Jan de Marre: Jacoba van Beieren, gravin van Holland en Zeeland. Amsterdam, 1736.
Uitgegeven door Marieke Kettlitz, Olga van Marion en Gerrit van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton05781 - facsimile
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.


Portret van Jan de Marre door J. Houbraken naar J.M. Quinkhart (1745), gebonden bij het exemplaar UBL 1087 E 14 : 3

Onderschrift:

    Beschouw DE MARRE, die door Treurtooneelgedicht,
    Door Hof- en Mengelzang gantsch Nederlands verpligt;
    De Koopvorstin van ’t Oost ten troon voert op zyn snaaren;
    Hem, die Gods aanzyn toont in wondren op de baaren.
    Met recht word dus zyn Beeld, den Ongodist ten spyt,
    Ter vreugd van Goëls kerk, aan de eeuwigheid gewijd.

                                                                LUCAS PATER.
Continue

Gravure van Simon Fokke (1771), gebonden bij het exemplaar UBL 1087 E 14 : 3

Continue

[fol. *1r-*1v: desunt - hierop is het privilege gedrukt]
[fol. *2r]

JACOBA

VAN

BEIEREN,

GRAVIN VAN HOLLAND
EN ZEELAND.

TREURSPEL.

[Vignet: De Bijen storten hier, het eêlste dat zy lezen;
om de oude Stok te voen, en de ouderloze wezen]

Te AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, Boekdrukker en Boekverkooper,
bezuiden het Stadhuis. 1736. Met Privilegie.




[fol. *2v: blanco]
[fol. *3r]

AAN DE

E. E. HEEREN

GERARD ROGGE,
PHILIPS
VANDER GHIESSEN,
Mr. WIGBOLT SLICHER, E. F.
Mr. JAN HENDRICK KERCKRINCK.
ABRAHAM PYLL,


Regenten van het Weeshuis;

AAN DE

E. E. HEEREN

Mr. JAN KASPER HARTSINCK,
JACOB VOORDAAGH,
JACOB OORTMAN,
Mr. JEREMIAS
VANDER MEER,

Regenten van het Oude Mannen- en Vrouwen-
huis, te AMSTELDAM.

Wie zoude ik myn JACOBA wyden,
In dees zo liefdelooze tyden,
Waar in de Nyd ten toppunt klimt,
En ’t nuttig Schouwtooneel begrimt,
[fol. *3v]
(5) Als wierd daar de Ondeugd aangepreezen;
Dan u, ô Vaders van de Weezen?
Dan u, die d’ouden Stok ter gunst,
De Deugd ten troon voert, door de Kunst?
Bestraalt met oogen van ontferming,
(10) Ja handhaaft, door uw kunstbescherming,
Ook myn Vorstinne in haaren druk:
Dan roemt myn Zangster dat geluk;
Dan zegeviert ze in haar verwachting.
Zo toone u deeze blyk van achting,
(15) Aan u verschuldigd, hoe myn vlyt,
Aan ’t nut des Schouwburgs toegewyd,
Door ’t offren van myn Treurgedichten,
Apolloos Zoonen wil verpligten,
Om, met verscheidenheit van stof,
(20) Thalië, en Melpomenes Hof,
Tot opbouw van de Kunst, te sieren;
Terwyl haar krans van dichtlauwrieren,
Van beider hand u aangeboôn,
U, als haar Voedsterheeren, kroon’.

                                                J. DE MARRE.
MDCCXXXV.



[fol. *4r]

VOORREDE.

Dit tweede Stukje onzer Tooneel-poëzyë, ten dienste van den Schouwburg opgesteld, is meest getrokken uit het Woordenboek van den Heere Luïcius, op het Artikel van Jacoba en Borsselen. Wy zouden, naar het voorbeeld der Fransche Dichteren, (door eene ingewikkelde liefde van de Grave van Meurs, of van den Hartog zelf,) daar in wel meerder warring hebben willen invoeren, indien wy niet hadden gevreest, daar door de Historie voor de Liefhebberen onzer Vaderlantsche Geschiedenissen onkennelyk te maaken: om welke reden wy zo na aan dezelve zyn gebleeven, als ons, volgens de orde van het Tooneel, doenlyk was.
    Wat de Vinding omtrent de samenkomst der hooge Personaadjen, en de overrompeling van het kasteel Rupelmonde betreft, de Tooneelkundigen zullen wel bevroeden waarom wy ons deze vryheid hebben durven en mogen aanmaatigen; en niemand zal ons lichtelyk betwisten, of dit gebeurt zy, of niet; wyl de Historie daar van zwygt. Ook kunnen wy ons verantwoorden met den bekenden Tooneel-regel, dat zulks zoude hebben kunnen gebeuren, dewyl daar in geen tegenstrydigheid is.
    Het Rym en de Taal belangende, waar aan (hoewel meer beschaafd dan in onzen Eersteling,) echter vry wat haperen zal; daar van zullen wy niets anders zeggen, dan dat wy onze kunstfeilen door den tyd zullen verbeeteren. Wy verzoeken de Liefhebberen, van hunne zyde zulks ook te doen, wegens de drukfouten; als by voorbeeld, op Pag. 67. Regel 8. voor, zyn Haaters, uw Haaters; hoopende verders dat deeze Liefhebbery den Aanschouweren genoegen en den Armen voordeel zal geeven.



[fol. *4v]

PERSONAADJEN.

JACOBA VAN BEIEREN, Gravin van Holland en Zeeland.
FRANK VAN BORSSELEN, Zeeuwsch Edelman, heimelyk getrouwd aan Jacoba.
PHILIPS, Hartog van Bourgondiën, Neef en Voogd van Jacoba.
FREDERIK, Graaf van Meurs, Vriend van Jacoba en Philips.
RUDOLPH, Gunsteling van Philips, en geheime Vyand van Borsselen.
HUGO LANOY, Gouverneur van het Kasteel Rupelmonde.
WILLEM DE BIE, Gunsteling van Jacoba.
ADA, Staatjuffer van Jacoba.
DIDERIK, Hoofdman van de Wacht in Rupelmonde.
GEVOLG van Edelen, en Wachten.

    Het TOONEEL verbeeld de Vertrekken in ’t
        Kasteel RUPELMONDE, in Vlaandren.

Continue

[
p. 1]

JACOBA

VAN

BEIEREN,

GRAVIN VAN HOLLAND
EN ZEELAND.

TREURSPEL.
______________________

EERSTE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld een Slaapvertrek.

EERSTE TOONEEL.

BORSSELEN, LANOY.

                        BORSSELEN.
ô Neen; ’t is vruchteloos: wil my niet meer mishaagen;
Laat my in eenzaamheit dit ongeval beklaagen:
’t Is noodig dat ik eens myn’ levensloop beschouw,
Of ik verdacht kan zyn van wankling in myn trouw,
(5) Dan of de nyd van ’t Hof my doet myn vryheit derven;
Wie weet, of niet de Vorst uw’ Borsslen wil doen sterven!
Lanoy, ’k moet weeten wie myn glorie heeft bevlekt.
Waar zo myn ziel in zich geene euveldaad ontdekt,
Dan zal zy welvernoegt haar rampen overwinnen.
[p. 2]
                           LANOY.
(10) ’k Moet u bestraffen. Stel die dwaaling uit uw zinnen:
De onnutte vrees schetst u een nimmertreffend kwaad.
Hoe! zou de Vorst een’ Man zo dienstig voor den Staat,
Een’ Krygsheld, zo beroemd door zeegryke oorlogstogten,
Die als zyn Lievling aan zyn zyde heeft gevochten,
(15) Zo groot een Gunsteling verdelgen? zyn gebied
Berooven van een’ stut!
                        BORSSELEN.
                                      Hoe, Hugo! weet gy niet
Dat Onderdaanen van een wydgeducht vermogen,
Het naast zyn aan hun’ val? dat ze in der Vorsten oogen
Misdaadig worden, als ’t geluk hen zo verheft,
(20) Dat hun verdienste ’t loon dier Prinssen overtreft?
Weet, zo we aan hun belang ons zelf noodzaaklyk maken,
Dat zy, uit staatkunde, ons gedrag ten snoodste wraken:
’t Word alles lastig, ja met weêrzin aangezien;
Men kan de woede van hunn’ haat dan niet ontvliên;
(25) ’t Is al verdacht, wat wy ook raaden, en bedryven;
Eén tong is magtig ons een schandvlek aan te wryven.
Dit treft my nu, ik heb met helden dit gemeen:
Het hof krielt overal van menschen die alleen
Maar woelen om de deugd van andren te onderdrukken,
(30) Die, groeiende in verraad, in moord en gruwelstukken,
Den Vorst verblinden, door een’ onverdienden lof.
’k Heb, meer dan ééns, gesmaakt de listen van het hof.
Dit weet ge: onnoodig is ’t, voor u dit aftemaalen,
Laat my myn klagten in myn’ eigen geest bepaalen.
(35) Maar denk niet dat ik zucht uit vrees voor sterven: neen,
’t Verydlen van myn wraak treft my de ziel alleen:
Ik zoek myn’ Vyand, en ik kan dien niet ontdekken:
’k Ben ongeduldig; dit kan my die smart verwekken:
Die word somtyds verzacht door klagen: myn gemoed
(40) Ontlast zig best alleen in zulk een tegenspoed.
De nacht nood u te rust.
[p. 3]
                           LANOY.
                                  ô Neen; wil vrylyk klaagen.
Ontlast uw hart, maar laat me uw onspoed mede draagen:
Stort uit dat vol gemoed, en overweeg met my
Wat of de reden van die haatlyke ongunst zy:
(45) Doorzoek vry uw gedrag; zie of gy kunt beseffen
Om welk een oorzaak u dees droeve rampen treffen.
Of ben ik u verdacht? kent gy myn trouw niet meer?
Ben ik uw vrindschap nu onwaardig? Spreek, myn Heer,
Heb ik u ooit verraên? Waar het gy voor te vreezen?
                        BORSSELEN.
(50) Zwyg Hugo. Hoe! kunt gy niet uit myn oogen leezen
De vriendschap die voor u noch in myn boezem gloeit?
Neen, waarde Vriend, myn tong is niet voor u geboeid.
Welaan; wyl gy zulks eischt, wil dan opmerkend hooren.
    Het ongeval, zo lang aan Hollands Staat beschoren.
(55) Is t’ over u bewust: het heugt u, hoe de list,
Gestyft door heerschzucht, na een’ langvervloekten twist
Van Hoeksch en Kabbeljauwsch, dien Staat trad op de lenden.
Gy weet, ik volgde toen Bourgonjens legerbenden,
Waar door myn achting by dien Vorst ten toppunt klom.
(60) ’t Is waar, ik wraakte wel dat twistvuur, ’t geen alom
Myn vaderland verteerde, all’ myne magen drukte,
’t Gezach des Lands Gravin geweldiglyk ontrukte;
Zo dat haar, van ’t gebied, de naam slechts overbleef:
Maar ’k was gebonden door den yver die my dreef.
(65) Ik volgde ’t lot, dat my die zyde deed verkiezen,
Om niet myn waardigheit en goedren te verliezen;
Maar ’k hield volstandig ’t heil myns Opperheers in acht.
Dat weet de Hemel! Maar toen nu Jacoba’s magt
Voor ’t woedende geweld der Kabbeljauwschen bukte;
(70) Toen Philips met zo veel list haar all’ ’t gezach ontrukte,
En, door een zee van bloed, tot ’s Lands bestiering trad:
Was ik ’t die ’s Hartogs gunst ten eenemaal bezat
Gy weet, hy stelde my tot Hollands Stedehouder:
[p. 4]
Maar naauwlyks trof die last, zo wichtig, myne schouder,
(75) Of de afgunst deed zich op: ’t gezach door haar beschouwt,
En hoe des Lands Gravin myn toezicht was betrouwt,
Stak haar in ’t oog; men lei my heimelyke lagen:
Maar ’k deed het alles weêr verstuiven; al het klagen
Was vruchtloos, wyl de Vorst, op myne trouw gerust,
(80) My vestigde in ’t gezach. Die vlam, dus uitgebluscht,
Kon aan myn’ staat veel vreugd en veel vernoeging geven;
’k Zag daaglyks myn Gravin, die in dat eenzaam leven,
Zich zelf verlustigde in myn byzyn; ja het scheen
Of ik haar ongeval, haar klachten, haar geween
(85) Alleen verzachten kon: ’k beklaagde de ongelukken;
’k Zogt door vermaak, en spel, dat denkbeeld haar te ontrukken;
’k Deed alles wat myn plicht vereischte, om een Vorstin
Te vergenoegen; maar, ô Hemel! hebbe ik in
Die plichtbetooningen my zelven wel misgreepen?
(90) Heb ik met listigheit myn zinnen ooit gesleepen,
Om haar te redden uit dees harde slaverny,
Om, doelende op ’t gezach in haare heerschappy,
Door zulk een snoode zucht myn vaderland te ontroeren?
Gy weet het, Hemel! dat ik my nooit liet vervoeren
(95) Tot zulk een boosheit, zulk een trouweloos verraad.
Maar waarom of de Vorst my dan in kluisters slaat?
Of zou?... ô Neen!... dat is onmoogelyk.
                           LANOY.
                                                              Laat hooren:
Wat is het dat gy in uw’ boezem schynt te smooren?
                        BORSSELEN.
Myn ziel, verbystert door dit haatelyk geval,
(100) Weet niet wat zy begrypt, of wat zy denken zal.
’k Zoek alles door.... Maar.... neen.
                           LANOY.
                                                      Hoe! is uw tong gebonden?



[p. 5]

TWEEDE TOONEEL.

DIDERIK, BORSSELEN, LANOY.

                         DIDERIK.
Myn Heer, dees brief werd van den Hertog u gezonden.
De Bode wacht uw last, en zal d’ aanstaanden dag...
                           LANOY.
Het is genoeg. Vertrek... ô Doodelyke slag!
                        BORSSELEN.
(105) Gy zucht! Wat ’s dit, myn Heer? gy schynt geheel verslagen!
Gy staat verbaast! Mag ik u de oorzaak daar van vragen?
Betreft het u? of is den Vorst iet kwaads ontmoet?
                           LANOY.
,,ô Hemel! kan het zyn?
                        BORSSELEN.
                                  ,,Wat of hem klagen doet?
Myn Heer, ontdek uw hart.
                           LANOY.
                                        Ik kan ’t u niet ontdekken.
(110) Vaarwel.
                        BORSSELEN.
                      Neen, blyf, myn Vriend: gy moet nu niet vertrekken.
Gy baart my achterdocht. Wat wil dit naar gezucht?
Hoe! zyt gy, op uw beurt, voor myne trouw beducht?
Ik heb u, op uw’ raad, myn hartsgeheim doen hooren.
Zoud gy nu zwygen? zoud ge uw rampen voor my smooren?
                           LANOY.
(115) Ach! verg my niet. ,,Helaas! verdoemelyke wraak!
                        BORSSELEN.
Wat zegt gy? Spreek recht uit. Ik zweer, de minste zaak
Van dat geheim zal my niet vloeijen van de lippen.
Wat wil dat vocht, dat ik uwe oogen zie ontglippen?
Ben ik veroordeeld? zeg. ’k Bezweer u by de wet
(120) Der vriendschap, dat gy my uit dit verlangen red.
[p. 6]
Laat komen wat ’er wil, ’k ben niet gewoon te beven.
Laat horen, Hugo, spreek; wil Hartog Phlips myn leven.
                           LANOY.
Hy wil maar al te veel.
                        BORSSELEN.
                                    Wat zegt gy! Hoe! gy doet
My dan nog smeeken om het geen ik weeten moet?
(125) Geef hier die letteren die zo laf uw ziel bedroeven.
’k Wil niet onkundig zyn.
                           LANOY.
                                        Helaas! wil toch vertoeven...
                        BORSSELEN.
Hoe! wederstreeft gy?.... Sta ik u hier dan ten spot?
                    LANOY, hem den brief gevende.
Daar, Ongelukkige! lees, lees uw doodlyk lot.
Het is gedaan; gy zyt veroordeeld; gy moet sterven.
                        BORSSELEN.
(130) ’k Zie dan myn haaters hun gewenschte hoop verwerven,
En ’s Vorsten goedheit, door een al te snooden raad,
Verwonnen, en gespoort tot zulk een laffe daad!
Hy eischt myn hoofd! welaan, ’k vernoeg hem: staak dit zuchten.
Eén tydstip geeft my ’t eind van all’ myn ongenuchten.
(135) Maar schoon zyn wreedheit my dus tegen reden slagt,
Hy toont my evenwel een gunst, die onverwacht
Myn ziel met vreugd vervuld, my allen schrik doet derven,
Wyl ik, myn waarde Vriend, voor uw gezicht zal sterven.
Ik vrees den dood niet: ’k heb dien meer ten doel gestaan.
                           LANOY.
(140) Rampzalig Edelman! wie heeft u toch verraên?
Wat is uw misdaad? Ach! moet ik u schuldig achten?
                        BORSSELEN.
Neen, ’k ben onschuldig; en dat kan myn lot verzagten.
Geloof my, Hugo, ’k spreek hier zonder veinzery.
Maar ’t is de baatzucht om een’ anders heerschappy,
(145) Die Hartog Phlips bezielt; die hem zo wreed doet woeden.
[p. 7]
Ik kan nu de oorzaak van myn rampen wel vermoeden:
En wyl ik sneuvlen moet, verzwyg ik u niets meer;
Het moet’er uit. Hoor toe, en oordeel dan, myn Heer,
Of dit een misdaad is, zo wreed een straffe waardig.
(150) ’k Heb u gezegt, hoe ik ten uiterste dienstvaardig
Voor ’s Lands Gravinne, dus haar gunst en achting won.
Maar, ach! hy zengt zich, die te na komt aan de Zon.
Die eerbied voor haar deugd, die my den boezem griefde,
Die vriendschap (ach! Lanoy!) veranderde in een liefde
(155) Zo kragtig, dat myn hart niet mooglyk.....
                           LANOY.
                                                                    Staak uw reên.
Die liefde is oorzaak van alle uw rampzaligheên.
Gy hebt haar Hoogheit, door een drift al te onbezonnen.
Te schandelyk gehoond. Zou ik ’t gelooven konnen?
Helaas! zy heeft u by den Hartog aangeklaagt.
                        BORSSELEN.
(160) ô Neen; gy dwaalt: ik heb haar nimmermeer mishaagt.
Wel verre van zich aan myn lieve drift te stooren,
Heeft zy de zelve taal an myne ziel doen hooren.
Wat kon my langer toen weêrhouden? ach! myn Heer!
Op die verklaring was uw Vriend zichzelf niet meer.
(165) Ik kon myn’ heilstaat, zo bekoorlyk, niet doorgronden.
Die liefde.. ,,Maar...
                           LANOY.
                              Voleind.
                        BORSSELEN.
                                          Heeft ons aan één verbonden.
                           LANOY.
Verbonden? Hemel! gy, myn Heer? hoe gy aan haar?
Neen; ’t kan niet mooglyk zyn.
                        BORSSELEN.
                                                ô Ja, myn Vriend! ’t is waar.
Myn ziel verheugt zich nog, als zy hier aan kan denken.
(170) Kon zy aan Borsselen wel grooter goedren schenken?
Myn Hugo, zulk een goed als dees gewenschte trouw,
[p. 8]
Verheugt myn ziel: die voelt daar van geen naberouw.
Wy hebben heimelyk dat Echtverbond gesloten,
En zelfs den voorsmaak van dat wenschlyk zoet genoten.
(175) Ja, zo gelukkig was myn lot.
                           LANOY.
                                                      Ach! wat geluk,
’t Geen thans u dompelt in een’ eindeloozen druk!
Ik staa verbaast, en kan nog naauwlyks u gelooven.
Hoe heeft de Vorst u uit haar armen kunnen rooven?
Hoe kan zy ’t dulden? zy die zo vol moeds, zo fier
(180) Een mannenhart bezit; de strydende banier
Des oorlogs volgde? Hoe! waar blyft zy? in wat hoeken?
                        BORSSELEN.
Ach, Hugo! Waar zal die Rampzalige my zoeken?
Wat zal zy doen, die van haar Maagschap word verdrukt?
’k Ben heimlyk, door den Vorst, haar hand, haar oog ontrukt.
(185) ’t Vervloekte vreugdemaal, in Hollands hof gegeven,
Heeft my te snood verrascht: ’k ben opgelicht, en even
Gelyk een booswicht, in het midden van den nacht,
Gekluistert, en, in stilte, uit yders oog gebragt.
Gy weet myne aankomst. Maar wie zyn doch myn verraders,
(190) Die hem ons trouwverbond ontdekten? wie de daders
Van zulk een boosheit? hoe kan zulkts hem zyn gezegt?
Dit huw’lyk, zo geheim, zo ryplyk overlegt,
Had geen verspieders, geen getuige dan onze oogen.
Licht is ’t iet anders: ’k heb benyders van vermogen:
(195) De Vorst zal hun... Maar stel, myn Heer, het zy eens waar;
De zaak zy hem ontdekt; lyd dan zyn staat gevaar?
Is dit een misdaad om zo wreed een straf te dragen?
Maar laat ons hem voldoen. Wat baat dit vrugtloos klagen?
Wat helpt dit onderzoek? Weläan; volvoer uw’ last,
(200) Lanoy, ik ben bereid; ik weet wel hoe ’t u past
Den wil van uwen Vorst te volgen. ’t Is u schade
Dus lang te toeven. Vrees zyn bittere ongenade.
[p. 9]
Maar, Hugo, laat geen Beul op ’t edel lichaam woên.
Neen, waarde Vriend! dien dienst moet gy van Borsslen doen.
(205) Dan sterft hy welvernoegd.
                           LANOY, hem omhelzende.
                                                    Ach!
                        BORSSELEN.
                                                            Hoe! zoud gy niet kunnen?
                           LANOY.
Hoe! ik, myn Heer! zoude ik die bede aan u vergunnen?
Ik u vermoorden? Ach! van Borsselen!
                        BORSSELEN.
                                                            Wat schand’!
Zyt gy zo week? Wel hoe! zal zich een snoode hand
Beroemen op myn’ val? kunt gy dit niet volvoeren?
(210) Een eedle ziel, als gy, moet niet zo ligt ontroeren.
Is u een enkle slag meer vreesselyk, dan my
De doodstraf die ik door des Hartogs gramschap ly?
Gy beeft, en zucht. Wel aan, laat andren dit voltrekken:
Maar hebt gy moed, wil dan den Vorst voor my ontdekken,
(215) Hoe trouw ik hem steets diende; en hoe ik zyn belang
Altoos behartigde, zelfs tot myn’ ondergang.
Maar, waarde Halsvriend! laat dees bede u gaan ter harte,
Vertroost haar Hoogheit in het hevigst van haar smarte;
Betuig myn zucht voor haar. Zeg, schoon het wreed geval
(220) Niet wil gedoogen, dat ik voor haar leven zal;
Dat ik toch voor haar sterf; maar dat my ’t meeste drukte,
Dat ’s Hartogs bittre haat my haren dienst ontrukte.
Voor ’t laatst, zo bidde ik, dat uw zorg haar toevlugt zy!
Betoon uw liefde aan die Rampzalige, voor my,
(225) Zo veel gy immers kunt; maar draag u dan voorzichtig.
Ligt werd dit eens ontdekt; men hield u medeplichtig.
Volhart in trouwe voor uw’ Vorst: ik eisch niets meer.
Vaarwel, myn Hugo!... Hoe! wat deert u?
                           LANOY.
                                                                Ach! myn heer!
[p. 10]
Neen, ’k zal die wreede daad zo spoedig niet gedoogen,
(230) Wie weet waartoe de nyd den Vorst niet heeft bewogen,
En of in ’t kort die slag zyn ziel niet treffen zal!


DERDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN, DIDERIK.

                           LANOY.
Wat jaagt u hier?
                         DIDERIK.
                          Myn Heer! de Vorst spoed naar dees’ wal.
Een deel der ruitery, in haast voor uit gereeden,
Staat voor de muur.
                           LANOY.
                              De Vorst? Ach! wat rampzaligheden!
                      Tegen Diderik.
(235) Gy, laat de ruiters in, en wacht my aan de poort.


VIERDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN.

                           LANOY.
Helaas! myn Heer! ’t is of elk oogenblik my moord.
Kunt gy de reden van zyn’ optogt wel beseffen?
                        BORSSELEN.
Gewis, myn vriend, die komst zal uw van Borsselen treffen.
Volvoer uw’ last; wel aan, voorkom uw lyfsgevaar;
(240) Stoot toe; red dus u zelf.
                           LANOY.
                                                ô Doodelyke maar!
ô Vriendschap! wreed bevel! moet gy myn ziel verscheuren?
Waar berg ik my? helaas! myn Halsvriend!
                        BORSSELEN.
                                                                  Staak dit treuren.
Maar...



[p. 11]

VYFDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN, RUDOLPH.

                           LANOY.
                Hoe! gy hier, myn Heer? hoe zal ik dit verstaan?
Wat is ’er aan het hof des Hartogs omgegaan?
(245) Wat dryft dus onverwacht den Vorst naar deeze muuren?
Moet dees Rampzalige die wreede straf bezuuren?
              RUDOLPH, tegen Borsselen.
Myn Heer, ik had reets lang meêdogen met uw’ staat,
Gy weet niet hoe uw ramp my ook ter harte gaat.
Maar laat ons hoopen; want ik ben in die verwachting,
(250) Dat u de Vorst weêr zal vereeren met zyn achting.
    Wanneer uw hechtenis was aan het hof verstaan,
Zocht elk de reden van die ongunst na te gaan;
Maar alles vruchteloos, totdat de Vorst ontdekte,
Hoe gy al heimelyk der Hoekschen steunsel strekte.
(255) Maar zie de boosheit en de wangunst van het hof:
Uw haaters vonden haast daar overvloedig stof,
Schoon hen de waarheit van die schuld niet was gebleeken,
Om ’t hart van onzen Vorst in bittre wraak te ontsteeken:
Men deed hem zien wat eens van u te wachten stond;
(260) Men drong, op loutren schyn, uw vonnis uit zyn mond.
Hoe zeer ik yverde in uw voordeel, ’t was verlooren:
Ik moest, ondanks myn vlyt, ’t bevel dier doodstraf hooren:
Maar naauwlyks was die last verzonden tot myn schrik,
Of ’k zie een bode aan ’t hof, die op dat oogenblik
(265) Den Vorst verwittigde, hoe zeekere oorlogsbenden,
Reets stil in aantogt, zich naar deeze Vesting wenden;
Hoe vrouw Jacoba, en graaf Fredrik, deeze nacht
Tot uw ontzet......
                        BORSSELEN.
                            Om my! Ach! wie had dit gedacht?
[p. 12]
                        RUDOLPH.
ô Ja, dit drong den Vorst zich tot dees reis te spoeden.
(270) Hy wil dien aanslag door zyn byzyn zelf verhoeden.
Vlieg heen, (dus sprak hy met de gramschap in ’t gezicht,)
Vlieg, Rudolph; zie of hy niet reeds is opgeligt.
    ’k Viel hem te voet, myn Heer; ’k herhaalde toen myn smeeken;
’k Bewoog zyn Hoogheid om u zelf noch eens te spreeken.
(275) My dacht, zyn ziel wierd door een naberouw geraakt.
Zie daar myn’ last, zie daar uw straf naar wensch gestaakt.
                        BORSSELEN.
Wat ben ik u verplicht! Maar wat heb ik misdreeven?
                        RUDOLPH.
Ik ben te onkundig, om u meerder lichts te geeven.
Maar zyt ge onschuldig aan dit opgeticht verraad,
(280) Toon dan den Vorst hoe gy steets waakte voor zyn Staat.
Verbreek de list waar door u de afgunst wil verstrikken:
Wil niets ontveinzen. Maar dees weinige oogenblikken
Beletten my, om u iet meer te doen verstaan:
De Vorst verwacht my. Denk wat ik u heb geraên.


ZESDE TOONEEL.

BORSSELEN, LANOY.

                        BORSSELEN.
(285) ’k Verstaa dit niet, myn Heer.
                           LANOY.
                                                          Ik voel myn ziel beroeren
Door angsten, die haar tot een droeve wanhoop voeren.
’t Is al te veel bestaan, van een die listig woelt
Om ’s Hartogs gunst, en op het hoog vermogen doelt:
Een nieuwe gunsteling der Prinssen is te vreezen.
    (290) Maar laat ons gaan. De Vorst kan nu niet verre wezen.
Dit is het rustvertrek, daar hy vernachten moet.
Wat baart zyne aankomst een ontroering in myn bloed!
[p. 13]
Helaas! myn Heer! ik voel een onophoudlyk knagen.
’k Vrees, zo de Hoeksche magt dien aanslag tracht te wagen,
(295) Dat gy het ongeval daar van gevoelen zult.
                        BORSSELEN.
Het zy zo ’t wil, myn ziel is vry van alle schuld.
’k Zal ook niet poogen om tot uw verderf te ontvluchten.
Dan was ik schuldig, en ik had myn straf te duchten.
Kom, breng my weg; myn deugd, niet zwichtende in dees nood,
(300) Staat als een koopren muur, in leven, en in dood.

                Einde van het Eerste Bedryf.

Continue

[
p. 14]

TWEEDE BEDRYF.

Een Gallery, daar een kroon met brandende kaarssen hangt.

PHILIPS, RUDOLPH, DIDERIK, LANOY,
Gevolg van Edelen en Wachten, met brandende toortsen.

EERSTE TOONEEL.

                          PHILIPS.
Gy Heeren, die met my ter heirvaart zyt getoogen;
Treed nader. ’t Woest geweld der Inlandsche oorlogen,
Nu eerst gekluisterd, barst weêr uit in vollen gloed.
Dit drong my, om eer ’t heir der Muitren verder woed’,
(305) Een’ brand te blusschen, die te ligterlage aan ’t blaaken,
Het zuchtend Holland tot een puinhoop dreigt te maaken.
    Gy weet wat recht my op dien Staat is toegestaan,
Wat vreêverdrag ik met myn Nicht heb aangegaan;
Hoe zy, die eeuwig myn belangen wil weêrstreeven,
(310) Niet tegen myn besluit zich kan in d’echt begeeven;
Ja, hoe ik yverde tot rust der Heerschappy.
Gy weet dit. Maar wat schand! nu poogtze myn voogdy
’t Ontworstlen, en, tot smaad van bloedverwand en vrinden,
Zich aan myn’ Dienaar door een snoode trouw te binden.
(315) Het is van Borsslen. ’k Zie hoe u die naam verzet.
’k Had zulks ook nooit verwacht: maar’k heb hen dit belet;
’k Heb hem gevangen. ’k Had die heimeleyke boosheit
Van mynen Gunsteling, noch die Vorstins trouwloosheit
U nooit gezegt; ik zweeg, uit achting voor myn bloed;
(320) ’k Had alles noch gesmoord: maar nu ze uit overmoed
Haar wettelooze drift wil volgen, ’t Land beroeren,
En, door geweld of list, hem tracht van hier te voeren,
Ja zelf haar schande dus durft stellen in het licht;
Nu baat myn zwygen niet. Wel aan, gy weet uw plicht.
[p. 15]
(325) Waakt voor de vesting; want als ’t hemelsch licht zal dagen,
Zult gy haar leger voor dees muur zien neêrgeslagen.
    Tegen ’t Gevolg.     Tegen Lanoy.         Tegen Rudolph.
Laat my alleen.     Haal uw’ Gevangen.     Gy, blyf hier.


TWEEDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                          PHILIPS.
Durft die hartnekkige, nog even trots en fier,
Myn’ wil weêrstreven, schoon die straf hem is beschooren?
                        RUDOLPH.
(330) Ja, Vorst, ’t was vruchteloos; hy sluit voor my zyn ooren;
Hy zwoer haar trouw: uw raad en goedheit word misduid.
’k Verbeeld my dat Lanoy hem styft in dat besluit.
Ik vond hen t’saamen, en zyn reden dubbelzinnig,
Begaan met Borsslen, en te mywaarts scherp en vinnig.
(335) Hy was my lang verdacht.
                          PHILIPS.
                                                    Zou hy ons ook verraên?
                        RUDOLPH.
Wat kan de snoode zucht tot hoogheit niet bestaan?
De Hoekschen weeten elk in hun belang te trekken.
Maar, Vorst, hoe menigwerf zult gy uw’ wil ontdekken
Aan uw’ Gevangen, die uw lydsaamheit veracht?
(340) Waarom belet gy dat het vonnis werd volbragt?
’t Is waar, het schynt wel wreed: ook haat ik ’t bloedvergieten;
’k Voel zelf ’t meêdoogen: maar hoe zult ge uw wit beschieten?
Is dit geen misdaad die ’s Lands rust verstoort? Zult gy
Dit strafloos dulden, Vorst?
                          PHILIPS.
                                            Een driftig zielsgety
(345) Benart my: ’k voel my steets tot zyn behoud gedreeven.
Neen, Rudolph! ’t zal myn’ geest vry meer vernoeging geeven,
[p. 16]
Dat ik hem spaare. Ik wil eerst zyn besluit verstaan.
Dit schynt my ’t zekerste voor myne rust geraên.
                        RUDOLPH.
’t Is waar; doch zo haar magt....
                          PHILIPS.
                                                  Men zwyg’. Hy komt.


DERDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH, BORSSELEN, LANOY.

                          PHILIPS.
                                                                            Treê nader.
              BORSSELEN, hem de hand willende kussen.
(350) Myn Vorst!....
                          PHILIPS.
                                Geveinsde Vriend! Vermeetele! Verrader!
Weg, met dien snooden mond, die myn verderf bezwoer;
Die, door zyn vleiery, myn Staaten zet in roer;
Die zo arglistig, door een wettelooze minne,
Het hart verleid van een onwaardige Gravinne.
(355) Noemt gy me uw’ Vorst? gy, die my heimelyk bespringt,
U op den echtkoets van uw’s Vorsten Weduw dringt;
Ons luisterryk geslacht zo schendig durft bevlekken,
En my het erfrecht van myn Staaten zoekt te onttrekken!
Is dit myn dank voor al die liefde, aan u betoond?
(360) Ontrouwe! is dit het goed waarmeê ge uw’ meester loont?
Dat ge, ondanks myne gunst, zo dikwerf u gebleeken,
My, door een snoode trek, zoekt naar de kroon te steeken?
My in de Landen, aan myn zorgen toevertrouwt,
My wilt ontrusten, my een eeuwig onheil brouwt?
(365) Geveinsde! gy, die zelf uw uiterste vermogen
Had aan te wenden, om myn’ Staat van oorelogen
Te ontheffen, en ’t gezach, door u voor my verbeeld,
Moet houden in een’ staat van vreede! gy verdeelt,
Gy scheurt het, door een daad zo snood u te onderwinden,
[p. 17]
(370) Dat wy in Nederland daar van geen voorbeeld vinden.
Maar ’k zal u straffen, ’k zweer ’t, zo gy op dezen dag,
Ondankbare! naar uw’ pligt, niet bukt voor myn gezach.
                        BORSSELEN.
Vorst! ’k bid, laat my.....
                          PHILIPS.
                                      Rys op. All’ die gedienstigheden
Zyn vleieryen. Spreek: ’k zal hooren naar uw reden.
                        BORSSELEN.
(375) De Hemel weet, hoe ik, steets in uw’ dienst getrouw....
                          PHILIPS.
Zwyg, Snoode! van uw’ dienst; maar spreek my van uw Vrouw,
Of dartle Byzit, (met wat naam zal ik haar noemen?)
Van die Onrustige: maar wil my niets verbloemen;
Bedek my niets. Nu, spreek; ben ik wel onderrecht?
(380) Hebt gy dien knoop daarom in ’t heimlyk niet gelegt,
Om in het einde my myn erfgebied te ontrooven?
                        BORSSELEN.
Hoe! ik? Ach! mag ik thans myn ooren wel gelooven?
Zou ik het zyn, die ’t Land door myn gedrag ontrust?
Ja! straf my, Vorst, zo u die misdaad is bewust.
(385) Zoude ik het zyn, die my wil tegen u verheffen?
Laat dan de donder van uw wraak my eeuwig treffen.
Neen, ’t is de laster, die myn daaden steets bevlekt.
Nadien u alles van myn liefde wierd ontdekt;
Zal ik, wyl nooit myn ziel zich redde door een logen,
(390) Niets zwygen; maar alleen de waarheit u betoogen.
    ô Ja, ’t is waar, ik heb zo groot een zaak bestaan.
De liefde, ô Vorst! heeft my verwonnen, dit geraên.
Maar ’k roep den Hemel, die doorgronder der gedachten,
Van wien ik all’ myn heil, of straffe heb te wachten,
(395) Tot myn getuige, dat ik nimmer met dees’ echt
Gedoelt hebbe op uw’ Staat; of ooit heb toegelegt
Om u....
                          PHILIPS.
              Niet toegelegt? Wat heeft u dan bewoogen?
[p. 18]
Zult gy voor myn gezicht noch veinzen? zulk een logen
Noch staande houden? Wat heeft u dan aangespoort?
(400) Onzalig Dienaar! wat heeft u in haar bekoort,
Dat gy dus, tot uw schande, uw’ Meester moest belaagen?
Gy wist wist myn recht, ja wist voorheen my wel te klaagen
Haar’ onstantvasten aard. Wat heeft uw dan verblind?
Neen, ’t was uw oogmerk om het Graafelyk bewind,
(405) In ’t midden van de twist der langverdeelde Landen,
Door dees bedekte Trouw te krygen in uw handen.
Dat was het, ja, dit is het doel daar gy naar schiet.
Spreek op; bezat gy meer, indien dit groot Gebied,
En al de Hoogheit, Snoode! aan uw ware opgedraagen?
(410) Kon ’t Stedehouderschap aan u, met all’ uw Maagen,
En Vrienden, niet genoeg ten dienst zyn? Ja, waar gy
Niet de eerste nevens ons in deeze Heerschappy?
Spreek. Vloog in dit Gebied niet alles op uw wenken?
Wat kon ik meerder, ô Ondankbaare! aan u schenken?
                        BORSSELEN.
(415) Ik weet hoe steets uw liefde op my is neêrgedaald:
De Zon van uwe gunst heeft eeuwig my bestraalt.
Laat toch de reden dit bedrieglyk oordeel kluistren,
De drift van myne min dat heillicht niet verduistren.
Vorst! kan die Trouw u ooit bepaalen in uw hoop?
(420) U, die zo magtig, zo gevreest zyt in Euroop’,
Die zo veel volks bestiert, zo hoog zyt opgeklommen,
Gesterkt door eene reeks geduchte Vorstendommen;
Wien Holland zelve door de Staaten is betrouwt;
U, die het volk door deugd aan u gekluistert houd!
(425) Hoe! zoude ik immer u belaagen? zoude ik kunnen?
Herdenk dit, Vorst, en wil myn bede toch vergunnen,
Dat gy ons oordeelt naar de reden, niet naar schyn.
Myn haaters, die alom zo menigvuldig zyn.......
                          PHILIPS.
Zwyg van uw haaters. ’t Is de heerschzucht die u griefde:
(430) Een Onderdaan, als gy, te stout op ’s Vorsten liefde,
Word opgeblaazen, ziet noch deugd noch eerbied aan,
[p. 19]
Heeft geen geheugen van het goede, aan hem gedaan;
Is, als een hollend Ros, dat blind in zyne sprongen,
’t Gevaar niet merkt daar ’t, door zyn drift is ingedrongen.
(435) Geveinsde! ik weet de kracht van myne heerschappy.
Hoe! riekt die snoode Touw dan niet naar muitery?
Kunt gy my instaan, dat, uit uwe dertle lusten
Geen twist zal groeien, die my eeuwig zal ontrusten?
My weêr berokkenen een’ oorlog, die dus lang
(440) Gans Neêrland dreigde met een’ droeven ondergang?
Heb ik, door zulk een daad, niet voor myn recht te schroomen?


