Jan de Marre: Jacoba van Beieren, gravin van Holland en Zeeland. Amsterdam, 1761.
Gewijzigde herdruk van de uitgave van 1736.
Uitgegeven door Marieke Kettlitz, Olga van Marion en Gerrit van Uitert.
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton05784 - Bayerische Staatsbibliothek Bavar. 1301.

In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r]

JACOBA

VAN

BEIEREN,

GRAVIN VAN HOLLAND
EN ZEELAND.

TREURSPEL.

[Vignet: De Byen storten hier, het eêlste dat zy lezen;
om de oude Stok te voen, en de ouderloze wezen]

TE AMSTELDAM,

By IZAAK DUIM, Boekverkooper, op den hoek van
den Voorburgwal en Stilsteeg. 1761. Met Privilegie.




[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

COPYE van de PRIVILEGIE,

De Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo Ons te kennen is gegeven by de Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hebben gejoüisseert van ’t Octroy by ons den 27 May van den Jaare 1728. als meede van de prolongatie van dien den 6 December 1742. aan de Supplianten verleent, waar by wy aan de Supplianten, goedgunstiglyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om nog voor den tyd van vyftien agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven, en verkoopen, dat de Jaaren, by de voorsz. prolongatie van ’t gemelde Octroy of Privilegie vervat op den 6 December van deezen Jaare 1757 stond te expireeren, en dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van de Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten werden gestustenteert, de voornoemde Werken, zo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in het toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden moogen werden, gaarne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, doen drukken, uitgeeven en verkopen, ten einde dezelve Werken, door het nadrukken van anderen, haar luister, zoo in taal, als spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewyle haar Supplianten zulks na de expiratie van de voornoemde prolongatie van ’t voorsz. Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden de Supplianten haar tot Ons, reverentelyk verzoekende, dat Wy aan de Supplianten in haare voorsz. qualiteyt geliefden te verleenen prolongatie van het voorsz. Octroy, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, nog voor den tyd van Vyftien eerstkomende, en agter een volgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en verkoopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op zeekere hooge Poene by Ons daar tegens te Statueeren, daarvan te verleenen Octroy in forma; Zo is ’t, dat Wy, de Zaake, ende het voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter beede van den Supplianten, uit Onze regte weetenschap, Souveraine Magt ende authoriteyt, dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deeze, dat Zy, geduurende den tyd van nog Vyftien eerst agter een volgende Jaaren, de voorsz. Werken, in diervoegen, als zulks by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen zullen mogen Drukken, doen Drukken, uytgeeven ende verkopen, verbiedende daaromme alle en eenen iegelyken de voorsz. Werken, in ’t geheel, ofte ten deele te Drukken, na te Drukken, te doen nadrukken, te Verhandelen, of te Verkoopen, ofte elders nagedrukt binnen den zelven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, of te Verhandelen en Verkoopen, op de verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde of verkogte Exemplaren, ende een boete van drieduysend guldens [fol. *2v] daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen der plaatze daar het Casus voorvallen zal, ende het resteerende derde part voor de Supplianten, en dit telkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen worden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen Onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het nadrukken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehoude van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, en veel min dezelve onder onze protexie, en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien of reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daarinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot hunnen laste zullen gehouden wezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat byaldien zy dezen onzen Octroye voor dezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geäbbrevieerde of gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in ’t geheel, en zonder eenige Omissie daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar van de voorsz. Werken, op Groot Papier, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt te Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten dezelve Werken zullen hebben beginnen uit te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der voorsz. zes Weeken, by de Supplianten te verbeuren ten behoeve van de Nederduitse Armen van de plaats alwaar de Supplianten woonen, en voorts op poene van met ’er daad versteeken te zyn van het effect van deezen Octroye. Dat ook de Supplianten, schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz. Onse Bibliotheek, by zoo verre zy gedruurende den tyd van dit Octroy dezelve Werken zouden willen herdrukken met eenige Observatiën, Noten, Vermeerderingen, Veranderingen, Correctiën, of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van dezelve Werken, Geconditioneert als voren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen denzelven tyd, en op de boeten en poenaliteit, als vooren. En ten einde de Supplianten deezen onzen Consente ende Octroye moge genieten als naar behooren, lasten wy allen en een iegelyken die het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van dezen doen, laaten, en gedogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en gebruyken, cesseerende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage, onder onzen Grooten Zegele hier aan doen hangen den agtsten November, in ’t Jaar onzes Heeren ende Zaligmakers duyzend zevenhonderd zeven-en-vyftig.

                                                    P. STYN.

                        Ter Ordonnantie van de Staten

                                        C. BOEY.

                Lager stond,

    Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28 Juny 1715, en 30 April 1728. ten einde om zig daar na te reguleeren.

    De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in hunne voorsz. qualiteit het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoorden Druk, van JACOBA VAN BEIEREN, Treurspel vergunt aan IZAAK DUIM.

                            In Amsteldam, den 4. December 1761.

[fol. *3r]

AAN DE

E. E. HEEREN

GERARD ROGGE,
PHILIPS
VANDER GHIESEN,
Mr. WIGBOLT SLICHER, E.F.
Mr. JAN HENDRICK KERCKRINCK.
ABRAHAM PYLL,


Regenten van het Weeshuis;*

AAN DE

E. E. HEEREN

Mr. JAN KASPER HARTSINCK,
JACOB VOORDAAGH,
JACOB OORTMAN,
Mr. JEREMIAS
VANDER MEER.

Regenten van het Oude Mannen- en Vrouwen-
huis, te AMSTELDAM.

Wie zoude ik myn JACOBA wyden,
In dees zo liefdelooze tyden,
Waar in de Nyd ten toppunt klimt,
En ’t nuttig Schouwtooneel begrimt,
[fol. *3v]
(5) Als wierd daar de Ondeugd aangepreezen;
Dan u, ô Vaders van de Weezen?
Dan u, die d’ouden Stok ter gunst,
De Deugd ten troon voert, door de Kunst?
Bestraalt met oogen van ontferming,
(10) Ja handhaaft, door uw kunstbescherming,
Ook myn Vorstinne in haaren druk:
Dan roemt myn Zangster dat geluk;
Dan zegeviert ze in haar verwachting.
Zo toone u deeze blyk van achting,
(15) Aan u verschuldigd, hoe myn vlyt,
Aan ’t nut des Schouwburgs toegewyd,
Door ’t offren van myn Treurgedichten,
Apollo’s Zoonen wil verpligten,
Om, met verscheidenheid van stof,
(20) Thalië en Melpomenes Hof,
Tot opbouw van de Kunst, te sieren;
Terwyl haar krans van dichtlauwrieren,
Van beider hand u aangeboôn,
U, als haar Voedsterheeren, kroon’.

                                                J. DE MARRE.
MDCCXXXV.



[fol. *4r]

DRUKFEILEN.

Op pag. 9. de 5 regel van boven,staat dienst van my?
lees . voor my?
Pag. 13. de 14 regel . .staat in dees dood
lees . . nood
Pag. 25. de 19 regel . .staat mistrouwen
lees misvertrouwen
Pag. 78 de 3 en 4 regel, aldus te veranderen;
Ik laat de Heerschappy ook weder in uw handen,
Indien de Hemel my, voor u, van ’t licht berooft.



[fol. *4v]

PERSONAADJEN.

JACOBA VAN BEIEREN, Gravin van Holland en Zeeland.
PHILIPS DE GOEDE, Hartog van Bourgondiën, Neef en Voogd van Jacoba, en bestierder van haar Landen.
FRANK VAN BORSSELEN, Zeeuwsch Edelman, Stadhouder van wegen Philips over Holland, heimelyk getrouwt aan Jacoba.
FREDERIK, Grave van Meurs, Vriend van Jacoba en Philips.
RUDOLPH, Gunsteling van Philips, en geheime Vyand van Borsselen.
HUGO DE LANOY, Commandant in de Vesting Rupelmonde, Vriend van Borsselen.
ADA, Staatjuffer van Jacoba.
WILLEM DE BIE, Edelman van Jacoba.
WOLFAART, Hooftman van de Wacht in Rupelmonde.
DIDERIK, Hooftman van des Hartogs Lyfwacht.
Gevolg van Edellieden, vier Pagies, en Lyfwachten van Philips.

Het TOONEEL verbeeld de Vertrekken in ’t Kasteel
    RUPELMONDE, liggende omtrent Antwer-
        pen. De daad van dit Spel is voorgevallen in ’t
                                        jaar
1433.

Continue

[p. 1]

JACOBA

VAN

BEIEREN,

GRAVIN VAN HOLLAND
EN ZEELAND.

TREURSPEL.
______________________

EERSTE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld een Slaapvertrek.

EERSTE TOONEEL.

BORSSELEN, LANOY.

                        BORSSELEN.
Ga heen; ’t is vruchteloos: wil my niet meer mishagen;
Laat my in eenzaamheid dit ongeval beklagen:
Myn rampspoed eischt dat ik myn levensloop beschouw,
Of ik verdacht kan zyn van wankling in myn trouw,
(5) Dan of de nyd van ’t Hof my doet myn vryheid derven;
Wie weet, of niet de Vorst van Borsslen wil doen sterven!
Lanoy, ’k moet weeten wie myn glorie heeft bevlekt.
Waar zo myn ziel in zich geene euveldaad ontdekt,
Dan zal zy welvernoegd haar rampen overwinnen.
[p. 2]
                           LANOY.
(10) ’k Moet u bestraffen. Stel die dwaling uit uw zinnen:
De onnutte vrees schetst u een nimmertreffend kwaad.
Hoe! zou de Vorst, een’ man zo dienstig voor den Staat,
Een’ Krygsheld, zo beroemd door zeegryke Oorlogstogten,
Een’ Gunstling, die steeds aan zyn zyde heeft gevochten,
(15) Een onverwrikbre zuil, daar ’t nieuw gebied op rust,
Verdelgen? denk zulks niet.
                        BORSSELEN.
                                            Hoe! is u onbewust
Dat Onderdaanen van een wydgeducht vermogen,
Het naast zyn aan hunn’ val? dat ze in der Vorsten oogen
Misdaadig worden, als ’t geluk hen zo verheft?
(20) Dat hun verdienste ’t loon dier Prinssen overtreft?
Weet, zo we aan hun belang ons zelfs noodzaaklyk maken,
Dat zy, uit staatkunde, ons gedrag ten snoodste wraken:
’t Word alles lastig, ja met weêrzin aangezien;
Men kan de woede van hunn’ haat dan niet ontvliên;
(25) ’t Is all’ verdacht, wat wy ook raaden, en bedryven;
Eén tong is magtig ons een schandvlek aan te wryven.
Dit treft my nu, dit is der staatsbestierdren lot;
Dit zyn de slagen van ’t verfoeilyk vleijers rot;
Dat, woelende om de deugd van andren te onderdrukken,
(30) En groeijende in verraad, in moord en gruwelstukken,
’t Verstand der Vorsten blind, door onverdienden lof.
’k Heb meer dan ééns gesmaakt de listen van het Hof.
Maar denk niet dat de vrees voor sterven my doet zuchten;
Een onbesmette ziel behoeft geen straf te duchten:
(35) Zy schrikt niet voor de dood, wyl haar geen wroeging knaagt:
Maar ’t is de wraakzucht die my ’t bloed door de aadren jaagt;
Ik zoek myn’ Vyand, en ik kan dien niet ontdekken;
’k Ben ongeduldig; dit kan my die smart verwekken:
Dit doet my zuchten.
[p. 3]
                           LANOY.
                                  Dit verzwaart uw tegenspoed.
                        BORSSELEN.
(40) Lanoy, een bittre ramp word door het klagen zoet.
Laat my het vol gemoed ontlasten.
                           LANOY.
                                                      Wil vry klagen.
Ontlast uw hart, maar laat me uw onspoed mede dragen:
Herinner’ uw gedrag, en overweeg met my
Wat of de reden van die haatlyke ongunst zy.
(45) Of ben ik u verdacht? waar hebt gy voor te duchten?
                        BORSSELEN.
Zwyg Hugo. Zulk een taal verzwaart myne ongenuchten.
Verdenk de Vriendschap niet die in myn boezem gloeit.
Neen, waarde Vriend, myn tong is niet voor u geboeid.
Weläan; wyl gy zulks eischt, wil dan opmerkend hooren.
    (50) Het ongeval, zo lang aan Hollands Staat beschoren.
Is u genoeg bewust: het heugt u, hoe de list,
Gestyft door heerschzucht, na een’ langvervloekten twist
Van Hoeksch en Kabbeljauwsch, dien Staat trad op de lenden.
Gy weet, ik volgde toen Bourgonjens legerbenden,
(55) Waar door myn achting by dien Vorst ten toppunt klom.
’t Is waar, ’k zag hoe dien haat, gestookt door d’Adeldom,
Myn Magen onderdrukte, en ’t heil des Staats verteerde,
’t Gezag der Landgravin geweldiglyk verheerde;
Zo dat haar, van ’t gebied, de naam slechts overbleef:
(60) Maar ’k was gebonden door den yver die my dreef.
Ik volgde ’t lot, dat my die zyde deedt verkiezen,
Wilde ik myn waardigheid en goedren niet verliezen;
Maar ’k hield volstandig ’t heil myns Opperheers in acht.
Dat weet de Hemel! Maar toen nu Jacoba’s magt
(65) Voor ’t woedende geweld der Kabbeljauwschen bukte;
Toen Philips met zo veel list haar all’ ’t gezag ontrukte,
En, door een zee van bloed, tot ’s Lands bestiering trad,
Was ik ’t die ’s Hertogs gunst ten eenemaal bezat
Zyn goedheid stelde my tot Hollands Stedehouder;
[p. 4]
(70) Maar naauwlyks trof die last, zo wichtig, myne schouder,
Of de afgunst deed zich op: ’t gezag door haar beschouwt,
En hoe des Lands Gravin myn toezicht was betrouwt,
Stak haar in ’t oog; men lei my heimelyke lagen:
’t Is u bewust hoe ik dien storm heb afgeslagen,
(75) En hoe de Vorst, in ’t einde, op myne trouw gerust,
My vestigde in ’t gezag. Die vlam, dus uitgebluscht,
Kon aan myn’ staat veel vreugd en veel vernoeging geven;
’k Zag daaglyks myn Gravin, die in dat eenzaam leven,
By my al haar vermaak, haar troost en toevlugt vond.
(80) De pligt, de deernis, die my aan haar’ dienst verbond,
Bewoog my, om ’t gevoel dier treffende ongelukken,
Door veel vermaaklykheên uit hare ziel te rukken;
Dit schonk my de achting van die treurende Vorstin.
Maar hebbe ik, doelende op verfoeijelyk gewin,
(85) In die gedienstigheid my zelve wel misgrepen?
Heb ik met listigheid myn zinnen ooit geslepen,
Om haar te redden uit dees harde slaverny,
Om, doelende op ’t gezag in haare heerschappy,
Door zulk een snoode zucht myn Vaderland te ontroeren?
(90) Gy weet het, Hemel! dat ik my nooit liet vervoeren
Tot zulk een boosheid, zulk een trouweloos verraad.
Maar waarom of de Vorst my dan in kluisters slaat?
Of zou hy..? Neen! dit is niet mooglyk.
                           LANOY.
                                                              Nu, laat hooren:
Wat is het dat gy in uw’ boezem schynt te smooren?
                        BORSSELEN.
(95) Myn ziel, verbystert door dit haatelyk geval,
Weet niet wat zy begrypt, of wat zy denken zal.
’k Zoek alles door.... Maar.... neen....
                           LANOY.
                                                            Hoe! is uw tong gebonden?



