Yede Jurjens: Den trotsen eedelman, of verstoorden minnaar. Harlingen, 1709.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton054090Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk. De fraktuurletter, gebruikt voor het gedicht in het Fries, is in een aparte kleur weergegeven.

Continue

[fol. A1r]

DEN

Trotsen Eedelman

OF

Verstoorden Minnaar.

TREUR-SPEL.

DOOR

YEDE JURJENS.

Toneelswijse tot ARUM vertoont.

[Vignet: fleuron met beer]

Te HARLINGEN,

_________________________

Gedrukt by Frederik Schotsman, Boek-drukker aan
de Voorstraat. 1709.
Zijn meede te bekoomen tot Arum by den Autheur.



[fol. A1v]
Tot den bescheiden

LEESER.
    Lieve Vrienden,
WY offeren U E: hier dit Treurspel, of om recht te noemen, dit Wanschepsel of Misgeboorte, onder benaaming, van den TROTSEN EEDELMAN, of VERSTOORDEN MINNAAR; niet uit hoogmoet, want wy weeten zeer wel dat het te schraal is, voor verstandige oogen; maer veel meer uit liefde tot de Rijm-konst, of yver tot de Poëzy; (hoewel dit geensins daar voor gehouden mag werden) Wy voeren deezen Eedelman op het Tooneel als een Perzoon van ongebonden leeven, ja volkoomen Atheïst; eerst verliefd op een jonge Herderinne, die meede verzocht wert van Tirsis een Herder, die zy, als meest tot hem geneegen zijnde, kiest, doende malkander Trouwbeloften, met Eedt en Panden verzeegelt; en zingende tot besluit een Vers of twee: waar op, den Eedelman dit hoorende, verbaast uitkomt; en de zaak verstaande, na eenige reeden den Herder dootsteekt: Elisabet, zijn Suster, zulks verstaande, poogt hem ten besten te raaden, en de Herderin te Trouwen: waerom by door zijn Knegt haar doet uyt den Huyse drijven: als meede de Monnik, Broeder des Herderins, die hem vermaant tot leevens beeteringe, door zijn Knegt doet ombrengen: waer naa zy zullende eeten, de Knegt een Geest verschijnt; hy verbaest, maar door dwang van zijn Heer, noot hem te Gast; waer op den Geest inkomt, willende niet eeten; maar noot Hendrik [fol. A2r] op zijn Zaal te koomen, en gaet weg: Hendrik ge-eeten hebbende gaat naa hem toe, vint den Geest, zittende aan een Dis, daar een Schootel met Menschen-beenders opstaat; daar hem de Geest noot te zitten, en verhaalt hem zijn voorig leeven, en moetwilligheit, zeit hem zijn doodt, en straf aen, daer hy de Spot metdrijft, en gaet weg. Komt weeder by zijn Knegt, die hem raat tot bedaaren; waar op hy schrikkelijk raast en tiert; tot dat twee Duivels koomen, die hem met gewelt met haar sleepen, waar meede de Comedie eindigt.
    Ik hadde nooit gedagt dit in Rijm te stellen, veel min in ’t ligt te brengen, als kennende mijn eygen onvermoogen
; maar, naa dat ik de Klugt van ’t Verken had gerijmt en geschreeven, en die in ’t openbaar hadden vertoont, hebben eenige van mijn goede Vrienden my kragtig aangedreeven; steunende op de vermaaklijkheit, (en*daar beneevens de kortheit van gezeide Klugt) yets te boorde te brengen, dat langer en meer zaakelijkheit behelzende was; waar op met regt kan gezeit worden, zulks onnoodig zijn, mits dat ’er reede zoo veel treffelijke Comediën in ’t ligt zijn, die dit verre in glans en luister overtreffen: Ik bekenne geerne, en zegge zelf, dat den Arbeid, van veel doorluchtige Mannen en hoog-begaafde Verstanden, ons overvloedig stoffe van alderhande zoorte hebben naagelaaten, daar dit niet by vergeleeken mag worden; tot haarder eere, en roem van onse Neederlandsche Taale.
    Maar, gemerkt de schaarsheit van Perzoonen by ons, en de moeijelikheit van den toestel die tot veele wort vereist, ben ik eindelijk bewoogen iets te practiseeren, te
[fol. A2v] schrijven, en eindelijk te doen drukken, (op dat het yeder gemeen zy) Verzoekende hier meede alle Liefhebbers, dit in dank te neemen, en mijn moeite ten besten te willen duiden; is het niet zoo ’t behoort, laat het U E: niet vreemt dunken, mits dat het van geen Geleerde Autheur voortkomt; maar van een, die naa de wijse van het Poëtische zeggen, niet op de Toppen van Parnassus is gevoert, nog van geen Hengstebron is besproeit; immers, ik heb mijn beste gedaan, verzoekende den onpartijdigen Leeser mijn fauten te willen verschoonen, en met billijke oogen mijn feilen te overzien, neemende hier de wille voor de daad, of gunst voor kunst. Het welk doende, zal ik blijven, U E: zeer toegeneegen Vrient
YEDE JURJENS.
Den 4 April 1709.



[fol. A3r]

Op het

TREUR-SPEL

Van

YEDE JURJENS.