VIERDE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, RUDOLPH,
BORSSELEN, LANOY.

                         DIDERIK.
Myn Heer, wy zien een kogge aan deeze muur gekomen,
Met haar Doorluchtigheit.....
                          PHILIPS.
                                              Myn Nicht?
                         DIDERIK.
                                                                  Ja, Vorst; zy wacht..
                          PHILIPS.
Heeft zy geen koggen tot geleide?
                         DIDERIK.
                                                      Vorst, my dacht
(445) Die, by Antwerpen, in ’t schemerlicht te ontdekken.
                          PHILIPS.
Men zorge, dat zy ons geen onheil kan verwekken.
Vertrek.
                            Tegen Rudolph.
            Ontfang haar. ’k Laat die zorg aan u, myn Heer.



[p. 20]

VYFDE TOONEEL.

PHILIPS, BORSSELEN, LANOY.

                          PHILIPS.
Zy komt, de Ondankbaare! om, tot kwetzing van myne eer,
En scheuring van ’t verbond, u uit myn magt te rukken.
(450) Maar deeze toeleg zal zo ligt haar niet gelukken:
Uw dood staat vast, eer zy haar’ wensch zal zien vervuld.
Wel aan, hoor nu voor ’t laatst, wat ik gebiê. Gy zult
Haar overreeden; haar de Vesting doen verlaaten;
Gy zult dat huw’lyk, zo gevaarlyk voor myn Staaten,
(455) Vernietigen, ja nooit weêr denken op die Trouw.
Bedenk u wel, daar ik u tyd geef tot berouw.
Uw leven hangt ’er aan; gy zyt gewis verlooren,
Zo gy hardnekkig blyft. Wat ’s uw besluit? laat hooren.
                        BORSSELEN.
Vorst, dat de reden toch uw’ felle gramschap stuit’!
(460) Ik zal, indien....
                          PHILIPS.
                                  Ik wil, dat gy terstond besluit,
Baldadige! herdenk myn goedheit, myn vermogen.
Ik wil gehoorzaamt zyn, geen tegenspraak gedoogen.
                        BORSSELEN.
Ik eerde altoos uw’ wil. Gy weet dit. Ik erken
Tot heden, wat ik aan uw gunsten schuldig ben.
(465) Uw goedheit schynt, tot myn behouding, noch te waaken.
Laat my zo groot een gunst my niet onwaardig maaken;
Ontruk, eer dit geschiê, my liever ’t levenslicht,
Of geef beveelen, Vorst, min strydig met myn’ pligt.
Indien haar Hoogheit tot myn hulp is aangetoogen,
(470) En ik zo waardig ben in haar bekoorlyke oogen,
Zoude ik zo laf zyn, van, uit vreeze voor de dood,
My af te scheiden van zo waard eene Echtgenoot?
[p. 21]
Ik heb gezwooren, haar in eeuwigheit te minnen.
De Hemel was getuige: ons beider ziel en zinnen
(475) Zyn des vernoegt; en ik, myn Vorst, zoude ik zo laf
Myne eeden schenden, en de Trouw die ze aan my gaf?
Neen, moet ik sterven, ’k zal de naam niet achterlaaten,
Dat ik meineedig, om ’t bezit van hooge Staaten,
Myne Echtgenoot verried, den Hemel heb bespot.
(480) Zie daar, myn Heer, gy zelf zyt meester van myn lot.
Kunt gy haar Hoogheit door uw’ raad hier toe beweegen,
Of is zy, tot myn’ ramp, my langer niet genegen,
’k Zal ’t my getroosten: maar indien zy my bemint,
Verlaat ik nooit haar hand.
                          PHILIPS.
                                        Verrader! die, ontzind,
(485) U zo hardnekkiglyk durft tegen my verzetten!
Ik zal den voortgang van dit Huwlyk wel beletten,
Ik zal u straffen, all’ de waereld tot een’ schrik.
Nog eens, beraad u.
                        BORSSELEN.
                                Vorst, een Man van eer, als ik,
Weet zynen pligt: de wet, die my u doet weêrstreeven,
(490) Is die der Reden; en ik poog daarna te leeven.
                          PHILIPS.
,,ô Spyt! Weêrbarstige!.. Ruk hem uit myn gezicht.
Trouwlooze! beef, zo gy niet heden voor my zwicht.
        Tegen Lanoy, terwyl Borsselen vertrekt.
Gy,... laat zyne ongenade aan u ten voorbeeld strekken.
Myn oog kan uw gepeins, tot in uw hart, ontdekken;
(495) Ik let op uw gedrag; ’t word haatlyk: denk, en leer,
Dat ik gehoorzaamheit, en anders niets, begeer.


ZESDE TOONEEL.

PHILIPS, alleen.

Vermeetle! zult gy nog my in myn hoop verstooren?
Zult gy my trotsen? my noch zulk een taal doen hooren?
[p. 22]
’t Zal u berouwen: ’k geef u over aan myn’ haat.
(500) Gy zult gevoelen dat ge uw ’s Vorsten wil versmaad;
Ik zal.... Daar komt zy, die deeze onlust my verwekte.
’k Bedwing myn’ toorn, of ik haar’ aanslag dus ontdekte.



ZEVENDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, RUDOLPH, DE BIE,
ADA, DIDERIK, Gevolg van Edelen,
en Wachten.

                          PHILIPS.
Vorstin! kan ’t wezen? Hoe! gy hier voor ons gezicht?
Wat onverhoopt geval, wat zaaken van gewicht
(505) Zyn oorzaak van een komst, die, ondanks all’ myn zorgen,
Gericht tot uwen dienst, tot nu my bleef verborgen?
Maar ’k staa te meer verbaast, dat, (daar gy onverwacht,
En zelfs te water, in het naarste van de nacht,
Een reis volvoert, die gy te deerlyk kost bezuuren,)
(510) Gy, niet verstendigd van myn aanzyn in dees muuren,
My hier bezoeken komt. Of is ’t Geval zo goed?
Vergunt het my deeze eer, dat ik u hier ontmoet?
                          JACOBA.
Zo uw verwondering verzeld is met die achting,
(515) Zie ik my niet misleid, myn Heer, in myn verwachting.
’k Zal u vernoegen op uw bede. Wil gebiên,
Dat eerst het Hofgezin vertrekke.
                          PHILIPS.
                                                    ’t Zal geschiên.


ACHTSTE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS.

                          JACOBA.
Ik rep niet van myn togt, wyl ik ’t onnoodig reken;
Maar van zyne oorzaak. ’k Zal vrymoedig met u spreeken.
[p. 23]
    Het dunkt my vreemd, myn Heer, dat gy, na ik myn’ Staat
(520) Betrouwt hebbe aan uw zorg, en u de vryheit laat
Van een bestiering, die u tot veel eer kan strekken,
Nu poogt des Lands gezag my t’eenemaal te onttrekken;
Dat gy het Opperrecht, dat noch aan my behoort,
Als Landsgravinne, reets door uw geweld verstoort;
(525) Dat gy een Dienaar, die ’t belang van myne Staaten
Schoon in uw’ naam, bezorgt tot heil der onderzaaten,
Ja, die voor myn gezag, en leven rustig waakt,
Hebt opgeligt, geboeid, en (of my dit niet raakt,)
Nog zwygt, en, zonder my, zyn vonnis ligt zult vellen,
(530) Alsof ik in myn’ Staat niet meerder waar’ te tellen;
Of ik nu al geheel waar’ van myn Land beroofd.
Wien voegt daar ’t hoog gezag? wie is daar ’t wettig Hoofd?
’t Is waar, ik heb, tot meer verhoeding van ’s Lands plaagen,
Aan u ’t Voogdyschap van myn Staaten opgedraagen;
(535) ’k Gaf u het lemmer, tot bescherming van myn Land;
Maar ’k zie, gy voert het tot myn’ ondergang, en spant
Met myne haaters aan, tot scheuring der Verbonden.
Gy hebt van Borsselen, wel in uw’ naam, gezonden;
Maar zeg, in wiens Gebied? Wel hoe, myn Heer! zyt gy
(540) Stadhouder? ’k Ben Gravin, en ’t Hoofd der heerschappy.
Misdreef hy, laat myn Hof hem op uw klagten hooren.
Hy is myn Onderdaan, in myn Gebied gebooren,
Hy ’s daar gehuisvest, en ’s Lands wetten dulden niet,
Dat hy te recht zal staan in een uitheemsch Gebied.
(545) Is ’t u gebleeken, dat ik ’t recht ooit heb geschonden?
Dat daar gehor, noch hulp, op klagten is gevonden?
Dat zult gy nimmer my bewyzen, neen, myn Heer.
Waarom hem my ontrukt? myn Hoogheit, Staat, en eer,
In hem geschonden? ’k Had dit nimmer kunnen denken.
(550) Zoud gy dan alle recht en billykheden krenken?
My dus veragtelyk behandlen? Kan het zyn
Dat Bloedverwanten, uit een’ vergezogten schyn,
Zich dus verbinden, om my all’ myne eer te ontrooven?
[p. 24]
Wat zal ik van uw hulp en goedheit my belooven?
(555) Wat zal ik hoopen van uw liefde, en eed, en trouw?
Gy kunt, zo ’t u behaagt, eene onderdrukte Vrouw
Verdryven uit haar’ Staat, maar zal dit billik wezen?
Zal dat uw roem zyn? als de Nageslachten leezen,
,,Bourgonjes Hartog heeft zyn Nicht van eer en Staat
(560) ,,Heerszuchtiglyk berooft. Zult gy die blaam, (ô smaad!)
Dan dulden? ’t zaad der deugd door dit gedrag verstikken?
Gy, zyt ge een waardig Vorst, moet voor die snoodheit schrikken.
Staaf, staaf ’s Lands wetten; maar verbreek die niet, myn Heer;
Herstel myn glorie; geef myn’ Onderdaan my weêr.
(565) Ik zal hem straffen, zo hy iemand heeft beleedigt.
Neen, denk niet dat hy dan van my zal zyn verdeedigd.
’k Zal recht doen; maar hy moet voor myne rechtbank staan.
Daar moet men weeten, welk een kwaad, hy heeft begaan.
                          PHILIPS.
Ik heb, met veel geduld, geluistert naar uw klaagen.
(570) Mevrouw, gy had byna de zege weggedraagen.
Maar ’k word weêrhouden, door den yver die u port,
En door die drift, waarom ge alhier gedreeven word,
Om uwen Onderdaan, en Dienaar van uw Landen,
Met zo veel moeite en zorg te rukken uit myn handen.
(575) Dit werk verwondert my, als ik dit recht beschouw:
Dit voegde een’ Afgezant veel eer dan u, Mevrouw.
Hoe meer ik dit bedenk, hoe meer het my doet schroomen,
Wyl gy, gy zelve hebt zyn voorspraak ondernomen.
Vorstin, gy moet wel veel gevierd zyn, veel bemind
(580) By uwe Volken, wyl gy hen zo teêr bezind!
Maar ik kan evenwel niet denken, dat de liefde
Tot uwen Onderdaan uw hart zo verre griefde,
Dat gy, niet lettende op uw Hoogheit, eer en Staat,
Om uwen Dienaar dus uw hof en rust verlaat;
[p. 25]
(585) Indien een oogmerk dat voor my noch is verborgen,
U hier niet voerde met die akelige zorgen.
Gy klaagt my, dat ik u een’ Onderdaan ontruk;
Dat ik ’s Lands wetten schend; dat ik u onderdruk,
En zelfs uw Hoogheit kwets. Maar gy kunt wel beseffen,
(590) Dat ik niets onderneem, dan ’t geen my kan betreffen?
Myn Stedehouder is ’t, niet de uwe: ’t staat aan my,
Te zien, hoe verr’ hy zich misgreep in myn Voogdy.
Ik heb de magt, Mevrouw, tot staaving van ’s Lands wetten,
Om hem, zo hy misdoet, van zyn gezach te ontzetten.
(595) Ja, hy is schuldig: ’k heb dit van hem zelf verstaan,
En ’t raakt my zelf. Wel hoe! zoude ik hem dan ontslaan?
Hem overgeeven, op uwe ongegronde klagten?
Kunt gy zo dwaas een daad, die lafheit van my wachten?
Neen, neen, Mevrouw, ik moet hem straffen voor een daad
(600) Die hy te snood bestond, waar door hy my verraad.
Maar, zal ik hem genade en gunst doen, ’k moet dan heden
Eerst zelf van u verstaan, om welk een groote reden,
Gy hier uwe eere waagt voor hem die u niet raakt.
’k Ben achterdochtig; ’k moet dit weeten. Zeg, wat maakt
(605) U dus verbaasd, alsof zyn straf reets waar’ beschooren?
Wilt gy hem redden? doe my de oorzaak daar van hooren.
                          JACOBA.
Gy spreekt als Rechter: maar, ondanks het lot, myn bloed
Erkent ’er geen’, dan dien gy zelf erkennen moet.
Die is ’t, aan wien ik myn geheimen zal verklaaren.
(610) Kan myn verbaastheit u nog agterdenken baaren?
Hoe! kan ik, zonder schrik, noch luistren naar uw taal?
Myn Hoogheit zien gekwetst door zulk een bits onthaal?
Wat vergt gy ons? Kunt gy my zo lafhartig waanen?
Zyt gy myn Voogd, ik ben niet van uwe Onderdaanen.
(615) Gy weet myn’ eisch; gy weet ’s Lands wetten. Moet ik nu
Meer reden geeven? Hoe, myn Heer! betreft het u,
Of ik de moeite neeme om zelf dit uit te voeren?
[p. 26]
Regeer zo ’t u behaagt; maar wil my niet beroeren.
Ik zoek het voorrecht van myn volken voor te staan;
(620) ’k Wil hen beschermen, naar den eed door my gedaan;
’k Zoek hen door liefde, niet door vrees, tot my te trekken,
En wil, zo veel ik kan, hen tot een Schutsvrouw strekken:
Dit ben ik Borslen ook verpligt, als zyn Gravin.
Een Afgezant slaat ligt verkeerde wegen in.
(625) Zie daar de reden. ’t Geen my verder moog’ betreffen,
Is u niet noodig....
                          PHILIPS.
                                  Hoe! kunt gy dan niet beseffen
Dat gy myn gunst behoeft om Borsselen te ontslaan?
Dat u betaamde, my met zagtheit te ondergaan?
Gy moet ten minste my door uwe reên niet tergen,
(630) Daar gy, zo groot een gunst, zyn vryheit, my komt vergen.
’k Moet u mistrouwen; want gy zyt niet laf van aart.
Dies is ’t myn taal niet die u dees verbaastheit baart.
Doch ’t zy zo. Toen de Staat my tot uw’ Voogd verklaarde,
En ik, naar uwen wil, ’t Stadhouderschap aanvaardde,
(635) Wierd toen uw magt, Mevrouw, my niet ter hand gesteld?
Wat klaagt gy hier dan nog van eedbreuk, van geweld?
Ga, volg uw’pligt, en leer, hoe ’t u ook moog’ mishaagen,
Wat meer bescheidentheit uw’ Meerder toe te draagen.
Vergeef my dat ik u dit zeggen moet.
                          JACOBA.
                                                            Gy spot
(640) En lacht noch om myn’ ramp, en zo beklaaglyk lot!
Wilt gy my al ’t gezag ontrukken, by myn leeven,
Daar alles, na myn dood, u over word gegeeven?
Vervloekte heerschzucht!... Maar ik zweer het u, myn Heer,
Dat ik ’t niet af zal staan, dan met myn leeven. Leer,
(645) Leer zelf uw’ pligt, en toon u jegens my rechtvaardig;
Behandel my als een Gravinne, ben ik ’t waardig;
Toon u een’ waaren Voogd; niet een’, die zyn voogdy
Ontluistert door een zucht tot roof en tyranny;
[p. 27]
Nog ooMaar die alleen ’t gebied, zyn toezicht opgedraagen,
(650) Naar eed en pligt bestiert, geen voordeel wil bejaagen,
rzaak zoekt, om ’t erf, betrouwd aan zyn beleid,
Te ontvreemden, door een daad vol onrechtvaardigheit.
Dit is uw pligt.
                          PHILIPS.
                        Wel aan; wy willen u vernoegen.
’k Zal toonen hoe ik my wil naar de reden voegen.
(655) Wy, houdende elk ons recht, wy kunnen dit geklag
Terstond doen stillen, en bewaaren ons gezag.
Mevrouw, ik zal u zelf, om hier van af te scheiden,
By uwen Gunsteling, by Borsselen doen leiden.
Gy kunt zyn misdaad uit zyn’ eigen’ mond verstaan,
(660) De reden weeten van al ’t geen ik heb gedaan.
Ga, oordeel dan, of ik dit bits verwyt, en klaagen,
Van u niet met geduld, en te onrecht, heb verdraagen.
Myn Lyfwacht!
            Tegen de Lyfwacht.
                        Lei Mevrouw hier nevens in ’t Vertrek.
                Tegen Jacoba.
Ik zal bezorgen, dat men hem uw komst ontdekk’,
(665) En hy u zie: wil my op ’t spoedigst dan verwachten.
Gy kunt hier ’t ongemak van uwe reis verzagten,
En all’ het geen aan u behaagen mogt, gebiên:
Maar denk, Mevrouw, ja wil dit Borsslen zelf doen zien,
Dat Hartog Philps hem houd gevangen; dat zyn leeven
(670) Zal hangen aan den raad dien gy aan hem moogt geeven;
Ja zelf aan dat gesprek.
                          JACOBA.
                                      ’k Ben u daar voor verpligt.
Maar een gemoed, dat voor geen rampen beeft of zwicht,
Hoort naar de reden; en ik zal, deeze oogenblikken,
Naar ’t geen ze my gebied, myn’ raad en daaden schikken.



[p. 28]

NEGENDE TOONEEL.

PHILIPS, alleen.