[p. 5]

TWEEDE TOONEEL.

WOLFAART, BORSSELEN, LANOY.

                       WOLFAART.
Myn Heer, dees brief werd van den Hertog u gezonden.
De Bode wacht uw’ last.
                           LANOY.
                                        Zeg, dat hy toeven moet.
                  Na ’t lezen van den Brief.
(100) ô Hemel!...ach!
                        BORSSELEN.
                                  ,,Hy schrikt! wat of hem zuchten doet?
Wat onrust voed uw hart?
                           LANOY.
                                        Ik kan ’t u niet ontdekken,
                        BORSSELEN.
Treft u ook de ongunst?
                           LANOY.
                                      Neen....
                                                          Hy wil weggaan.
                        BORSSELEN.
                                                  Gy moet nu niet vertrekken.
Dit baart my achterdocht. Wat wil dit naar gezucht?
Hoe! zyt gy, op uw beurt, voor myne trouw beducht?
(105) Ik heb u, op uw’ raad, myn hartsgeheim doen hooren.
Zoud gy nu zwygen? zoud ge uw rampen voor my smooren?
                           LANOY.
Ach! verg my niet. ,,Helaas! verdoemelyke wraak!
                        BORSSELEN.
Wat zegt gy? Spreek recht uit. Ik zweer, de minste zaak
Van dat geheim zal my niet vloeijen van de lippen.
(110) Wat* wil dat vocht, dat ik uwe oogen zie ontglippen?
Ben ik veroordeeld? zeg. ’k Bezweer u by de wet
Der vriendschap, dat gy my uit dit verlangen red.
[p. 6]
Laat komen wat ’er wil. ’k Ben niet gewoon te beven:
Laat horen, Hugo, spreek; wil Hertog Phlips myn leven?
                           LANOY.
(115) Hy wil maar al te veel.
                        BORSSELEN.
                                            ’k Versta u; en gy wilt
Dit nog verbergen! Neen, dit ’s noodloos tyd gespilt;
Geef my die letteren: zo de Vorst my heeft verwezen,
Wil ik verwittigt zyn.
                           LANOY.
                                Helaas! wat wilt gy lezen?
        BORSSELEN, hem den brief willende ontrukken.
Weêrstreef my niet, ik wil het Vorstelyk gebod....
                    LANOY, hem den Brief gevende.
(120) Daar, Ongelukkige! zie, zie uw doodlyk lot:
Het is gedaan; gy zyt veroordeeld; gy moet sterven.
                        BORSSELEN.
’k Zie dan myn haaters hun gewenschte hoop verwerven,
En ’s Vorsten goedheid, door een al te snooden raad,
Verwonnen, en gespoort tot zulk een laffe daad!
(125) Hy eischt myn hoofd! weläan, ’k vernoeg hem: staak dit zuchten.
Eén tydstip geeft my ’t eind van all’ myn ongenuchten.
Maar schoon zyn wreedheid my dus tegen reden slacht,
Hy toont my evenwel een gunst, die onverwacht
Myn ziel met vreugd vervuld; my allen schrik doet derven,
(130) Wyl ik, myn waarde Vriend, voor uw gezicht zal sterven.
Ik vrees den dood niet: ’k heb dien meêr ten doel gestaan.
                           LANOY.
Rampzalig Edelman, hebt gy uw Vorst verraên?
Wat is uw misdaad? Ach! Moet ik u schuldig achten?
                        BORSSELEN.
Neen, ’k ben onschuldig; en dat kan myn lot verzagten.
(135) Geloof my, Hugo, ’k spreek hier zonder veinzery.
Maar ’t is de baatzucht om een’ anders heerschappy,
Die Hartog Phlips bezielt; die hem zo wreed doet woeden.
[p. 7]
Ik kan nu de oorzaak van myn rampen wel vermoeden:
Ontrouwe Dienaars zyn de werkers van myn’ val.
(140) Weläan; ’k verberg u niets, terwyl ik sneuvlen zal:
Hoor, of ’t een misdaad is, zo groot een straffe waardig.
’k Heb u gezegt, hoe ik ten uiterste dienstvaardig
Voor ’s Lands Gravinne, dus haar gunst en achting won.
Maar, ach! Hy zengt zich, die te na komt aan de Zon.
(145) Die eerbied voor haar deugd, die my den boezem griefde,
Die vrindschap (ach! Lanoy!) veranderde in een liefde
Zo teder, dat myn hart niet magtig...
                           LANOY.
                                                        Dat ’s de reên.
Die liefde is oorzaak van alle uw rampzaligheên.
Gy hebt haar Hoogheid, door een drift, al te onbezonnen.
(150) Te schandelyk gehoond. Zou ik ’t gelooven konnen?
Zy heeft gewis u by den Hartog aangeklaagt.
                        BORSSELEN.
ô Neen; gy dwaalt: ik heb haar nimmermeer mishaagt.
Wel verre van zich aan myn lieve drift te stooren,
Heeft zy dezelve taal an myne ziel doen hooren.
(155) Wat kon my langer toen weêrhouden? Ach! Myn Heer!
Op die verklaring was uw Vriend zichzelf niet meer.
Ik kon myn’ heilstaat, zo bekoorlyk, niet doorgronden.
Die liefde... Maar...
                           LANOY.
                        Voleind.
                        BORSSELEN.
                                Heeft ons aan één verbonden.
                           LANOY.
Verbonden? Hemel! Gy, myn Heer, hoe! Gy aan haar?
(160) Neen; ’t kan niet mooglyk zyn.
                        BORSSELEN.
                            Geloof my. Ja ’t is waar.
Myn ziel verheugd zich nog, als zy hier aan kan denken.
Kon zy aan Borsselen wel grooter goedren schenken?
Myn Hugo, zulk een goed als dees gewenschte trouw,
Is onwaardeerlyk! Baart myn ziel geen naberouw.
[p. 8]
(165) Wy hebben heimelyk dat Echtverbond gesloten,
En zelfs den voorsmaak van dat wenschlyk zoet genoten.
Zo heilryk was myn lot, en liefde.
                           LANOY.
                                          Ach! Wat geluk,
’t Geen thans u dompelt in een’ eindeloozen druk!
Ik staa verbaasd, en kan nog naauwlyks u gelooven.
(170) Hoe heeft de Vorst u uit haar armen kunnen rooven?
Hoe kan zy ’t dulden? Zy die zo vol moeds, zo fier
Een mannenhart bezit; de strydende banier
Des Oorlogs heeft gevolgd? Waar blyft zy? In wat hoeken?
                        BORSSELEN.
Wat vraagt gy! Waar zal die Rampzalige my zoeken?
(175) Wat zal zy doen, die van haar Maagschap word verdrukt?
’k Ben heimlyk, door den Vorst, haar hand, haar oog ontrukt.
’t Vervloekte vreugdemaal, in Hollands hof gegeven,
Heeft my te snood verrascht: ’k ben opgelicht, en even
Gelyk een booswicht, in het midden van den nacht,
(180) Gekluistert, hier in stilte uit yders oog gebragt.
Gy weet myne aankomst die u tot verbaazing strekte.
Maar zou ’t wel waarheid zyn dat hy ’t geheim ontdekte?
Licht is ’t iet anders.... Maar, Lanoy, het zy eens waar;
De zaak zy hem ontdekt, lyd dan zyn Staat gevaar?
(185) Is dit een misdaad om zo wreed een straf te dragen?
Maar laat ons hem voldoen. Wat baat dit vrugtloos klagen?
Wat helpt dit onderzoek? Weläan; volvoer uw’ last,
Ik ben de dood getroost: ik weet wel hoe ’t u past
Den wil van uwen Vorst te volgen. ’t Is u schade
(190) Dus lang te toeven. Vrees zyn bittere ongenade.
Maar ’k bid u, laat geen Beul op ’t edel lichaam woên.
Neen, waarde Vriend, die dienst moet gy van Borsslen doen.
Dan sterft hy welvernoegd.
                           LANOY.
                    Wie! Ik?
                        BORSSELEN.
                                    Zoud gy niet kunnen?
[p. 9]
                           LANOY.
Wat zegt gy? Ach! zoude ik die bede aan u vergunnen?
(195) Ik u vermoorden? ik! Wat eischt gy van myn hand?
                        BORSSELEN.
Lafhartige! Gy wilt, myn naam en huis ten schand,
Dat een verächte beul my voor het zwaard doe bukken?
Is dit uw dienst van my?
                           LANOY.
                                      Wil my het licht ontrukken!
Aanvaard dit lemmer.
                        BORSSELEN.
                                  Hoe!
                           LANOY.
                                          Schrik niet, stoot toe, myn Heer:
(200) Straf myn ondankbaarheid, en veilig dus myn Eer:
Myn wederspanigheid, die u uw eisch doet derven,
Wenscht om die straf, maar doet my ook onschuldig sterven.
                        BORSSELEN.
Neen, leef myn vrind: uw dood trof my met meerder druk:
Ik zie uw tederheid, maar tot myn ongeluk;
(205) Ik sta u toe, dat gy het vonnis laat voltrekken:
Maar hebt gy moed, wil dan den Vorst voor my ontdekken,
Hoe trouw ik hem steeds diende; en hoe ik zyn belang
Altoos behartigde, zelfs tot myn’ ondergang.
Maar, waarde Halsvriend! Laat dees bede u gaan ter harte,
(210) Vertroost haar Hoogheid in het hevigst van haar smarte;
Betuig myn zucht voor haar. Zeg, schoon het wreed geval
Niet wil gedoogen, dat ik voor haar leven zal,
Dat ik toch voor haar sterf; maar dat my ’t meeste drukte,
Dat ’s Hartogs bittre haat my haaren dienst ontrukte.
(215) Voor ’t laatst, zo bidde ik, dat uw zorg haar toevlugt zy!
Betoon uw liefde aan die Rampzalige, voor my,
Zo veel gy immers kunt; maar draagt u dan voorzichtig.
Ontdekte dit de nyd men hield u medepligtig.
Volhard in trouwe voor uw’ Vorst: ik eisch niet meer.
(220) Vaarwel, myn Hugo!... Maar! wat deert u?
[p. 10]
                           LANOY.
                                                                          Ach! myn heer!
Neen, ’k zal myn naam niet door die euveldaad bevlekken.
Zulk een’ vervloekten last noch nu, noch ooit voltrekken.
Wie weet of niet de list den Hartog hebb’ verstrikt:
Of hy de naween van die daad wel heeft gewikt:
(225) Of hy dit vonnis, door uw haters aangedreven,
Niet in het zieden van zyn drift heeft onderschreven,
En of in ’t kort die slag zyn ziel niet treffen zal.


DERDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN, WOLFAART.

                           LANOY.
Wat jaagt u hier?
                       WOLFAART.
                          Myn heer, de Vorst spoed naar deez’ wal.
Een deel der ruitery, in haast voor uit gereeden,
(230) Staat voor de muur.
                           LANOY.
                                      De Vorst? Ach! wat rampzaligheden!
                                        Tegen Wolfaart.
Ga; laat de ruiters in, en wacht my aan de poort.


VIERDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN.

                           LANOY.
Helaas! myn Heer! ’t is of elk oogenblik my moord.
Kunt gy de reden van zyn’ optogt wel beseffen?
                        BORSSELEN.
Gewis, myn vriend, die komst zal uw van Borsselen treffen.
(235) Volvoer uw’ last; weläan, voorkom uw lyfsgevaar.
Besluit en red u zelf.
                           LANOY.
                                ô Doodelyke maar!
[p. 11]
O Vriendschap! Wreed bevel! moet gy myn ziel verscheuren?
Waar berg ik my? helaas! Myn Halsvriend!
            Hy omhelsd hem.
                        BORSSELEN.
                                                                      Staak dit treuren:
Wat ’s dit?


VYFDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN, RUDOLPH.