’t IS heerlijk, die sijn leed’ge tijt
Niet laat onnuttelijk afloopen;
    Maar met vermaak en groote vlijt,
Gezint is neerstig uit te koopen.
    (5) ’t Is heerlijk, die het nutte kan
Met het vermaak te zaamen mengen;
    En zulliks toont voor yeder Man,
Met ’t zelve aan den dag te brengen.
    Zoo doet gy YEDE JURJENS hier
(10) Het nut en zoet te zaamen stellen,
    In Rijm-gedigt, tot ons plaiçier:
Dies moeten wy u lof vertellen,
    Voor dat gy ons dit deftig stuk
Zoo zoet en aardig gaat vertoonen;
    (15) En daar en boven nog ’t geluk
Aan yeder ’t zelve by te woonen;
    En zien, en hooren alles an,
Hoe dat die twee Verliefde sinnen,
    Een Herder en een Eedelman,
(20) Elk trachten Silvia te minnen;
    Hoe Tirsis met zijn liefste zoet,
Uit groote Min te zaamen zingen,
    En d’Eedelman, uit trotsen moet,
[fol. A3v]
Het staal in Tirsis hart gaat dringen;
    (25) En dan hoe trots dat Hendrik spreekt;
En hoe Silvia doet haar klagten;
    En hoe de Munnik hem voor preekt;
En hoe hy ’t alles gaat veragten;
    En wat sijn Suster tot hem zeit;
(30) En wat de Munnik heeft gesprooken;
    En hoe hy met een wreedigheit
Hem aan haar beide heeft gewrooken;
    En hoe hy leit sijn leeven an,
Met vloecken, sweeren ende schelden,
    (35) Te recht een trotsen Eedelman;
Gelijk als gy hem gaat vermelden;
    En hoe dat hem een Witte Geest
Sijn zondig leeven stelt voor oogen;
    En hoe hy hem vint (onbevreest)
(40) In ’t einde jammerlijk bedroogen.
    Dit doet gy YEDE JURJENS, klaar
In Rijm-gedigt ons hier te weeten,
    Als of het Cats of Vondel waar,
Of yemant van d’Oude Poëten.
    (45) Gy hoeft hier toe geen anders magt;
Maar sweeft als op uw eygen wieken,
    Alleen door u vernuft bedagt;
Die ganschlijk niet naa ’t Schoolse rieken:
    Want hooge Schoolen hebt gy nooit
(50) Bezogt, om daar op te Studeeren,
    Nogtans hebt gy dit stuk voltooit
Dus moeten wy U lof vermeeren,
    Om dat alleen door schranderheit
[fol. A4r]
Van u dit Werk zoo zoet komt straalen,
    (55) Vol eer, en glans, en minlijkheit,
Aan yeders oog en oor*komt praalen.
    Vaar voort mijn Vrient, in Poëzy,
En Dicht al meer tot ons plaiçieren:
    Zoo zal men zien met harten bly,
(60) Dat uwen naam zal verre swieren.
    Ik geef U lof, gelijk het dient,
Dat gy ons dit komt meede deelen:
    ’k verblijf te zijn U goede Vrient,
En doe U God den Heer beveelen.

Rinse Wobbes Landmeeter.
______________________________

En oor op ’t Friesk.
KOm hier Feinten, fromme Friesen
Hier is hette moij’s te tjiesen,
    Kom hier mar mijn goede Freun,
    Sjoeg het uis hier wurr beschreun;

(5) En dat sin uis Jurjens Yede,
Der sa folle nij’s ken riede
    For uis; derom sjoeg dit oon
    Het dat hy uis stelt ten toon,
An disse lijtse Komedie;

(10) Maar ’t is sijker en Tragedie:
    Want der reitse twaa Ljoe d
æ.
    Dit is Spijlle in uis G
æ.
[fol. A4v]
Wol ik ’t jiemme gau vertelle,
Het in ’t Boekje wurt verhelle;

    (15) Hendrik hie sin ta en Faam,
    Der hi sommers wol bi kaam;
En di Faam, om kort te g
æn,
Rekke bi en oor te st
æn,
    Der har
æk wol lije mocht,
    (20) En der ’t har sin harten tocht:
Disse twaa di soene sjonge.

Hendrik harke nei har tonge,
    Derom woorder doe sa qu
æ,
    Dat hi stijk de Frijer d
æ.
(25) De Pastoor woe hem belesse,
Dat hi moost sa lilk net wesse,
    Praat hem voor fen Gods Gebot;
    Mar hi dreuw der mei de spot.
Der kaam da
æk by sijn Suster,
(30) Om hem te meitsen hett’ geruster:
    Mar hoe gijngt der
æk al mei,
    Pastoor en ja di moosten wei:
De
Jieffer stoe der, dat set sægen,
Mei de triennen inne
ægen;
    (35) Mar ja moost te dorren uit,
    En dat fin di jonge guit.

Pastoor moost der sijn libben litte;
Want
Hendrik di liet net sitte,
    Der hem en bijtje kaam te nei,

    (40) Di moosten allegerre wei.
Der kaam
æk Spook om hem te quellen,
Der hem sijn libben ging vertellen:

[fol. A5r]
    Hy rekkene dat netten bijt;
    Mar vlokt, en swarde vor altijt,

(45) Dat nimmen hem net soe belesse,
Allijkke volle waat mogt wesse,
    Al wiert de lilkste uitte hel;
    Hi tierre hem lijkwol rebel,
Hi vlokt, hi swarde, en hi schelde

(50) Sa bot, dat ik doort net melde;
    Mar da doerrit net heel lang,
    Of di Feint di s
æg al bang:
Want de Liltje kaam oon stappen,
Krigge hem der bi de lappen!

    (55) Of hi kriet, hi moost in ’t kort,
    Daalijk mei de Liltje fort.
Dat is in dit Boek begrijpen;
En sa nau en wol beslijpen,
    Fin en Feint der ik wol ken;

    (60) It komt uit Yede Jurjens pen.
Yede kin sa mooitjes digte,
Ken sa rijmme, ken sa stigte,
    Hi bringt die in d’ ruegte plooi;
    Lesset joors, et giet sa mooi.

(65) Yede rijm di is net slurdig,
Mar di is wol lessen wurdig:
    Want hy stelt et mooi ten toon,
    Der scheelt net en tittel oon.
Hi het dit sa mooi oof metten,

(70) Net en wurd het hi vergetten;
    Derom
Yede sis ik bli,
    En vroolik libben winskjik di.

R. W.



[fol. A5v]

VERTOONERS.

HENDRIK, een Eedelman, Vryer van Silvia.
SILVIA, een Herderinne.
TIRSIS, een Herder, Meede-vryer van Silvia.
JOHANNES, Prediker-Monnik, Broeder van Silvia.
ELISABET, Suster van Hendrik.
JAN, Dienaar van Hendrik.
EEN GEEST.
TWEE DUIVELS stom.



Aan de Toehoorders.

GY Vrienden die dit Spel komt heeden by te woonen,
Weest nu te zaam bereit, men zal het u vertoonen;
    De stilte zal ons hier nu zijn bet beste spoor;
    Dies bid ik U, verleen ons stilte en gehoor.

Continue
[
fol. A6r]

DEN

TROTSEN EDELMAN,

OF

VERSTOORDEN MINNAAR.

