendal gegeeten
(1500) Noch ook gedronken heb; ook lust het Filipyn,
Om met zyn Chloë lief, nou maar alleen te zyn.
Hier word gedanst, en na het danssen zingt men het volgende.
Een stroom die van ’t gebergt’ komt vloeijen,
En stort met groot geweld zyn wat’ren uit,
Verwoest het vrugtbaar land dat weeldrig is aan ’t bloeijen,
(1505) Terwyl een rots zyn golven stuit:
Gy zuiv’re Beek, wiens wat’ren ruisschend zweeven,
Door ’t aangename bosch en dal,
Niets is ’er ’t geen ontroerd uw schitterend kristal:
Maar zagt’lyk voortgedreeven,
(1510) Volgd gy den oever die natuur u heeft gegeeven,
Zo Cupido’s gezag,
Uw held’re haaren doet ontgloeijen;
Kund gy op ieder dag,
Een zagte wei besproeijen.
Hier word wederom gedanst.

Einde van het Derde en laatste Bedryf.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 13 Bals; er staat: Baals;
vs. 776 weêr er staat: wêer