(675) ô Onbestendige, ô bedriegelyke Vrouw!
Veins; vlei u met uw hulp; ’k zal u met naberouw
Die ongehoorde daad ten duurste doen betaalen.
Ontrouwe! ik zal myn drift om u niet meer bepaalen;
Ik zal u straffen in dien Snooden.... Maar zal niet
(680) My yder lastren, als men deezen handel ziet?
Ben ik niet reets verdacht van na haar’ Staat te dingen?
Ja, is ’t niet waar?.. Maar zal zy ’t erfrecht my ontwringen?
Neen, zo niet.... Hoe! zal ik dan door geweld, door moord,
Myn recht verzeekren? Neen, die heerschzucht dient gesmoord.
(685) Laat ons, door dreigen, hen die stoute daad beletten.
    Maar zal een Onderdaan zich tegen my verzetten?
Dit duld ik niet; dit kwetst myn Hoogheit. Ja, wel aan,
Men toon’ de waereld dat myn wraak niet is te ontgaan.

                    Einde van het Tweede Bedryf.

Continue

[
p. 29]

DERDE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld het Vertrek van Jacoba.

EERSTE TOONEEL.

RUDOLPH, JACOBA, ADA, DE BIE.

                        RUDOLPH.
ô Ja, Vorstin, gy moogt op myn beleid vertrouwen.
(690) Ik heb van Borsselen tot heden noch behouwen;
Ik zal nog meerder doen, en zelfs op deezen dag.
’k Zie, met ontroering, uw berooving van ’t gezach.
Wil maar volstandig ’t recht des Onderdaans bewaaren.
De gramschap van den Vorst zal zekerlyk bedaaren,
(695) Wanneer de boosheit van uw haatren is ontdekt.
Hy mint van Borsslen noch; maar de achterdocht verwekt
Alleen dit fier onthaal Gy kent de oploopentheden
Van onzen Vorst, en hebt genoeg daar door geleden.
Ik hoor gerucht: men komt. ’k Zal, wat hier de afgunst wrocht,
(700) Zo yvren, of myn heil aan ’t uwe waar’ verknocht.
        JACOBA, tegen de Bie en Ada, terwyl Rudolph weggaat.
Vertrek. ,,Heerszuchtige, die my dees’ onlust baarde:
Ik zal uw pooging wel verydlen...


TWEEDE TOONEEL.

JACOBA, BORSSELEN.

                        BORSSELEN.
                                                            Ach! myn waarde!
                          JACOBA.
Myn Borsselen! wat moet ik hier niet zien?
                        BORSSELEN.
Mevrouw, ach! wil toch voor uw’ bittren Vyand vliên;
[p. 30]
(705) Vertrek toch spoedig; red u zelve in uwe Staaten.
Wil uw’ van Borsslen aan zyn’ rampspoed overlaaten.
Wy zyn verrascht, Vorstin; en Hartog Phlips, ontzind,
Is wreed in toorn. Wie weet wat hy zich onderwind!
                          JACOBA.
Hoe! zonder u? ben ik daarom zo verr’ gekomen?
(710) Neen, denk dat niet. Maar ach! wat heeft hy voorgenomen,
Wat is ’er gaans, myn Heer? waar in hebt gy misdaan?
                        BORSSELEN.
Heeft hy ’t u niet ontdekt, Mevrouw? Wy zyn verraên.
’t Is hem bewust dat wy verbonden zyn.
                          JACOBA.
                                                                Kan ’t wezen?
Ach! moet ik eeuwig voor myn Hofverspieders vreezen?
(715) Zal ik niets doen, of zal ’t my altoos zyn betwist?
Ontrouwe Dienaars, die door veinzery, en list,
My de oogen blinden, en my eeuwiglyk verraaden!
De Hemel geev’, dat ik voor all’ hunne euveldaaden
Hen straffen moog’, ten zoen van myn beleedigde eer!
(720) Wat wil de Dwingeland? ach! wat wil hy toch, myn Heer?
                        BORSSELEN.
Hy wil dat wy dien band verbreeken. Al zyn vreezen
Is, dat hy van uw’ Staat nu zal verstooken wezen:
Hy brult van woede, en zweert myn’ ondergang, zo ik
Hem niet voldoe. Wie weet wat op dit oogenblik
(725) Ons niet beschooren word, indien wy niet besluiten!
Mevrouw! hoe zullen wy dat dreigend onweêr stuiten?
Wat middel is ’er tot verhoeding van dien slag?
Verlaat my, kan het zyn; laat dit de laatste dag.....
Helaas! verlaaten? zoude ik uw bezitting derven?
(730) Neen, ’t is onmoogelyk; ’k zou dat verlies besterven.
Helaas! wat ik verkies, ik vind myn dood, myn graf....
Neen, ’t kan niet zyn, Mevrouw. Hy sleepe my ter straf!
Hy doe all’ ’t geen zyn wrok, zyn staatzucht hem moog’ raaden!
Hy is niet magtig om my u te doen versmaaden.
(735) Maar, ach! ’t is noodig. Ja, verlaat my; ’k bid u, ga;
[p. 31]
My treff’ het ongeluk! Gy, vlied zyne ongenaê.
’k Geniet nog gunst genoeg, ja meer dan ik kon denken,
Nu gy den eernaam van Gemaal my wilde schenken;
En ’t strekt my eeuwig ter verheerlyking, dat ik
(740) Mag sterven om die naam.
                          JACOBA.
                                        Wat zegt gy? Ach! ik schrik;
Ik staa verbaast, dat gy ons zulk een taal doet hooren.
Ach! heb ik daaron u tot tot myn’ Gemaal verkooren,
Om u te storten in dat doodelyk verdriet?
Ik u verlaaten? Hoe! bemint gy my dan niet?
(745) Kunt gy zo ligtlyk van ’t beminde Voorwerp scheiden?
Dit ’s zwaarder ramp dan my de Dwingland kan bereiden.
Helaas! van Borsselen! waar toe zyt gy gebragt?
Zoud gy dat kunnen.....? Ach! had ik dit ooit verwacht?
ô My rampzalige! moest my dit overkomen?
(750) Ondankbre! hoe! heb ik u daarom aangenomen?
Heb ik....
                        BORSSELEN.
                Ach! ga niet voort. Gy dwaalt, Mevrouw, gy dwaalt,
Myn waarde! Ik word by u te haatlyk afgemaalt.
Het is de vrees voor u, die my het hart doet beeven.
Ik u niet minnen? ’k Zal op heden blyken geeven
(755) Van myne trouw; ja ’k zal, hoe ook zyn gramschap woed’,
Volharden in uw liefde; en, wil hy zulks, myn bloed
Om dien zo dierbren echt, met veel vernoeging plengen.
Maar ach! besef, waar toe zal ons die liefde brengen?
Zy baart den dood aan my, die u zo waardig ben;
(760) Zy baart u wanhoop, op die wreede maar. ’k Beken,
Dit overdenken moet myn ziel gevoelig raaken.
’k Zie, om dees Min, de vlam weêr barsten uit de daken
Van ’t gansche Nederland: ik zie u reets, als verwoed,
Te velde rukken, om het storten van myn bloed
(765) Aan uwen Vyand op het allerstrengst te wreeken:
’k Zie die verwoesting; ’k zie dat moorden, gansche beeken
En bloedrivieren, ja den oorlog overal:
[p. 32]
’k Zie Phlips, met all’ zyn magt, aanrukken tot uw’ val,
En u, te moedig om dien Dwingeland te ontwyken,
(770) Alom in lyfsgevaar, of op de naare lyken
Van uwe volken zelf nog sneuvelen; en my
Als de oorzaak van uw dood gelasterd. Ach! ik ly
Een’ doodelyken angst, Vorstin, op die gedachten.
Zie, zulk een droeve ramp is van dees Trouw te wachten.
(775) Maar denk niet dat ik voor myn nakend sterfuur schrik.
Wat is de dood? Niets dan een enkel oogenblik;
Niets, dan een duisterheit, die heerlyk op zal klaaren,
Wanneer de ziel, om hoog in ’t eeuwig licht gevaaren,
Zich ziet ontbonden van des waerelds moeilykheên.
(780) Maar uw verdriet, Mevrouw, treft my de ziel alleen.
Doch, wilt gy ’t dus, ik zal volharden in myn minne;
’k Zal hem doen hooren, hoe hy ’t recht van ’s Lands Gravinne
Betwist, en snood belaagt; ’k blyf voor zyn dreigen doof.
Geloof, myn Waarde, dees getuigenis, geloof
(785) Myn zuivre liefde, niet dan door den dood te scheiden;
Volhard in ’t geen gy tot myn hulpe wilt bereiden.
Ach! schrei niet; maak my ’t hart niet week; ik bid, Mevrouw!
Om onze liefde, en om die overdierbre Trouw,
Dat gy uw’moed hervat! dat gy die felle slagen
(790) Van ’t wreed geval nu wilt volstandiglyk verkraagen!
                          JACOBA.
Wel aan; ik gryp weêr moed; ’k geloof u. Laat ons dan
Nog hoopen, wyl hier toch geen klaagen baaten kan.
’k Verwacht myn krygsvolk, op dit oogenblik; ’k zal heden
Hier alles waagen om dien Wreedaard te overreeden:
(795) Ja, zo voor hem geen hulp verschynt op deezen dag,
Zie ik u vrygesteld, myn Borsselen! Hy mag
Dees’ wal verweeren; maar ’t zal hem niet kunnen baaten.
’k Moet u verlossen, en, alschoon hy myne Staaten
Daarom door zyn geweld poogt te overstroomen, ’k zal
(800) Myn opzet waagen, ja al waar ’t ook met myn’ val.
Ik heb nog Vrienden in dees Vesting...
[p. 33]
                        BORSSELEN.
                                                              ’t Staat te duchten,
Dat de uitslag van den kryg u eeuwig zal doen zuchten.
Slaa, tot uw rust, den weg tot vrede, en eendragt in.
Wy zyn hier overheerd. Herdenk dit wel, Vorstin.
(805) Eén enkel oogenblik, één woord is maar van nooden,
Om ons te scheiden, ja my voor uw oog te dooden.
’k Ben reets gedoemd, Mevrouw; myn dood is maar geschort.
Wie weet wat hem tot die vertraaging heeft geport?
’k Bid, overweeg dit eens. Gy kent zyn heimlyk wrokken.
(810) ’t Is ligt een list, om u tot dit geweld te lokken.
Dus word gy schudig voor de waereld, wyl gy hem
In vredenstyt bespringt; dus krygt zyn heerszucht klem,
En zal met deezen glimp naar uwe Staaten trachten.
Herdenk eens wat van myn verlossing zy te wachten.
(815) Zo die gelukt, dan is ’t met uw gezach gedaan.
Ik mogt noch deezen dag zyn razerny ontgaan,
Maar ’k zal toch eeuwig uw bezitting moeten derven;
’k Zal moeten vluchten, en rampzalig moeten zwerven.
Ik bid, verkies dan ’t geen aan u de rust vergunt;
(820) Denk om uw Borsslen niet.
                          JACOBA.
                                                  Ach! zeg, ,,Indien gy kunt.
Neen, zo ik door myn magt u kan zyn hand ontrukken,
Zie ik myn’ wensch vervuld. Laat dan myne ongelukken
My overromplen, door ’t verliezen van ’t gebied;
Het zy zo; ’k zwerf met u. Neen, ik verlaat u niet;
(825) ’k Zal overal met u een zelfde lot verwerven.
Maar eer de Dwingland my myn Staaten zal doen derven,
Zal hy nog stroomen bloeds doorwaaden. Ja, ligt zal
De wraak des Hemels, eens bewoogen om myn’ val,
My in myn waardigheid, u weêr in vryheit stellen,
(830) Hem, door zyn’ bliksem, tot den afgrond nedervellen,
Of hem verteeren door ’t verslindend oorlogsvuur.
    Gerechte Hemel! ach! kost gy geen dag, geen uur
[p. 34]
Myn zaak begunstigen, myn’ Vyands woede toomen?
Waar’ ik één oogenblik den Dwingland voorgekomen,
(835) Ik zag myn’ wensch vervuld; ’k had myn’ Gemaal gered.
Straf, straf dien Wreedaard, die dien toeleg my belet:
Toon u rechtvaardig, en met myn verdriet bewogen.
    Myn Borsslen! die Barbaar, ontbloot van mededoogen,
Moet door geweld gefnuikt: dus word gy hem ontrukt.
(840) Hy vleit zich, dat hy my zo ver heeft onderdrukt,
Dat ik geen’ bystand uit myn Staaten heb te wachten.
Die dwaaling baart hem ligt toegeevende gedachten;
Zyn staatslist stelt u, naar myn’ wensch, dus weder vry.
Maar moord hy u, hy gaa, door myne razerny,
(845) Dan nevens ons te grond! ik zal u zo niet derven:
’k Zal u verlossen; of my wreeken, en dan sterven.
                        BORSSELEN.
Ach! wat besluit! zult gy, om Borsslen, uwe rust...?

                          JACOBA.
Ik hoor gerucht. Hy komt.


DERDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN.

                          PHILIPS.
                                        Vorstin, is u bewust
De snoodste misdaad, die ooit Dienaar kon volvoeren?
(850) Kan zyn gevangenis noch uw gemoed ontroeren?
Staat gy noch op uw recht, en eischt gy van myn hand
Hem, die, en u, en my misleidde, ’t gansche Land
Ontrusten wil?.... Gy zwygt! Heeft hy u niets doen hooren?
                          JACOBA.
Geveinsde, die uw wrok zo listig weet te smooren!
(855) Ik weet niet of de toorn, of schrik my zwygen doet.
Is dit nu de oorzaak dat ge, in zulk een’ overmoed,
Het recht der volken in myn Staaten hebt geschonden?
Is hy uw Slaaf? is hy aan uwe keur verbonden?
[p. 35]
Betreft dit u, of uw beveelen? waar wil ’t heen?
(860) Ja, ’t is de waarheit; hy verzweeg my niets: ô neen!
Hoe! wy vermogen dan in ’t huwlyk niet te leeven?
                          PHILIPS.
Gy! gy, Ontrouwe! zult gy ons steeds wederstreeven?
Myn Lyfwacht!
                          JACOBA.
                        Wat zal ’t zyn?
                          PHILIPS.
                                                Vrees voor uw’ Lievling niet.
                    Tegen Borsselen.
Volg hen: herdenk myn’ wil, (gy weet wie u ’t gebied:)
(865) Of beef voor myne wraak.


VIERDE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS.