Treur-spel.
________________________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HENDRIK. SILVIA.

Hend. BEminde Herderin, wat voel ik my verheugen,
    Terwijl mijn oogen van naby beschouwen mogen*
    Het geen daar ik naa tragt: ’k heb langen tijt gesogt
    Een middel, dat ik U te spreeken koomen mogt.
    (5) Nu is het eenmaal tijt, mijn Liefste mijn Beminde,
    Dat ik U openbaar, (terwijl ik heeden vinde
    Geleegentheit daar toe) nu zeg ik is het tijt
    Dat ik U openbaar; het geen mijn ziel bestrijt;
    U goddelijke glans, en lieffelijke straalen,
    (10) Die uit U minlijk oog tot in mijn herte daalen,
    Ontroeren my de ziel; zoo dat mijn brandig hert,
    Als stroo tot d’ambersteen, gestaâg gedreeven wert,
    Naa U mijn Mediçijn! mijn waarde ziels-beminde!
    Mijn Engel! in der daat, indien der zijn te vinde
    (15) In eenig Weerelts deel, ô soete Veld-godin!
    Toont dog een open deur aan mijn getrouwe Min.
[fol. A6v]
Silvia. Wel Heerschap, dit is vreemt, en spotsgewijs, ik reeken,
    Dat gy om tijt verdrijf, my dus komt aan te spreeken;
    Want ziet, ik denke niet, vermits u groote staat,
    (20) Dat U doorlugt gemoed zoo verre buiten slaat.
Hend: Wat is de groote staat? wat is het eedel weesen?
    Nadien ik nimmermeer dees gunste heb beweesen
    Aan eenig Eedel Maagt, die ik u heeden bied,
    Dat is het Jufferschap nog nooit van my geschied;
    (25) Gy zijt alleen het Wit het geen ik zoek te raaken;
    Gy kunt nu, zoo gy wilt, ons beid’ gelukkig maaken;
    Gelukkig agt ik my, zoo gy mijn hoop verblijt;
    Gelukkig zult gy zijn als gy mijn Huisvrouw zijt;
    Gy hoeft van nu voortaan geen Schaapen meer te weiden;
    (30) Ik zal u beeter huis en kaamers doen bereiden,
    Als gy hier in het Velt tot heeden zijt gewent,
    Zoo gy naa deesen tijt my voor u Man erkent.
Silv: Maar eevenwel, mijn Heer, het komt my vreemt te vooren;
    Hoe kan een slegte Maagt u moedig hert bekooren?
    (35) Ik ben een Herderin, gebooren in het Wout,
    En daarom niet bekwaam met u te zijn getrout;
    Indien gy wijsheit zoekt, zoo doet een Juffer vraagen,
    Dat zal u eere zijn, en u Geslagt behaagen:
    Ik kan niet anders doen als na mijn Broeders raat;
    (40) Want in dees Klooster-heer mijn wil alleen bestaat.
Hend: Ik vraag na Eedeldom, na Staaten, nog Geslagten,
    Ik doe mijn eygen raat, en volge mijn gedagten;
    Ik ben mijn eygen Voogd; en daarom schoone Maagt,
    Zoo is ’et mijn verzoek, dat gy u Broeder vraagt
    (45) Wat hem geraaden dunkt: en toont hy hem geneegen,
    Zoo laat u lieve Beelt dog neevens hem beweegen.
Silv: Ik dank u voor de gunst die gy my heeden doet;
    ’t Is zeeker meer dan tijt dat ik vertrekken moet;
    Mijn Schaapjes doolen gins en weeder aan de heiden,
[fol. A7r]
    (50) Ik moetse naar het gras, of aan een beek geleiden.



TWEEDE TOONEEL.

TIRSIS, Alleen uit.

’t SChijnt of den Heemel zelfs, mijn oogemerk benijt!
    Ik zoeke wat ik kan, met onvermoeide flijt,
    Ik zoek mijn Herderin door Bosschen, Bergen, Heiden,
    Maar vinde, laçi niet! dan haare Schaapen weiden
    (55) Alleenig in het dal; ach Heer! wat wil dit zijn?
    Of is mijn Silvia, van eenig raasend Swijn,
    Of van een wreede Wolf, of felle Beer gebeeten?
    Of heeft een Slimmer Beest haar in het Bosch ge-eeten?
    Dat hoop ik immer niet, dat wil den Heemel hoên;
    (60) Maar, hoe het weezen mag, dat kan ik niet vermoên;
    Of isse hier in ’t Wout van Roovers weg genoomen,
    En in den staet gebragt om nimmer weêr te koomen?
    Ik ben om haarent wil geweldig ongerust,
    Vermits in haar alleen bestaat mijn leevens lust.



DERDE TOONEEL.

JOHANNES, SILVIA.

Joh: (65) WAar heen mijn Suster, Lief, waar toe dees rappe treeden,
    Wat jaagt u hier alleen? ontdek u Broer de reeden.
Silv: Wel Broeder, dat ik kom, dat is om goede raet;
    Vermits ik niet en weet wat my te kiezen staat.
Joh: Wel hoe wat is ’er gaans, wie heeft u keur gegeeven,
    (70) Of waar van hebje keur, wat is ’er dog bedreeven?
    Spreekt rond en klaarlijk uit van dat ’er omme gaat;
    Ik zal zoo veel ik kan u bystaen met ’er daat.
[fol. A7v]
Silv: Ik zal u mijn vertoog wel doen in weinig woorden;
    Het schijnt dat mijne Jeugt nu twee gelijk bekoorden.
    (75) Daar is een Eedelman, hier in het naaste Wout,
    Die wenst geduiriglijk met my te zijn getrout.
    Daar is beneeven hem ook een van mijn geburen;
    Die kan, gelijk het schijnt, van liefde niet geduren;
    Een Harder mijns gelijk, wy zijn van eender staat:
    (80) Siet, daarom kom ik hier, en vraage naa u raat.
Joh: Wel hoe kan ik u hier zoo nau de Wetten stellen,
    Gy weet het zelver best, waar naa u sinnen hellen,
    Gy, hebje zin in staat, zoo kies den Eedelman
    Of hebje Tirsis lief, zoo neem den Herder dan;
    (85) Indien gy Hendrik kiest, gy kunt u zeer verrijken.
Silv: Hoe zou een slegte Maegt dog by dat Volk gelijken?
Joh: De liefde maakt een Vrouw ten vollen aangenaam.
Silv. Maar ik ben eevenwel voor Hendrik niet bequaam.
Joh: Gy zijt hem wel bequaam, zoo gy hem wilt believen.
Silv: (90) Maar, ik heb Tirsis lief, hoe kan ik hem gerieven?
Joh: Wel, is het zoo gestelt, zoo kies den Herder maar.
Silv: Dan vrees ik eeven wel een grouwelijk gevaar.
Joh: Waar benje voor bedugt, wat isser dan te vreezen?
Silv: Dat Hendrik schrikkelijk ontstelt en boos zal weezen.
Joh: (95) Wel of hy toornig is, maakt u dat zoo vervaart?
Silv: Ja Broeder hy is fel, en bijster wreet van aart.
Joh: Hy is dan, die hy is, hy moet hem wel bezinnen,
    Met wreetheit zal hy dogh geen Vrouwe nooit verwinnen;
    Doet gy wat u behaagt, en kiest maar wie gy wilt,
    (100) Ik zal mijn beste doen dat Hendrik wert gestilt.