                           LANOY.
                  Gy hier, myn Heer? hoe zal ik dit verstaan?
(240) Wat is ’er aan het hof des Hartogs omgegaan?
Wat doet, dus onverwacht, hem naar dees Versting trekken?
Moet dees rampzalige?....
                        RUDOLPH.
                                          Ik zal het u ontdekken.
                        Tegen Borsselen.
Myn Heer, ik had reeds lang meêdogen met uw’ staat,
Gy weet niet hoe uw ramp my ook ter harte gaat.
(245) Maar laat ons hoopen; want ik ben in die verwachting,
Dat u de Vorst weêr zal verëeren met zyn achting.
    Wanneer uw hechtenis was aan het hof verstaan,
Zocht elk de reden van die ongunst na te gaan;
Maar alles vruchteloos, tot dat de Vorst ontdekte,
(250) Hoe gy al heimelyk der Hoekschen steunsel strekte.
Maar zie de boosheid en de wangunst van het hof!
Zulk een beschuldiging gaf aan uw haters stof,
Schoon hen de waarheid van die schuld niet was gebleeken,
Om ’t hart van onzen Vorst in bittre wraak te ontsteeken:
(255) Men deed hem zien wat nog van u te wachten stond;
Men drong, op loutren schyn, uw vonnis uit zyn mond.
Hoe zeer ik yverde in uw voordeel, ’t was verlooren:
’k Moest, ondanks al myn vlyt, ’t bevel dier doodstraf hooren:
Maar naauwlyks was die last verzonden tot myn schrik,
(260) Of ’k zie een bode aan ’t hof, die op dat oogenblik
[p. 12]
Den Vorst verwittigde, hoe zekere oorlogsbenden,
Reeds stil in aantogt, zich naar deeze Vesting wenden;
Hoe Vrouw Jacoba, en graaf Fredrik, deeze nacht
Tot uw ontzet......
                        BORSSELEN.
                            Om my? Ach! wie had dit gedacht?
                        RUDOLPH.
(265) Gewis, dit drong den Vorst zich tot dees reis te spoeden.
Hy wil dien aanslag door zyn byzyn zelf verhoeden.
Vlieg heen, (dus sprak hy met de gramschap in ’t gezicht,)
Vlieg, Rudolph; zie of hy niet reeds is opgeligt.
’k Viel hem te voet, myn Heer; ’k herhaalde toen myn smeeken;
(270) ’k Bewoog zyn Hoogheid om u zelf nog eens te spreeken.
My dacht, zyn ziel wierd door een naberouw geraakt.
Zie daar myn’ last, zie daar uw straf naar wensch gestaakt.
                        BORSSELEN.
’k Ben u verpligt. Maar hebbe ik anders niet misdreven,
Dan vreeze ik niet.
                        RUDOLPH.
                            Ik kan geen meerder lichts u geven.
(275) Maar zyt ge onschuldig* aan dit opgeticht verraad,
Verweer u; toon hoe gy steeds waakte voor den Staat.
Verbreek de list waar door u de afgunst wil verstrikken:
Wil niets ontveinzen. Maar dees weinige oogenblikken
Beletten my, om u iet meer te doen verstaan:
(280) De Vorst verwacht my. Denk wat ik u heb geraên.


ZESDE TOONEEL.

BORSSELEN, LANOY.

                        BORSSELEN.
’k Verstaa dit niet, myn Heer.
                           LANOY.
                                              Ik voel myn ziel beroeren
Door angsten, die haar tot een droeve wanhoop voeren.
[p. 13]
’t Is al te veel bestaan, van een die listig woelt
Om ’s Hartogs gunst, en op het hoog vermogen doelt.
(285) Een nieuwe gunsteling der Prinssen is te vreezen.
    Maar laat ons gaan. De Vorst kan nu niet verre wezen.
Dit is het rustvertrek, daar hy vernachten moet.
Wat baart zyne aankomst een ontroering in myn bloed!
                        BORSSELEN.
Laat de ydle wantrouw uw ontstelden geest niet plagen.
(290) Wat vreest gy?
                           LANOY.
                                Zo de Graaf dien aanslag tracht te wagen,
Dat gy het ongeval daar van gevoelen zult.
                        BORSSELEN.
Het zy zo ’t wil, myn ziel is vry van alle schuld.
’k Zal ook niet poogen om tot uw verderf te ontvluchten.
Dan was ik schuldig, en ik had myn straf te duchten.
(295) Kom, breng my weg; myn deugd, niet zwichtende in dees nood,
Staat als een koopren’ muur, in leven, en in dood.

                Einde van het Eerste Bedryf.

Continue

[p. 14]

TWEEDE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld een Gallery, daar een kroon met
brandende kaarssen hangt.


EERSTE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH, DIDERIK, LANOY.
Gevolg van Edelen, Pagies met brandende
toortsen, de Lyfwacht.

                          PHILIPS.
Gy Heeren, die met my ter heirvaart zyt getoogen;
Treed nader. ’t Woest geweld der Inlandsche oorlogen,
Nu eerst gekluisterd, barst weêr uit in vollen gloed.
(300) Dit drong my, om eer’t heir der Muitren verder woed’,
Een’ brand te blusschen, die te ligterlage aan ’t blaaken,
Het zuchtend Holland tot een puinhoop dreigt te maaken.
    Ik zwyg wat recht my op dien Staat is toegestaan,
Wat vreêverdrag ik met myn Nicht heb aangegaan;
(305) Hoe zy, die lust schept in myn’ wil te wederstreeven,
Niet tegen myn besluit zich kan in d’echt begeeven;
Ja, hoe ik yverde tot rust der Heerschappy.
Gy weet dit. Maar wat schand! nu poogtze myn voogdy
’t Ontworstlen, en, tot smaad van bloedverwand en vrinden,
(310) Zich aan myn’ Dienaar door een snoode trouw te binden.
Het is van Borsslen. ’k Zie hoe u die naam verzet.
’k Had zulks ook nooit verwacht: maar ’k heb hen dit belet;
’k Heb hem gevangen. ’k Had die heimeleyke boosheit
Van mynen Gunsteling, noch die Vorstins trouwloosheit
(315) U nooit gezegt; ik zweeg, uit achting voor myn bloed;
’k Had alles noch gesmoord: maar nu ze uit overmoed
Haar wettelooze drift wil volgen, ’t Land beroeren,
En, door geweld of list, hem tracht van hier te voeren,
Ja zelf haar schande dus durft stellen in het licht;
(320) Nu baat myn zwygen niet. Wel aan, gy weet uw plicht.
[p. 15]
Waakt voor de vesting; want als ’t hemelsch licht zal dagen,
Zult gy haar leger voor dees muur zien neêrgeslagen.
    Tegen ’t Gevolg.     Tegen Lanoy.     Tegen Rudolph.
Laat my alleen.     Haal uw’ Gevangen.     Gy, blyf hier.


TWEEDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                          PHILIPS.
Durft die hartnekkige, nog even trots en fier,
(325) Myn’ wil verächten, schoon die straf hem is beschooren?
                        RUDOLPH.
Ja, Vorst, ’t was vruchteloos; hy sluit voor my zyn ooren;
Hy zwoer haar trouw: uw raad en goedheid word misduid.
’k Verbeeld my dat Lanoy hem styft in dat besluit.
Ik vond hen t’zamen, en zyn reden dubbelzinnig,
(330) Begaan met Borsslen, en te mywaarts scherp en vinnig.
Hy was my lang verdacht.
                          PHILIPS.
                                        Zou hy ons ook verraên?
                        RUDOLPH.
Wat kan de snoode zucht tot hoogheid niet bestaan?
De Hoekschen weeten elk in hun belang te trekken.
Maar, Vorst, hoe menig werf zult gy uw’ wil ontdekken
(335) Aan uw’ Gevangen, die uw lydzaamheid verächt?
Waarom belet gy dat het vonnis werd volbragt?
’t Is waar, het schynt wel wreed: ook haat ik ’t bloedvergieten;
’k Voel zelf ’t meêdoogen: maar hoe zult ge uw wit beschieten?
Stoort deze misdaad niet de rust der heerschappy?
(340) Zult gy dit dulden, Vorst?
                          PHILIPS.
                                                  Een driftig zielsgety
Benart my: ’k voel my steeds tot zyn behoud gedreeven.
Neen, Rudolph! ’t Zal myn’ geest vry meer vernoeging geeven,
[p. 16]
Dat ik hem spaare. Ik wil eerst zyn besluit verstaan.
Dit schynt my ’t zekerste voor myne rust geraên.
                        RUDOLPH.
(345) ’t Is waar; doch zo haar magt....
                          PHILIPS.
                                                            Men zwyg’. Hy komt.


DERDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH, BORSSELEN, LANOY.

                          PHILIPS.
                                                                            Treê nader.
              BORSSELEN, hem de hand willende kussen.
Vorst, is ’t my nog gegund?
                          PHILIPS.
                                          Geveinsde Vriend! Verrader!
Weg, met dien snooden mond, die myn verderf bezwoer;
Die, door zyn vleijery, myn Staaten zet in roer;
Die zo arglistig, door een wettelooze minne,
(350) Het hart verleid van een onwaardige Gravinne.
Noemt gy me uw’ Vorst? gy, die my heimelyk bespringt,
U op den echtkoets van uw’s Vorsten Weduw dringt;
Ons luisterryk geslacht, zo schendig durft bevlekken,
En my het erfrecht van myn Staaten zoekt te onttrekken!
(355) Is dit myn dank voor al die liefde, aan u betoond?
Is dit de erkentenis waarmeê ge uw’ meester loont?
Dat ge, ondanks myne gunst, zo dikwerf u gebleken,
My, door een snoode trek, zoekt naar de kroon te steken?
Maar ’k zal u straffen, ’k zweer ’t, zo gy op dezen dag,
(360) Niet keert tot uwen pligt: niet bukt voor myn gezag.
                        BORSSELEN.
Vorst! ’k bid, laat my....
                          PHILIPS.
                                      Rys op. All’ die gedienstigheden
Zyn vleieryën. Spreek: ’k zal hooren naar uw reden.
[p. 17]
                        BORSSELEN.
De Hemel weet, hoe ik, steeds in uw’ dienst getrouw....
                          PHILIPS.
Rep van uw diensten niet: maar spreek my van uw Vrouw,
(365) Of dartle Byzit, (met wat naam zal ik haar noemen?)
Van ’s Lands Gravin; maar wil uw misdaad niet verbloemen.
Ben ik naar waarheid van uw toeleg onderregt?
Hebt gy dien huwlyksknoop in ’t heimlyk niet gelegt,
Om door dat middel my myn erfgebied te ontrooven?
                        BORSSELEN.
(370) Hoe! ik? ach! mag ik thans myn ooren wel gelooven?
Ja, straf my, Vorst, zo u die misdaad is bewust.
Zoude ik het zyn die ’t Land door myn gedrag ontrust,
Uw’ Staat bedoel, en my wil tegen u verheffen?
Laat dan de woede van uw grimmigheid my treffen.
(375) Neen, ’t is de laster, die myn daaden steeds bevlekt.
Maar wyl u alles van myn liefde wierd ontdekt,
Zal ik, wyl nooit myn ziel zich redde door een logen,
Niets zwygen, maar alleen de waarheid u betoogen.
Ja Vorst, ’t is waar, ik heb zo groot een zaak bestaan.
(380) De drift der Min heeft my verwonnen, dit geraên.
Maar ’k roep den Hemel, die doorgronder der gedachten,
Van wien ik all’ myn heil, of straffe heb te wachten,
Tot myn getuige, dat ik nimmer met deez’ Echt
Gedoelt hebbe op uw’ Staat; of ooit heb toegelegt
(385) Om u....
                          PHILIPS.
                  Niet toegelegt? Wat heeft u dan bewogen?
Nooit had haar schoonheid op uw ziel zo veel vermogen:
Haar onstandvastigheid heeft veelmaals u verstoord.
Onzalig Dienaar! wat heeft u in haar bekoord,
Om, tot uw schande, uwe eer en Meester te belagen?
(390) Gy weet wat magt my door den vrede is opgedragen,
Wat zy gezwooren heeft. Wat heeft uw geest verblind?
Ja, ’t was uw oogmerk om het Graafelyk bewind,
In ’t barnen van de twist der langverdeelde landen,
[p. 18]
Door dees bedekte trouw te krygen in uw handen:
(395) Dit is het ware doel waar op gy beide mikt;
Door dat bekoorlyk goed heeft zy uw geest verstrikt.
Kan ’t hoog gezag, waartoe myn gunst u heeft verheeven,
U zelf, ja uw geslacht, geen vergenoeging geven,
’t En zy gy ook den hoed der Graaflykheid geniet?
(400) Zyt gy niet de eerste die ons volgt in dat gebied?
Spreek; vliegt in dezen Staat niet alles op uw wenken?
Wat kon ik meerder, ô ondankbaare! aan u schenken?
                        BORSSELEN.
Ik weet hoe steeds uw liefde op my is neêrgedaald:
De zon van uwe gunst heeft altoos my bestraalt.
(405) Laat toch de reden dit bedrieglyk oordeel kluistren,
De drift van myne min dat heillicht niet verduisteren.
Vorst! kan die Trouw u ooit bepaalen in uw hoop?
U, die zo magtig, zo gevreest zyt in Euroop’,
Die zo veel volks bestiert, zo hoog zyt opgeklommen,
(410) Gesterkt door eene reeks geduchte Vorstendommen;
Wien Holland zelve door de Staaten is betrouwt;
U, die het volk door deugd aan u gekluistert houd!
Hoe! zoude ik immer u belaagen? zoude ik kunnen?
Herdenk dit, Vorst, en wil myn bede toch vergunnen,
(415) Dat gy ons oordeelt naar de reden, niet naar schyn.
Myn haaters, die alom zo menigvuldig zyn....
                          PHILIPS.
Zwyg van uw haaters. ’t Is de heerschzucht die u griefde:
Een Onderdaan, als gy, te stout op ’s Vorsten liefde,
Word opgeblaazen, ziet noch deugd noch eerbied aan,
(420) Heeft geen geheugen van het goede, aan hem gedaan;
Is, als een hollend ros, dat blind in zyne sprongen,
Niet merkt in wat gevaar zyn drift hem heeft gedrongen.
Uw uitvlugt op myn magt, is wankelbaar gegrond:
Schoon gantsch Europe met myn’ Staat trad in ’t verbond,
(425) Is ’t niet te vreezen, dat uit uw te dartle lusten
Weêr groeije een burgerkryg, die Neêrland zal ontrusten?
Weêr spruite een Oorlog, die myn nieuw verkregen erf,
[p. 19]
Myn Volk zal storten in het uiterste verderf?
Heb ik door zulk een daad niet voor myn recht te schromen?


VIERDE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, RUDOLPH,
BORSSELEN, LANOY.

                         DIDERIK.
(430) Myn Heer, wy zien een kogge aan deeze muur gekomen,
Met haar Doorluchtigheid.....
                          PHILIPS.
                                              Wat zegt gy?
                         DIDERIK.
                                                                  Zy verwacht....
                          PHILIPS.
Heeft zy geen koggen tot geleide?
                         DIDERIK.
                                                      Vorst, my dacht
Een vloot, by ’t schemerlicht niet verr’ van hier te ontdekken.
                          PHILIPS.
Men zorge, dat zy ons geen onheil kan verwekken.
                            Tegen Rudolph.
(435) Ga met het Hofgezin; gelei haar, ’k wagt u hier.


VYFDE TOONEEL.

PHILIPS, BORSSELEN, LANOY.