                          PHILIPS.
                                        ’t Is lang genoeg gezweegen:
Arglistige! ik, alreê te veel tot u geneegen,
En hoopende dat gy uw dwaaling af zoud staan,
Gaf u den tyd om saam’ hier over raad te slaan:
’k Wilde u, uit eerbied, niet beschaamen; ’k wilde zwygen.
    (870) Ondankbre! wie deed u zo groot een magt verkrygen?
Zeg, weet gy niet, dat gy u nimmer tot de Trouw,
Dan met myn’ wille, moogt verbinden? Dartle Vrouw!
Moet ik uw eedbreuk, zo lafhartig, dan gedoogen?
Zweeft die belofte niet geduurig voor uwe oogen?
(875) Wroegt u ’t gemoed niet? is ’t geweeten toegeschroeid?
Was niet gansch Nederland met deeze zaak gemoeid?
Heeft zelfs uw Moeder u daartoe niet aangedreeven,
Om dat zy zag den aard van uw wellustig leven?
Alle uwe Maagen, ja ’s Lands Staaten zyn ’t, die my
(880) Hier in bevestigden, tot rust der heerschappy.
[p. 36]
Zocht gy, Ontrouwe! dat gezach my weêr te ontrukken?
Zocht gy uw Land op nieuw in bittre ongelukken,
In moord, en dollen kryg te wikklen? Heeft het niet
Al lang genoeg gevoelt uwe onkunde in ’t gebied?
(885) Herdenk de jaaren van Margretaas tyd, tot heden,
Wat Holland, wat het volk heeft om dien ramp geleeden.
Wat is ’er bloeds gestort? wat is ’er niet geroofd,
Om dien vervloekten twist! Gantsch Holland (zonder hoofd,
En in zichzelf verdeeld, door Hoeksche roô Bonnetten,
(890) Door Kabbeljaauwschen, die den graauwen Hoed opzetten,)
Wat heeft dat niet gezucht, gejammert op dien tyd!
’k Zag steden, tegen één, gedagvaard tot den stryd,
Zich tot elks ondergang, met duuren eed verbinden:
’k Zag maagen tegen één, en vrinden tegen vrinden
(895) In ’t harnas rukken, met de wraakzucht in ’t gezicht.
De zon bewolkte, om zulk een gruweldaad, haar licht;
Terwyl de Hemel in ’t afgryslyk menschenslachten
Verzuchte, om ’t naar geluid van Neêrlands jammerklagten.
Hoe schets ik de yslykheên des oorlogs, al dien moord
(900) Der burgren, onder ’t puin der steden, wreed gesmoord,
Of door het staal geslagt! die schrikkelyke wonden
Der stervenden, ’t gezicht dier opgesperde monden!
Die naare wezens, dat zieltogend wee en ach,
Dat door de steden klonk in dien vervloekten dag!
(905) De stroomen schuimden van ’t rampzalig bloed der volken;
Het aardryk daverde, en weêrgalmde tot de wolken,
Van ’t yslyk veldgeschrei; de grond lag als bezaaid
Van dooden, door het zwaard des oorlogs wreed gemaaid.
Wat Sloten, Vestingen, zyn niet ter neêrgesmeeten,
(910) Zodat wy naauwelyks nu hunne grondvest weeten!
Wat Stammen niet verdelgd, met naam en al! En gy,
Gy poogt, nu pas de vrede in uwe heerschappy
Die droeve plaagen door ’s Lands ruste wil verzoeten,
[p. 37]
Die snoode gruwlen, tot elks leed, weêr op te wroeten!
(915) Schaam u, ontaarde, ja onwaardige Gravin!
Die nergens meer op doelt, dan op vermaak en min;
Die om den wellust, die uw ziel zo kan bekooren,
Uw’ Staat ten eenemaal wilt in zyn rampen smooren.
Maar ’t zal u missen; ’k zweer ’t by myn gezach, gy zult
(920) Dien snooden Dienaar, die uw’ geest met min vervult,
Verlaaten; of gy hebt te siddren voor uw plaagen.
Wat ’s uw besluit? Nu, spreek.
                        JACOBA.
                                                Ontaardste myner Maagen!
Ik staa verbaasd, verstomd, tot in de ziel ontroerd,
Om zulk een taal, die gy zo stout als driftig voert.
(925) Heerszuchtige, die zelf aan all’ die ongelukken,
Aan all’ die rampen, die ontmenschte gruwelstukken
Het meeste deel hebt, door uw’ snooden eigenbaat!
Hoe! wyt ge aan my al die verwoesting van den Staat?
Ben ik daar de oorzaak af? Wie gaf my ’t recht in handen?
(930) Ja, wie de heerschappy, en Graaflykheid der Landen?
Zeg, was het niet uw Oom, myn Vader? Is het niet
Zelfs met bewilliging des gantschen Staats geschied?
Waarom, indien ik in ’t gezach ben ingedrongen,
My dan erkend? Weet gy dat niemand is gedwongen?
(935) Neen; ’k ben met vreugd daar in ontfangen; en men wist
Toen van geen tegenspraak: maar die vervloekte twist
Rees weder op, toen Jan, de snoodste myner vrinden,
Zich met van Arkel, en van Egmond ging verbinden;
Toen was ’t dat elk zyn’ pligt verzaakte aan ’s Lands Gravin;
(940) En ’t smarte dien Barbaar, dat hy toen, dol van zin,
My niet verdryven kon: ja toen, en na die dagen,
Moest gy ook zelf, tot meer vergrooting myner plaagen,
My drukken, onder schyn, dat u de Landvoogdy
Betrouwd was, ik onnut voor deeze heerschappy.
(945) Dus waart gy zelf, met hem, al de oorzaak van dat branden,
Van dat verwoesten, en de ontvolking myner Landen.
[p. 38]
Maar all’ die volken, by uw tyd gesneuveld, all’
Die Sloten, Vestingen, die gy daar bragt ten val,
Die allen zullen u voor eeuwig ’t hart doen wroegen.
    (950) ’t Is waar, ik heb my naar den vrede willen voegen.
’k Heb dat verdrag gestemt, onlangs door ons gemaakt;
Maar ’k heb het in myn ziel, als wetteloos, gewraakt.
Doch ’k had het heiliglyk gehouden, zo uw staatzucht
Niet was gevolgd van een verfoeielyke baatzucht,
(955) Waar door gy ’t onderhoud, aan my toen toegedacht,
My hebt onthouden, ja, my tot gebrek gebragt.
Dus schond gy de eerste uw eed, vrywillig my gezwooren,
En zoekt, door bits onthaal, my in myn’ ramp te smooren.
    Stel, stel toch ééns een perk aan zulk een eigenbaat.
(960) Wat rooft gy, met den myne, ook myne Moeders Staat.
Wilt gy ons allen, gy Heerschzuchtige! verdelgen?
Poogt dan Bourgonje-alleen gantsch Neêrland in te zwelgen?
Alleen te heerschen? Is die Hoogheid nooit te vreên?
    Maar was ik wel verpligt myn woord te houden? Neen.
(965) Om ’t Vaderland, ’t Geloof, de Vryheit, eere, en leven,
Word een gedwongen eed met recht den schop gegeeven.
Ik was ook, door geweld en listen overmand,
Gedwongen; en ik zwoer tot nadeel van myn Land;
’k Verried myn Volk, dat, wars van uwe dwingelandyë,
(970) Vervloekte ’t lastig juk van uwe heerschappyë.
Ik mag met reden my verbinden, om myn’ Staat
Dus niet vervreemd te zien. Zie nu door welk een’ raad
Ik werkte, om deeze Trouw te dekken voor uwe oogen;
Wyl ’t my bewust was dat gy ’t nimmer zoud gedoogen.
(975) Nu weet gy ’t, en het blykt dat ik heb recht geraên.
Maar ’k zal in eeuwigheid niet tot dien hoon verstaan,
Dat gym my dwingen zult my naar uw keur te schikken.
Ik hoop van uw geweld noch op deeze oogenblikken.’..
                          PHILIPS.
Ja, vlei u, Ongetouwe! Ondankbre! met dien waan.
(980) Hoe! lastert gy een’ dienst, alleen voor u bestaan?
Durft gy my dreigen, em uw’ pligt aldus vergeeten?
[p. 39]
Gy, die ons tot die uur uw Hoogheit dank moet weeten,
Zult gy Verbonden dus verdraaijen naar uw’ zin?
Waar is dan ’t einde (zeg, onwaardige Gravin!)
(985) Van all’ de rampen die de waereld steets beroeren?
Zien wy dan eeuwig niet een’ dollen oorlog voeren?
Zyt gy zo listig, zo vermetel, ga, bepleit,
Blanket uw snoode drift vol onrechtvaardigheit.
Maar, ’k zweer ’t, ik zal myn wraak welhaast u doen gevoelen.
                          JACOBA.
(990) Ik ken uw staatzucht, en uw overhaatlyk woelen.
Geveinsde Vriend, die, zelfs noch onder schyn van recht,
De onmagtige overal te snoode laagen legt!
Gy waart het, toen ik wierd geprangt in Henegouwen,
Die elk in ’t oor bliest, van my nimmer te betrouwen;
(995) Die myn Gemaal, in schyn van vriendschap, zo verr’ drongt,
Dat gy het Staatsbestier hem uit de handen wrongt,
Om dus door uw Voogdy ons beter te onderdrukken.
Is dit de waarheit niet? zaagt gy ’t u niet gelukken?
Gaf Brabants Hartog, myn lafhartige Echtgenoot,
(1000) Myn’ Staat niet in uw magt, en ’t erfrecht na myn dood?
Dit was uw dienst voor my, en ’k zou my dus vergeeten,
Met u het overschot dier Hoogheit dank te weeten!
Ontaarde! ware ’k niet ontvlucht, ik waar’ gewis
Jnoch op dit uur te Gent in myne hechtenis.
(1005) Neen; ’k dank den Hemel voor myn Vryheit, voor myn Staaten,
En voor ’t gezach dat my noch ovrig is gelaaten;
Niet u, die my beroofde, en reikhalst naar ’t gebied.
Ben ik meinëedig? Zeg, waar blykt dat? Laat ik niet,
Naar ons verdrag, aan u ’t Stadhouderschap in handen?
(1010) ’k Ontrust u niet in uw Voogdye op myne Landen.
Voegt my geen Medgezel in myne droefheid? Hoe!
Voegt my geen Echtgenoot, dien ik myn klagten doe?
Misgunt gy dit? Moet ik alleen die vryheit derven?
Steets eenzaam zuchten? een verdrukte Weduw sterven?
(1015) Wilt gy myn vryheid my ontrooven? Neen, myn Heer,
[p. 40]
’k Wil huwen naar myn keur, naar de uwe niet: ik zweer,
Dat ik dit Trouwverbond met hem nooit zal ontbinden.
Doe ’t geen aan u behaagt. Ik heb noch volk, en vrinden,
Die my, indien uw wrok my meerder ramps verwekt....


VYFDE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, JACOBA.

                          DIDERIK.
(1020) Wy zien de Schelde, Vorst! van koggen overdekt.
Zy steevenen voorwind; en, naar ik heb vernomen,
Is ’t Hollandsch krygsvolk. Zy, reets rovende op de stroomen,
Slaan alles aan, en wat hen voorkomt overhoop.
Wy zien, van overal, den landman op den loop.
(1025) Zy zullen spoedig voor dees muuren.....
                          PHILIPS.
                                                                Wil niets vreezen.
Ondankbre! ik kan de vreugd reets uit uwe oogen leezen.
Maar ’t zal u missen.
                      Tegen Diderik.
                                  Ga, ruk alles in ’t geweer;
En, als zy landen, dat dan Rudolph herwaarts keer’.
Myn Lyfwacht, waar is myn Gevangen? Breng hem binnen.


ZESDE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS.

                          PHILIPS.
(1030) Gy meent dan, door geweld, myn gunst voor hem te winnen,
Of hem te ontzetten? Maar die hoop zal u vergaan.
Neen, streel uw denkbeeld niet met zulk een’ dwaazen waan.
Gy werkt zyn’ val, zo gy, noch langer aangedreeven....



[p. 41]

ZEVENDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN.

                          PHILIPS.
Kom hier, Trouwlooze, die uw’ Vorst durft wederstreeven.
(1035) Nu, spreek. Wat ’s uw besluit? Maar terg myn gramschap niet.
                        BORSSELEN.
Ik weet niet, Vorst, dat ik zo verre aan uw gebied
Verschuldigt ben, dat ik een wettige Gravinne,
Myn’ pligt als Onderdaan, en ’t Voorwerp myner minne
Verzaaken moet, alleen om dat gy zulks beveelt.
(1040) ’t Is waar, ’k heb u, myn Heer, in Hollands Staat verbeeld;
Ik was uw Dienaar in dat tydsgewricht; maar heden,
Door uw bevel beroofd van myne waardigheden,
Ben ik uw Dienaar niet; maar wel een Onderdaan
Van haare Hoogheit, die ik eeuwig voor moet staan.
(1045) Ik heb ’t geluk dat ik haare oogen kan bekooren.
’t Voegt niet aan my het recht der Vorsten na te spooren:
’k Volg blindlings myn geluk. Maar hoe! waar is die wet,
Die my, in myne keur, die enge paalen zet,
Dat ik van u daartoe de vryheit moet verwerven,
(1050) En nu, door dit verzuim, verdiend hebbe om te sterven?
’t Is waar, het schynt voor ’t oog een ongelyke min;
’k Ben voor my zelf onwaard de gunst van myn Vorstin:
Maar ’t vorstlyk bloed speelt my, als ’t u doet, ook in de adren:
Ik tel ook Graaven by myne afgestorven Vadren.
(1055) Gy kent myne afkomst. Wat begeert gy dan, myn Heer?
Ik ben een Edelman. Wilt gy dat ik myne eer
En woord zal krenken my veel meer dan ’t leven waardig?
Behandel my, kan ’t zyn, in deeze zaak rechtvaardig.
’k Zal u voldoen, indien ’t haar Hoogheit my gebied.
(1060) Ik zoek uw gunst, myn Heer; maar door haare ongunst niet.
Vergeef my dat ik thans uw’ wil moet wederstreeven.
[p. 42]
’t Staat aan haar Hoogheit: die moet my bevelen geeven.
Maar ’k min haar eeuwig.
                          PHILIPS.
                                    Wel, bemin haar, Snoode! Ja,
Volhard in uw besluit; maar vrees myne ongenaê.
(1065) ’k Zal uw hardnekkigheit wel buigen: gy moogt schrikken.
Myn Wacht!
                      Tegen Jacoba.
                    Ontrouwe! ’k zal, noch op deeze oogenblikken,
Hem u ontrukken: hy zal sterven....
                          JACOBA.
                                                  Wreede! gy
Wilt hem doen sterven! Wel, volvoer uw razerny;
Maar slacht my eerst. Wel aan; ’k geef u myn’ boezem open.
(1070) Slaa toe. Waar wagt gy na?
                        BORSSELEN.
                                                      Mevrouw! ach! laat my hoopen
Op zulk een eer...
                          JACOBA.
                          Neen, neen; ’k heb u daar toe gebracht.
Zou ik dit dulden?...
                          PHILIPS.
                                Hoe! Onzinnige! veracht,
Vertreed gy dus uwe eer?
                        BORSSELEN, tegen Jacoba.
                                        Ik bid u, laat my sterven.
Gy kunt, door myne dood alleen, uw rust verwerven.
                        Tegen Philips.
(1075) Maar gy, die niets beoogt dan ’t rooven van haar’ Staat,
U zelf tot wreedheit dwingt om uwen eigenbaat!
Vrees voor een wroeging die uw ziel nog fel zal knaagen.
Wel aan, verdelg my: ’k zal meer roems ten grave draagen.
                          PHILIPS.
Ondankbre Gunsteling!... Men sleep’ hem fluks ter straf.
                          JACOBA, tegen Philips.
(1080) My ook dan, Dwingeland.
[p. 43]
                            Tegen de Lyfwacht.
                                                  Weg, Vloekwaardigen, laat af.
Gy zult myn’ Echtgenoot my niet uit de armen rukken.
                (Hier hoort men een trom.)
Beef, beef, Tyran! voor de u reets dreigende ongelukken.
Herdenk ’t vermogen van myn krygsvolk; denk eens, hoe
De dyk, van Alphen af tot heel aan Leiden toe,
(1085) Met lyken was bezaait: beef weêr voor zulke tochten,
Daar Amstels Burgery zichzelf heeft dood gevochten;
Alleen om u....
                          PHILIPS.
                      ,,ô Spyt!... Breng hen in dat Vertrek;
Weer allen toegang, en, op ’t leven, het gesprek
Met haar Gevolg.
                          JACOBA.
                          Welaan; maar, eer wy ’t leven derven,
(1090) Schrik......
                        BORSSELEN.
                        ’k Bid, Mevrouw!...
                          PHILIPS.
                                                  Vertrek.
                          JACOBA.
                                                              Kom, laat ons samen sterven.


ACHTSTE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Myn Heer, de Hoekschen zyn geland aan deezen wal;
Zy zyn als woedende; zy rukken overal
En huis en hof omverre; en, naar dees muur getogen,
Staan zy gereed....
                          PHILIPS.
                            ô Schande! ik, ik moet dit gedoogen?
(1095) Trouwlooze Vrouw! nu moogt gy siddren voor myn wraak.
[p. 44]
                        RUDOLPH.
Vorst, maar één woord, dan ziet ge een eind van deeze zaak.
                          PHILIPS.
Ga, volg hen; zie haar door uw’ raad noch om te zetten.
De doodschrik zal haar ligt op zyn behoud doen letten.
Druk haar den nasleep van myn gramschap in ’t gemoed,
(1100) Dat zy verhinder’ dat haar muitend volk dus woed!
Dat zy het vuur blusch, tot haar wis bederf ontsteeken!
Doe my bericht. Ik ga me op die Verraders wreeken:
En zo wy hun geweld niet kunnen wederstaan,
Dan zal hy sneuvlen; ja, noch op dit uur vergaan.


NEGENDE TOONEEL.

RUDOLPH, alleen.

(1105) Hoe! ik hen raaden om zich naar uw’ wil te schikken?
Neen, ’k styf haar opzet in dees gunstige oogenblikken;
’k Moet u misleiden. Ja, dat, op een valsch bericht,
Een Vyand sneuvel’, die myn’ opgang staat in ’t licht!

                    Einde van het Derde Bedryf.

Continue

[
p. 45]

VIERDE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld de vorige Gallery.

EERSTE TOONEEL.

DIDERIK, met eenige Lyfwachten naar ’t Vertrek van
Jacoba gaande, word gevolgd van
RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Blyf, Diderik.
                           DIDERIK.
                      Myn Heer!
                        RUDOLPH.
                                      Gy zult Lanoy ontdekken,
(1100) Dat hy terstond de straf aan Borsslen moet voltrekken:
Gy zult niet luistren naar de klagten der Gravin;
Noch hier, op haar bevel, vertoeven; en veel min
U doen verzellen van haar Hoogheits Edellieden.
Dit wil de Vorst dat op het spoedigst zal geschieden.
(1115) Wy zyn geen oogenblik verzekerd van dees’ wal.
          DIDERIK, terwyl Rudolph vertrekt.
Geveinsde!..... Gy alleen zyt oorzaak van zyn’ val.


TWEEDE TOONEEL.

DIDERIK, DE BIE, van een’ anderen kant uitkomende.

                          DE BIE.
Myn Heer, vertoef, ik bid, wil toch uw’ last vertraagen.
Ach! laat my myn Vorstin eerst spreeken: ’k moet het waagen,
Om een’ Rampzaligen te redden. Laat my toe
(1120) Dat ik dit oogenblik een nutte boodschap doe.
Daar is den Hartog ook ten hoogsten aan geleegen.
Ik zal het hart van myn Gravinne wel beweegen.
[p. 46]
Laat ons van Borsselen behouden.
                         DIDERIK.
                                                      ’t Is te laat:
De Vorst, die als een leeuw op onze muuren staat,
(1125) En ’t Hoeksch geweld weêrstreeft, doch licht in ’t eind’ moet bukken
Ducht dat men Borsselen zal uit zyn handen rukken.
Hy riep ons; sprak, (terwyl hy blaakte in razerny,)
,,Sleep myn’ Gevangen naar den kerker. ’k Zag dat hy
Lanoy ook iets ontdekte; en ik, hier aangekomen,
(1130) Helaas! heb, tot myn leet, dat wreed bevel vernomen.
Maar spoed u; smeek den Vorst. Misschien dat hy u hoort.
Voorkom een’ Gunsteling die ’s Hartogs woede spoort.
Dit ’s u genoeg.


DERDE TOONEEL.

DE BIE, alleen.

                                Wat’s dit! kon ik dit ooit vertrouwen?
Zou die Verraader ons die droeve rampen brouwen?
(1135) Hy is de Gunsteling die ’t oor des Hartogs heeft.
Het is gedaan. Wat raad? Wat doe ik? Ach! hoe beeft
My ’t angstig harte! Neen, hier zal geen smeeken baaten.
Rampzalige Vorstin, van elk veracht, verlaaten!
Hoe spreek ik u? Wie zal dien ramp u doen verstaan?
(1140) Wie u...? Wat ’s dit?..
                                                     Hier hoort men gerucht.


VIERDE TOONEEL.

Jacoba tegen Borsselen en Diderik uitdringende.

JACOBA, BORSSELEN, DIDERIK, ADA.
Lyfwachten.

                    JACOBA, tegen Diderik.
                            Neen, neen; ik wil met hem vergaan.
Men wederhoud my niet; men zal my niet bedriegen:
[p. 47]
Ik zal eer in myn’ dood, en door uw spietsen vliegen.
                        BORSSELEN.
Vorstin! wat zal dit zyn? Ik bid het u, tree in....
                  JACOBA, tegen Diderik.
Te rug. Schend gy ’t ontzach, dat gy aan een Vorstin
(1145) Verschuldigt zyt?...
                   DIDERIK, te rug gaande.
                                          Mevrouw, wy volgen het behaagen
Des Hartogs.
                          JACOBA.
                    Wil my ’t staal eerst door den boezem jaagen.
              BORSSELEN, tegen Diderik.
Vertoef een weinig.
                          DE BIE.
                              Ach! Mevrouw! het is gedaan;
Men sleept hem naar de dood. Denk wat u is geraên.
                          JACOBA.
Wat zegt gy? Ach! wil toch den Vorst om uitstel smeeken.
                    Tegen Borsselen.
(1150) Neen, stoor my niet: ik wil, ik moet dien Wreeden spreeken.
Vlieg heen, De Bie; ga, bied hem alles aan; zeg vry,
Dat ik my zelf, ja myn geheele Heerschappy
Wil offren, om ’t behoud van zulk een dierbaar leven.


VYFDE TOONEEL.

BORSSELEN, JACOBA, DIDERIK, ADA.
Lyfwachten.