VIERDE TOONEEL.

TIRSIS, SILVIA.

Tirs: Nu voel ik eenmaal troost, en vreugt in mijn ellende,
[fol. A8r]
    Nu hoop ik dat ik zie mijn ongeluk ten ende;
    Mijn lieve Silvia, mijn vreugt, mijn waarde Schat,
    Hoe kragtig word ik van de Minlust om gevat;
    (105) Ik ben gelijk de Zee, gedreeven van de Winden;
    Die, schoon ik ruste zoek, geen ruste weet te vinden:
    Ik doole door het Velt om u mijn schoone Maagt,
    En heb, ik weet niet wie, schier alle Man gevraagt;
    U Schaapen zag ik gaan; maar niemant konde weeten
    (110) Waar dat gy waart gereist, of waert gy waert gezeeten;
    Ik vond u nergens niet, hoe dat ik heb gedwaalt;
    Nu zijt gy hier in ’t Felt als uit de lugt gedaalt:
    Nu bid ik maar alleen, mijn hert’ens zoet verlangen!
    Laat my een gunstig woort, uit uwen Mont ontfangen,
    (115) Vergun my dog een reis, dat ik op deezen dag,
    Het vonnis van mijn Doot of Leeven hooren mag;
    Gy weet mijn herten leet, en mijn bedroeft verlangen;
    Gy weet hoe zeer mijn Ziel met liefde is bevangen;
    Gy weet hoe zeer mijn hert na uwe schoonheit dorst:
    (120) Maakt hier een einde van, en spreekt eens uit de Borst.
Silv: Ach! weerde Jongeling, ik hoor u zoete reeden,
    Ik hoore wat gy zoekt, en wat gy hebt geleeden,
    Ik bender in verheugt als ik het overpeins;
    En hebbe, zoo my dunkt, geen reeden dat ik veins:
    (125) Ik wil ook u gemoet, niet lang in twijffel houwen;
    Gy zijt het weerde Vrient, met wien ik wens te trouwen;
    Gy zijt mijn Bruidegom, van wien ik vreugde wagt;
    Gy waart my aangenaam wanneer ik op u dagt:
    Ik had al overlang, mijn trouw aan u geschonken,
    (130) En had ik niet gevreest de toorne te ontfonken
    Van onzen Eedelman: die is, gelijk gy weet,
    Wanneer men hem verstoort, zeer grouwelijk en wreet.
Tirs: Het is gelijk gy zegt, gy hebt hem wel beschreeven,
    Hy leit een Goddeloos, en ongebonden leeven;
    (135) Maar zou hy onzen trou beletten, door den dwang;
    Dat zal, indien gy wilt mijn leeven daagen lang
[fol. A8v]
    Van hem niet zijn gedaan; vermits de wreede zinnen
    Zijn teegen uwen aart, en strijdig in het Minnen;
    De Mingod is een Kint, van alle kanten naakt;
    (140) Daar dient geen Jonge Maagt, met wreetheit aangeraakt;
    ’t Is yder wel bekent, dat trouwen is verkiezen,
    Hoe meenig Vryer moet zijn Vrijster dus verliezen.
    Gy hadt u volle keur, en waar ’t een vrye Maagt;
    Gy doet wat u bevalt, en neemt die u behaagt.
Silv: (145) Bevallig Jongeling, ik hoor dees goede reeden;
    Maar echter lieve vrient, zoo ben ik niet te vreeden,
    Mijn hert is heel benaut, mijn geesten zijn vol druk,
    Ik zorge dat my naakt een droevig ongeluk.
Tirs: Mijn liefste weest gerust, ik zal u niet begeeven,
    (150) Maar zal u Herder zijn de daagen van mijn leeven;
    Gy zijt mijn Egte deel, van Gode my gejont;
    Laat ons met eenig pant bevesten dit verbont,
Silv. Wel Herder zoo gy wilt, ik bender met te vreeden,
    Indien het is gegront op wel gemeende reeden,
    (155) Het is een vaste knoop hier dient geen veinsery,
    Ik wens een zuiver hert; of blijve liever vry.
Tirs: Vriendinne, zou ik oit ontrou zijn van mijn leeven?
    Veel liever van de Wint in flenters weggedreeven;
    Of van de woeste Zee begraaven in het Zant;
    (160) Of in een gloeijend Berg, tot assche toe verbrant:
    Ja eerder zal de Zon, met al des Heemels lichten,
    Verdooven, eer ik ooit, sal wijken van mijn plichten:
    Ja eer ik u bedrieg, zoo wens ik dat de Mont
    Des aartrijks opengaat, en slokt my in de gront
    (165) Tot aan het middelpunt; ik zegget zonder liegen,
    Ik ben dog niet gewoon om jemant te bedriegen;
    Veel minder u mijn Lief; en tot een vaster bant,
    Zoo neemt dit schoon Juweel, als tot een onderpant.
Silv: Wel Herder, naar ik hoor, gy schijnt het nu te denken;
    (170) Ik wil ook uwe gunst, met weedergunst beschenken;
[fol. B1r]
    Siet daar een Gouden Ring, neemt die van mijnder hant,
    Tot teiken dat ik u voor eeuwig blijf verpant.
    Nu weet ik een gezang, wilt daar de Voois van speelen,
    Ik zal zo goet ik kan, het met de monde queelen.
Tirs: (175) Jonkvrou ik ben te vreê, zeg my de wijze maar.
Silv: ô Schoonder Morgenster: Tirs: Kom an, dan ben ik klaar.