                          PHILIPS.
Zy komt tot stooring van het vreedzaam Landbestier,
Om u, ’t zy door geweld of list myn magt te ontrukken;
Maar deeze toeleg zal zo ligt haar niet gelukken:
Zy werkt, door deeze drift, haar onheil, en uw’ val:
(440) Weläan, hoor nu, voor ’t laatst, wat ik gebieden zal.
Gy zult haar dringen om de vesting te verlaten;
[p. 20]
Gy zult dat huw’lyk, zo gevaarlyk voor myn Staaten,
Vernietigen, ja nooit weêr denken op die Trouw.
Bedenk u wel, daar ik u tyd geef tot berouw.
(445) Uw leven hangt ’er aan; gy zyt gewis verlooren,
Zo gy hardnekkig blyft.* Wat ’s uw* besluit? laat hooren.
                        BORSSELEN.
Vorst, dat de reden toch uw’ felle gramschap stuit’!
Ik zal, indien....
                          PHILIPS.
                      Ik wil dat gy terstond besluit,
Onzinnige! Herdenk myn goedheid, myn vermogen.
(450) Ik wil gehoorzaamt zyn, geen tegenspraak gedogen.
                        BORSSELEN.
Ik eerde altoos uw’ wil. Gy weet dit. Ik erken
Tot heden, wat ik aan uw gunsten schuldig ben.
Uw goedheid schynt, tot myn behouding, nog te waaken.
Laat my zo groot een gunst my niet onwaardig maaken;
(455) Ontruk, eer dit geschiê, my liever ’t levenslicht,
Of geef beveelen, Vorst, min strydig met myn’ pligt.
Indien haar Hoogheid tot myn hulp is aangetoogen,
En ik zo waardig ben in haar bekoorlyke oogen,
Zoude ik zo laf zyn, van, uit vreeze voor de dood,
(460) My af te scheiden van zo waard eene Echtgenoot?
Ik heb gezwooren haar in eeuwigheid te minnen.
De Hemel was getuige: ons beider ziel en zinnen
Zyn des vernoegt; en ik, myn Vorst, zoude ik zo laf
Myn Eeden schenden, en de Trouw die ze aan my gaf?
(465) Neen, moet ik sterven, ’k zal de naam niet achterlaaten,
Dat ik meineedig, om ’t bezit van hooge Staaten,
Myne Echtgenoot verried, den Hemel heb bespot.
Zie daar, myn Heer, gy zelf zyt meester van myn lot.
Kunt gy haar Hoogheid door uw’ raad hier toe beweegen,
(470) Of is zy, tot myn’ ramp, my langer niet genegen,
’k Zal ’t my getroosten: maar indien zy my bemind,
Verlaat ik nooit haar hand.
[p. 21]
                          PHILIPS.
                                          Verrader! die, ontzind,
U zo hardnekkiglyk durft tegen my verzetten!
Ik zal den voortgang van dit Huwlyk wel beletten:
(475) Ik zal u straffen, all’ de waereld tot een’ schrik.
Nog eens, beraad u.
                        BORSSELEN.
                                Vorst, een Man van eer, als ik,
Weet zynen pligt: de wet, die my u doet weêrstreven,
Is die der Reden; en ik poog daarna te leven:
’k Verlaat dat spoor niet; ’k derf veeleer het levenslicht.
                          PHILIPS.
(480) ’t Is wel, wy zullen ’t zien....
                Hy stampt met de voet, waarop eenige
                        Wachten uitkomen.

                                                Ruk hem uit myn gezicht,
        Tegen Lanoy, terwyl Borsselen weggeleid word.
Gy,... laat zyne ongenade aan u ten voorbeeld strekken.
Myn oog kan uw gepeins, tot in uw hart, ontdekken;
Ik let op uw gedrag; ’t word haatlyk: denk, en leer,
Dat ik gehoorzaamheid, en anders niets, begeer.


ZESDE TOONEEL.

PHILIPS, alleen.

(485) Vermeetle! zult gy nog my in myn hoop verstooren?
Zult gy my trotsen? my nog zulk een taal doen hooren?
’t Zal u berouwen! ’k geef u over aan myn’ haat.
Gy zult gevoelen dat ge uw’s Vorsten wil versmaad:
Ik zal.... Daar komt zy, die deeze onlust my verwekte.
(490) ’k Bedwing myn’ toorn, of ik haar’ aanslag dus ontdekte.



[p. 22]

ZEVENDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, RUDOLPH, DE BIE,
ADA, Gevolg van Edelen, Pagies, en Lyfwacht.

                          PHILIPS.
Vorstin! kan ’t wezen? Hoe! gy hier voor ons gezicht?
Wat onverhoopt geval, wat zaaken van gewicht
Zyn oorzaak van een komst, die, ondanks all’ myn zorgen,
Gericht tot uwen dienst, tot nu my bleef verborgen?
(495) Maar ’k staa te meer verbaast, dat, (daar gy onverwacht,
En zelfs te water, in het naarste van de nacht,
Een reis volvoert, die gy te deerlyk kost bezuuren,)
Gy, niet verstendigd van myn aanzyn in dees muuren,
My hier bezoeken komt. Of is’t Geval zo goed?
(500) Vergunt het my deeze eer, dat ik u hier ontmoet?
                          JACOBA.
Zo uw verwondering verzeld is met die achting,
Zie ik my niet misleid, myn Heer, in myn verwachting.
Maar eer ik de oorzaak van myn reize aan u ontdek,
Verzoek ik dat dit Volk te rugge treê.
                          PHILIPS.
                                                          Vertrek.


ACHTSTE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA.

                          PHILIPS.
(505) Als ’t u behaagt Vorstin, de Hofstoet is geweeken.
                          JACOBA.
Myn taal verstoor u niet, ’k zal openhartig spreken.
Het dunkt my vreemd, myn Heer, dat gy, na ik myn’ Staat
Betrouwt hebbe aan uw zorg, en u de vryheid laat
Van een bestiering, die u tot veel eer kan strekken,
[p. 23]
(510) Nu poogt des Lands gezag my t’eenemaal te onttrekken;
Dat gy het Opperrecht, dat nog aan my behoord
Als Landsgravinne, reeds door uw geweld verstoort;
Dat gy, al te onbedacht, ons beider Stedehouder,
Die ’t heil des Staats bedoeld, dien last legt op de schouder;
(515) Hem, die voor ons gezag, en volken rustig waakt,
Hebt opgeligt, geboeid, en (of my dit niet raakt,)
Nog zwygt, en, zonder my, zyn straf ligt hebt beschooren,
Als of ik ’t hoog gebied had in myn’ Staat verlooren;
Of ik nu al geheel waar’ van myn Land beroofd.
(520) Wie voegt daar ’t hoog gezag? Wie is daar ’t wettig Hoofd?
’t Is waar, ik heb, tot meer verhoeding van ’s Lands plaagen,
Aan u ’t regeeren van myn Staaten opgedraagen:* [A°. 1428]
’k Gaf u het lemmer, tot bescherming van myn Land;
Maar ’k zie, gy voert het tot myn’ ondergang, en spant
(525) Met myne haaters aan, tot scheuring der Verbonden.
In wiens Gebied hebt gy van Borsselen gezonden?
In ’t uwe? Neen, in ’t myne. Of steunt ge op uw Voogdy?
Zyt gy Bestierder? Ik ben ’t Hoofd der Heerschappy.
Misdreef hy, laat myn Hof hem op uw klagten hooren.
(530) Hy is myn Onderdaan, ja in myn Staat gebooren,
En daar gehuisvest: en ’s Lands wetten dulden niet,
Dat hy te recht zal staan in een uitheemsch Gebied.
Heeft ons Gerechtshof ooit een misdaad vrygesproken?
Wierd door myn hoog gezag de loop van ’t recht verbroken?
(535) Dat zult gy nimmer my bewyzen, neen, myn Heer.
Waarom hem my ontrukt? myn Hoogheid, Staat, en Eer,
In hem geschonden? ’k Had dit nimmer kunnen denken.
Zoud gy dan alle recht en billykheden krenken?
My dus verachtelyk behandlen? Kan het zyn
(540) Dat Bloedverwanten, uit een’ vergezogten schyn,
Zich dus verbinden, om my all’ myne eer te ontrooven?
Wat zal ik van uw hulp en goedheid my belooven?
Wat zal ik hoopen van uw liefde, en eed, en trouw?
[p. 24]
Gy kunt, zo ’t u behaagt, eene onderdrukte Vrouw
(545) Verdryven uit haar’ Staat, maar zal dit billyk wezen?
Zal dat uw roem zyn? als de Nageslachten leezen,
,,Bourgonjes Hartog heeft zyn Nicht van Eer en Staat
,,Heerszuchtiglyk berooft. Zult gy die blaam, (ô smaad!)
Dan dulden? ’t zaad der deugd door dit gedrag verstikken?
(550) Gy, zyt ge een waardig Vorst, moet voor die snoodheid schrikken.
Staaf, staaf ’s Lands wetten; maar verbreek die niet, myn Heer;
Herstel myn glorie; geef myn’ Onderdaan my weêr.
’s Lands Rechtbank hoor hem, zo hy iemand heeft beleedigt;
Hy, als zyn misdaad blykt, word niet door my verdeedigt.
(555) Neen, maar de schuldige moet voor ’t Gerechtshof staan:
Dat moet hem vonnissen, naar ’t kwaad, door hem begaan.
                          PHILIPS.
Ik heb, met veel geduld, geluistert naar uw klaagen.
Mevrouw, gy had byna de zege weggedraagen.
Maar ’k word weêrhouden, door den yver die u port,
(560) En door die drift, waarom ge alhier gedreeven word,
Om uwen Onderdaan, en Dienaar van uw Landen,
Met zo veel moeite en zorg te rukken uit myn handen.
Dit werk verwondert my, als ik dit recht beschouw:
Dit voegde een’ Afgezant veel eer dan u, Mevrouw.
(565) Hoe meer ik dit bedenk, hoe meer het my doet schroomen,
Wyl gy, gy zelve hebt zyn voorspraak ondernomen.
Vorstin, gy moet wel veel gevierd zyn, veel bemind
By uwe Volken, wyl gy hen zo teêr bezind!
Maar ik kan evenwel niet denken, dat de liefde
(570) Tot uwen Onderdaan uw hart zo verre griefde,
Dat gy, niet lettende op uw Hoogheid, Eer en Staat,
Om uwen gunsteling uw hof en rust verlaat;
Indien een oogmerk dat voor my nog is verborgen,
U hier niet voerde met die akelige zorgen.
(575) Gy klaagt my, dat ik u een’ Onderdaan ontruk;
[p. 25]
Dat ik ’s Lands wetten schend; dat ik u onderdruk,
En zelfs uw Hoogheid kwets. Maar gy kunt wel beseffen,
Dat ik niet onderneem, dan ’t geen my kan betreffen?
Myn Stedehouder is ’t; niet de uwe; neen, Mevrouw,
(580) ’t Voegt my te letten of hy wankelde in zyn trouw:
Ik heb alleen die magt, tot staving van ’s Lands wetten,
Om hem, zo hy misdoet, van ’t hoog gezag te ontwetten.
Ja, hy is schuldig: ’k heb dit van hem zelf verstaan,
En ’t raakt myne eer. Wel hoe! zoude ik hem dan ontslaan?
(585) Hem overgeeven, op uwe ongegronde klagten?
Kunt gy zo dwaas een daad, die lafheid van my wachten?
Neen, neen, Vorstin, ik moet hem straffen voor een daad,
Die hy te snood bestond, waar door hy my verraad.
Maar, zal ik hem genade en gunst doen, ’k moet dan heden
(590) Eerst zelf van u verstaan, om welk een groote reden,
Gy hier uwe eere waagt voor hem die u niet raakt.
’t Baart achterdocht, nu gy voor zyn belangen waakt:
Van waar die vrees, die drift, die we in dit werk beschouwen?
Wilt gy hem redden, weer myn billyk mistrouwen.*
                          JACOBA.
(595) Gy spreekt als Rechter: maar, ondanks uw dwang, myn bloed
Erkent ’er geen’, dan die gy zelf erkennen moet.
Die is ’t, aan wien ik myn geheimen zal verklaren.
Kan myn verbaasdheid u nog achterdenken baren?
En kan ik, zonder schrik, nog luistren naar uw taal?
(600) Myn Hoogheid zien gekwetst door zulk een bits onthaal?
Ja, onverschillig, daar gy ’t recht des Volks wilt strooren,
Van uw bevelen, als van myn’ Gebieder, hooren?
Gelooft gy dat ik myn geboorte hebt verzaakt,
Of heeft de vrede my uw onderdaan gemaakt?
(605) Keer naar Bourgonje, daar uw staatzucht word geheiligt;
Breek daar een Handvest die den Onderdaan beveiligt:
Ik zoek het voorrecht van myn volken voor te staan;
’k Wil hen beschermen, naar den eed door my gedaan;
’k Zoek hen door liefde, niet door vrees, tot my te trekken,
(610) En wil, zo veel ik kan, hen tot een Schutsvrouw strekken:
[p. 26]
Dit ben ik Borslen ook verpligt, als zyn Gravin.
Een Afgezant slaat ligt verkeerde wegen in.
Zie daar de reden. ’t Geen my verder moog’ betreffen,
Ben ik u niet verpligt....
                          PHILIPS.
                                  Hoe! kunt gy niet beseffen
(615) Dat gy myn gunst behoeft om Borsselen te ontslaan?
Dat u betaamde, my met zagtheid te ondergaan?
En dat, daar uw belang zyn vryheid my durft vergen,
Het u niet voegt myn’ Geest door uwe reên te tergen?
’k Moet u mistrouwen; want gy zyt niet laf van aart;
(620) Dies is ’t myn taal niet die u dees verbaasdheid baart.
Ook weet gy, toen de Staat my tot uw’ Voogd verklaarde,
En ik, naar uwen wil, ’t bestier daar van aanvaardde,
Dat toen uw magt, Mevrouw, my wierd ter hand gesteld:
Wat klaagt gy hier dan nog van eedbreuk, van geweld?
(625) Keer tot uw’pligt, en leer, hoe ’t u ook moog’ mishaagen,
Wat meer bescheidentheid uw’ meerder toe te draagen.
Vergeef my dat ik u dit zeggen moet.
                          JACOBA.
                                                            Ja, ’k weet
En ken uw staatzucht, die ontelbre vonden smeed,
Om, onder schyn van hulp, van vriendschap en voogdye,
(630) Bezit te neemen van eens anders Heerschappye.
Vervloekte heerschzucht!.. Maar ik zweer het u, myn Heer,
’k Verlaat myn Staaten niet, dan met myn leeven. Leer,
Leer zelf uw’ pligt, en toon u jegens my rechtvaardig;
Behandel my als een Gravinne, ben ik ’t waardig;
(635) Toon u een’ waaren Voogd; niet een’, die zyn voogdy
Ontluistert door een zucht tot roof en tyranny;
Maar die alleen ’t gebied, zyn toezicht opgedraagen,
Naar eed en pligt bestierd, geen voordeel wil bejaagen,
Nog oorzaak zoekt, om ’t erf, betrouwd aan zyn beleid,
[p. 27]
(640) Te ontvreemden, door een daad vol onrechtvaardigheid.
Dit is uw pligt.
                          PHILIPS.
                        Weläan, wy willen u vernoegen.
’k Zal toonen hoe ik my wil naar de reden voegen.
Smoor ’t vuur der grimmigheid, staak dien gehaten twist.
Ik, laatende het recht van heersching onbeslist,
(645) Zal, schoon uw trotsheid my in gramschap heeft ontsteken,
U nog vergunnen om uw gunsteling te spreken,
Gy kunt zyn wangedrag dan zelf van hem verstaan,
De reden weeten van al ’t geen ik heb gedaan.
Ga, oordeel dan, of ik dit bits verwyt, en klaagen,
(650) Van u niet met geduld, en te onrecht, heb verdraagen.
Myn Lyfwacht!
            Tegen de Hooftman der Lyfwacht.
                    Lei Mevrouw hier neven in ’t Vetrek.
            Tegen Jacoba.
Ik zal bezorgen, dat men hem uw komst ontdekk’,
En hy u zie: wil my op ’t spoedigst dan verwachten.
Gy kunt hier ’t ongemak van uwe reis verzagten,
(655) En all’ het geen aan u behaagen mogt, gebiên:
Maar denk, Mevrouw, ja wil dit Borsslen zelf doen zien,
Dat Hartog Philps hem houd gevangen; dat zyn leeven
Zal hangen aan den raad dien gy aan hem moogt geeven;
Ja zelf aan dat gesprek.
                          JACOBA.
                                      ’k Ben u daar voor verpligt.
(660) Maar een gemoed, dat voor geen rampen beeft of zwicht,
Hoord naar de reden; en ik zal, deeze oogenblikken,
Naar ’t geen ze my gebied, myn’ raad en daaden schikken.


