Yede Jurjens: De klugt van het verken.
Onderdeel van: Den trotsen eedelman, of verstoorde minnaar. Harlingen, 1709.
Uitgegeven door Marti Roos.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton054130Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. B8r]

DE

KLUGT

VAN HET

VERKEN.

DOOR

YEDE JURJENS

Vertoont tot ARUM.

[Vignet: fleuron met beer]

Te HARLINGEN,

_________________________

Gedrukt by Frederik Schotsman, Boek-drukker aan
de Voorstraat. 1709.

Zijn meede te bekoomen tot Arum by den Autheur.



[fol. B8v]

PERSONAAGIES.

GERBRANT de Meester.
HANS zijn Knegt.
DAERES
SIMON
}Twee Koopluiden.
’t VERKEN, een Jongetje in een zak.
Continue
[
fol. C1r]
Fol. 1

DE

KLUGT

VANT ’T

VERKEN.

De Meester met een Beurs met geld uitkoomende, spreekt,

WAar is mijn Dienaar? hou. Hans. Hier ben ik al mijn Heer;
    Wat is dat u belieft? kom zeg my u begeer.
Gerbr: Hoor Hans, gelijk gy weet, mijn Dogter die zal trouwen;
    Nu is ’t geresolveert de Bruiloft braaf te houwen:
    (5) Nu geef ik u de last, als dat gy veerdig loopt;
    En ’t geen ’er noodig is tot deese toestel koopt,
    Daar is een braave Beurs, voorsien met hondert kroonen.
Hans: Ik dagte, dat het waar een drooge blaas met boonen.
Gerbr: Neen het is zuiver gelt. Gaat koopt een vette Kalf,
    (10) En Snippen een douzijn of twee, of anderhalf;
    Een braave Ham of twee, die weerdig is te prijsen;
    En koopt dan ook voor al een hondert twee Patrijsen;
    Kapoenen vier of vijf; en Gansen een dousijn;
    Een vette Haas of twee; en ook een braaf Konijn:
    (15) Verstaat dit alles wel; nog moetje verder merken,
    Koop dan voor ’t ov’rig geld een aardige Speenverken;
    Dat is het principaal, onthouw dit alles wel;
    En geeft u op de reis, en vordert u bestel.
[fol. C1v]
Hans: Onmoogelijk mijn Heer, kan ik dit niet onthouwen.
Gerb: (20) Gy moet dit alles vast in u memory stouwen;
    Onthou het lest vooral. Hans. Een Spaanverken? wel hoe,
    Waar vind ik zulken ding? wie maakt die Schepsels toe?
Gerb. Heer, Hans wat benje dom; komje niet op de merken?
    Of hebje noit gezien de jongen van een Verken?
    (25) De Huislui hebben ’t wel, die brengense te koop:
    Kom handig, pas wel op, en geef u op de loop.
Hans: ’k verstaaje wel mijn Heer; zoo maakens’ dan de Boeren?
Gerb. ô! Onbekwaame Nar om dingen uit*te voeren.
    Waar hebje oit gehoort, dat eenig leevend Beest
    (30) Van Menschen is gemaakt; noit vont men zulk een geest:
    De Boeren voedens’ op, en brengens’ op de merken;
    Gaa daar, onthou dit maar, en vraag na een Speenverken.
Hans: ’k Verstaâje nu mijn Heer, zoo zijn dat zulke dieren;
    Ik meen, ik zal u last wel metter haast bestieren.
Gerb: (35) Jaa Hansje, doe jou best; ’t zal tijt zijn dat gy gaat;
    En ik weêr binnens huis, ’t is lang genoeg gepraat.     Binn:
Hans: Wech is mijn Heer, hoe nu? nu heb ik geld by hoopen;
    Nu moet ik Bruilofs kost, en alle dingen koopen;
    Nu ben ik wel in staat; nu heb ik wakker gelt;
    (40) Nu zal ik Koopman zijn; nu moet ik door het Velt;
