Adriaan Loosjes: De Hulk, of de Hervinding. Amsterdam, 1793.
Ceneton060250Delpher.
Uitgegeven op 11 maart 2003 door C. Blankenstijn.
Red. dr. A.J.E. Harmsen,
Universiteit van Leiden.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.


Continue


DE HULK

OF DE

HERVINDING,

TOONEELSTUK.

DOOR

A. LOOSJES PZ.

[Vignet: typografisch ornament].

TE HAERLEM,
By A. LOOSJES PZ.
MDCCXCIII.

Continue

VOORBERICHT.

    De aangenaame Hervinding van twee Echtgenooten, die men mij verhaald heeft, bij gelegenheid van het verbranden van ’s Landts Wachtschip de Hulk, in dit voorjaar, gebeurd te zijn, gaf mij aanleiding, om dit eenvoudig Tooneelstukje te maaken. Op geen der persoonen, dan op die van Steven geloof ik, dat bizondere aanmerkingen vallen zullen. Ik heb in hem eenen woesten en ligtvaardigen matroos, maar tevens een jongen met een natuurlijk goed hart poogen te schilderen, dat toch dikwerf onder een’ ruuwen schors verborgen ligt. - Hoe ver ik daar in zo wel als het overige de Natuur getroffen of gemist heb, kan ik niet beslissen - alleen ik heb mijne poogingen om dezelve te treffen aangewend. - Nog heb ik hier te zeggen, dat naamen characters en alles, behalve het Geval, verdicht zijn. -

Continue

VERTOONERS.

PIETER, Kastelein,
STYNTJE, zijn Vrouw.
DIRK, een Vlielander.
JAN DIRKSEN, Stuurman van de Hulk.
SAARTJE, de Vrouw van Jan Dirksen.
STEVEN, Een Matroos.
TEUNIS, Een Schipper.
TWEE MATROOZEN.
TWEE KNECHTS van Teunis.
EENIG VOLK.

’t Stuk wordt verbeeld te speelen op Vlieland in een Herberg.

Continue

            DE HULK
                OF DE
        HERVINDING.
        TOONEELSTUK.

______________________________

’t Tooneel is een Voorhuis van een Herberg
op een Zeedorp.

EERSTE TOONEEL.

PIETER en STIJNTJE koffij drinkende.

PIETER.
Dat was gister avond hier nog al vrolijk, moeder! o die matroozen, en dat zeevarend volk mag ik toch graag lijen.

STIJNTJE.
Jaa, maar zij zijn zo korsel van hoofd, en dat nog het ergst van allen is: zij kunnen bijna geen vrouw, die beneden de veertig is, ongemoeid laaten.

PIETER.
Nu moederlief, dan behoef jij ’er niet heel bang meer voor te zijn: gij zijt al van de tand af; en ’t is wel waar, dat de muts somtijds de zeeluî wat schuinsch staat, maar waarachtig die oorlogsbonken hebben eeuwig en altijd met hunne vijanden te doen. Ik weet wel, dat wij visschers ook gevaar loopen, maar wij hebben alleen met het water te stellen, en die gasten hebben water en vuur te gelijk tot hunne vijanden. Dat ze dan, als ze aan wal zijn, zo wat dartel zijn is nog al in te schikken. ’t Wordt somtijds zuur genoeg gehaald, en ’t is altijd toch een magere kostwinning. Daarbij zijn ze allemaal niet eveneens, daar hebje nu Jan Dirksen, de Stuurman, weetje die van Harlingen, dat is een man zo braaf en deftig als je maar hebt.

STIJNTJE.
En wat heeft hij een lieve vrouw, ik verlang ’er na, dat zij weêr van boord komen, en ik ben blij, dat het haar man juist treft, dat hij op het wachtschip is, nu kan zij bij hem aan boord logeeren. Anders hebben de vrouwen van die zeebonken niet veel aan haar mans.

PIETER.
Ja, nog meêr als aan de Oostindievaêrs! dat scheeltje wat (’er worden eenige Noodschoten gehoord, maar heel flauw.)