NEGENDE TOONEEL.

PHILIPS, alleen.

ô Onbestendige, ô bedriegelyke Vrouw!
Veins; vlei u met uw hulp; ’k zal u met naberouw
[p. 28]
(665) Die ongehoorde daad ten duurste doen betalen.
Ik zal myn grimmigheid om u niet meer bepalen;
U straffen door zyn dood.... Maar wryft dit woest gedrag
Geen vlek aan myne naam, geen smet aan myn gezag?
Ben ik niet reeds verdagt van naar heur Staat te dingen.....
(670) Maar zal een Onderdaan myn Erfrecht my ontwringen?
Dit duld’ ik niet, dit kwetst myn Hoogheid, ja, weläan
Men toon de waereld dat myn wraak niet is te ontgaan.

                    Einde van het Tweede Bedryf.

Continue

[p. 29]

DERDE BEDRIJF.

Het Tooneel verbeeld het Vertrek van Jacoba.

EERSTE TOONEEL.

RUDOLPH, JACOBA.

                        RUDOLPH.
Gewis Vorstin, gy moogt op myn beleid vertrouwen.
Ik heb van Borsselen tot heden nog behouwen;
(675) Ik zal nog meerder doen, en zelfs op dezen dag.
’k Zie, met ontroering, uw berooving van ’t gezag.
Bewaar het overschot van uw geknakt vermogen;
Bezef dat nooit uw volk die stoutheid zal gedogen,
Dat Hartog Phlips uw’ Staat geheel vermeestren zal.
(680) En, schoon ’t wangunstig Hof, doele op van Borsslens val,
Zyn onschuld zal in ’t kort der haatren list vertreden.
Vrees niet, gy kent den Vorst, en zyne oploopendheden:
Die stel uw Hoogheid niet aan ’s Volks beschimping bloot,
Gy hebt hier vrinden, die, in ’t nypen van den nood,
(685) U zullen redden.
                          JACOBA.
                                        Hoe! indien gy my verklaarde
Wie...
                        RUDOLPH.
        Wees gerust: men komt, ’k laat u alleen.


TWEEDE TOONEEL.

JACOBA, BORSSELEN.

                        BORSSELEN.
                                                        Myn waarde!
                          JACOBA.
Myn dierbare Echtgenoot! wat moet ik hier niet zien?
[p. 30]
                        BORSSELEN.
Vorstin, ach! wil toch voor uw’ bittren Vyand vliên;
Vertrek toch spoedig; red u zelve in uwe Staaten.
(690) Wil uw’ van Borsslen aan zyn’ rampspoed overlaten.
De nyd heeft ons verrascht; en Hartog Phlips, ontzind,
Is wreed in toorn. Wie weet wat hy zich onderwind.
                          JACOBA.
Vertrekken, zonder u! ben ik daarom gekomen?
Verwagt die lafheid niet: wat heeft hy voorgenomen?
(695) Wat is ’er gaans, myn Heer, waarin hebt gy misdaan?
                        BORSSELEN.
Heeft hy ’t u niet ontdekt? Zyn list heeft ons verraên.
’t Is hem bewust dat wy verbonden zyn.
                          JACOBA.
                                                                Kan ’t wezen?
Ach! Moet ik eeuwig voor myn Hofverspieders vreezen?
Zal ik niets doen, of zal ’t my altoos zyn betwist?
(700) Ontrouwe Dienaars, die door veinzery, en list,
My de oogen blinden, en my eeuwiglyk verraaden!
De Hemel geev’, dat ik voor all’ hunne euveldaaden
Hen straffen moog’, ten zoen van myn beleedigde eer!
Wat wil de Hartog? ach! wat wil hy toch, myn Heer?
                        BORSSELEN.
(705) Ach! kan myn bange zucht zyn’ wil u niet ontdekken!
Hy vreest dat hem onze Echt zyn erfrecht zal onttrekken;
Hy wil dat wy dien band verbreken: zweert myn dood,
Als wy hem niet voldoen. Myn dierbare Echtgenoot!
Is my dit mooglyk? kunt gy zelf hier toe besluiten?
(710) Vorstin, hoe zullen wy dit dreigend onweer stuiten?
Wat middel is ’er tot verhoeding van dien slag?
Verlaat my, kan het zyn; laat dit de laatste dag.....
Helaas! Verlaaten? Zoude ik uw bezitting derven?
U eeuwig missen? Ach! ’k zou dat verlies besterven.
(715) Maar ’t zy wat ik verkies, ’t gevolg stort my in ’t graf.
Neen, neen, het kan niet zyn. Hy sleepe my ter straf.
En doe all’ ’t geen zyn wrok, zyn staatzucht, hem moog’ raaden!
Hy is niet magtig om my u te doen versmaaden.
[p. 31]
Maar, ach! ’t is noodig. Ja, verlaat my; ’k bid u, ga;
(720) My treff’ het ongeluk! Gy, vlied zyne ongenaê.
’k Geniet nog gunst genoeg; ja meer dan ik kon denken,
Nu gy den eernaam van Gemaal my wilde schenken;
En ’t strekt my eeuwig ter verheerlyking, dat ik
Mag sterven om die naam.
                          JACOBA.
                                Wat zegt gy? Ach! Ik schrik;
(725) Ik staa verbaasd, dat gy ons zulk een taal doet hooren.
Heb ik, rampzalige! U tot myn’ Gemaal verkooren,
Om u te storten in dat doodelyk verdriet?
Ik u verlaaten? Hoe! bemind gy my dan niet?
Kunt gy zo ligtlyk van ’t beminde Voorwerp scheiden?
(730) Dit ’s zwaarder ramp dan my de Dwingland kan bereiden.
Helaas! Van Borsselen! Waar toe zyt gy gebragt?
Zoud gy dat kunnen.....? Ach! had ik dit ooit verwacht?
ô My elendige! Moest my dit overkomen?
Ondankbre! Hoe! heb ik u daarom aangenomen?
(735) My zelf vernedert....
                        BORSSELEN.
                    ’k Bid, vervolg niet: ’k zweer, gy dwaalt,
Myn waarde! Ik word by u te haatlyk afgemaalt.
Het is de vrees voor u, die my het hart doet beeven.
Ik u niet minnen? ’k Zal op heden blyken geeven
Van myne trouw; ja ’k zal, hoe ook zyn gramschap woed’,
(740) Volharden in uw liefde; en, wil hy zulks, myn bloed,
Om dien zo dierbren echt, met veel vernoeging plengen.
Maar ’k bid! Besef, waar toe zal ons die liefde brengen?
Zy baart den dood aan my, die u zo waardig ben;
Zy baart u waanhoop, op die wreede maar. ’k Beken,
(745) Dit overdenken moet myn ziel gevoelig raaken.
’k Zie, om dees Min, de vlam weêr barsten uit de daken
Van ’t gansche Nederland: ik zie u, als verwoed,
Te velde rukken, om het storten van myn bloed
Aan uwen Vyand op het allerstrengst te wreeken:
(750) ’k Zie die verwoesting; ’k zie dat moorden, gansche beeken
En bloedrivieren, ja den oorlog overal:
[p. 32]
’k Zie Phlips, met all’ zyn magt, aanrukken tot uw’ val,
En u, te moedig om dien dwinglandy te ontwyken,
Alom in lyfsgevaar, of op de naare lyken
(755) Van uwe volken zelf nog sneuvelen; en my
Als de oorzaak van uw dood gelasterd. Ach! ik ly
Een’ doodelyken angst, Vorstin, op die gedachten.
Zie, zulk een droeve ramp is van dees Trouw te wachten.
Maar denk niet dat ik voor myn nad’rend sterfuur schrik.
(760) Wat is de dood? Niets dan een enkel oogenblik;
Niets dan een duisternis, die glorielyk zal dagen,
Wanneer de zuivre ziel, van ’t nietig stof ontslagen,
Niet meer te worstelen heeft met ’s waerelds moeilykheên.
Maar uw verdriet, uw ramp ontroert myn geest alleen:
(765) Doch, wilt gy ’t dus, ik zal volharden in myn minne;
’k Zal hem doen hooren, hoe hy ’t recht van ’s Lands Gravinne
Betwist, en snood belaagt; ’k blyf voor zyn dreigen doof.
Geloof, myn Waarde, dees getuigenis, geloof
Myn zuivre liefde, niet dan door den dood te scheiden;
(770) Volhard in ’t geen gy tot myn hulpe wilt bereiden.
Beroer myn hart niet door uw tranen; ’k bid, Mevrouw!
Om onze liefde, en om die overdierbre Trouw,
Dat gy uw’moed hervat! Maar wil in ’t hevig woeden
Van ’t wreed geval, u zelf voor meerder rampen hoeden.
                          JACOBA.
(775) ’t Is wel; ik gryp weêr moed; ’k geloof u. Laat ons dan
Nog hoopen, wyl hier toch geen klaagen baaten kan.
Ik wacht myn Volk, welks hart, door yvervuur ontsteken,
Reeds blaakt, om dezen hoon, my aangedaan, t wreken:
’k Zal weêr aan Hartog Phlips, met treffend naberouw
(780) Gevoelen doen, de wraak van een getergde Vrouw.
Dat hy dees wal verweer; ’t zal hem niet kunnen baten,
’k Zal u verlossen, en, alschoon hy myne Staaten
Daarom door zyn geweld poogt te overstroomen, ’k zal
Myn opzet waagen, ja al waar ’t ook met myn’ val.
(785) Ik heb nog Vrienden in dees Vesting...
[p. 33]
                        BORSSELEN.
                                                ’t Staat te vrezen,
Dat de uitslag van den kryg u zal rampzalig wezen.
Slaa, tot uw rust, den weg tot vrede en eendragt in.
Wy zyn hier overheerd. Herdenk dit wel, Vorstin.
Eén enkel oogenblik, één woord is maar van nooden,
(790) Om ons te scheiden, ja my voor uw oog te dooden.
’k Ben reeds gedoemd; men heeft myn’ dood slechts opgeschort.
Wie weet wat hem tot die vertraging heeft geport?
’k Bid, overweeg dit eens. Gy kent des Hartogs wrokken.
’t Is ligt een list, om u tot dit geweld te lokken;
(795) Om u by ’t volk, dat zich nog voor uw Hoogheid waagt,
Te stellen als een vloek, wyl gy den vreê belaagt.
Dus zal hy met dien glimp naar uwe Staaten trachten.
Herdenk eens wat van myn verlossing zy te wachten.
Zo die gelukken mogt is ’t uit met uw gezag.
(800) Laat ik zyn grimmigheid ontwyken dezen dag:
Ik zal toch eeuwig om uw byzyn moeten zuchten,
U derven, en berooid voor ’s Vorsten woede vluchten:
Ik bid, verkies dan ’t geen aan u de rust vergunt;
Denk om uw Borsslen niet.
                          JACOBA.
                                        Ach! zeg, indien gy kunt.
(805) Neen, zo ik door myn magt u kan zyn hand ontrukken,
Zie ik myn’ wensch vervuld. Laat dan myne ongelukken
My overromplen, door ’t verliezen van ’t gebied;
het zy zo; ’k zwerf met u. Neen, ik verlaat u niet;
’k Zal overal met u een zelfde lot verwerven.
(810) Maar eer de Dwingland my myn Staaten zal doen derven,
Zal hy nog stroomen bloeds doorwaaden. Ja, ligt zal
De wraak des Hemels, eens bewoogen om myn’val,
My in myn waardigheid, u weêr in vryheid stellen,
Hem, door zyn’ bliksem, tot den afgrond nedervellen,
(815) Of hem verteeren door ’t verslindend oorlogsvuur.
Gerechte Hemel! Ach! kost gy geen dag, geen uur
Myn zaak begunstigen, myn’ Vyands woede toomen?
[p. 34]
Waar’ ik één oogenblik zyne aankomst voorgekomen,
Ik zag myn’ wensch vervult; ’k had myn ’ Gemaal gered’.
(820) Straf, straf dien Wreedaard, die dien toeleg my belet:
Toon u rechtvaardig, en met myn verdriet bewogen.
Myn Borsslen! Die Barbaar, ontbloot van mededoogen,
Moet door myn magt gefnuikt: dus word gy hem ontrukt.
Hy vleid zich, dat hy my zo ver heeft onderdrukt,
(825) Dat ik geen’ bystand uit myn Staaten heb te wachten.
Die dwaaling baart hem ligt toegeevende gedachten;
Zyn staatslist steld u, naar myn’ wensch, dus weder vry.
Maar moord hy u, hy gaa, door myne razerny,
Dan nevens ons te grond! Ik zal u zo niet derven:
(830) ’k Zal u verlossen, of my wreeken, en dan sterven.
                        BORSSELEN.
Wat wreed besluit! Zult gy, om Borsslen uwe rust....?