    Nu gaan ik op de reis: maar hou, waar wil ik loopen?
    Wat heeft hy my belast, wat moet ik alles koopen?
    Een Ham, een Haas, een Kalf, en dan een vet Konijn;
    Patrijsen zonder tal, en Snippen by ’t douzijn;
    (45) En Gansen, en Kapoen; en dan dat Spaanze Verken,
[fol. C2r]
    Dat heeft hy hard belast, daar moet ik wel op merken;
    ’t Spaanverken ken ik niet, dat brengt my heel in schrik,
    Dat ander allegaar, dat weet ik op een prik;
    Spaanverken zey de Man: waer duiker zal ik loopen,
    (50) Zal ik in Spanjen gaan, en daar een Verken koopen?
    Wel aan ik gaâ ter merk, en vraagen al de liên,
    Of yemant zulk een ding zijn leeven heeft gezien.
Dar: Hou Makker, goeden dag. Hans. Wat duiker zal dit weezen?
Sijm: Ook zoo mijn goede maet. Hans. Gans hondert duisent vreezen,
    (55) Wat of dit worden zal? Dar: Wel keerel als een Wolk,
    Wat ben j’een braaf Perzoon, een heele Straat vol Volk,
    Waar gaat dit alzoo heen? Hans. Wat’s jou daar aan geleegen.
Dar: Hoe, heb ik jou verstoort? ’k had liever dan gesweegen.
Sijm: Maar spreekt mijn Maat te hard, ey hou ’et my te goê;
    (60) En zegget, goede Vriend waar gaat dit zoo naa toe.
Hans: En heb ik niet gezeit, wat raakt jou luy mijn doen;
    Ik gaâ al voorwaarts uit, dat zieje aan mijn schoen;
    Waar jy, daar ik jou wenst, gy zout in d’eerste daagen
    My geen belet en doen, nog zo gedurig vraagen.
Dar: (65) Wel Heer wat benje bars, wat benje gauw verstoort
    Alleenig om een vraag, of om een enkel woort.
    Wy doen het maar om best, wy doen’t niet om te quellen,
[fol. C2v]
    Wy zijn twee Koopluy, of twee reizende gezellen,
    Wy reizen evenstaâg van ’t een na ’t aâr gewest;
    (70) En, zoo gy reizen moet, en waar het dan niet best
    Dat gy geselschap had? wel waarom dan gesweegen?
    Misschien wy reizen wel door eenderleye Weegen;
    Zeg, waar gaat dit na toe? Hans. Wel nou ben ik verblijt,
    Indien het zeeker is dat gy twee Koopluy zijt;
    (75) Ik ben een Heer zijn Knegt, ik wilt u niet verswijgen,
    En ’t is’er zoo gestelt, hy zal een swaager krijgen,
    Zijn Dogter is getrouwt; je weet wel wat ik mien;
    Nou zalder zoo wat Feest, wat Gastery geschien;
    Nu ben ik uitgestuurt om proviand te haalen,
    (80) ’k Heb hondert kroonen meê om alles te betaalen:
    De meeste part van ’t goed dat weet ik net en fijn,
    De Kalvers ken ik wel, met Haazen en Konijn,
    Capoenen, Snip, en Gans, hoeft niemant my te wijzen,
    Ook weet ik wel een Ham te vinden, en Patrijzen;
    (85) Maar dan is ’t nog niet goet, daar is dan nog een aêr,
    Een ding ik weer het niet, ik kenner niet een haar
    Van, ’k hebbet noit gezien; maar konje my dat wijzen,
    Ik zouje overal, ik zouje wakker prijzen.
Dar: Maar, zeg my eerst de naam, misschien dat ik het weet.
Hans: (90) Spaanverken is de naam, zoo meen ik dat het heet.
Dar: Wel Man, wel goede Man, wel dit zijn wond’re zaaken,
    Jou leeven konje niet by beeter zelschap raaken;