I.                 Sy zingen en speelen.
            ô Aangenaame Mingodin!
        Gy Cypriaanse Koningin,
        Gy kont het alles dwingen:

        (180) Want door de kragt van uwen Zoon,
        Hebt gy wel eer de grootste Goôn,
        In liefde doen onstspringen;
        Alles moet, door ’t zoet,
        Onderrigten, van u pligten,

                    (185) Hem beweegen,
        Godin weest ons toegeneegen.

2.                 Hendrik luysterende.
            Ach! dat de zoete vroolijkheit,
        Die ik nu voor ons zie bereit;
        Dog lange mogt beklijven:

        (190) Dat ik in vreugt, en hert, en lust,
        Dog by mijn Bruidegom, gerust
        In voorspoet mogte blijven;
        Dees vreugt, verheugt,
        Mijn gedagten, en mijn klagten

                    (195) Gaan verdwijnen,
        Blijtschap komt mijn Ziel beschijnen.


HENDRIK verbaast uit.
WEl dit is magtig mooy! dit mogt de Duyvel droomen,
    Derf deezen Kinkel hier ook by mijn Vrijster koomen?
[fol. B1v]
    Soo vliegens gâ van hier, gy drommels Vagebont;
    (200) Ook aanstonts, of ik breek u zoo den Hals terstont.
Silv: Mijn Heer, ey hoor een woort. Hend: Wat Duivel zou ik hooren!
    Ik zal den Schellem strak in eigen Bloet versmooren!
    Mijn brein is op de loop! mijn Geesten zijn onstelt;
    Ik sal den Schenders bloet doen Stroomen op het Velt:
    (205) Sal hier een slegt Gezel mijn eedel weezen hoonen;
    En neemen, dat ik zoek, dat zal ik hem beloonen.
Tirs: Me-Jonker, hoor een woort, en hout u deegen stil;
    Heb ik de jonge Maagt, het is haar eigen wil,
    Ik heb niet teegen dank dees Herderin genoomen,
    (210) Maar ben door reine deugt in dit bezit gekoomen;
    En tot een vast bewijs van ’t geen ik heb gedaan,
    Kont gy de waarheit zelf uit Silvia verstaan.
Silv: ’t Is zeekerlijk mijn Heer, dat ik hem heb verkooren,
    My dunkt het is een Man tot mijn beroep gebooren.
Hend: (215) Wel looze donders Feeks; is dit dan ons besluit,
    Dat gy een ander kiest, daar ik u voor mijn Bruit
    Te neemen dogt? Tirs: Mijn..... betoom u gramme zinnen;
    En nu dit is geschiet, zoo laat de Herderinnen
    Voor ons, en kiest een Vrou, met uwen Staat gelijk,
    (220) Een Juffer uit het Hof, die eedel is en rijk.
Hend: De Duivel, naar ik hoor, zal hier de Passi Preeken;
    Wel vreesje niet Rabaut, dat ik my nog zal wreeken?
    Gy geeft een trots bescheit, ik zorge dat gy zult
    My tergen, dat gy my verwekt tot ongedult:
    (225) Soo aanstonts hou de bek, een einde van het snappen,
    Of ik zal u terstont, in duizent stukken kappen.
Tirs: Mijn Heer, ik hou de Bruit, schoon gy dat niet en wilt;
    Want langer hassebas, is dog maar tijt verspilt.
Hend: Dat u den Donder slaa, hou daar vervloekte Bengel,
    (230) Die steek die stier u strak by d’ onderaartsen Engel.
Continue
[
fol. B2r]

TWEEDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

ELISABET, HENDRIK.

Elis: WEl Broeder, wats ’er gaans, wat doeje staâg in ’t Velt?
    Het schijnt aan u gelaat, dat gy u zelver kwelt.
Hend: Maseur!*ik ben ontstelt, ’t is wonderlijk geleegen;
    Want aanstonts is een Man gesneuvelt door mijn degen.
Elis: (235) Ag! Heemel wat ik hoor! vervloekte raserny;
    Een Man gedoot? Ag! ag! Hendr: Hoe tiert den haagels Pry?
    Ja, ’k hebber een gedoot; wie zou my dat verbieden?
    En stont het nog te doen, het zou terstont geschieden.
Elis: Ag! Hendrik! Broêr! bedaar! bedwing u lossen praat!
    (240) Hoe benje nu zoo diep verbittert in den haat?
    Hoe kwam het dog te pas? wat had de Man bedreeven?
    Wat oorzaak deed u hem berooven van zijn leeven?
    Kom zeg wie dat het is; en wat hy had gedaan:
    Het is een wigtig stuk, een mensche doot te slaan.
Hend: (245) Daar ben ik zeeker wel regtveerdig toe bewoogen;
    Want slimmer ben ik noit als deesen dag bedroogen.
    Mijn doolen in het Velt was om een Herders kint,
    Een wonder schoone Maagt, daer was ik toe gezint;
    Ik hadse grondig lief, en dagtse zelf te trouwen.
    (250) Nu komt hier deese Fent zijn eigen onheil brouwen;
    Hy neemt my deese Maagt, en daar toe nog te meer,
    Hy geeft een trots bescheit; dat gaat my aan mijn eer:
    Wel, eer ik deese smaat van Herders wou verdraagen,
    Ik straff’, al zouder gants Europa van gewaagen.
Elis: (255) Gy straft met onverstant om zoo geringen zaak;
    Den Herder deê zijn best, en zogte zijn vermaak:
    Moest daarom deese Man zijn jonge leeven derven?
[fol. B2v]
    En doet gy zoo gereed u Eevennaasten sterven?
    Dat is, naa mijn begrijp, een grouwelijke daat!
    (260) Waar door men zeekerlijk geraakt in ’s Heemels haat.
Hend: Waar duivel praatje van! hoe benje my zoo teegen?
    Wel is hy doot of niet, wat ’s aan een Mensch geleegen.
Elis: Ag! Heemel! lieve Broer! wat blijfje opstinaat;
    Ik schrikke! dat ik hoor u ongevoelig praat;
    (265) Gy hebt, door dit bedrijf den Herderin verdreeven,
    Mits gy haar Bruidegom berooft hebt van sijn leeven:
    Soek nu de droeve Maagt, en neemtse tot u Vrouw;
    Gy zijt daar toe verpligt; vereertse met u trouw.
Hend: Neen Juffrou, neen, gy zult my dit zoo niet gebieden;
    (270) Dat zal de Herderin dog nooit van my geschieden;
    Ik scheider eenmaal af: en zeeker houje stil;
    Of lustet u met my te weesen in geschil,
    Kom an, wat bruit’et my, ik kan het dog wel merken,
    Dat gy my teegen zijt in woorden en in werken:
    (275) In plaatse dat gy my behoorde voor te staan,
    Zoo zijt gy averegts, en kanter teegen aan.
Elis: Ik ben niet averegts, dat kom ik hier te toonen;
    Want, die u welvaart zoekt, kan geensins dit verschoonen;
    Gy schent ons hooge Stam en Adelijk Geslagt,
    (280) ’t Wort door u Moordery geheel te niet gebragt.
Hend: Hoe, benje hier al Baas? je moet al anders praaten,
    Of ik zal u door Jan de deur uit jaagen laaten;
    Hoe Duivel heb ik ’t hier met deese makke moer!
    Ik ben hier nog al Voogd; ik ben u ouder Broêr.
Elis: (285) Mag niemant teegen u de waarheit langer spreeken?
    Wagt maar, ik weet een vont, dat zal u aanslag breeken.
Hend: Kom Jan, waar benje nu? jaag uit den donders heks,
    Jan Juffrou, nu moetje voort; dat hebje voor u beks.