                          JACOBA.
Ik hoor gerucht. Hy komt.


DERDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN.

                          PHILIPS.
                                        Vorstin, is u bewust
De snoodste misdaad, die ooit Dienaar kon volvoeren?
Kan zyn gevangenis noch uw gemoed ontroeren?
(835) Staat gy nog op uw recht, en eischt gy van myn hand
Hem, die, en u, en my misleidde; ’t gansche Land,
Waarin myn gunst hem tot Regeerder heeft verkoren,
Ontrusten wil?.... Gy zwygt. Heeft hy u niets doen hooren?
                          JACOBA.
Ik weet niet of de toorn of schrik my zwygen doet.
(840) Is dit nu de oorzaak dat ge, in zulk een’ overmoed.
Het recht der volken in myn Staaten hebt geschonden?
Is hy uw Slaaf? Is hy aan uwe keur verbonden?
Betreft dit u, of uw beveelen? Waar wil ’t heen?
Ja, ’t is de waarheid; hy verzweeg my niets: ô neen!
[p. 35]
(845) Maar staat het hem niet vry met ons in d’Echt te leven?
                          PHILIPS.
Met u! zult ge altoos ons hardnekkig wederstreven?
Myn Lyfwacht!
                          JACOBA.
                        Wat zal ’t zyn?
                          PHILIPS.
                                                Vrees voor uw’ Lievling niet.
                        Tegen Borsselen.
Volg hen: herdenk myn’ wil, (gy weet wie u ’t gebied:)
Of beef voor myne wraak.


VIERDE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS.

                          PHILIPS.
                                        ’t Is lang genoeg gezwegen:
(850) Ik, om ons Maagschap, reeds te veel tot u genegen,
En hoopende dat gy uw dwaaling af zoud staan,
Gaf u den tyd om saam’ hier over raad te slaan:
’k Wilde u, uit eerbied, niet beschaamen: ’k wilde zwygen.
    Wat nieuw verdrag heeft u die vryheid doen verkrygen?
(855) Zeg, weet gy niet, dat gy u nimmer tot de Trouw,
Dan met myn’ wille, moogt verbinden? Dartle Vrouw!
Moet ik uw eedbreuk, zo lafhartig, dan gedoogen?
Zweeft die belofte niet geduurig voor uwe oogen?
Wroegt u ’t gemoed niet? is ’t geweten toegeschroeid?
(860) Was niet gansch Nederland met deeze zaak gemoeid?
Heeft zelfs uw Moeder u daartoe niet aangedreven,
Om dat zy zag den aart van uw wellustig leven?
Alle uwe Maagen, ja ’s Lands Staaten zyn ’t, die my
Hier in bevestigden, tot rust der heerschappy.
(865) En gy tracht door deez’ Echt ’t gezag my weêr te ontrukken?
Uw uitgemergeld volk in bittre ongelukken,
In moord, en dollen kryg te wikklen? Heeft het niet
[p. 36]
Al lang genoeg gevoelt uwe onkunde in ’t gebied?
Herdenk de Jaaren van Margretaas tyd*, tot heden,
(870) Wat Holland, om het recht van heerschen, heeft geleeden.
Wat is ’er bloed gestort, wat is ’er niet geroofd,
Om dien vervloekten twist! De Staat, (als zonder hoofd,
En in zichzelf verdeeld, door Hoeksche roô Bonnetten,
Door Kabbeljaauwschen, die den graauwen Hoed opzetten,)
(875) Wat heeft die niet gezucht, gejammert in uw tyd!
’k Zag steden, tegen één, gedagvaard tot den stryd,
Zich tot elks ondergang, met duuren eed verbinden:
’k Zag maagen tegen één, en vrinden tegen tegen vrinden
In ’t harnas rukken, met de wraakzucht in ’t gezicht.
(880) De zon bewolkte, om zulk een gruweldaad, haar licht;
Terwyl de Hemel in ’t afgryslyk menschenslachten
Verzuchte, om ’t naar geluid van Neêrlands jammerklagten.
Hoe schets ik de yslykheên des oorlogs, al dien moord
Der burgren, onder ’t puin der steden, wreed gesmoord,
(885) Of door het staal geslagt! die schrikkelyke wonden
Der stervenden, ’t gezicht dier opgesperde monden!
Die naare wezens, dat zieltogend wee en ach,
Dat door de steden klonk in dien vervloekten dag!
De stroomen schuimden van ’t rampzalig bloed der volken;
(890) Het aardryk daverde, en weêrgalmde tot de wolken,
Van ’t yslyk veldgeschrei; de grond lag als bezaaid
Met dooden, door het zwaard des oorlogs wreed gemaaid.
Wat Sloten, Vestingen, zyn niet ter neêrgesmeeten,
Zo dat wy naauwelyks nu hunne grondvest weeten!
(895) Wat Stammen niet verdelgd, met naam en al! En gy,
Gy poogt, nu pas de vrede in uwe heerschappy
Die droeve plaagen door ’s Lands ruste wil verzoeten,
Die snoode gruwlen, tot elks leed, weer op te wroeten!
Schaam u om zulk een daad, lichtvaardige Gravin!
(900) Die nergens meer op doelt dan op vermaak en min;
[p. 37]
Die om den wellust, die uw ziel zo kan bekooren,
Uw’ Staat ten eenemaal wilt in zyn rampen smooren.
Maar ’t zal u missen; ja, ik zweer, zo gy dien gloed
Niet dooft: die trouw verbreekt, en aan uw eed voldoet,
(905) Dat ik myn wraak zal aan uw’ Gunsteling voltrekken;
U straffen door zyn’ dood. Wil uw besluit ontdekken.
                          JACOBA.
Ik staa verbaasd, verstomd, tot in de ziel ontroerd,
Om zulk een taal, die gy zo stout als driftig voert.
Heerschzuchtige, die zelf aan all’ die ongelukken,
(910) Aan all’ die rampen, die ontmenschte gruwelstukken
Het meeste deel hebt, door uw’ snooden eigenbaat!
Hoe! wyt ge aan my al die verwoesting in den Staat?
Ben ik daar de oorzaak af? Wie gaf my ’t recht in handen?
Ja, wie de heerschappy, en Graaflykheid der Landen?
(915) Zeg, was het niet uw Oom, myn vader? Is het niet
Zelfs met bewilliging des gantschen Staats geschied?
Indien ik in ’t gezag onwettig ben gedrongen,
Waarom my dan erkend? is ’t volk daar toe gedwongen?
Neen, ’k ben met vreugd daar in ontfangen; en men wist
(920) Toen van geen tegenspraak: maar die vervloekte twist
Rees weder op, toen Jan*, de snoodste myner vrinden,
Zich met van Arkel+, en van Egmond ging verbinden;
Toen was ’t dat elk zyn’ pligt verzaakte aan ’s Lands Gravin,
En ’t smarte dien Barbaar, dat hy toen, dol van zin,
(925) My niet verdryven kon: ja toen, en na die dagen,
Moest gy ook zelf, tot meer vergrooting myner plaagen,
My drukken, onder schyn, dat u de Landvoogdy
Betrouwd was, ik onnut voor deeze heerschappy.
Dus waart gy zelf, met hem, al de oorzaak van dat branden,
(930) Van dat verwoesten, en de ontvolking myner Landen.
Maar all’ die volken, om uw eigenbaat vermoord,
Die Sloten, Vestingen, door uw geweld verstoort,
Die allen zullen u voor eeuwig ’t hart doen wroegen.

* Jan van Beijeren, Bisschop van Luik.
+ Hollandsche Edelen.

[p. 38]
’t Is waar ik heb my naar die vrede willen voegen.
(935) ’k Heb dat verdrag gestemd, onlangs door ons gemaakt;
Maar ’k heb het in myn ziel, als wetteloos, gewraakt.
Doch ’k had het heiliglyk gehouden, zo uw staatzucht
Niet was gevolgd van een verfoeielyke baatzucht,
Waar door gy ’t onderhoud, aan my toen toegedacht,
(940) My hebt onthouden, ja, my tot gebrek gebragt.
Dus schond gy de eerste uw eed, vrywillig my gezwooren,
En zoekt, door bits onthaal, my in myn’ ramp te smooren.
Stel, stel toch ééns een perk aan zulk een eigenbaat.
Wat rooft gy, met den myne, ook myne Moeders Staat.
(945) Wilt gy ons allen, gy Heerschzuchtige ! verdelgen!
Poogt dan Bourgonje alleen gantsch Neêrland in te zwelgen?
Alleen te heerschen? Is die Hoogheid nooit te vreên?
Maar was ik wel verpligt myn woord te houden? Neen.
Om ’t Vaderland, ’t Geloof, de Vryheid, eere, en leven,
(950) Word een gedwongen eed met recht den schop gegeeven.
Ik was ook, door geweld en listen overmand,
Gedwongen; en ik zwoer tot nadeel van myn Land,
’k Verried myn Volk, dat, wars van uwe dwingelandyë,
Vervloekte ’t lastig juk van uwe heerschappyë.
(955) Ja ’k mag met reden my verbinden in den Echt,
Wyl ge op ’t vervreemden van myn Staat hebt toegelegt;
En ’k moest dit Huwlyk ook bedekken voor uw oogen,
Wyl ’t my bewust was dat gy ’t nimmer zoud gedoogen.
Bestier myn landen; acht ze uw erfdeel, of uw’ loon:
(960) Maar ’k zal in eeuwigheid niet stemmen in dien hoon,
Dat gym my dwingen zult my naar uw keur te schikken.
Ik hoop van uw geweld nog op deeze oogenblikken...
                          PHILIPS.
Ja vlei u met die hulp; verheug u in uw’ waan.
Hoe! lastert gy een’ dienst, alleen voor u bestaan?
(965) Doemt gy myn yver? hebt ge uwe eer, uw’ pligt vergeten,
Daar gy ons ’t overschot der hoogheid dank moest weten;
Durft ge op een valschen, op een lasterlyken grond,
Een’ eed verbreeken, dien gy staafde in ons Verbond?
En, daar we, ondanks den vrede, uw heir zien aangetogen,
[p. 39]
(970) My de oorzaak noemen van ’s Lands bloedige oorelogen?
Zyt gy zo listig? zo vermetel? ga, bepleit,
Blanket uw snoode drift vol onrechtvaardigheid;
Baar weer een nieuwe twist, door uw onzinnig woelen,
Maar sidder voor de straf, die ’k u zal doen gevoelen.
                          JACOBA.
(975) Ik vrees uw woede niet, schoon ’t all’ hier voor uw bukt.
Roemt ge op uw dienst, daar gy ’t gezag my hebt ontrukt?
Gy waart het, toen ik wierd geprangt in Henegouwen,
Die elk in ’t oor bliest, van my nimmer te betrouwen,
Die myn Gemaal, in schyn van vriendschap, zo verr’ drongt,
(980) Dat gy het Staatsbestier hem uit de handen wrongt,
Om dus, door uw Voogdy, ons beter te onderdrukken.
Is dit de waarheid niet, zaagt gy ’t u niet gelukken?
Gaf Brabands Hartog, myn lafhartige Echtgenoot,
Myn’ Staat niet in uw magt, en ’t erfrecht na myn dood?
(985) Dit was uw dienst voor my, en ’k zou my dus vergeten,
Met u het overschot dier Hoogheid dank te weten!
U, die onlangs te Gent nog lachte om myn gezucht,
Ja my nog kluisterde, ware ik het niet ontvlucht.
Neen, ’k dank den Hemel voor myn Vryheid, voor myn Staaten,
(990) En voor ’t gezag dat my nog ovrig is gelaten;
Niet u, die my beroofde, en haakt naar ’t hoog gebied.
Durft gy, daar ik uit nood een dwaas Gemaal verliet,
Die my verächte, en aan ’s Lands Hoogheid was onwaardig,
My lastren, door de blaam van dertel en lichtvaardig?
(995) Neen, deeze schandvlek voegt aan Hartog Phlips met recht,
Die zo veel Basterdzoons verwekt heeft in zyn Echt.
Ben ik meineedig, die ’t gezag u laat in handen?
U niet ontruste in uw Voogdyë op myne Landen,
Mooge ik geen Medgezel in myne droefheid? Hoe!
(1000) Voegt my geen Echtgenoot, dien ik myn klagten doe?
Misgunt gy dit? Moet ik alleen die vryheid derven?
Steeds eenzaam zuchten? een verdrukte Weduw sterven?
[p. 40]
Wilt gy myn vryheid my ontrooven? Neen, myn Heer,
’k Wil huwen naar myn keur, naar de uwe niet: ik zweer,
(1005) Dat ik dit Trouwverbond met hem nooit zal ontbinden.
Doe ’t geen aan u behaagt. Ik heb nog volk en vrinden,
Die my, indien uw wrok my meerder ramps verwekt....


VYFDE TOONEEL.

LANOY, PHILIPS, JACOBA.

                           LANOY.
Wy zien de Schelde, Vorst! van koggen overdekt.
Zy steevenen voorwind; en, naar ik heb vernomen,
(1010) Is ’t Hollandsch krygsvolk. Zy, reeds rovende op de stroomen,
Slaan alles aan, en wat hen voorkomt overhoop.
Wy zien, van overal, den landman op den loop.
Zy zullen spoedig voor dees muuren...
                          PHILIPS.
                                                                Wil niets vreezen.
                      Tegen Jacoba.
Ik zie de blydschap reeds herboren op uw wezen.
(1015) Maar ’t zal u missen.
                        Tegen Lanoy.
                                  Ga, ruk alles in ’t geweer;
En, als zy landen, dat dan Rudolph herwaarts keer’.
Myn Lyfwacht*, waar is myn Gevangen? Breng hem binnen.
* Diderik komt op het Tooneel, en treed weêr terug om Borsselen binnen te leiden.


ZESDE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS.

                          PHILIPS.
Gy meent dan door geweld, myn gunst voor hem te winnen,
Of hem te ontzetten? Maar die hoop zal u vergaan.
[p. 41]
(1020) Neen, streel uw denkbeeld niet met zulk een’ dwaazen waan.
Gy werkt zyn’ val, zo gy, nog langer aangedreeven...


ZEVENDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN.