    Speenverken kenje niet? wy hebben zulk een beest,
    Zo aardig als er een zijn leeven is geweest.
Hans: (95) Wel hoe kom jy daar aan, ben jy dan Verkenmaakers?
[fol. C3r]
    Dan benje ook met een gewisse leugenkraakers;
    En hebje niet gezeit dat jy twee Koopluy waart,
    Wel dit komt zeeper mooy, je maakt my weêr vervaert.
Dar: Hou, goede Man, hou stant, gy zijt nog niet bedroogen,
    (100) Het geen ik flusjes zey dat heb ik niet geloogen;
    Verstaâ de reeden eerst, wy moesten Koopluy zijn,
    Wy doen ons Koopmanschap ook met dit jonge Swijn;
    Wy koopen meenig ding; wy koopen Peerden, Koeijen,
    Wy koopen Lam, en Schaap; ja makker wy bemoeijen
    (105) Ons met zoo meenig ding, den handel gaat zoo breet,
    Dat wat ons gading is ik zomrijts niet en weet.
Hans: Ik dagte datje deê om my wat uyt te strijken.
Dar: Neen Vrient, ik zal jou zelf het schepzel laaten kijken.
Hans: Ik wou wel dat het dan zoo daad’lijk mogt geschien.
Dar: (110) Kom Sijmon, haal het hier, dan kan de Man ’t bezien.
    Sijm: Za voort mijn beesje, za: Hier heb ik ’t puik der dieren,
    ’t Gesigt alleenig maar dat doet de Mensch plaiçieren.
Hans: Is dit een Spaanverken? dit is te bijster groot,
    Daar dient de heele Buurt wel op te gast genoot.
Dar: (115) Ja Man, dit is een Dier dat wy hier voor u stellen,
    Onmogelijk om al zijn konsten te vertellen.
Hans: Wat kan het dan al doen dat gyder zoo van roemt?
Dar: ’t Kan zeggen wat men hem maar eerst te vooren noemt,
[fol. C3v]
    Het zy Latijn, of Duits, of wat het mogte weezen;
    (120) ’t Kan dansen, waarje krank, je zout’er van geneezen.
Hans: Hoe is’t een Verken, toch, en spreekt het Menschen taal?
    Dan is’t de Nikker zelf, of anders zijn gemaal.
Dar: Neen ’t is geen Spookery, zoo kenne wy ze leeren.
    Hans Kom an, het spreeken dan dat zou ik wel begeeren.
Dar: (125) Kom an, het zal geschien, za Beesje, zeg my naa,
    Wy moeten eerst in’t Duits, op dat ’t de Man ’t verstaâ:
    Hoe weinig rogge zou een Bakker dan behoeven,
    Indien er niet een Gek het*Brood en woude proeven.
’t Verken
spreekt.
{Hoe weinig rogge zou een Bakker dan behoeven,
(130) Indien ’er niet een Gek het Brood en woude proeven.
Hans: Het Verken spreekt; het spreekt, de donder haal, het spreekt.
Dar: Hou stil, Maat daar moet nog een texje zijn gepreekt.
    Nulle Domine mode quia studia unice
        delector quibus etiam additus
’t Verken
spreekt.
{(135) Nulle Domine mode quia studia unice
    Delector quibus etiam additus.
Hans: Latijn! latijn! latijn! de donder haal, latijn!
    Dit is voorzeekerlijk, dit is een aardig Swijn:
    Indien het danzen kan? zoo laat het ook eens danzen.
Dar: (140) Kom an nu Beesje, za, dit moetje aardig flanzen.
hy neurt een deuntje ’t Verken danst.
Hans: Wel aardiger heb ik’t mijn leeven niet gezien.
    Kom an wat loofje dat? ik wilder gelt voor bien.
Dar: Dit Verken maat, dat moet twee hondert guldens gelde.
    Want ’t is wat ongemeens, men vint ze bijster zelde.
Hans. (145) Twee hondert guldens maat? dat waar mijn heele zom.