                BORSSELEN, tegen De Bie, welke vertrekt.
Ach! blyf, De Bie.
                        Tegen Jacoba.
                              Vorstin! waar word gy toe gedreven?
(1155) Neen; ’k duld in eeuwigheid die Staatsverwisling niet.
Gy u berooven van uwe achting, uw Gebied?
My, tot zo duur een’ prys, van dit geweld bevryden?
Ik bid, vergeef het my; ik zal dit nimmer lyden,
Dat gy een zaak volvoert, die my tot oneër....
[p. 48]
                          JACOBA.
                                                                        Ach!
(1160) Verzaakt gy dan uw liefde? Is ’t dan om myn gezach,
Dat gy my mint? Waar heen, rampzaligste aller Vrouwen!
Zie daar uwe ydle hoop! Kon ik dit ooit vertrouwen?
Alziende Hemel!
                        BORSSELEN.
                          ’k Bid, verdenk my niet. Ik zweer
Dat ik u eeuwig min, niet uw gezach: ’k begeer
(1165) Niets van uw Heerschappy: ja, schoon een andre minne
Aan my een Keizerryk opöfferde, ach! Vorstinne!
’k Versmaadde deeze gift om u, om u alleen:
Ik min uw deugd; die trof my ’t harte. Staak die reên.
Maar zult ge, om myn bezit, alle uwe Staaten derven,
(1170) Behoeftig leven, en alom als Balling zwerven?
Neen, neen, Mevrouw: want schoon ik dit wil ondergaan,
Gy, gy zyt een Vorstin; ik ben een Onderdaan.
Denk wat verschil! zoud gy, van elk verächt, verlaaten...?
Is ’s Hemels naam! ik bid, behouw uw Volk en Staaten;
(1175) Toon u grootmoedig. ’k Wil, hoe fel de laster woed’,
Doen blyken, dat ik niet onwaard was voor uw bloed.
Ja, zulk een dood dal my ten top van glorie beuren.
                          JACOBA.
Ik laat in eeuwigheid u zoo niet van my scheuren.
                        BORSSELEN.
Het moet geschiên.
                          JACOBA.
                                Helaas!
                        BORSSELEN.
                                            Verwin uw zielsverdriet.
(1180) De Bie zal ligt den Vorst....
                         DIDERIK.
                                                      Haar Hoogheit dwinge ons niet
’t Ontzag te schenden! Denk, wy zyn hier Onderdaanen.
                          JACOBA.
ô Onmeêdoogende! zo kunnen dan de traanen
[p. 49]
Van een Vorstin u niet beweegen? Welk een slag!
Waar blyft de Bie? Waar is de Hartog? Ada, ach!
(1185) Red my nu niemand uit dees doodlyke ongelukken...
          Tegen Borsselen, hem omhelzende.
Moet ik u dan, ter dood, naar ’t moordtooneel zien rukken?
Vervloekte wreedheit!
                        BORSSELEN.
                                     ’k Bid....
                          JACOBA.
                                                  Wat deerlyk lot! wat smart!
Myn Borsselen!...
                        BORSSELEN.
                          Vorstin, hoe pynigt gy myn hart!
Hoor toch myn smeeken; draag uw rampen edelmoedig;
(1190) Maak uw’ van Borsslen niet ten uiterste rampspoedig.
Ik ben onwaardig, dat uwe eedle ziel dus treurt.
Maar zo dit woest geweld my eeuwig van u scheurt,
Denk dan niet meer om my; ja poog my niet te wreeken:
Demp, demp het wraakvuur dat uw’ boezem mogt ontsteeken.
(1195) Ach! hoor my, of dees beê de laatste ware. Ik stel
Myn ziel hier op gerust. Vaarwel, Vorstin! vaar wel.
                          JACOBA.
Myn waarde Borsslen! Ach!
        Zy zwymt in de armen van Borsselen.
                        BORSSELEN.
                                                ô Hemel! alle krachten
Begeeven haar: zy zwymt, en smoort in hare klagten.
Ach! Ada! red haar; dryf de wanhoop uit haar’ zin.
(1200) Vaar wel in eeuwigheit, rampzalige Vorstin!


ZESDE TOONEEL.

JACOBA, ADA. Lyfwachten.

                             ADA.
Helaas! zy sterft. ô Ramp! ô doodelyke slagen!
[p. 50]
Hoe zal gantsch Nederland van deeze wreedheid waagen!
Maar....
                JACOBA, zich allengs herstellende.
          Ach!... Myn Borsselen!... Wat ’s dit?... Hy is hier niet!
ô Wreede Hemel! ach! wat jammerlyk verdriet!
(1205) Is hy reets heen? Moet hy, myne Ada! moet hy sterven?
Kan ik geen uitstel by den Dwingeland verwerven?
Is my het Huwelyk dan eeuwig tot een straf?
Myne Ada! maal my all’ myne ongelukken af,
En wat rampzalig lot my eeuwig onderdrukte;
(1210) Of eens ’t gezicht dier smart my ’t levenslicht ontrukte!
Schets my het wreed verlies van d’eersten Echtgenoot,
Van myn’ Dauphin, die door vergif zyne oogen sloot:
Maal my den tweeden, doch als de oorzaak van myn plaagen,
Die, door zyn lafheit, my nog tot dit uur doet klaagen;
(1215) Dien Jan van Braband, dien verachtelyken Slaaf
Van myn Tyrannen, en onwaard de naam van Graaf:
Schets my den derden, die, door Romens Ban gedwongen,
Ook, tot myn wreed verdriet, is uit myn’ arm gewrongen,
Dien waarden Humphried!...Maar gy zwygt! Ach klaag met my,
(1220) Om Borsslen, door wiens dood ik duizend dooden ly.
    Myn waarde Borsslen! gy, de elendigste van allen,
Gy zyt, alleen door my, in uw verderf gevallen;
Gy zyt onschuldig; ik ben de oorzaak van uw’ dood;
Nadien ik zelf u koos tot mynen Echtgenoot.
(1225) Myne Ada! ziet gy noch den Dwingeland niet?..... Kan ’t wezen?
Zou hy zo groot een gift versmaaden?
                             ADA.
                                                          Staak uw vreezen.
Mevrouw, hy zal gewis uw bede en wensch voldoen;
Ducht voor uw’ Borsslen niet; hy leeft: die haatlyke woên
Is enkel list, om u uw’ Staat geheel te ontrukken.
[p. 51]
(1230) Kent gy den Vorst niet? Denk op all die ongelukken
Door u geleden; denk hoe listig hy u drong,
Toen hy u ’t erfrecht en de Landvoogdy ontwrong.
Maar hoe! zult gy zo laf uw Landen overdraagen?
                          JACOBA.
Hoe! ik? Neen, ’k zal veelëer my wreeken, alles waagen.
                             ADA.
(1235) Hebt gy De Bie niet met dien haatelyken last
Verzonden? Zult gy nu...?
                          JACOBA.
                                          De schrik heeft my verrascht.
Wat zou, wat kon ik doen? Ik moest daartoe besluiten.
Myn Ada! moest ik dan dien droeven slag niet stuiten?
Moest ik myn’ Echtgenoot niet redden? Welk een spyt!
(1240) ’k Moet smeeken, daar de wraak my door den boezem ryt:
Daar ik van woede gloei. Ach! welk een deerlyk minnen!
Laat ons nog veinzen; ja, laat ons zien tyd te winnen.
Ik moet belooven ’t geen ik nimmer toe zal staan.
Vergeef ’t my, Hemel! ’k moet......
                             ADA.
                                                    Daar komt de Hartog aan.
(1245) Verberg uw’ toorn, Mevrouw.
                          JACOBA.
                                                        Kom, laat ons hem ontmoeten.


ZEVENDE TOONEEL.

PHILIPS, DE BIE, RUDOLPH, JACOBA,
ADA. Lyfwachten.

                PHILIPS, in ’t uitkomen, tegen Rudolph.
Vlieg heen; volg myn bevel.
                          JACOBA.
                                        Ik sterf voor uwe voeten,
Myn Heer, indien ge my myn’ Borsslen, myn’ Gemaal
In uwen toorn ontrukt. Ach! laat myn jammertaal,
[p. 52]
Dees droeve zuchten, u het hart gevoelig treffen!
(1250) Herroep dat wreed bevel. Helaas! wil toch beseffen
Wat my Rampzalige te wachten staat, indien
Uw felle gramschap niet wil op myn traanen zien.
Of is hij reets geweest? Myn Heer ach! wil toch spreeken?
Wat zegt gy? Zie my aan; hoor een Vorstinne smeeken.
                          PHILIPS.
(1255) Rys op, Onrustige! ’k wil die verneedring niet.
Denk op uw Hoogheit; denk wat u uw plicht gebied.
Ondankbre! zult gy noch zo veele lyfsgevaaren
Aan my berokkenen? my zo groot een’ onrust baaren?
My zulk een oorlogsmagt hier schenden op den hals?
(1260) Zult gy ons eeuwig zyn een bron des ongevals?
Gy waart verheugd; gy docht, ja dreigde my te plaagen.
Maar dank den hemel dat uw Volk is afgeslagen;
’t Is Borsselens geluk: dies wil u nog beraên.
Blyft gy hardnekkig, ’t is met hem dit uur gedaan
(1265) Ik heb zyn straf, hem in dit oogenblik beschooren,
Eén uur nog opgeschort. Spreek. Wat wilt ge ons doen hooren?
Maar denk, schoon hy noch leev’, het is alleen voor my;
Hy is reets dood voor u.
                          JACOBA.
                                      Eisch, uit myn Heerschappy,
Wat Staat, wat Graaflykheid aan u kan vergenoegen:
(1270) ’k Zal, zo veel mooglyk is, my naar uw’ wille voegen.
Kies Henegouwen, ja kies Zeeland: staa my toe
Dat ik met Borsselen myn dagen slyt’!
                          PHILIPS.
                                                            Wel hoe!
Wat zoude ik kiezen, daar ’t al my all’ te beurt moet vallen?
Neen, ’k wil voor deeze Trouw ’t geheel, of niets met allen.
(1275) Zulk een verdeeling gaf de tweespalt nieuwen voet.
                          JACOBA.
Hoe? alles? Hebt gy dan geene achting voor uw Bloed?
Zoud ge in uw Maagschap die lafhartigheit gedoogen?
[p. 53]
Die schande dulden?..... Maar gy zwygt, en wend uwe oogen!
Zyt gy zo wreed?
                          PHILIPS.
                            Neen, neen; ik dwing u niet, Vorstin;
(1280) Ik wil uw’ afstand niet; maar ik vervloek een min
Die ’t Land beroeren zal; ik moet dat twistvuur stuiten.
Gy moet of tot het een, of ’t ander, nu besluiten.
Ik wil niet dat uw Min ’t gezach myn hand ontwring’,
Of dat een Dienaar naar myn Heerschappyë ding’.
(1285) Zie van hem af, of wil hem, voor ’t gezach, verkiezen.
Ik wil myn erfrecht om een’ Gunstling niet verliezen.
                          JACOBA.
Ik zal besluiten: maar laat my eerst, op myn woord,
Myn Volk....


ACHTSTE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, JACOBA, DE BIE,
ADA. Lyfwachten ter zyde.

                         DIDERIK.
                          Graaf Frederik, genaderd aan de Poort,
Verzoekt om vrygelei, en wenscht den Vorst te spreeken.
                          PHILIPS.
(1290) Wel aan, men hoor hem.
                    Tegen Jacoba.
                                    Dit ’s voor u een gunstig teeken.
Ontfang hem; zend dat volk, dat tegen eed en pligt,
Zo roekloos my bespringt, terstond uit myn gezicht.
’k Wil niet gedwongen zyn, en zal eer alles waagen.
Laat dit een proef zyn, dat ge in ’t eind my wilt behaagen.
(1295) Ga, spreek hem: ’k wil niet eer hem hier ten antwoord staan
Wil, met uwe Eedlen, op ’s Lands afstand u beraên.
    Tegen de Bie.             Tegen Jacoba.
Lei uw Vorstin. Wilt gy uw’ Borsslens heil betrachten,
Beraad u kort. Ik zal u weder hier verwachten.
[p. 54]
Gy zult voldoen, Mevrouw, aan ’t geen gy hebt belooft;
(1300) U van ’t gezach ontslaan, of zien hem zonder hoofd.
    Hy geeft een teeken aan de Lyfwacht, om haar te volgen.


NEGENDE TOONEEL.

PHILIPS, alleen.

Welk een geluk! ik zal dien dag dan nog beleeven,
Dat ik gantsch Nederland, alleen, de wet zal geeven?


TIENDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Myn Vorst! het is te laat; hoe zeer ik heb gespoed....
                          PHILIPS.
Wat zegt gy!..... Ach!
                        RUDOLPH.
                                  Gy schrikt! Zal niet dit weinig bloed
(1305) U, ja uw gantschen Staat, een wenschlyk heil verschaffen?
Berouwt het u, dat gy uw’ Vyand hebt doen straffen?
Wilt gy u zelven door uw goedheid dus verraên?
Kan ’t wezen?
                          PHILIPS.
                        Hemel!
                        RUDOLPH.
                                    Vorst!...
                          PHILIPS.
                                                Ach! wat heb ik bestaan?
’k Vervloek myn’ toorn: die daad zal my voor eeuwig rouwen.
(1310) Daar legt myn hoop! Wie zal myn woorden meer betrouwen?
Zou ’t waarheit zyn?
                        RUDOLPH.
                                Lanoy, mismoedig, en bedeesd,
Trad my te moet, en sprak: ,,Ach! Borslen is geweest.
[p. 55]
Ik achte onnoodig, Vorst, uw’ last om hem te spaaren,
Wyl die reets was verricht, den Slotvoogd te openbaaren.
                          PHILIPS.
(1315) Hoe kan zulks mooglyk zyn? hoe kan die wreede last
Zo spoedig zyn volvoerd? Helaas! ik Ben verrascht.
Ach! waar’ men altoos voor het heil des Staats zo vaardig!
                        RUDOLPH.
Vorst, wierd hy uwe gunst door uitstel niet onwaardig?
Was ’t niet uw wil? Moest hy dan aarzlen in zyn’ pligt.
                          PHILIPS.
(1320) Ik zie te spade wat myn gramschap heeft verricht.
Myn ziel, die voor dien slag inwendig scheen te beeven,
Is al te driftig tot dat wreed besluit gedreeven:
’k Had hem gespaart, had ik naar myn gemoed gehoort.
Maar gy, gy hebt my tot die woestheit aangespoort;
(1325) Gy wryft die vlek my aan, die mynen naam zal smetten.
Zal all’ de waereld op dat snood gedrag niet letten?
’t Is waar, hy heeft my door hardnekkigheid misdaan:
Maar denk met my, wat kan de liefde niet bestaan?
Wy zelf, wy hebben ook haar krachten ondervonden:
(1330) Wy weeten, hoe de ziel is aan die drift gebonden.
Hy was strafschuldig, maar zo groot een straf niet waard;
Zyn leven kon daarom door my wel zyn gespaard;
Ik kon zyn vryheid, voor die misdaad, hem doen derven.
Maar wat verkryg ik nu? wat win ik door zyn sterven?
(1335) Ik, die, ligt deezen dag, een eind’ zag van ’t geweld,
Myn’ wensch vervuld, dien ik myzelf had voorgesteld;
Ik, die my heden ligt tot Hollands Graaf zag kiezen,
Moet alles, door zyn’ dood, en uwen raad, verliezen.
Was ’t dit alleen! maar ’k zie een felonststooken brand
(1340) Van ’t haatlyk oorlogsvuur door ’t gantsche Nederland
Weêr woeden, in een reeks van nieuwe gruwlykheden.
Wat raad? Hoe stel ik ’t hart van ’s Lands Gravin te vreden?
Hoe ’t muitend volk? Ja, hoe my zelven? ’k Ducht, men zal
Dees’ dag nog meester zyn van deezen zwakken wal.
(1345) Hoe weer ik dit? Nu spreek: hebt gy nu niets te raaden?
[p. 56]
                RUDOLPH, hem te voet vallende.
Straf my, ô Vorst, indien ik immer door myn daaden,
Of door myn woorden, u met opzet heb misleid.
Ik bid u, hoor my, eer ik, door uw grimmigheid....
                          PHILIPS.
Rys op; ik staa ’t u toe.
                        RUDOLPH.
                                    Vorst, zult gy die verwoedheid
(1350) Van deeze Muiters nog bedekken door uw goedheit?
Zult gy onschuldigen wat wy in drift bestaan,
Dan zie ik nergens straf op gruwzaame euveldaên.
Welk een verwoesting zal uw’ Staat dan niet beroeren!
Gy klaagt my, dat gy thans uw oogmerk kost volvoeren,
(1355) Doch dat van Borslens dood alleen u dit belet.
Maar ’k zie zie met meerder recht uw pooging voortgezet.
Haar Hoogheit tast u aan, ondanks verbond, en eeden.
Straf haar; vervolg, verwin all’ de overige Steden.
Nu hebt gy recht om haar te ontzetten van ’t gezach:
(1360) Gy hebt de magt, en zult noch op dees’ eigen dag
Uwe Volk zien aangerukt. Of zou de Vorst wel beeven
Voor ’t klaagen eener Vrouw? Wel, vlei haar met het leven
Van haar’ van Borsselen, en meld niets van zyn’ val.
Hoor ook den Graaf; en, wyl ge uw hulp voor deezen wal
(1365) Elk oogenblik verwacht, zie een verdrag te treffen;
Zie tyd te winnen, om u dus van hem te ontheffen.
De meeste Steden zyn in uw belang gebragt.
Denk dit, myn Heer; en vrees geen saamgeraapte magt.
Volg mynen raad: maar ’k bid, hebbe ik te vry gesproken...
                          PHILIPS.
(1370) Het is genoeg. Ja; wyl myn toeleg is verbroken,
Moet ik uw’ raad voldoen: ik moet in dit geval
Myne eer bewaaren, schoon ’t my eeuwig wroegen zal:
Ik moet, eer door geweld iets meer werde ondernomen,
Door dreigen....
                        RUDOLPH.
                        Vorst! ik zie haar Hoogheit nader komen.



[p. 57]

ELFDE TOONEEL.

FREDERIK, JACOBA, PHILIPS, DE BIE,
RUDOLPH, ADA. Lyfwachten.