                          PHILIPS.
Kom hier, Trouwlooze, die uw’ Vorst durft wederstreeven.
Nu, spreek. Wat ’s uw besluit? Maar terg myn gramschap niet.
                        BORSSELEN.
Ik weet niet, Vorst, dat ik zo verre aan uw gebied
(1025) Verschuldigt ben, dat ik een wettige Gravinne
Myn’ pligt als Onderdaan, en ’t voorwerp myner minne
Verzaaken moet, alleen om dat gy zulks beveelt.
’t Is waar, ’k heb u, myn Heer, in Hollands Staat verbeeld;
Ik was uw Dienaar in dat tydsgewricht; maar heden,
(1030) Door uw bevel beroofd van myne waardigheden,
Ben ik uw Dienaar niet; maar wel een Onderdaan
Van haare Hoogheid, die ik eeuwig voor moet staan.
Ik heb ’t geluk dat ik haare oogen kan bekooren.
’t Voegt niet aan my het recht der Vorsten na te spooren:
(1035) ’k Volg blindlings myn geluk. Maar, waar is deeze wet,
Die my, in myne keur, die enge paalen zet,
Dat ik van u daartoe de vryheid moet verwerven,
En nu, door dit verzuim, verdiend hebbe om te sterven?
’t Is waar, het schynt voor ’t oog een ongelyke min;
(1040) ’k Ben voor my zelf onwaard de gunst van myn Vorstin:
Maar ’t vorstlyk bloed speelt my, als ’t u doet, ook in de adren:
Ik tel ook Graaven by myne afgestorven Vad’ren.
Gy kent myne afkomst. Wat begeert gy dan, myn Heer?
Ik ben een Edelman. Wilt gy dat ik myne eer
(1045) En woord zal krenken my veel meer dan ’t leven waardig?
Behandel my, kan ’t zyn, in deeze zaak rechtvaardig.
’k Zal u voldoen, indien ’t haar Hoogheid my gebied.
Ik zoek uw gunst, myn Heer; maar door haare ongunst niet.
[p. 42]
Vergeef my dat ik thans uw’ wil moet wederstreeven:
(1050) ’t Staat aan haar Hoogheid: die moet my bevelen geeven.
Maar ’k min haar eeuwig.
                          PHILIPS.
                                    Wel, bemin haar; maar ik zal,
Hartnekkige! uwen Echt verzeg’len met uw’ val.
                      Tegen Jacoba.
En gy, gy zult de vrucht dier snoode min niet plukken.
Myn Wacht!
                    Diderik met de Wacht uit.
                          JACOBA.
                    Wat wilt ge?
                          PHILIPS.
                                        Hem uw oog en ’t licht ontrukken;
(1055) Den hoon, my aangedaan, afwassen.
                          JACOBA.
                                                            Wreede! gy
Wilt hem doen sterven! Wel, volvoer uw razerny;
Maar slacht my eerst. Weläan, ’k geef u myn’ boezem open.
Slaa toe. Waar wagt gy na?
                        BORSSELEN.
                                Mevrouw! ach! laat my hoopen
Op zulk een eer...
                          JACOBA.
                    Neen, neen; ’k heb u daar toe gebracht.
(1060) Zou ik dit dulden?...
                          PHILIPS.
                        Hoe! Onzinnige! verächt,
Vertreed gy dus uwe eer?
                        BORSSELEN, tegen Jacoba.
                                Ik bid u, laat my sterven.
Gy kunt, door myne dood alleen, uw rust verwerven.
                        Tegen Philips.
Maar gy, die niets beöogt dan ’t rooven van haar’ Staat:
U zelf tot wreedheid dwingt om uwen eigenbaat!
(1065) Vrees voor een wroeging die uw ziel nog fel zal knaagen.
Verdelg my: ’k zal meer roems dan gy ten grave draagen.
[p. 43]
                          PHILIPS.
Ondankbre Gunsteling... Men sleep hem fluks ter straf.
                          JACOBA, tegen Philips.
My ook dan, Dwingeland.
                            Tegen de Lyfwacht.
                                        Weg, Vloekwaardigen, laat af.
Gy zult myn’ Echtgenoot my niet uit de armen rukken.
                (Hier hoort men een krygsgerucht.)
(1070) Beef, beef, Tyran! voor de u reeds dreigende ongelukken.
Herdenk ’t vermogen van myn krygsvolk; denk eens, hoe
De dyk, van Alphen af tot heel aan Leiden toe,
Met lyken was bezaait: beef weer voor zulke tochten,
Daar Amstels Burgery zichzelf heeft dood gevochten;
(1075) Alleen om u...
                          PHILIPS.
                    ,,ô Spyt!... Breng hen in dat Vertrek;
Weer allen toegang, en, op ’t leven, het gesprek
Met haar Gevolg.
                          JACOBA.
                    Weläan; maar, eer wy ’t leven derven,
Schrik....
                        BORSSELEN.
        ’k Bid, Mevrouw!...
                          PHILIPS.
                        Vertrek.
                          JACOBA.
                                Kom, laat ons samen sterven.


ACHTSTE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Myn Heer, de Hoekschen zyn geland aan deezen wal;
(1080) Zy zyn als woedende; zy rukken overal
En huis en hof omverre; en, naar dees muur getogen,
Staan zy gereed...
[p. 44]
                          PHILIPS.
                    ô Schande! ik, ik moet dit gedoogen?
Trouwlooze Vrouw! nu moogt gy siddren voor myn wraak.
                        RUDOLPH.
Vorst, maar één woord, dan ziet ge een eind van deeze zaak.
                          PHILIPS.
(1085) Ga, volg hen, zie haar door uw’ raad nog om te zetten.
De doodschrik zal haar ligt op zyn behoud doen letten.
Druk haar den nasleep van myn gramschap in ’t gemoed:
Dat zy verhinder’ dat haar muitend volk dus woed!
Dat zy het vuur blusch, tot haar wis bederf ontsteeken!
(1090) Doe my bericht. Ik ga me op die Verraders wreeken:
En zo wy hun geweld niet kunnen wederstaan,
Dan zal hy sneuvlen; ja, nog op dit uur vergaan.


NEGENDE TOONEEL.

RUDOLPH, alleen.

Hoe! ik haar raaden om zich naar uw’ wil te schikken?
Neen, ’k styf haar opzet in dees gunstige oogenblikken;
(1095) ’k Moet u misleiden. Ja, dat op een valsch bericht,
Een Vyand sneuvel’, die myn’ opgang staat in ’t licht!

                    Einde van het Derde Bedryf.

Continue

[p. 45]

VIERDE BEDRYF.

Het Tooneel verbeeld de vorige Gallery, waarin
twee Wachten voor een Kamer staan.


EERSTE TOONEEL.

DIDERIK, met eenige Wachten naar ’t Vertrek van
Jacoba gaande, word gevolgt van
RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Blyf, Diderik.
                         DIDERIK.
                    Myn Heer!
                        RUDOLPH.
                              Gy zult Lanoy ontdekken,
Dat hy terstond de straf aan Borsslen moet voltrekken:
Gy zult niet luistren naar de klagten der Gravin;
(1100) Noch hier, op haar bevel, vertoeven; en veel min
U doen verzellen van haar Hoogheids Edellieden.
Dit wil de Vorst dat op het spoedigst zal geschieden.
Wy zyn geen oogenblik verzekerd van deez’ wal.
          DIDERIK, terwyl Rudolph vertrekt.
Geveinsde!.... Gy alleen zyt oorzaak van zyn’ val.


TWEEDE TOONEEL.

DIDERIK, DE BIE, van een’ anderen kant uitkomende.

                          DE BIE.
(1105) Myn Heer, vertoef, ik bid, wil toch uw’ last vertraagen.
Ach! laat my myn Vorstin eerst spreeken; ’k moet het waagen,
Om een’ Rampzaligen te redden. Laat my toe
Dat ik dit oogenblik een nutte boodschap doe.
Daar is den Hartog ook ten hoogsten aan geleegen.
(1110) Ik zal het hart van myn Gravinne wel beweegen.
Laat ons van Borsselen behouden.
[p. 46]
                         DIDERIK.
                                                      ’t Is te laat:
De Vorst, die als een leeuw op onze muuren staat,
En ’t Hoeksch geweld weêrstreeft, doch ligt in ’t eind’ moet bukken
Ducht dat men Borsselen zal uit zyn handen rukken.
(1115) Hy riep ons; sprak, (terwyl hy blaakte in razerny,)
,,Sleep myn’ Gevangen naar den kerker. ’k Zag dat hy
Aan Rudolph iets ontdekte; en ik, hier aangekomen,
Helaas! heb, tot myn leet, dat wreed bevel vernomen.
Maar spoed u; smeek den Vorst. Misschien dat hy u hoort.
(1120) Voorkom een’ Gunsteling die ’s Hartogs woede spoort.
Dit ’s u genoeg.


DERDE TOONEEL.

De Wachten voor de Kamer.

                          DE BIE.
                Wat’s dit! kon ik dit ooit verwachten?
Verraad hy ons? zou hy naar Borsslens leven trachten?
Hy is de Gunsteling die ’t oor des Hartogs heeft.
Het is gedaan. Wat raad? Wat doe ik? Ach! hoe beeft
(1125) My ’t angstig harte! Neen, hier zal geen smeeken baaten.
Rampzalige Vorstin, van elk verächt, verlaaten!
Hoe spreek ik u? Wie zal dien ramp u doen verstaan?
Wie u...? Wat ’s dit?..
                                                Hier hoort men gerucht.


VIERDE TOONEEL.

Jacoba tegen Borsselen en Diderik uitdringende.

JACOBA, BORSSELEN, DIDERIK, ADA,
DE BIE. Lyfwachten.

                                JACOBA, tegen Diderik.
                            Neen, neen; ik wil met hem vergaan.
[p. 47]
Men wederhoud my niet; men zal my niet bedriegen:
(1130) Ik zal eer in myn’ dood, en door uw spietsen vliegen.
                        BORSSELEN.
Vorstin! wat zal dit zyn? Ik bid het u, treê in....
                        JACOBA, tegen Diderik.
Te rug. Schend gy ’t ontzag, dat gy aan een Vorstin
Verschuldigt zyt?...
                         DIDERIK, te rug gaande.
                    Mevrouw, wy volgen het behaagen
Des Hartogs.
                          JACOBA.
Wil my ’t staal eerst door den boezem jaagen.
                        BORSSELEN, tegen Diderik.
(1135) Vertoef een weinig,
                          DE BIE.
            Ach! Mevrouw! het is gedaan;
Men sleept hem naar de dood. Denk wat u is geraên.
                          JACOBA.
Wat zegt gy? Ach! wil toch den Vorst om uitstel smeeken.
Tegen Borsselen.
Neen, stoor my niet: ik wil, ik moet dien Wreeden spreeken.
Vlieg heen, De Bie: ga, bied hem alles aan; zeg vry,
(1140) Dat ik my zelf, ja myn geheele Heerschappy
Wil offren, om ’t behoud van zulk een dierbaar leven.


VYFDE TOONEEL.

BORSSELEN, JACOBA, DIDERIK, ADA.
Lyfwachten.

                    BORSSELEN, tegen De Bie, welke vertrekt.
Neen, blyf, De Bie.
                                        Tegen Jacoba.
                            Vorstin! waar word gy toe gedreven?
Ik duld die lafheid noch die Staatsverwisling niet.
Gy u berooven van uwe achting, uw Gebied?
(1145) My, tot zo duur een’ prys, van dit geweld bevryden?
Ik bid, vergeef het my; ik zal dit nimmer lyden,
[p. 48]
Dat gy een zaak volvoert, die my tot oneer....
                          JACOBA.
                                                                          Ach!
Verzaakt gy dan uw liefde? Is ’t dan om myn gezag,
Dat gy my mint? Waar heen, rampzaligste aller vrouwen!
(1150) Zie daar uwe ydle hoop! Kon ik dit ooit vertrouwen?
                        BORSSELEN.
Bedaar; die taal verzwaart myn doodlyk zielsverdriet.
Ik zweer dat ik u min, niet doel op uw gebied;
Myn liefde is ongeveinsd; ja, zo een andre minne,
Aan my een Keizerryk opöfferde, ach! Vorstinne!
(1155) ’k Versmaadde deeze gift, hoe glorieryk geschat,
Alleen om uwe deugd, ofschoon gy niets bezat;
Maar zult ge om myn bezit uw Staat, uw hoogheid derven?
Behoeftig leven, en voortaan als balling zwerven?
Neen, neen, Mevrouw: want schoon ik dit wil ondergaan,
(1160) Gy, gy zyt een Vorstin; ik ben een Onderdaan.
Denk wat verschil! zoud gy, van elk verächt, verlaaten...?
Is ’s Hemels naam! ik bid, behouw uw Volk en Staaten;
Toon u grootmoedig. ’k Wil, hoe fel de laster woed’,
Doen blyken, dat ik niet onwaard was voor uw bloed.
(1165) Ja, zulk een dood dal my ten top van glorie beuren.
                          JACOBA.
Ik laat in eeuwigheid u zo niet van my scheuren.
                        BORSSELEN.
Het moet geschieden.
                          JACOBA.
                                Helaas!
                        BORSSELEN.
                                        Verwin uw zielsverdriet.
De Bie zal ligt den Vorst....
                         DIDERIK.
                                Haar Hoogheid dwinge ons niet
’t Ontzag te schenden! Denk, wy zyn hier Onderdaanen.
                          JACOBA.
(1170) ô Onmeêdoogende! zo kunnen dan de traanen
Van een Vorstin u niet beweegen? Welk een slag!
[p. 49]
Waar blyft De Bie? Waar is de Hartog? Ada, ach!
Red my nu niemand uit dees doodlyke ongelukken....
Tegen Borsselen, hem omhelzende.
Moet ik u dan, ter dood, naar ’t moordtooneel zien rukken?
(1175) Vervloekte wreedheid!
                        BORSSELEN.
                        ’k Bid....
                          JACOBA.
                                    Wat deerlyk lot! wat smart!
Myn Borsselen!...
                        BORSSELEN.
                        Vorstin, hoe pynigt gy myn hart!
Hoor toch myn smeeken; draag dit ongeval grootmoedig;
Maak uw’ van Borsslen niet ten uiterste rampspoedig.
Weêrhouw uw tranen: ’t is ligt ydel dat gy treurt:
(1180) Hoop nog; maar zo ’t geweld my eeuwig van u scheurt,
Denk dan niet meer om my: ja poog my niet te wreken:
Blusch, blusch het wraakvuur dat uw’ boezem mogt ontsteken.
Ach! hoor my, of dees bede de laatste ware, ik stel
Myn ziel hier op gerust. Vaarwel, Vorstin! vaarwel.
                          JACOBA.
(1185) Myn waarde Borsslen. Ach!
Zy zwymt in de armen van Borsselen.
                        BORSSELEN.
                                            ô Hemel! alle krachten
Begeeven haar: zy zwymt, en smoort in hare klagten
Ach! Ada! red haar; dryf de wanhoop uit haar’ zin.
Vaarwel in eeuwigheid, rampzalige Vorstin!