STIJNTJE.
Hoor je wel, Pieter! hoorje dat schieten wel - ’t lijken wel noodschooten.

PIETER.
ô Altijd droomje van noodschoten, ’t is zo stil, dat ’er geen blaadje van de helm beweegt.

STIJNTJE.
Ik kan ’t niet helpen, Pieter, ik ben altijd in vrees... (’er wordt weder geschooten.)

PIETER.
’t Lijken waarlijk wel noodschoten, ’t komt uit het Oosten: ik weet niet, dat ik daar een ander schip, als de Hulk, heb zien leggen.


TWEEDE TOONEEL.

DIRK, PIETER en STIJNTJE.

DIRK.
Jongen! ’t is vast onklaar op de Hulk, hoorje dat schieten wel?

PIETER.
Dan moeten wij ’er na toe.

DIRK.
Ja, eerst kunnen, eerst kunnen, het mist aan strand zo afgrijslijk, dat men ’er geen hand voor zijn oogen zien kan.

STIJNTJE.
Wat denk je, Dirk! dat het weezen zou? zou het ook een Fransche kaper zijn?

DIRK.
Neen! neen! dat denk ik niet: Het schip is in nood, ik vrees, dat ’er brand op is...

STYNTJE.
Brand! o God zijt de arme zeelui genaadig... en wij praaten daar net van Jan Dirksen en zijn Vrouw! die beste menschen zijn ’er ook op, (weder schoten) ik zou zo mijn vingers in mijne ooren kunnen steeken om het ellendig geluid niet te hooren. o God! wat moet dat naar zijn.

PIETER.
Konden wij ze maar helpen, ik heb geen rust of duur in huis...

STYNTJE.
Pieter! Pieter! krijg toch geen ongeluk door je drift.

PIETER.
o Als men menschen redden wil, mag men wel wat waagen.


DERDE TOONEEL.

DIRK en STYNTJE.

DIRK.
Geef mij eens een borrel, moeder Styntje! ik ben heel van mijn streek over die historie.... maar wij kunnen ’er niets aan doen.

STYNTJE.
Gaf onze lieve Heer nu dat de mist wat opklaarde.

DIRK.
En was ’er dan niet nog zo heel veel gevaar aan vast, wie weet wat men dan nog waagde, maar bedenk, Styntje, dat ’er kruid aan boord is, en dat men heel ligt met al het volk dat ’er na toe was, mannen des doods zou kunnen zijn.

STYNTJE.
Ik wenschte, dat mijn Pieter maar weer te rug was, hij is altijd zo een haantje* in het voorste: o dat schieten, dat schieten, ’t is waarlijk of ieder schot door mijn hart gaat.


VIERDE TOONEEL.

PIETER en STYNTJE.

PIETER.
o God! ja, ’t is wel brand in de Hulk zo ik vrees, ik heb na de koers geluisterd van waar de noodschoten kwamen en die was juist op de hoogte, waar gisteren de Hulk lag. ’Er waren ’er aan het duin, die zeiden, dat zij eenige roodheid aan de lugt konden bespeuren, maar daar heb ik weinig van kunnen merken. Ik heb deeze plank aan het strand gevonden, en mij dunkt, dat ’er gebrande plaatzen aan zijn.

STYNTJE.
o Wat zullen die zielen nu in een bittere benaauwdheid zijn.... dat is nog erger als een storm, maar wat hoor ik daar buiten een leeven, misschien is ’er wel naders.


VIJFDE TOONEEL.

JAN DIRKSEN, met natte klederen,
STYNTJE, PIETER, DIRK en eenig
Volk.

EEN UIT HET VOLK.
Daar is ’er een van het schip.

PIETER.
Hemel! zijt gij het Jan Dirksen, zijt gij het?

JAN DIRKSEN.
Ja - ik ben het.

PIETER*.
Drink eens gaauw, zeg toch wat is ’er gaans op de Hulk.

JAN DIRKSEN.
o God! man! hij staat in den brand.

STYNTJE.
Waar is uw vrouw?

JAN DIRKSEN.
Dat weet God - zij zal al bij hem zijn?