[fol. B3r]

TWEEDE TOONEEL.

ELISABET. SILVIA.

Elis: WEl treurig Herders kint, waar meenje nu te reisen?
    (290) My dunkt, ik zie u vol swaarmoedige gepeisen.
Silv: ’t Is reeden dat ik treur, vermits ik heeden ben
    In zoo bedroefden staat, als ik een mensche ken;
    Terwijl mijn waarde Vrient berooft is van sijn leeven,
    Zoo denk ik my voortaan in ’t Klooster te begeeven.
Elis: (295) Vriendinne, ’t is my leet, dat ik het lijden moet,
    Dat u mijn eygen Broer dit ongelijk aan doet;
    Ik hadde wel gedagt, om hem met goede woorden
    Te brengen tot berouw, van dit ellendig moorden;
    Ik zeide dat het was een grouwelijk bedrijf;
    (300) En nu het was gedaan, dat hy u voor zijn Wijf
    Moest neemen: Maar eylaas! in plaatse van verdraagen,
    Zoo doet hy door de Knegt my uit den huise jaagen;
    Ik moet als Balling zijn, ja van mijn eigen goet;
    Hy stelt het bijster in, en toont hem als verwoet.
Silv: (305) Ag! ag! Mevrouw, eylaas! moet gy het meê besuren;
    En kan zijn naaste bloed niet langer by hem duren,
    Dan is ’t genoeg in ’t wild; ik weet geen beeter raat,
    Als dat gy neevens my ook in het Klooster gaat.
Elis: Neen Herderin, hy zal my zoo niet ringelooren,
    (310) Ik geef het nog geheel in alles niet verlooren:
    Wy hebben nog een Oom, die ons in dit geval
    Wel helpen, en mijn Broêr zijn wreetheit stutten zal;
    Dat is een machtig Heer; kom laat het klooster blijven,
    En voegt’u neevens my, gy kunt mijn aanslag stijven.
Silv: (315) Dat zal dog weinig zijn, het Heerschap kan my niet,
    Reist gy alleen Mevrouw, ik ben dog in verdriet.
Elis: Neen, neen, ik ben gewis, de kanse zal verkeeren;
    En als ik meester ben, zal ik u staat vereeren:
    Vriendinne wees te vreê, en gaat ’er neevens my;
[fol. B3v]
    (320) Dan zult gy eenmaal zijn bevrijt voor dwinglandy.



DERDE TOONEEL.

HENDRIK. JOHANNES. JAN.