[fol. C4r]
    Hoe dan als ik alleen met ’t Verkentje t’ huys kom?
Dar: ô Vrient, dat’s niemendal; zie zoo kun jy ’t wel draagen;
    En, komje by jou Heer, het zal hem wel behaagen.
Hans: Kom an, daar is het gelt; nu moet ik ook reis zien
    (150) Of het al zeggen wil dat ik hem zal gebien.
Dar: Nu Maat, ik zeg adieu. Sijm: Adieu; nu gaan wy stappen.
Dar: en Sijm: binnen.
Hans: Nu Verkentje, nu moet gy weeder aan het klappen;
    Kom an, nu zeg my naa, drie Mossen, en drie Finken;
    Kom zegget, wilje niet? zoo dans dan liever reis;
    (155) Ook niet? hoe drommel is ’t hier met dit Verkensvleis?
    Hou Verkenmaakers! hier! gy Schelmen! kom weêrom!
    Het Verken wil gans niet, het is te bijster dom.
Dares en Sijmon uit.
    Wat schreeuje goede Man, wat is ’er dus te roepen?
Hans: Kom hier jy Vagebonts, jy elementse Poepen,
    (160) Het Verken dat is stom; en dansen wil het niet:
    Bedriegers alsje bent, je brengt my in ’t verdriet.
Dar: Hoe Man, wat benje gek, hoe komje dus te baaren?
    Het Verken, weet ik, zal zijn dingen heel wel klaaren:
    En dat het nu niet spreekt, komt van jou onverstant;
    (165) Wanneer jy ’t hooren wilt, zoo leg maar zoo jou hant,
    De hand moet op het hooft: en wilje ’t dan te springen,
    Je moet, verstaâje wel, terwijl een deuntje zingen.
    Kom Beesje, dat hy ’t ziet, dat al mijn zeggen waar is,
    Zoo zeg maar op ’t Latijn, Spiritus Familiarus.
’t Verk. (170) Spiritus Familiarus. Hans. Waaragtig nu is’t goet;
    Indienje ’t nou, gelijk als straks eens dansen doet.
Daris zingt, en ’t Verken danst.
Hans: Hou Meester, nou zal ik, Spiritus Familiaris.
’t Verk.   Spiritus Familiaris.
    Ja Beesje nou is’t goed; nu zeg ik dat het raar is.
[fol. C4v]
    Nu dans nu ook een poos. Hy zingt. Ja Mannen nu is ’t goet.
    (175) Adieu Messieurs, ik breng ’t mijn Meester metter spoet.
Gerb. Nou Hans, wel komje reis? wat blijfje lang ter merken.
Hans: Ja, ja, mijn Heer, ik heb zoo aardigen Speenverken;
    ’t Kan spreeken, Duits, Latijn: ’t kan dansen op een prik;
    Ja niemant heeft nu zoo een Verkentjen als ik.
Gerb. (180) Waar is het ander goed? Hans. Dat is daar ’t waar gebleeven;
    Ik heb voor deese prijs mijn geld alleen gegeeven.
Gerb. Kom Hans, kom laat dan zien, waar blijft het Verken dog?
Hans: Het geen ik zeg mijn Heer, dat is gants geen bedrog:
    Mijn Heer, het is een ding, het is zoo ongemeen;
    (185) Kom an, ik laat ’t u zien. Waar drommel is het heen!
Gerb. Nu Hans, waar blijft dit ding, al weederom bedroogen?
    Voort Domlus als gy zijt, terstont ook uit mijn oogen.
    Ik dagt, wat heeft hy hier, doe hy zoo wakker sprak;
    En nu men ’t al beziet, nu is ’t een leege zak.
    (190) Twe hondert guldens geld heeft hy daar heen gedragen:
    ’t Is zeeker al te bot; maar niemand baatet klaagen
    Na een gedaane zaak. Messieurs de Klugt is uit;
    Want Hans die heeft het nu te leeliken verbruit.

FINIS.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 28 uit er staat: nit
vs. 128 het er staat: hee