PIETER.
Gaauw, Styntje, maak wat warms voor hem klaar, leg tog spoedig schoon goed op de mand.

STYNTJE.
Ik kan pas op mijn beenen staan zo ontroerd ben ik.
(Styntje gaat even binnen maar komt spoedig weêr.)

JAN DIRKSEN.
Ja, ’t is ook wel om van te ontstellen, hoe ik na strand gezwommen ben, weet ik niet... maar wat heb ik ’er veel aan, mijn goeije vrouw ben ik kwijt.

DIRK.
Ik mag u niet vergen, dat gij ons verteld, hoe het bij gekomen is.

JAN DIRKSEN.
Wie zou dat weeten, maar ik wil u toch wel alles verhaalen, wat ik van de ellenden weet; zo ras als het gerucht van brand op het schip ontstond, begrijpt gij dat alles in de grootste verwarring raakte; de kapitein gaf evenwel aanstonds order, om het kruid buiten boord te gooijen, dat ook in allerijl geschiedde.

EEN UIT HET VOLK.
Komt mannen! als het kruid ’er uit is, dan durven wij het aan, dan zullen wij het wel redden, gaauw schuiten.... schuiten....
                            (’t Volk gaat heen.)

JAN DIRKSEN.
Terwijl de kapitein die voorzorg droeg, en men zijn best deedt, om, was het mogelijk de vlam meester te worden, nam hij toch de overhand, en de noodschooten wierden gedaan. Gij kunt u het gekerm op het schip niet begrijpen, en de mist was ons in alles even hinderlijk.... de kapitein zeide: ieder berge zijn leeven zo goed hij kan, ik zal op mijn schip blijven. Zo sprak hij tegen mij die naast hem stondt.... Gij zijt jong en sterk, gij zijt een goed zwemmer, berg uw leeven. Mijn vrouw, die half dood van schrik mij om den hals hing, badt mij te blijven, en met haar in de vlam te sterven. Neen! zeide ik, sterven kunnen wij altijd, ik zal u nog poogen te redden. Ik greep de hand van den kapitein. - Goejen nacht in eeuwigheid, mijn Heer! zeide ik, en sleepte mijn vrouw daarop na een groot stuk hout, dat op het dek lag, ik bond haar daaraan vast, en met een kloek besluit wierp ik haar buiten boord van het brandend schip..... Zo ras als ik den plomp in het water hoorde, sprong ik haar naa, en vatte een stuk hout van dezelfde grootte dat buiten het schip dreef, maar o God!... en... ik kan het niet verder verhaalen... toen ik zag dat ’er mijn vrouw niet op was.

STYNTJE.
Hemel! gij miste uw Vrouw! en hebt gij verder niets van haar gemerkt....

JAN DIRKSEN.
Wat zou ik van haar gemerkt hebben, die door de golven weggenomen was, en dan de dikke mist, waarin wij rondzwierven... ik was zo doodelijk ontsteld, dat ik tot op dit oogenblik mij nog niet kan begrijpen, hoe ik aan land gekomen ben.... ik wist naauwlijksch of ik leefde dan of ik dood was.... en nu ik mijn lieve beste vrouw mis, nu is mij het leeven ook al heel onverschillig.... Dat had ik weinig gedacht, Styntje, toen wij laatst bij elkander waren... o ik word raazend als ik dat alles zo indenk.

PIETER.
Kom, gaa na binnen, trek schoone kleederen aan. Want wie weet, of uwe vrouw nog niet behouden wierdt.

JAN DIRKSEN.
Vlei kinderen en geen mannen met zulke praatjes.... Zeg rond uit tegen mij, gij zult uw vrouw niet leevendig weêr zien, dan vleit gij mij niet, - of gaa ’er maar meê voort, het zal ook het zelfde zijn.

STYNTJE.
Ik bid u Jan Dirksen laat u toch beweegen, en trek dat natte pak uit.... doet gij het niet om u zelven, doe het dan om mijn man en mij, en om al uwe goede vrienden, doe het dan om Gods wil, die u in zoveel gevaar zo genadig bewaard heeft.