Hend. HIer komt ons Priester aan. Wel Vrient, wat komje brengen?
Joh: Ik sprak u wel een woort, indienje’t wout gehengen.
Hend: Gehengen? ey wat praat; kom zeg maar wat ’er schort.
Joh: Mijn Heer, wat hebje nu onnoosel bloet gestort;
    (325) Ellendige als gy zijt! wat komje te bedrijven,
    Terwijl gy, zonder regt, een mensche gaat ontlijven?
    Hoe! benje niet bedugt, dat voor dit gruw’lik feit,
    U eenig swaare straf zal worden opgeleit?
    Bedenk u zeeker Vrient, daar is een hooger weesen
    (330) Als iemand uws gelijk; die diendje meer te vreesen;
    Gy zijt een deftig Man, en hebbet wel geleert,
    Hoe dat den Heemels magt behoort te zijn ge-eert;
    Hoe komt gy zijn Gebot zoo deerlijk t’ overtreeden?
    Bekeer u mag het zijn, en voeg u naa de reeden.
Hend: (335) Dit is al weederom het oude Paapenpraat,
    Ik raad u nog om best, dat gy dat snappen laat,
    Ik wilder dog per fors, geen langer praat van hooren;
    Ik zorg, gy zult my nu weêr op een nieu verstooren.
Joh: Mijn Heer, het is mijn pligt, dat ik ten besten raat,
    (340) Indiender eenig Mensch verkeerde weegen gaat;
    Nu zijt gy van het spoor ter zijden afgesteegen;
    Dies zoek ik, mag het zijn, u weeder te beweegen:
    Gy haddet, zoo het scheen, nog onlangs in den zin,
    Om tot een echte Vrouw, een jonge Herderin
    (345) Te neemen: maar wat was ’t? zy koos na aare zinnen
    Een Herder, die gelijk als gy haar kwam te minnen.
    Met wort gy dit gewaar; en steekt den Herder doot;
    En laat de jonge Vrouw van heil en troost ontbloot.
[fol. B4r]
    Wat heeft u tot de Moort des Bruidegoms bewoogen,
    (350) Terwijl gy dog de Maagt niet by u wilt gedoogen?
    Gehengje dan de Trouw van jonge lieden niet?
    Of hebje lust te zien de menschen in verdriet?
Hend: Al dat ik heb gedaan, komt van de Schelmeryen
    Die gy te zaamen hadt beslooten met u dryen;
    (355) Ik heb het wel gezien en die my smaatheit doet,
    Die straf ik met de doot; al had hy Koonings goet.
Joh: Verlaat u trotse moet mijn Heer, en wilt bedenken,
    Dat uw des Heeren hand eerlange mogte krenken;
    En schoon gy ongestraft hier in de Weerelt woont,
    (360) Zoo zult gy naaderhand met smerte zijn geloont.
Hend: Ja, ’k weet die praatjes wel, van Duivels en van Hellen,
    Daar gy en uw’s gelijk ons van aan d’ooren lellen;
    Maar ’k passer weinig op, en daarom houd de bek,
    Eer dat ik of mijn Knegt u hier de ooren rek.
Joh: (365) Hoe komt een Christen mensch! die al de beste Schoolen
    Van Neêrland heeft bezogt, zoo jammerlijk te doolen?
    Bedenk u regt mijn Heer; want zeekerlijk, gy zult
    U dan beklaagen, als de daagen zijn vervult;
    Wanneer het iste laat, dan zult gy zeeker wenschen,
    (370) Ag! had ik dog geleeft gelijk de vroome menschen.
Hend: Wel Fent! dees preekery die duurt my veel te lang,
    Ik ben geheel ontstelt! en zijt gy dan niet bang,
    Nu gy my hebt getergt door al dit sinnig spreeken,
    Dat ik u met dees punt zal in het herte steeken?
    (375) Het kon u wel geschiên op ’t alder onvoorzienst.
Joh. Indien ik sterven moet, ik sterf in ’s Heeren dienst;
    Ik doe hier mijn devoir om u te regt te brengen.
    Hend. Ik zal u metter haast wel anders leeren zingen.
    Hier Jan, kom met u mes, en snijt hem in de strot.
Jan (380) Ik vrees mijn Heer! ik vrees, ’t is zeeker al te bot.
Hend. Wel schellem! zult gy dan niet doen na mijn gebieden?
[fol. B4v]
Jan Genaad’! ik zal het doen, als ’t immer moet geschieden.
Hend. Hou donders beest! waar heen? kom jongen sny maar toe.
Jan snijt hem de keel af.
    Kom aan zoo gaan wy nu, ik waar die Schelm al moê.
Continue

DERDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

HENDRIK uytkoomende, terwijl Jan Spijse op taafel brengt.

(385) NU Jongen, zal men voort niet aan de kost geraaken?
    Je moet hier metter haast nu voort een einde maaken.
Jan Mijn Heer, als ’t u belieft, het eeten is gereet.
Hend: Wel Schellem moet men dan niet drinken als men eet?
    Waartoe dees leege kan? loop jongen, zonder draalen,
    (390) Zoo aanstonts haal ons Wijn. Jan Ik gaa zoo vliegens haalen.
Jan binnen, en bevreest weeder uit.
    Mijn Heer daar is de Wijn. Hend. Hoe benje zoo bedeest?
    Zeg Jongen watter schort? Jan Mijn Heer een witte Geest!
Hend: Wat geest, waar was de geest? waar toe dit malle snappen?
Jan Ik heb hem strak gezien terwijl ik Wijn zou tappen:
    (395) Hy snorde my voorby, en naa een oogenblik,
    Zag ik hem weeder staan: bewaar my Heer! ik schrik.
Hend. Hoe tiert den lompen Moor? wat benje bang voor Spooken?
    Wat zeid’ hy? waar hy boos? of heeft hy niet gesproken?
Jan Hy heeft my niet gezeit. Hend. Kom aanstonts heenen, past
    (400) Dat gy hem weeder vint; en nood hem hier te gast.
[
fol. B5r]
Jan Dat doen ik niet. Hend. Waarom? Jan Ik derf niet by em koomen;
    Ik ben te lijdig bang. Hend. Inbeelding, gekke dromen.
Jan Mijn Heer doe jy het zelfs. Hend. Wel Schelm, hoe heb ik ’t hier!
Jan Ik zal mijn Heer, ik zal, maak dog geen meer getier.
Jan loopt na de deur, en roept
    (405) Hoor Geest, ik kom uit last mijns Heers, en laat u weeten,
    Dat gy van stonden aan by hem moet koomen eeten.
de Geest uit.
    Daar komt hy al mijn Heer, ik wagt hem zeeker niet!
Hend: Blijf zeg ik jongen, hou, ik wil niet datje vliet;
    Kom breng hier nog een stoel: waar hebje voor te vreesen?
teegen de Geest terwijl Jan de stoel zoekt.
    (410) Nu maatje zit wat neêr, je moet mijn gast eens weesen,
    Haweer, nujy, kom an, nu lustje niet, wel hoe;
    Of heeft de Vrient geen mes? daar is een, sny maar toe.
Geest. Gy hebt uit trotsen moed my door u knegt ontbooden;
    Maar ik heb deese spijs in ’t minste niet van nooden;
    (415) Eet gy zoo veel u lust: en naa dit avontmaal
    Zoo nood ik u by my te koomen op u zaal.                 Binnen.
Hend: Hier Jan, kom voor den dag, de Geest is al vertrokken.
Jan. De donder haal, mijn Heer, wat had hy grijse lokken.
Hend: Jy bent een bangen fent; hoe waarje zoo in ’t nau?
Jan (420) Dat loof ik zeeker wel, het waar een bijte-bau.
Hend: Neen Jan, de Man was goed, hy sprak bekwaame reeden,
    Hy at niet; maar hy heeft my weêr te gast gebeeden;
    Hy is hier in ons zaal, daar zal ik na hem toe;
    Daar gaaje immers meê. Jan. Neen zeeker niet! wel hoe,
    (425) Is hy hier nog in huis? hier in ons beste kaamer?
[fol. B5v]
    Daar noot hy u te gast? wel zeekerlijk, ik kwaamer
    Niet, waar ik jou mijn Heer. Hend: Ik blijf ’er niet van daan,
    Al waar ’t de duivel zelf, zoo zal ik by hem gaan,
    Hier in mijn eygen huis: Dat moet ik daatlijk weeten,
    (430) Wat hy, wanneer ik kom, my geeven zal te eeten:
    Neem maar de tafel weg, ik gaâ zoo drijvend heen,
Jan. Ik zorge kwam ik daar, hy brak my hals en been:



TWEEDE TOONEEL.