                        FREDERIK.
(1375) Myn heer...
                          PHILIPS.
                                    Hou op. Durft gy, ontaard van eer en pligt,
My, met een muitend volk, verschynen voor ’t gezicht?
’s Lands rust, door zulk geweld, ondanks den vreê, verstooren?
Hunn’ wil, dus onbeschaamd, aan my hunn’ Vorst doen hooren?
Denk, Graaf, wat gy bestaat; denkt wien gy tergt. Kunt gy
(1380) Niet zien wat gy verdiend, als ’t Hoofd dier muitery?
Indien ik handlen zou, naar ’t voorbeeld my gegeeven,
Myn woord verbrak, gy zaagt hier ’t einde van uw leven.
’k Zie u als Vyand aan, maar gaf myn woord, en zal
Het ook gestand doen in ’t verhoeden van uw’ val.
(1385) Maar nimmer dacht ik, Graaf, dat gy, dus om belangen
Van een’ Doemwaardigen, den oorlog aan zoud vangen.
Ik kende u, naar my dacht, te vreedzaam van gemoed;
Ja als myn’ Vriend, niet als een’ Vyand, die verwoed
De Hoogheid van een’ Vorst zo lasterlyk durft schenden.
(1390) Ik zeg, trek af met die ontrouwe legerbenden;
Of ’k zweer, dat ik, schoon nu gedwongen door geweld,
U zal verdelgen, met dien hoop die u verzeld.
Wilt gy een’ Dienaar, die zich tegen my durft zetten,
Myn hand ontrukken? ’k Zweer, dat ik ’t u zal beletten.
(1395) Gy hoort myn’ wil. Ga, doe de muiters dit verstaan.
’k Meen, zonder dit, met u geen handling aan te gaan.
                        FREDERIK.
Ik staa verbaast, myn Heer, dat gy, op los vermoeden,
My kunt beschuldigen van hier den twist te voeden.
Gy zyt te driftig, of ik ben hier valsch beticht.
(1400) Ik, kundig van een zaak van zulk een groot gewigt,
[p. 58]
Deed alles, om ’t gevolg dier woestheid in te toomen:
Maar, naauwlyks met het heir voor deeze muur gekomen,
En daar verstendigt hoe haar Hoogheid was verrascht,
Was ’t all’ om niet; elk stoof, ondanks myn zorg, en last,
(1405) Naar deeze Vesting. (Gy, gy kent dit Volk in ’t muiten,
Dat als een hollend ros, onmooglyk is te stuiten.)
’k Deed alles, om ’t geweld en d’aanval af te raên:
Maar ’t was vergeefs, voor dat het stormen was bestaan.
Toen hield ik hen ’t gevolg van deeze drift voor oogen:
(1410) ’k Heb hen beteugelt, en zo verre reets bewoogen,
Dat ik gelast ben met een voorstel van verdrag;
Indien....
                          PHILIPS.
              Wat voorstel? Zwyg. Hoe! zoude ik myn hoog gezag
Door hen zien schenden?
                        FREDERIK.
                                        Vorst, laat my myn’ last ontdekken.
Dit woedend Volk zal niet van deeze muuren trekken,
(1415) ’t En zy gy hen voldoet. Denk, van wat groot gewigt,
Wat nasleep......
                          PHILIPS.
                        Neen, myn Heer. Hoe! tegen eed en pligt,
My wetten geeven!...
                          JACOBA.
                                Ach! is alles dan verlooren?
                          PHILIPS.
Dat zij vertrekken! ’k volg; ’k zal aan myn hof u hooren.
                        FREDERIK.
Vorst! laat my keeren met een onderling verdrag.
(1420) Want wees verzekert dat dit heir noch deezen dag,
Zo dra ik vrugteloos gekeert ben uit dees wallen,
Met meer geweld, op deeze uw Vesting aan zal vallen.
Hoor my; bedwing uw toorn; denk, eer het oorlogsvuur....
                          PHILIPS.
Ik aan hunn’ wil voldoen? Al zoude ik, op dit uur,
(1425) Hier alles door ’t geweld zien ’t onderst boven keeren,
[p. 59]
Zo laat ik my niet door die Muiters overheeren.
Doe hen vertrekken. U, Mevrouw, het staat u vry
Om hen te volgen.
                          JACOBA.
                            Ach! is dit uw gunst, die gy
Beloofde?....
                          PHILIPS.
                    ’k heb daar op my nader nu beraaden.
(1430) Vernoeg my; wil myn’ haat niet verder op u laaden:
Ga heen, Mevrouw, en breng die Muiters tot zyn’ pligt.
                          JACOBA.
Ach! breng my myn’ Gemaal eerst weder voor ’t gezicht.
Dan zal ik...
                          PHILIPS.
                    Graaf, vertrek.
                        FREDERIK.
                                            Wel aan, ik zal vertrekken;
Maar ’k moet, ondanks uw’ toorn, myn’ last aan u ontdekken;
(1435) ’k Eisch voor haar Hoogheit, dat gy stemt in hare trouw;
’k Eisch Borsslen, uit den naam der Eedlen; wyl Mevrouw,
Voor deeze gunst, een deel des Lands zal overdraagen.
Verklaar rond uit, of u dit voorstel kan behaagen.
’k Blyf borg voor deeze gift, zo uit haar Hoogheits naam,
(1440) Als die van ’t heir. Verkies, myn Heer; belet een blaam
Die all’ uw’ roem bezwalkt; stel Borsslen uit zyn banden.
’k Durf, tot verkryging van deeze aangeboden Landen,
Aan u verzeekren....
                          PHILIPS.
                                Wat verzeekring geeft ge aan my?
De Staaten moeten die verzeekring doen, niet gy.
(1445) Word ’s Lands alöud gezag, en vryheit dus vertreeden?
Verbeelden Muiters van een deel ontrouwe Steden
Nu hier ’s Lands Staaten? Spreek: waar wil dit langer heen?
Maar ’k zal ’t niet dulden. Ga, myn Heer, ik heb uw reên
Gehoort, en gy de myne. U voegt hen dit te ontdekken.
[p. 60]
(1450) Maar ’k zweer, dat ik myn wraak noch zal dit uur voltrekken
Op myn’ Gevangen, zo gy niet dees muur verlaat.
Ik weet dien oproer, ’k weet dat twistvuur in den Staat
Te dempen....
                          JACOBA.
                Kan geen raad uw bittre gramschap stuiten?
                          PHILIPS.
Dat zy my smeeken om genade, voor dit muiten.
(1455) Ik wil de Hoofden, die ’t oproerig Volk gebiên,
Voor myne voeten, aan myn hof vernederd zien.
Daar zal ik hooren wat aan my is voor te draagen;
Ja, daar besluiten, op het geen my kan behaagen,
En of ik dit geweld, op ’t nederig berouw,
(1460) Hen zal vergeeven, door het toestaan van uw Trouw.
      Hy luistert Rudolph iets in, en vervolgt tegen Frederik.
Gy kunt, zo ’t u behaagt, my uw besluit doen hooren.
          FREDERIK, willende vertrekken.
Dat zal het Leger doen.
          JACOBA, hem tegenhoudende.
                                    Stopt gy dus wreed uwe ooren?
              PHILIPS, tegen Frederik.
Wel, ’k zal ’t verwachten. Ga.....
                          JACOBA.
                                                  Ach! hoor hem. Met wat schyn
Zal hy....
              PHILIPS, vertrekkende.
              Neen; niet, voor ’t Heir van deezen muur zal zyn.
              RUDOLPH, tegen Frederik.
(1465) Myn heer, ’k zal aan de Poort tot uwen dienst vertoeven.
                        FREDERIK.
Ik ken uw’ dienst, doch zal voorëerst dien niet behoeven.



[p. 61]

TWAALFDE TOONEEL.

JACOBA, FREDERIK, DE BIE,
ADA. Lyfwachten ter zyde.

                        FREDERIK.
Mevrouw! wat raad in zulk een onverhoopt geval?
                          JACOBA.
Helaas! voer, op zyn’ wil, het Heir van deezen wal:
Laat ons al doen, myn Heer, wat tot den vreê kan strekken.
                        FREDERIK.
(1470) Het is met Borssslen uit, indien wy nu vertrekken.
De Hartog veinst, en vreest, en zoekt uw magt te ontgaan;
Hy ’s onvermogend; ja hy kan ons niet weêrstaan.
Laat noch een’ aanval....
                          JACOBA.
                                      Ach! die kost myn Borsslen ’t leven.
Neen, laat myn Volk zich niet in meer gevaars begeven;
(1475) Maak dat het zich verzoen’ met myn’ Tyran! laat my
Met Borsslen over aan zyn’ haat en razerny;
Zie ’t onweêr, ’t geen u dreigt, van uwen hals te wenden.
’k Zal hier met myn’ Gemaal myn droeve rampen enden.
Ga, Frederik.
                        FREDERIK.
                      Hou moed; kom, gaan we in uw Vertrek.
(1480) ’t Is noodig dat ik u nog eene zaak ontdekk’.
Men spoede, om ’t heil van ’t Volk, en u, en Borsslens leven,
Ten stryde; of vange iets aan ’t geen ’t Land weêr rust zal geeven.

                Einde van het Vierde Bedryf.

Continue

[
p. 62]

VYFDE BEDRYF.

Het Toneel verbeeld een Hofzaal.

EERSTE TOONEEL.

      PHILIPS, alleen, aan een Tafel zittende.
Vervloekte toorn, die ons den geest beroert,
Den vlotten wil tot euveldaên vervoert,
(1485) Wat baart gy niet al yzelyke elenden,
Als wy door u het licht der reden schenden!
Gy, als de ziel te deerlyk is misleid,
Den ons noch zien het werk dier gruwlykheit;
Doet ons de vrucht van uwen raad beschouwen,
(1490) Om, ons ten straf, die daad te doen berouwen.
    Rampzalig lot dat meest de Vorsten drukt!
Wy, schoon gevreesd, schoon alles voor ons bukt,
Zyn zo verslaafd aan ’t woeden onzer driften,
Dat wy het goed van ’t kwaad niet kunnen schiften;
(1495) En, daar ons oog een Koninkryk doorziet,
Zien wy, helaas! het licht der waarheit niet.
    ô Hartog Phlips! denk wat u staat te wachten:
Wat wint gy nu met deeze onnutte klagten?
Gy hebt u zelf te schandelyk verraên.
(1500) Zou die Vorstin zich van haar’ staat ontslaan?
Neen, vlei u niet: zy zal, nu fel aan ’t woeden,
Zich voor den strik, voor uwe laagen hoeden;
Zy zal wel haast, door klaagen, door geween,
Het gantsche Land weêr helpen op de been.
(1505) ’k Zie hoe de moord, verwoesting, blaaken, branden
Den Staat verteert tot in zyne ingewanden;
De Steden sloopt, ’s Lands welvaart t’ onderbrengt;
’k Zie levenden en doôn door één gemengd,
Alom verspreid met yzelyke heuvlen:
(1510) ’k Zie, om myn’ toorn, ontelbre volken sneuvlen;
[p. 63]
De razerny van een’ vervloekten haat:
De razernyy zelf, als de oorzaak van dit kwaad,
Beschimpt, verächt, my van de Heerschappyë,
En ’t hoog gezach van Hollands Landvoogdyë
(1515) Beroofd; ja myn Geslacht daar van ontzet;
’k Zie die Vorstin, als zy zich heeft gered,
Zich, door een’ echt, gerechte wraak verschaffen,
Om dit geweld tot aan myn dood te straffen;
En mynen naam, na zo veel leed en druk,
(1520) Alleen bekend door zulk een ongeluk.


TWEEDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Vorst, ’k heb uw’ last volvoert. Zal u hun komst behaagen?
                          PHILIPS.
Waar is haar Hoogheit?
                        RUDOLPH.
                                      Ze is weemoedig, en verslagen,
Na ’t afscheit van den Graaf, in haar Vertrek gegaan.
                  PHILIPS, opstaande.
Doe hen verschynen. ,,Ach! wat heeft myn drift bestaan!


DERDE TOONEEL.

PHILIPS, FREDERIK, DE BIE, RUDOLPH.

                          PHILIPS.
(1525) Myn Heer, ik word geperst, om, eer we u zien vertrekken,
Een zaak, die myn gemoed veel wroeging baart, te ontdekken:
’k Had u die reeds gezegt; maar ’t byzyn der Vorstin
Weêrhield my. ’k Wil haar’ geest, schoon ik daar meê niets win,
En zy myn’ haat verdient, in dit geval niet tergen.
(1530) Ik kan dit langer voor uwe ooren niet verbergen,
[p. 64]
Wyl ik in deeze zaak uw’ raad en hulp begeer.
Van Borsslen is gestraft; ’t is uit; hy leeft niet meer.
    Gy schrikt! Dus trof ’t my ook. Maar wyl hy myn genade,
Zelfs tot in ’t uiterste uur, hardnekkiglyk versmaadde:
(1535) Heb ik, in mynen toorn, het leven hem ontzegt:
’k Heb hem doen straffen, in het uur van ons gevecht.
Maar ’k zie myn’ misslag: dog, terwyl ’t dus is gelegen,
Begeer ik, dat gy hier wilt ryplyk overweegen,
Wat tot myn rust, en ’s Lands belangen dient betracht.
                        FREDERIK.
(1540) Ik beef, op dit verhaal. Myn Heer! ’k zie u gebragt
In een belemring, die u duizende gevaaren,
En duizend klagten, na deez’ dag nog zullen baaren.
Hoe! hy om hals, myn Heer? Kan zulks wel waarheit zyn?
Waart gy zo wreed? Helaas! met welk een taal of schyn,
(1545) Zal ik ’t oproerig Volk, ja hoe haar Hoogheit stillen?
Hoe zal zy woeden!... Maar laat ons geen tyd verspillen
Met ydel naberouw. Het is gedaan; ik zal
Den Boode strekken, van dit doodelyk geval.
Men moet haar grimmigheit nu stillen; en haar klagten,
(1550) Zo veel ons mooglyk is, door goed onthaal verzagten.
Schenk haar uw vriendschap; ’k bid, weêrspreek haar droefheit niet;
Vlei een Vorstin, die u met haatlyke oogen ziet,
Eer, door haar wraak, ’s Lands ramp noch werd’ vermenigvuldigd.
                          PHILIPS.
Wel, ’k wacht haar hier. Ga, toon wat zy my is verschuldigt;
(1555) Droog gy haar traanen; ’k vind myn’ geest genoeg beroerd.
        Tegen Rudolph, terwyl hy zich weder nederzet.
Waar heeft de gramschap, waar uw raad my toe vervoert!



[p. 65]

VIERDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH, DE BIE.

                  DE BIE, op Rudolph ziende.
,,Verrader!
                        RUDOLPH.
                    Vorst, ’t waar nut haar Hoogheit niet te hooren.
                          DE BIE.
’t Waar nut geweest, den Vorst daar toe niet aan te spooren.
                        RUDOLPH.
Zo was ’t, indien ik zulk een’ uitslag had verwacht.
                          DE BIE.
(1560) Een die voorzichtig is neemt ook ’t gevolg in acht.
                        RUDOLPH.
Ik heb geraên ’t geen my het best dacht aangevangen.
                          DE BIE.
ô Ja; doch meer uit haat en om uw zelfsbelangen.
                        RUDOLPH.
Wat zegt gy? Hoe! my dunkt, gy draaft al vry wat hoog.
                          DE BIE.
Ik spreek de waarheit, die u haatlyk is in ’t oog.
        PHILIPS, opstaande, tegen Rudolph.
(1565) Hy oordeelt recht. Ja, gy alleen hebt my gedrongen,
En my, als door geweld, dit wreed bevel ontwrongen:
Ik ben door uwen raad, eer ik het wist, verrast.
                          DE BIE.
Zo groot een wreedheit, in ’t vernieuwen van een’ last
Om in een’ oogenblik hem in ’t verderf te rukken;
(1570) Geen’ tyd te laaten om zyn zielzucht uit te drukken,
Toont hoe ge op ’t leven van dien Held hebt toegelegt:
Want nimmer heeft de Vorst een’ booswicht dit ontzegt.
                          PHILIPS.
Hoe! een’ vernieuwden last? ,,Wat zal zich hier otndekken?
[p. 66]
                        RUDOLPH.
Myn Vorst!....
                          DE BIE.
                      Lanoy, geperst om ’t vonnis te voltrekken,
(1575) Heeft dit geklaagt. Ik zie deeze ontrouw, doch te laat.
          PHILIPS, tegen Rudolph.
Vermeetle! ’k merk uw list; ik zie uw’ snooden haat.
Gy waart beducht, dat ik weêr ’t vonnis op mogt schorten,
En dat zyn leven uw vermogen zou bekorten.
’t Zal u berouwen, (’k zweer ’t,) hoe stout ge u hebt gestreelt,
(1580) Verrader! dat gy hebt met mynen naam gespeelt.
Vertrek uit myn gezicht: ’k zal u myn’ wil doen melden.
Myn Lyfwacht!
      RUDOLPH, ter zyde, in ’t weggaan.
                        ’k Zweer, ik zal dien hoon in ’t kort vergelden.
          PHILIPS, tegen de Lyfwacht.
Gy.... Maar wat ’s dit?


VYFDE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS, FREDERIK, DE BIE,
ADA. Lyfwachten.

        JACOBA, tegen Frederik uitdringende.
                                        Terug: Waar is hy, die Barbaar?...
                        Tegen Philips.
Bloeddorstige Aartstyran! ontmenschte Moordenaar!
(1585) Houd gy ons dus uw woord? Is dit den vreê betrachten?
Kom, slagt my ook; voldoe uw wreedheit; wil niet wachten,
Voeg my by Borsslen; kom, voldoe u door myn dood;
Schryf, schryf het vreêverdrag met bloed, dat gy vergoot.
Stoot toe. Waar wacht gy na? ô Wreede! sluit ge uwe oogen?
(1590) Wel beef dan voor myn wraak. ’k Zal eeuwige oorelogen,
Eene eeuwige onrust u berokknen, waar gy gaat.
[p. 67]
’k Verzaak uw Maagschap; ’k zweer voor eeuwig u myn’ haat.
Myn wraak eischt bloed, Barbaar! eischt bloed, en zal in ’t wreeken,
Met duizend dolken u naar ’t beevend harte steeken;
(1595) Met duizend boogen u vervolgen, waar gy vlucht:
’k Zal gantsch Europe, door myn traanen, en gezucht,
Door myn gebeên, op u en op uw Staaten schenden;
Met all’ zyn Vorsten u nog vallen op de lenden;
Met all’ zyn haaters my verbinden tot uw’ val.
(1600) Schrik voor myn woede; schrik, ô wreede Beul! ik zal
Door ’t oorlogsvuur uw hof tot puin en asch verteeren;
Ik zal niet van uw Erf naar myne Staaten keeren;
Voor ik myn wraak aan u ten eind’ toe heb volvoert.
’k Verfoei my, dat ik ooit beneepen, en ontroerd,
(1605) U heb gesmeekt, gevleid; dat ik met heete traanen
U tot meêdoogentheid, tot vreê zogt aan te maanen,
Daar my uw snoode zucht tot heerschen was bewust.
’k Vervloek het uur, waar op ik u, om myne rust,
Zo laf heb aangezogt, toen ik myn Land en Erven,
(1610) Alleen om Borsselen, om zyn bezit, wou derven;
Ja zo veel schenken wilde, alleen om myn’ Gemaal.
Bloeddorstige! wel hoe! was dan uw hart van staal?
Kon deeze gift, verzeld van zo veel bittre klagten
Uw wreedheit, uw geweld niet stremmen, niet verzagten?
(1615) Gy wilt myn’ ondergang: wel aan, vaar voort, Tyran!
Maar schoon gy door geweld my kluistren kunt, ik kan,
Zelfs uit myn’ kerker, u zo veele rampen brouwen,
Dat u die snoode moord te deerlyk zal berouwen:
Ik heb nog duizenden tot mynen dienst, die my
(1620) Wel zullen rukken uit uw wreede dwinglandy.
Beef voor hun woede; beef, als zy uw wreedheit hooren:
Zy zullen, noch dit uur, u in uw heerschzucht stooren;
Dees’ kerker sloopen tot de grondvest: ja ik zal
Uit de overblyfzels van dees’ omgerukten wal,
(1625) Een praalgraf, op het puin, voor myn’ Gemaal doen bouwen,
Om al de waereld zulk een moord te doen beschouwen;
[p. 68]
Om dus, tot uwe schande en vloek, aan ’t nageslacht
Te melden, wien gy hebt onschuldig omgebragt.
                        FREDERIK.
Bedaar, Vorstin.
                          PHILIPS.
                                    Neen, neen; vaar voort met uwe vloeken.
(1630) Ik staa ’t u toe. Maar wil u zelf eerst onderzoeken,
Of gy geen oorzaak zyt van zyn’ verhaaste val.
Had gy, Onrustige! my niet in deezen val
Beneepen, en my met uw heirmacht opgekomen,
Het leven was hem nooit op zulk een wys benomen.
(1635) Nooit miste ik, door myn schuld, een’ Dienaar van myn’ Staat,
Een’ Vriend, wiens ondergang my zelf ter harte gaat.
Wreek, wreek u van zyn’ dood, ’t zal my ook niet ontbreeken
Aan middlen, dat ik my mooge aan uw woede wreeken;
Dat ik op u, Mevrouw, verhaalen moog’, dat gy,
(1640) Door zulk een woest gedrag, dees myne heerschappy
Door nieuwen twist beroert, den vrede hebt geschonden;
U, tegen ons bestant, hebt in den echt verbonden;
Myn’ Dienaar hebt verleid, verbastert in zyn trouw,
Wiens ondergang myn ziel noch drukt door naberouw.
(1645) Maar denk niet, schoon myn hart hem weder wenschte in ’t leven,
Dat ik hem u, Vorstin, tot een’ Gemaal zou geeven,
Indien van uwen Staat geen afstand waar’ geschied.
Neen, ’k duld geen’ Onderdaan, om naar ’t hoog gebied.
Met my te dingen. Maar wat kan dit klaagen baaten?
(1650) Het is gedaan, Mevrouw; keer weder naar uw Staaten.
Ik zal myn straffen, om het bloed dat ik vergoot.
Straf, straf u zelve mede, als oorzaak van zyn’ dood.
                          JACOBA.
ô Wreede! maakt gy noch my aan zyn sterven schuldig?
Had ik geen reden, om, ten uiterste ongeduldig,
(1655) Hem u te ontrukken? Hem, zo listig my ontroofd?
[p. 69]
Zoude ik dan aanzien, ô Ontmenschte! dat zyn hoofd
My toegezonden wierd? Wat kon ik anders hoopen?
Wat van hem denken? Stond een’ andren weg my open?
Ja, ik ben schuldig; maar hier in, dat ik myn magt
(1660) Niet eer te velde rukte; en hem, eer gy zulk dacht,
Eer zulks u waar’ bericht, geen hulpe kon verschaffen:
Dit is myn misdaad: ’k zal my zelf daar over straffen.
    Myn Borsslen! ja, ’k heb u in dit verderf gerukt.
Rampzaalge! had gy my veracht, en onderdrukt,
(1665) Als die Barbaar; zo gy myn ongeval, en plaagen
Vergroot had, en uw gunst my nimmer toegedraagen,
Of my versmaadelyk behandeld, ja ik zag
U noch behouden, en noch leeven deezen dag;
Jacoba, had dan nooit, ten koste van uw leven,
(1670) Voor ’t echtältaar haar hand en hart aan u gegeeven.
Maar gy verplichtte haar, van elk veracht, versmaad,
En trokt haar harte, door een goedheid zonder maat.
    Alziende Hemel! zal de deugd dan eeuwig lyden?
Zal de ondeugd overal verwinnen? (Snoode tyden!
(1675) Vervloekte dagen!) zal een Dwingland, zo verwoed,
De handen verwen in ’t onschuldig menschenbloed?
Wat baat het dan, dat wy u eeren, dienen, looven?
Maar neen; de wraak zal hem ook van het licht berooven;
Zal hem verdelgen; ja de straf volgt op de schuld.
(1680) Zyn eind’ zal schriklyk zyn. Rampzaalge! neem geduld;
Geduld, Jacoba! gy zult nog dien dag beleeven,
Dat die ontmenschte, om zulk een gruweldaad zal sneeven.
                          PHILIPS.
Het is genoeg, Mevrouw: voldoe aan myne beê;
Laat ons dien bittren haat, door een’ volmaakten vree,
(1685) Voor eeuwig dempen; keer gerust naar uwe Staaten.
                          JACOBA.
Hoe! keeren? ’t dierbaar Lyk hier in uw handen laaten?
Neen, neen, Heerschzuchtige, die alles my ontrooft!
Waar is het overschot? Waar is dat waardig hoofd?
Dat hoofd, dat u welëer zo groot een nut verwekte?
[p. 70]
(1690) U, in uw Staatsbestier, een’ wyzen Raader strekte?
Geef hier, onthou ’t my niet, Ontaarde! staa my toe
Dat ik den laatsten dienst aan myn’ van Borsslen doe:
Laat my myn traanen op dat edel lichaam plengen;
Die met het dierbaar Lyk van myn’ Gemaal vermengen.
    (1695) ô Ja, dit’s alles, myn trouwhartige Echtgenoot!
Wat ik verrichten kan by uw’ verhaasten dood.
                          PHILIPS.
Laat af, Mevrouw. Wat zal dat droevig schouwspel baaten?
                          JACOBA.
Neen, ’k hoor u niet: ik zweer, dat ik niet naar myn Staaten
Zal keeren, voor gy ’t Lyk my hebt ter hand gesteld.
                        FREDERIK.
(1700) Vorstin! wat zal dit zyn?
                          JACOBA.
                                                Wel, ’k zal dan met geweld,
Is ’t niet den Levenden, den Dooden u ontrukken.
                          PHILIPS.
’k Zal u voldoen. Maar denk hoe fel het ons zal drukken.
Ga heen, De Bie, en doe Lanoy myn wil verstaan:
Vervoer het Lichaam, daar ’t haar Hoogheit vind geraân.


ZESDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, FREDERIK, ADA.
Lyfwachten.

                          PHILIPS.
(1705) Mevrouw! beraad u wel in ’t geen gy wilt beginnen;
Beroer den Staat niet; wil uw driften overwinnen;
Verkies myn gunst; maak dat de twist niet verder woed’;
Denk wie het is Vorstin, die u dees bede doet.
                          JACOBA.
ô Wreedaard! nu uw wrok dat edel bloed deed stroomen,
(1710) Schynt gy nog voor ’t gezicht van ’t dierbaar Lyk te schroomen:
[p. 71]
Nu beeft gy voor myn wraak, en zoekt myn vriendschap weêr
Ja nu, daar gy my hebt geschonden in myn eer,
Beroofd van ’t waardste deel dat my ooit kon behaagen;
Nu zoekt gy vrede; nu kunt gy u des beklaagen.
(1715) Neen, neen, Geveinsde; want die uiterlyke smart,
Die gy aan ons vertoont, raakt u niet eens aan ’t hart.
€Myn Borsselen! helaas! waar blyft gy? Myn verlangen
Is uitgestrekt, om u in mynen arm te ontfangen;
Om u, schoon u ’t wreed geweld uw dierbaare oogen sloot,
(1720) Noch eens te omhelzen, als myn’ waardsten Echtgenoot.
    ô Zaalge ziel, die nu in ’t eeuwig licht gezeten,
De droeve rampen van de waereld hebt vergeeten!
Ach! mogt, wanneer myn mond uw doode lippen kust,
De lamp myns levens op dat uur zyn uitgebluscht!
(1725) Dan zouden wy.... Maar hoe! wie zou uw’ dood dan wreeken?
Wie uw gedachtenis, uw’ naam een heerlyk teeken
Opregten, als een baak, Bourgonjens Huis tot schand’,
Tot wroeging, spyt, en schrik van Phlips den Dwingeland?
Neen; laat ons leven; laat de rouw ons niet doen kwynen.
(1730) Myn Ada!.. Ach! Zie ik de Bie daar niet verschynen?
                        Tegen De Bie.
Waar is...? * ô Hemel!
  €€€          * Zy zwymt, op het zien van Borsselen;
  €€€              en valt in den stoel, die nevens de
  €€€              Tafel staat.



ZEVENDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN, PHILIPS, JACOBA,
DE BIE, ADA. Gevolg van Edelen, en Wachten.

                          PHILIPS.
                                      Hoe!...
                    LANOY, hem te voet vallende.
                                                    Genade, ô groote Vorst!
[p. 72]
Vergeef de misdaad van een’ Dienaar, die zich dorst
Vermeeten uw bevel een wyl te doen vertraagen;
Of laat hem voor zyn’ Vriend de wreedste straffe draagen!
(1735) Gun dat ik ’t leven van een’ Staatsman, u zo nut,
Behou’ door mynen dood!
                        BORSSELEN.
                                          Neen, Vorst! ik bid, beschut
Dien Hoopeloozen; wil zyn misdaad hem vergeeven.
Zyn wondre vriendschap heeft hem tot die daad gedreeven.
Uw goedheit gaf hem hoop, dat na uw’ toorn, ’t berouw
(1740) Van ’t driftig vonnis u de ziel eens treffen zou.
’k Breng u myn hoofd, ô Vorst! zo gy my schuldig oordeelt;
Maar wil hem spaaren, die de vriendschap strekt ten voorbeeld’;
Ontziel my, zo myn dood aan u vernoeging geeft;
Ik heb reeds al te lang in uwen haat geleeft.
            JACOBA, weder by zich zelf komende.
(1745) Helaas!...
                        PHILIPS,       €€€€€€  * Tegen Lanoy.
                          Wat eedle deugd!.... * Uw schuld is u vergeeven.
                        Tegen Borsselen.
Rys op. Gy doet myn ziel door uw behoud herleeven.
Bevorderen wy nu ’t eind’ van ’s Lands gehaaten twist.
        Hy geleid van Borsselen naar Jacoba, en vervolgt.
Mevrouw! uw Borsslen leeft.
                          JACOBA.
                                            ô Hemel!.... Ach! hy is ’t!
Gy leeft, myn Borsselen! Wat wonder of u hoedde?
                        BORSSELEN.
(1750) Ik leef, Mevrouw! de Vorst, vergeetende zyn woede,
Gunt my dit leeven, dat de vriendschap heeft gespaart.
                * Op Lanoy wyzende
* Zie daar myn’ Hoeder, die ’t, myns ondanks, heeft bewaart.
                          JACOBA.
Kan ’t wezen!
[p. 73]
                          PHILIPS.
                    Ja, Vorstin. Laat ons den vreê voltrekken;
Laat uw weêrstreeving ons geen’ nieuwen twist verwekken;
(1755) Erken myn gunst.... Maar hoe! wat wil dit krygsgerucht?


ACHTSTE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN,
FREDERIK, DE BIE, LANOY, ADA,
Gevolg van Edelen, en Lyfwachten.

                         DIDERIK.
Ach! Vorst! red in der yl, uw leven door de vlucht:
Ontwyk een grimmig Volk, daar alles voor moet bukken.
Het komt met alle magt naar onze muuren rukken;
Wy zyn verraaden....
                          PHILIPS.
                                Word hier dus ’t ontzag vertreên?
(1760) Het woord geschonden? Vlieg; ruk al ons Volk by één.
Wie zyn myn Vrienden? Volgt.
            FREDERIK, hem weêrhoudende
                                                  Laat my.......
                          PHILIPS.
                                                €                Wyk, vrees mijn woeden.
Tegen de Lyfwacht, wyzende op Borsselen. * Tegen Jacoba
’k Beveel u deezen..... * Gy, gy zult my dit vergoeden.


NEGENDE TOONEEL.

FREDERIK, JACOBA, BORSSELEN, ADA,
DE BIE. Lyfwachten.

              FREDERIK, tegen De Bie.
Ik heb dit wel voorzien. Kom, spoeden we ons: men moet
Het Volk bezadigen, eer ’t al te vinnig woed’.



[p. 74]

TIENDE TOONEEL.

JACOBA, BORSSELEN, ADA, Lyfwachten.

                          JACOBA.
(1765) Myn Borsslen! wat geluk?
                        BORSSELEN.
                                                        Ach! wil u zelf niet vleien.
Uw Volk zal nog met bloed dit stout gedrag beschreien.
Schoon wy ontkomen, door dit onverwacht geval,
Denk dat uw’ Staat in ’t kort dit onweêr treffen zal;
Denk op ’t gevolg, Mevrouw. Gy kunt dien slag niet weeren.
(1770) ’t Is door des Hartogs gunst dat gy nog moogt regeeren:
Onttrekt hy ze u, gy zyt van alles dan ontzet.
            Hy valt haar te voet, en vervolgt.
Vorstin! ik bid u, schoon uw wil my strekt een wet,
Dat gy my hoort: zo gy uw’ Borsslen niet wilt derven;
Zo gy hem nog betwist om voor uw rust te sterven;
(1775) Dat gy dan ziet, of gy den vrede treffen kunt.
Maar ’k smeek u noch, dat gy my langer niet misgunt
Te sterven om uw min, eer ge, in uw’ ramp gedompeld....


ELFDE TOONEEL.

DE BIE, JACOBA, BORSSELEN, ADA.
Lyfwachten.

                          DE BIE.
Mevrouw! gy zyt verlost; de Poort is overrompelt;
Uw Volk drong door; men geeft uw haaters afgekeert;
(1780) ’t Is Rudolph, door wiens list de Vesting is verheerd.
                        BORSSELEN.
Hoe!....
[p. 75]
                          JACOBA.
            Hy?......
                          DE BIE.
                            Ja, door een’ brief (uw Volk deed my dit weeten,)
Heeft hy, om ’s Hartogs toorn van spyt en schrik bezeten,
Uw’ dood, en ons gevaar verbreid, zich aangeboôn
Een Poort te ontsluiten: ’t Heir, als woedende om dien hoon,
(1785) Stuift op, en zweert, om u des Hartogs magt te ontrukken;
Valt aan, bonst op de Poort, doet alles voor zich bukken,
Wyl Rudolph, met de hulp der zynen, Didrik weert:
De deur springt op; uw Volk van niemand afgekeerd,
Barst in, vertrapt dien Snoode in d’ aandrang, doet hem sneeven;
(1790) Uw Vrienden schieten toe, zelfs op gevaar van ’t leven,
En stillen ’t Volk....


TWAALFDE TOONEEL.

FREDERIK, JACOBA, BORSSELEN, DE BIE,
ADA. Lyfwachten.

                        FREDERIK.
                                Vergeefs heeft ons ’t geluk gevleit.
Mevrouw! Voldoe den Vorst, of vlied zyn grimmigheit;
Vlucht met uw Borsslen, of onslaa u van uw Landen;
Beraad u kort. ’t Ontzet des Hartogs is voor handen.
                          JACOBA.
(1795) Wat zegt gy!
                        FREDERIK.
                            ’s Vorsten Heir, rukt ylings naar dees muur.
Gy moet verkiezen. Blusch grootmoedig ’t oorlogsvuur;
Belet een bloedbad van uw beider onderdaanen;
Voldoe den Vorst; ik bid, verhoor my, om de traanen
Van weeuw en weezen, om ’s Lands algemeene smart!
(1800) Ja, zo u ’t leven van uw’ Borsslen gaat aan ’t hart,
[p. 76]
Wil dan, om zyn bezit, tot zulk een daad besluiten!
Laat ons den ondergang van zo veel zielen stuiten.
Wat hebt gy anders, dan den eernaam van Gravin?
Verlaat dien; kies de rust. Gy kunt als noch, Vorstin,
(1805) Wyl gy verwint, den vreê met meerder glorie treffen;
Vrywillig u, uw’ Staat, uw Volk van ’t leed ontheffen.
De Hartog komt. Besluit, eer u het naberouw....


DERTIENDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, FREDERIK, LANOY,
DIDERIK, DE BIE, BORSSELEN, ADA.
Gevolg van Edelen, en Lyfwachten.

          PHILIPS, tegen het Gevolg, dat met hem uitkomt.
Vertrekt. Verraders! schrikt.
                      Tegen Jacoba.
                                            Ondankbre Vrouw!
Is dit nu ’t loon, dat gy ons toestaat voor zyn leeven?
(1810) Gy overwint; gy moogt vertrekken, maar ook beeven
Voor myn gerechte wraak. Ik zal uw heerschappy
Te vuure en zwaarde alom verwoesten......
                          JACOBA.
                                                                    Hoor naar my.
Ik zal uw’ wensch voldoen. Bedaar, en hoor my spreeken.
Dit Volk heeft niets misdaan: gy moet op my u wreeken.
(1815) Vergeef die drift. Het zal, met zo veel trouw en vlyt,
Voor u ook yveren, als gy hun Meester zyt.
    Wel aan; ik wil, om ’t heil van myn verdrukte Staaten,
Om myn’ van Borsselen, ’t gezach u overlaaten;
’k Wil hen dus uwe wraak onttrekken: ja, wyl zy
(1820) Hun leven, goed en bloed voor myne heerschappy
Opzetten, wil ik, om hen eenmaal rust te baaren,
Myn Staatsvermogen, ja my zelf voor hen niet spaaren.
De waereld lastre my, als laf en zonder moed;
[p. 77]
Ik wil myn Hoogheid niet weêr zoeken in het bloed,
(1825) En op het graf myns Volks. Wat hebbe ik aan myn Landen,
Verdeeld, beroofd, verwoest tot in hunne ingewanden?
’k Zeg niet, dat gy my dwingt my van ’t gezach te ontslaan.
Ik kan ’t ontvluchten; ik kan noch uw hand ontgaan.
Maar weet vry, zo ik noch behouw myn heerschappyë,
(1830) Dat ik my wreeken moet van uwe dwinglandyë.
Maar neen, dit staak ik; niet uit vrees, maar om ’t belang
Van myne volken, en hunn’ wissen ondergang.
’k Behouw Zuid-Beveland, en Voorne, met Tertholen,
Voor my: het ovrig werde uw zorgen aanbevolen.
(1835) ’k Verlaat dit, nu zulks met ’s Lands welstand is gepaard.
Myn Volk en myn Gemaal zyn wel dien afstand waard;
Die zyn my waardiger dan all’ die Heerlykheden,
Waarom ik zestien jaar heb zo veel ramps geleeden.
De Hemel wil dat ik in ’t ende eens adem haal’
                  PHILIPS, haar omhelzende.
(1840) Vorstin! kan ’t mooglyk zyn? Wat grooter zegepraal!
Ik stem in uw besluit. Wie zou ’t weêrstreeven konnen?
Gy hebt grootmoedig my, en ook u zelf verwonnen.
Vergeef ’t my, heb ik u door myne drift beroert.
De staat des Lands, geen haat, heeft my daartoe vervoert.
(1845) Men smoor’ den twist, en maake onze eendragt nu te sterker.
Uwe edelmoedigheit red Borsslen uit zyn’ kerker.
Wel aan; ontfang hem, als Gemaal, van myne hand,
En, met myn gunst, voor hem het Graafschap Oostervant.
’k Schenk u, tot inkomst, all’ de Tollen deezer Landen;
(1850) ’k Laat na myn dood u weêr ’s Lands oppermagt in handen,
Indien de Hemel my van Kinderen berooft.
                          Tegen ’t Gevolg.
Dat nu, wyl ’t woedend vuur des oorlogs is gedooft,
Aan all’ de schuldigen genade zy geschonken!
                            Tegen Lanoy.
En gy, die door uw deugd zo grootsch hebt uitgeblonken,
[p. 78]
(1855) Ja, ons een voorbeeld van opregte vriendschap toont!
Zie, zie zo vroom een daad door uwen Vorst beloond:
’k Schenk u ’t Stadhouderschap, dat Borsslen zal verlaaten.
Toon u steets even trouw, voor my, en myne Staaten;
Maak dat de tweedracht, die ’s Lands welvaart heeft verstoort,
(1860) Met Hoeksch en Kabbeljauwsch, voor eeuwig blyf’ gesmoord.
                                        Tegen Jacoba.
Mevrouw, laat ons ’t verdrag aan ’t woelend Volk ontdekken,
Myn heir beteugelen, dat tot myn hulp komt trekken;
Uw’ echt vernieuwen, op dat Holland, na den druk,
De vruchten deezer vrede, en onzer blydschap plukk’!

                                        EINDE.



[
fol. *1r]

COPYE VAN DE PRIVILEGIE.

DE Staten van Holland en Westvriesland doen teweten: alzo Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en In die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van ’t Octroy, of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by ’t voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stond te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouwburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van ’t bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, onderdaniglyk verzoekende, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftien eerstkomende, en agter eenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS ’t dat Wy, de Saake, ende ’t voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbiedende daaromme allen ende eenen ygelyken dezelve Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drucken, naar te Drukken, te doen Naardrucken te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, ofte Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drieduysend guldens daar en boven te verbeuren, te [fol. *1v] Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derdepart voor den Armen der plaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t’elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hare Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige omissie daar voor te drucken, of te doen drucken, ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar vande voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gemelde Werken Geconditionioneert als vooren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boete en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende [p. 5] eenen ygelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk genieten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hieraan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in ’t Jaar onzes Heere en de Zaligmakers duysend zevenhondert agtentwintig.

                                        J.G.V. Boetzelaar.

        Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, was getekent

                                                                        WILLEM BUYS.

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteyt, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen Druk, van JACOBA VAN BEIEREN; Treurspel, vergunt aan Izaak Duim.

                                In Amsteldam, den 6. November, 1736.

[fol. E8r-E8v: blanco]

Continue