JAN DIRKSEN.
Och vrouw Styntje, ik wil gaarne alles doen wat gij zegt. Kom, Pieter, wijs mij maar die kamer, want ik hoor hier alweer meer volk komen, en al dat gevraag bevalt mij niet.


ZESDE TOONEEL.

STEVEN, EN TWEE ANDERE MATROO-
    ZEN, STYNTJE EN DIRK.

STEVEN.
Zie zo moêr Styntje, daar breng ik je met me zelven meê te rekenen net drie natte katten. Wat weerlicht! men zou op een schip denken, dat de naaste dood verzuipen was, en voor den satan daar zouden wij zo in een momentje met malkander verbrand hebben, dat wij ’er uit zouden gezien hebben als gebraaijen sprotten.

STYNTJE.
Steven, Steven, wat praatje ’er raar van.

STEVEN.
Je zoudt ook heel raar praaten moêr, alsje uit het vuur in het water gesprongen, en dan uit het water weêr op het land sprongt. Kijk dat ben ik nou evenwel weêr deur. Daar staan nou die twee stijve handspaaken te klappertanden, zo stonden ze ook op het dek, toen de vlam daar begon te speelen. Ze staaken geheel geen handen uit de mouw, - ik vloekte al de duivels uit de hel, maar ik stond niet als een beroerde katichezeermeester, die voor ’t eerst het noodgebed op een Oostindisch schip zal doen - ik gooide overal water, maar ’t ging al zis zis zis, en al wat ik deed was fut.... toen de kapitein zei dat wij ons zo goed wij konden moesten salveeren, vroeg ik dien Heer of ik hem ook helpen kon met een touw, en dat ik dan me best zou doen, maar Jandome, de man wilde niet, toen kwamen die twee murfmuilen bij mij en vroegen, of zij een endje van het touw mogten vasthouden..... malle duivels! zei ik hou maar vast ongevraagd, en zo sprong ik plomp in zee, ’t was dan een almagtigen tuimel.... Je bent een goeje kasteleines, maar je zoudt me niet eens een goeje reis met een slok drinken bij die sprong.

STYNTJE.
Daar, daar.....

STEVEN.
Eerst mijn goeje reis.

STYNTJE.
Je goeje reis dan.

STEVEN.
Daar stommers, hebje lui ook een slok voor de kou..... (Na gedronken te hebben.) En Styn daar zwom ik toen als een eend, en ik zegende den ouwen, die mij met een endje dag het zwemmen geleerd had, het was een zeetje zo gelijk, dat je ’er met een penseeltje op zou hebben kunnen schrijven, en ik had de stroom ook tot me voordeel, maar die mist was mij satans hinderlijk, en dan die twee meerkatten die het touwtje vast hielden....

STYNTJE.
Wel, maatje, jij schijnt ’er toch niet heel veel verdriet in te hebben.

STEVEN.
Verdriet, wel voor verdriet en naa verdriet dat was dubbel verdriet... neen dat niet dat zou dan altijd verdriet weezen, ik had, verdomd, geen plaisier toen ik daar strakjes het vet in mijn pikbroek voelde braaden, en bij me ziel, toen de Kaptein daar zo zei, dat we ons maar zo goed mogelijk moesten bergen, toen was het of het geheele schip tot het bovenste topzeil toe na de kelder ging... maar nou ben ik ’er, Goddank, al weêr deur, en ik ben, als ik een droog pakje aan heb, zo immediaat weêr klaar om het land te dienen. Als ik een storm deurgestaan heb, dan denk ik, dat is ’er weer een deur, die het veele niet na zullen vertellen, en zo denk ik dat het met dat verbranden van de Hulk ook weezen zal....

STYNTJE.
Zouden ’er zo weinige menschen van afkomen?

STEVEN.
De helft niet... ze zullen ’er verbranden, dat ’er niets als de beenen van overblijft: en dan onze Kaptein ook... kijk, dat doet me dan daanig zeer....

STYNTJE.
Dat kan ik aan je merken, loswand!