GEEST. HENDRIK.

Geest. KOm Hendrik zit hier neêr. Hend: Wat zou ik hier te zitten?
Geest. Waarom? daar zal ik u volkoomen van verwitten.
Hend: (435) Gy noot my aan u dis, en hebt hier spijs nog drank;
    Dat is my niet geschiet mijn leeven daagen lank.
Geest. Ik heb hier meerders spijs dan gy nog schijnt te meenen.
Hend: Is dit ook Menschen kost? het zijn maar dorre beenen.
Geest. Dit is de regte kost die gy gebruiken moet;
    (440) Lichaamelijke spijs hebt gy in overvloet:
    Maar dit is voor de ziel; dit zal door oog en ooren
    U in het herte gaan. Hend: Ik wil ’er niet van hooren;
    Ik gaan dan mijnes weegs; is dit een gastery,
    Daar niet te eeten valt? Geest. Ik zegge blijf by my:
    (445) Wat is ’t daar gy van spreekt, hebt gy niet straks ge-eeten?
    Aanschout dit dor geregt; gy zult in haasten weeten
    Wat u den Heemel dreigt: het arm onnoosel bloet,
    Dat gy vergooten hebt door trotsen overmoet,
    Roept om des Heeren wraak: gy zult in weinig daagen,
    (450) Tot straf, door Godes hand ter needer zijn geslaagen.
    Bedenk, wanneer gy zijt als ’t geene dat gy ziet.
[fol. B7r]
    Nu teegenwoordig is, wat jammer en verdriet
    U dan genaaken zal in d’ onuitblusb’re vuuren,
    Diens brant ondraaglik is, en eeuwiglijk zal duuren;
    (455) Alwaar u eenen dag als duisent jaaren schijnt;
    Mits gy aan ziel en lijf wert schrikkelijk gepijnt.
    Maar neen, de dwaase waan, en schijn van veel geleertheit,
    Die gy u zelf verbeelt, dat brengt u tot verkeertheit;
    Gy agt geen Afgezant des Heemels, die u noot
    (460) Tot deugt; maar doetse smaat, ja brengtse tot der doot:
    Gy doet op eenen dag hier twee verscheide moorden;
    Dit zult gy nimmermeer niet kunnen verantwoorden:
    Maar dog, gy agt het niet, al wat men daar van zeit;
    De Duivel is nu lang al aan een kant geleit;
    (465) Dat scheen u weinig werk. Nu zoekt gy neffens deesen,
    Om God den Heer ook weg te morssen, mogt het weesen:
    En neevens dien, den Hel en Heemel, beide gaar,
    Op dat hier naamaals straf nog heil te wagten waar:
    Maar wagt een weinig tijt, gy zult dan klaar bespeuren,
    (470) Of ’t al door ’t Noodlot, of Natuur komt te gebeuren.
Hend: Wel wagt een weinig tijt; dit is al aardig ook;
    Hoe duivel heb ik ’t hier met dit verbruide Spook:
    Wagt zelf een weinig Fent, ik zal my niet versuimen,
    Maar maaken metter haast dat gy mijn huis zult ruimen.



DERDE EN LAASTE TOONEEL.

JAN. HENDRIK.

Jan. (475) WEl Heerschap, leefje nog? Hend: Waar praat de Jonge van?
    Wel leef ik niet Rabaut, wat duivel doen ik dan?
Jan. Wel jaa, gy leeft mijn Heer; maar praaten met de Spooken!
    Ik twijffel zeeker niet, hy heeft u doorgestrooken.
[fol. B6v]
Hend. Wat doorgestrooken Jan, dat is zoo zonders niet;
    (480) Maar hy wist al den bruy al wat ’er was geschiet;
    Dat komt my vreemt te voor: my naakt een bijster lyen,
    Indien ik vast geloof gaf aan zijn Phrophecyen,
    Dan waar ik al in ’t nauw: maar dit verbruid gespuis,
    Dat zal ik zoo terstont gaan drijven uit mijn huis.
    (485) Waar is mijn deegen Jan? Jan. De drommel haal! mijn Heer!
    Wat wilje nu de Geest met deegens gaan te keer?
Hend Jaa Jan, hy moet ’er uit; ik zal den donder leeren,
    My in mijn eygen huis zoo schellems te tracteeren:
    Ook zei den lompen Fent, ik zou in korten tijt,
    (490) (Gelijk of hy het wist) mijn leeven weesen kwijt.
Jan. Bedaar u dan mijn Heer, mijn lieve Heer bedaar!
    Het staat my zeeker voor, u naakt een groot gevaar.
Hend Waar praat de Jonge van! ik zal my niet bedaaren,
    Al zou ik leevendig tot in den afgront vaaren:
    (495) Ik agt geen Duivel, Doot, geen Spooken, nog geen Hel!
    Maar reeken ’t alden bruy maar voor een aapenspel:
    Al kwam de Duivel zelf met al zijn helsche Schaaren,
    En greep my by de kop, zoo zal ik niet bedaaren!
Daar koomen twee stomme Duivels, en rukken hem
met groot gewelt onder.
    Help Jongen! brant en moort! help Jan! moort! moort en brant!
    (500) De Duivel zeekerlijk, die helpt my nu van kant.

UIT.

[fol. B7r-B7v: blanco; fol. B8r-C4v: De klucht van het verken]

Continue

Tekstkritiek:

fol. A2r (en haakje toegevoegd
fol. A4r vs. 56 oog en oor er staat: oog en en oor
vs. 2 mogen er staat: gen
vs. 233 Maseur er staat: Maleur