STEVEN.
Denkje dan, omdat ik zo wat lugtig praat, dat ik niet net een ziel in mijn gedarmte heb als een ander mensch, ja moêr Styn, dat verzeker ik je. Het heeft me wat gekost, dat ik de kokshond, me beste vriend, die ik op het schip had, niet nog los gesneeden heb, ik was reeds halfweg gezwommen, toen keerde ik haast nog om hem te rug. - Maar kan ik het helpen, dat ik niet zo als jij, onder een predicatie van een uur of twee, al dien tijd snot en kwijl kan zitten huilen - maar de oude hoeren zitten het digtst onder de preekstoel.

STYNTJE.
Zeg ’er wat van, zeg ’er wat van.

STEVEN.
Ik zou ’er minder van zeggen, als ik ten minsten naa het verhaalen van mijn avontuur nog een welkom aan wal van je gekreegen had.

STYNTJE (hem inschenkende.)
Daar dan, daar dan, je hebt het immers voor het commandeeren.

STEVEN (tegen de twee matroozen*.)
Avous!

STYNTJE.
Kunnen die menschen niet spreeken?

STEVEN.
Ten minsten geen taal die men op Vlieland verstaan kan! Zij spreeken, Godbetert, zuiver mofs.

DIRK.
Maar jongen heb je niets op zee gemerkt van de overige manschap.

STEVEN.
Jaa, ik heb ’er zo hier en daar wel op brokken zien drijven, maar de mist maakte het heel bezwaarlijk om wat te kunnen zien, evenwel een heb ik ’er op de rooster van het groote luik zien zitten, die zat daar met zijn zielement als een heer op. - Die stomme rekel kon niet zwemmen en met een klein avontuurtje, als hem de stroom beet krijgt, dan drijft hij, bij me ziel, nog het gat uit, dan zal hij daar satansch raar op de rooster zitten kijken....

DIRK.
Heb je niets van de vrouw van de Stuurman Jan Dirksen gehoord....

STEVEN.
Och neen! jelui praat ook over een schip dat in de brand staat, net als of je maar van een gezelschap praat, dat in een kroeg zit, dat op de gangen van jan en alleman let, die ’er voor bij gaat. Hoor, kort en goed, ik weet nu geen zittepit meer van de heele historie, als dat ik blij ben dat ik ’er mijn gat af gebragt heb... maar het spijt mij dan duivelsch, dat dat beste wijf van de Stuurman ook na de maan zou zijn....


ZEVENDE TOONEEL.

STEVEN, DE TWEE MATROOZEN,
STYNTJE, DIRK, eenig Volk en
TEUNIS.

TEUNIS.
Ziezo, daar ben ik net van pas gekomen met mijn smak... ik heb daar een heele partij menschen gered, die zo hier en daar op zee rondzwierven, en die al vermoeid waren van zwemmen.

STEVEN.
Hebje Hein ook op de rooster ziet zitten?

TEUNIS.
Ik weet niet, of hij Hein hiet, maar ik weet wel dat ik ’er een gered heb die op de rooster van het groote luik zat, en die zo heel op zijn gemak het gat zou uitgedreeven hebben....

STEVEN.
Wel dat is jammer, dat hij op zijn rooster niet buiten gaats geweest is: hoe hebje hem waarachtig ingenomen?

TEUNIS.
Denk jij dan, ruwe apostel, dat ik de menschen zo maar drijven laat, neen knaap!... je lijkt ook wel van de Hulk te koomen.

STEVEN.
Dat geloof ik: ik heb mijn poorten wel anders moeten roeren, en ben ’er niet zo op een stoel en een kussen als Hein gekomen.

STYNTJE.
Kenje de menschen niet Teunis, die je gered heb?

TEUNIS.
Och neen! hoe zou ik ze kennen: al was het van mijn volk, ik zou ze niet kennen, zo verschriklijk zien ’er de menschen uit. Onder anderen heb ik een vrouwspersoon gered, die draagen mijn knechts hier na toe; die had ’er al mooi lang ingelegen, ik heb ze daarom, maar een schanslooper van een van mijn knechts aangetrokken: ik denk, dat ze wel haast hier weezen zal... ’t is een gnap* vrouwspersoon, maar zij is zo bedroefd, dat ze niet spreeken kan.


AGTSTE TOONEEL.

PIETER, JAN DIRKSEN in drooge klederen,
en de Voorigen.

STEVEN.
Zo, Stuurman, ben je daar, wel Goddank! dat ik je zie.

JAN DIRKSEN.
Zo ’er lijken nog al meer het leeven afgebragt te hebben..... En jij ook...

STEVEN.
Ja Man! onkruid vergaat niet, dat zieje aan mij, maar....


NEGENDE TOONEEL.

SAARTJE, (In een schanslooper.) TWEE
    KNECHTS, en de Voorigen.

TEUNIS.
Zo jongens! ben je daar.

EEN DER KNECHTS.
Ja, ja! Schipper! ’t begint toch wat te beteren met den nieuwen knecht, - hij begint al zagtjes te loopen.

STEVEN.
’Er lijkt nog al wat volk van de Hulk gered te worden.

TEUNIS.
Ja deeze heb ik op een hout vastgebonden binnen boord gehaald.

JAN DIRKSEN.
Op een hout gebonden.... och was mijn lieve vrouw ook zo gelukkig geweest.... maar wie ’er te recht komt....

SAARTJE.
Hemel! wie hoor ik. -

JAN DIRKSEN.
O, ’t is of ik mijn vrouw spreeken hoor. (Hij vliegt na Saartje.) O mijn God! zijt gij het, zijt gij het....

SAARTJE.
Gij zijt het zelf....

JAN DIRKSEN.
En gij leeft nog.

SAARTJE.
God in den hemel zij dank....

JAN DIRKSEN.
Ik leef, maar dat ik u behouden zie.... o mijn lieve Saar, wie heeft u gered?

SAARTJE.
Deeze Schipper kwam mij juist voorbij zeilen - daar ik nog op het stuk hout gebonden lag, daar gij mij op vast maakte. Ik had nog even zo veel bezef, als noodig was, om mijne hand boven het water uit te steeken, toen de schipper mij voorbij zeilde, - hij heeft mij ingenomen en mij deeze schanslooper aangetrokken, en zijn muts opgezet, om, daar ik flaauw was van de koude, mij zoveel mogelijk te verwarmen.

JAN DIRKSEN.
Genoeg mijn lieve Vrouw! gij zijt gered - ik kan mijne vreugd door geen woorden uitdrukken - dank Schipper! dank voor...

TEUNIS.
Waarvoor, dat ik een mensch, dat ik een vrouw uit het water gered heb, wel ik zou al een heel groot beest moeten weezen, zo ik daarvoor eenigen dank begeerde.

STYNTJE.
Wel vrouw Dirksen wat ben ik blij, wat ben ik blij - kom gaa met me; ik zal je die natte plunje uithelpen. -

JAN DIRKSEN. (kuscht Saartje.)
Gaauw maar andere kleeren aan - o wijf! wat ben ik blij, dat ik u weêr heb, (Saartje gaat met Stijntje na binnen.) Gaauw, Pieter, geef den schipper en zijn knechts en mij nu een goed glas brandewijn; ik drink anders nooit sterken drank, maar nu jongens, moet ik al de zorg, al den angst eens van het hart spoelen. Daar, Steven! dat breng ik u. -

STEVEN.
Ik bedankje, Stuurman, wel ik staa ’er waarachtig bedonderd van; onze Stuurman, drinkt brandewijn. - Wie weet, of nog onze kapitein - en of ’er nog niet veele zielen behouden worden.

JAN DIRKSEN.
Daar vrees ik voor, Steven - maar ik ben toch verheugd, dat ik mijn lieve vrouw weder heb.

STEVEN.
Dat geloof ik, Stuurman, je hebt een best wijf - en bij mijn zeemans ziel zweer ik je, dat als ik zo een diamantje eens op de straat vind, ik het wel netjes bij mij steeken zal, en de duivel haal hem, die mij dat zoekt te ontkaapen.....

                ’t Gordijn valt.


Continue