ZESDE TOONEEL.

JACOBA, ADA. Lyfwachten buiten de deur.

                             ADA.
Helaas! zy sterft. ô Ramp! ô doodelyke slagen!
(1190) Hoe zal gantsch Nederland van deeze wreedheid waagen!
Maar....
[p. 50]
                JACOBA, zich allengs herstellende.
          Ach!... Myn Borsselen!... Wat ’s dit?... Hy is hier niet!
ô Wreede Hemel! ach! wat jammerlyk verdriet!
Is hy reeds heen? Moet hy, myne Ada! moet hy sterven?
Kan ik geen uitstel by den Dwingeland verwerven?
(1195) Is my het Huwelyk dan altoos tot een straf?
Myne Ada! maal my all’ myne ongelukken af,
En wat rampzalig lot my eeuwig onderdrukte;
Of eens ’t gezicht dier smart my ’t levenslicht ontrukte!
Schets my het wreed verlies van d’eersten Echtgenoot,
(1200) Van myn’ Dauphin, die door vergif zyne oogen sloot:
Maal my den tweeden, doch als de oorzaak van myn plaagen,
Die, door zyn lafheid, my nog tot dit uur doet klaagen;
Dien Jan van Braband, dien verächtelyken Slaaf
Van myn Tyrannen, en onwaard de naam van Graaf:
(1205) Schets my den derden, die, door Romens Ban gedwongen,
Ook, tot myn wreed verdriet, is uit myn’ arm gewrongen,
Dien waarden Humphried!...Maar gy zwygt! Ach klaag met my,
Om Borsslen, door wiens dood ik duizend dooden ly.
    Myn waarde Borsslen! gy, de elendigste van allen,
(1210) Gy zyt alleen door my, in uw verderg gevallen;
Gy zyt onschuldig; ik ben de oorzaak van uw’ dood;
Nadien ik zelf u koos tot mynen Echtgenoot.
Myne Ada! ziet gy nog den Dwingeland niet?...Kan ’t wezen?
Zou hy zo groot een gift versmaaden?
                             ADA.
                                                            Staak uw vreezen.
(1215) Zyn Heerschzucht heeft zich lang met dat bezit gevleid.
Stel u gerust; de straf voor uw Gemaal bereid,
Is enkel list, om u uw’ Staat geheel te ontrukken.
Kent gy den Vorst niet? Denk op all die ongelukken
Door u geleden; denk hoe listig hy u drong,
(1220) Toen hy u ’t erfrecht en de Landvoogdy ontwrong.
[p. 51]
Maar, zult ge uw Landen zo lafhartig overdraagen?
                          JACOBA.
Hoe! ik? Neen, ’k zal veelëer my wreeken, alles waagen.
                             ADA.
Hebt gy De Bie niet met dien haatelyken last
Verzonden? Zult gy nu...?
                          JACOBA.
                            De schrik heeft my verrascht.
(1225) Wat zou, wat kon ik doen? Ik moest daartoe besluiten.
Myn Ada! moest ik dan dien droeven slag niet stuiten?
Moest ik myn’ Echtgenoot niet redden? Welk een spyt!
’k Moet smeeken, daar de wraak my door den boezem ryt:
Daar ik van woede gloei. Ach! welk een deerlyk minnen!
(1230) Laat ons nog veinzen; ja, laat ons zien tyd te winnen.
Ik moet belooven ’t geen ik nimmer toe zal staan.
Vergeef ’t my, Hemel! ’k zal....
                             ADA.
                    Daar komt de Hartog aan.
Verberg uw’ toorn, Mevrouw.
                          JACOBA.
                    Kom, laat ons hem ontmoeten.


ZEVENDE TOONEEL.

PHILIPS, DE BIE, RUDOLPH, JACOBA,
ADA. Lyfwachten buiten de deur.

                PHILIPS, in ’t uitkomen, tegen Rudolph.
Vlieg heen; volg myn bevel.
                          JACOBA.
                                        Ik sterf voor uwe voeten,
(1235) Myn Heer, indien ge my myn’ Borsslen, myn’ Gemaal
In uwen toorn ontrukt. Ach! laat myn jammertaal,
Dees droeve zuchten, u het hart gevoelig treffen!
Herroep dat wreed bevel. * Helaas! wil toch beseffen
Wat my Rampzalige te wachten staat, indien
(1240) Uw felle gramschap niet wil op myn traanen zien.

*Philips tracht haar op te heffen.

[p. 52]
Of is hij reeds geweest? Myn Heer ach! wil toch spreeken?
Wat zegt gy? Zie my aan; hoor een Vorstinne smeeken.
                          PHILIPS.
Rys op: ik wil die taal noch die verneedring niet.
Denk op uw Hoogheid; denk wat u uw pligt gebied.
(1245) Ondankbre! zult gy noch zo veele lyfsgevaaren
Aan my berokkenen? my zo groot een onrust baaren?
My zulk een oorlogsmagt hier schenden op den hals?
Zult gy ons eeuwig zyn een bron des ongevals?
Gy waart verheugd; gy docht, ja dreigde my te plaagen.
(1250) Maar dank den hemel dat uw Volk is afgeslagen;
’t Is Borsselens geluk: dies wil u nog beraên.
Zo gy hardnekkig blyft, dan is ’t met hem gedaan
Ik heb zyn straf, hem in dit oogenblik beschooren,
Eén uur nog uitgesteld. Spreek. Wat wilt ge ons doen hooren?
(1255) Maar denk, schoon hy nog leev’, het is alleen voor my;
Hy is reeds dood voor u.
                          JACOBA.
                            Eisch, uit myn Heerschappy,
Wat Staat, wat Graaflykheid aan u kan vergenoegen:
’k Zal, zo veel mooglyk is, my naar uw’ wille voegen.
Kies Henegouwen, ja kies Zeeland: staa my toe
(1260) Dat ik met Borsselen myn dagen slyt’!
                          PHILIPS.
                                                                Wel hoe!
Wat zoude ik kiezen, daar ’t al my all’ te beurt moet vallen?
Neen, ’k wil voor deeze Trouw ’t geheel, of niets met allen
Zulk een verdeeling gaf de tweespalt nieuwen voet.
                          JACOBA.
Hoe? alles? Hebt gy dan geene achting voor uw Bloed?
(1265) Zoud ge in uw Maagschap die lafhartigheid gedoogen?
Die schande dulden?... Maar gy zwygt, en wend uwe oogen!
Zyt gy zo wreed?
                          PHILIPS.
                    Neen, neen, ik dwing u niet, Vorstin;
Ik wil uw afstand niet; maar ik vervloek een min
[p. 53]
Die ’t Land beroeren zal; ik moet dat twistvuur stuiten.
(1270) Gy moet of tot het een, of ’t ander, nu besluiten.
Ik wil niet dat uw Min ’t gezag myn hand ontwring’,
Of dat een Dienaar naar myn Heerschappyë ding’.
Zie van hem af, of wil hem, voor ’t gebied, verkiezen.
Ik wil myn erfrecht om een’ Gunstling niet verliezen.
                          JACOBA.
(1275) Ik zal besluiten: maar laat my eerst, op myn woord,
Myn Volk....


ACHTSTE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, JACOBA, DE BIE,
ADA. Lyfwachten buiten de deur.

                         DIDERIK.
                              Graaf Frederik, genaderd aan de Poort,
Verzoekt om vrygelei, en wenscht den Vorst te spreeken.
                          PHILIPS.
Weläan, men hoor hem.
                                Tegen Jacoba.
                                        Dit ’s voor u een gunstig teeken.
Ontfang hem; zend dat volk, dat tegen eed en pligt,
(1280) Zo roekloos my bespringt, terstond uit myn gezicht.
’k Wil niet gedwongen zyn, en zal eer alles waagen.
Laat dit een proef zyn, dat ge in ’t eind my wilt behaagen.
Ga, spreek hem: ’k wil niet eer hem hier ten antwoord staan
Wil, met uwe Eedlen, op ’s Lands afstand u beraên.
Tegen de Bie.                 Tegen Jacoba.
(1285) Lei uw Vorstin. Wilt gy uw’ Borsslens heil betrachten,
Beraad u kort. Ik zal u weder hier verwachten.
Voldoe aan myne wil: denk wat u ’t waardigst zy.
Of Borslens leven, of ’t genot der Heerschappy.
Hy geeft een teeken aan de Lyfwacht, om haar te volgen.



[p. 54]

NEGENDE TOONEEL.

PHILIPS, alleen.

Welk een geluk! ik zal dien dag dan nog beleeven,
(1290) Dat ik gantsch Nederland, alleen, de wet zal geeven?


TIENDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Myn Vorst! het is te laat; hoe zeer ik heb gespoed....
                          PHILIPS.
Wat zegt gy!.... Ach!
                        RUDOLPH.
                                Gy schrikt! Zal niet dit weinig bloed
U, ja uw gantschen Staat, een wenschlyk heil verschaffen?
Berouwt het u, dat gy uw’ Vyand hebt doen straffen?
(1295) Wilt gy u zelven door zachtmoedigheid verraên?
Kan ’t wezen?
                          PHILIPS.
                                Hemel!
                        RUDOLPH.
                                            Vorst!...
                          PHILIPS.
                                                Ach! wat heb ik bestaan?
Ik vloek myn toorn: die daad zal my voor eeuwig rouwen.
Daar legt myn hoop! Wie zal myn woorden meêr betrouwen?
Zou ’t waarheid zyn?
                        RUDOLPH.
                                Lanoy, mismoedig, en vol spyt,
(1300) Trad uit de kerker, sprak: ,,Nu zyn wy Borslen kwyt.
,,Hy leeft niet meer. Ik achte uw last om hem te sparen,
Terwyl ’t nu vruchtloos was, niet raadzaam te openbaren.
[p. 55]
                          PHILIPS.
Hoe kan zulks mooglyk zyn? hoe kan die wreede last
Zo spoedig zyn volvoerd? ’k Ben in myn toorn verrascht.
(1305) Ach! waar’ men altoos voor het heil des Staats zo vaardig!
                        RUDOLPH.
Vorst, wierd hy uwe gunst door uitstel niet onwaardig?
Was ’t niet uw wil? Moest hy dan aarzlen in zyn’ pligt.
                          PHILIPS.
Ik zie te spade wat myn gramschap heeft verricht.
Myn ziel, die voor dien slag inwendig scheen te beven,
(1310) Is al te driftig tot dat wreed besluit gedreeven:
’k Had hem gespaart, had ik naar myn gemoed gehoort.
Maar gy, gy hebt my tot die woestheid aangespoort;
Gy wryft die vlek my aan, die mynen naam zal smetten.
Zal all’ de waereld op dat snood gedrag niet letten?
(1315) ’t Is waar, hy heeft my door hardnekkigheid misdaan:
Maar denk met my, wat kan de liefde niet bestaan?
Wy zelf, wy hebben ook haar krachten ondervonden:
Wy weeten, hoe de ziel is aan die drift gebonden.
Hy was strafschuldig, maar zo groot een straf niet waard;
(1320) Zyn leven kon daarom door my wel zyn gespaard;
Ik kon zyn vryheid, voor die misdaad, hem doen derven.
Maar wat verkryg ik nu? wat win ik door zyn sterven?
Ik, die, ligt deezen dag, een eind’ zag van ’t geweld,
Myn’ wensch vervuld, dien ik zelf had voorgesteld;
(1325) Ik, die my heden ligt tot Hollands Graaf zag kiezen,
Moet alles, door zyn’ dood, en uwen raad, verliezen.
Was ’t dit alleen! maar ’k zie een felonststooken brand
Van ’t haatlyk oorlogsvuur door ’t gantsche Nederland
Weêr woeden, in een reeks van nieuwe gruwlykheden.
(1330) Wat raad? Hoe stel ik ’t hart van ’s Lands Gravin te vreden?
Hoe ’t muitend volk? Ja, hoe my zelven? ’k Ducht, men zal
Deez’ dag nog meester zyn van deezen zwakken wal.
Hoe weer ik dit? Nu spreek: hebty gy nu niets te raaden?
                RUDOLPH, hem te voet vallende.
Straf my, ô Vorst, indien ik immer door myn daaden,
(1335) Of door myn woorden, u met opzet heb misleid.
[p. 56]
Ik bid u, hoor my, eer ik, door uw grimmigheid....
                          PHILIPS.
Rys op; ik staa ’t u toe.
                        RUDOLPH.
                                    Vorst, zult gy die verwoedheid
Van deeze muiters nog bedekken door uw goedheid?
Zult gy ontschuldigen wat wy in drift bestaan,
(1340) Dan zie ik nergens straf op gruwzaame euveldaên.
Welk een verwoesting zal uw’ Staat dan niet beroeren!
Gy klaagt my, dat gy thans uw oogmerk kost volvoeren,
Doch dat van Borslens dood alleen u dit belet.
Maar ’k zie zie met meerder recht uw pooging voortgezet.
(1345) Haar hoogheid tast u aan, ondanks verbond, en eeden.
Straf haar; vervolg, verwin all’ de overige Steden.
Nu hebt gy recht om haar te ontzetten van haar Staat.
Gy hebt de magt, en zult, eer ons den dag verlaat,
Uwe Volk zien aangerukt. Of zou de Vorst wel beeven
(1350) Voor ’t klaagen eener Vrouw? Wel, vlei haar met het leven
Van haren Echtgenoot, en meld niets van zyn’ val.
Hoor ook den Graaf; en wyl ge uw hulp voor deezen wal
Elk oogenblik verwacht, zie een verdrag te treffen;
Zie tyd te winnen, om u dus van hem te ontheffen.
(1355) De meeste Steden zyn in uw belang gebragt:
Denk dit, myn Heer, en vrees geen saamgeraapte magt.
Volg mynen raad: maar ’k bid, hebbe ik te vry gesproken...
                          PHILIPS.
Het is genoeg. ja, nu myn toeleg is verbroken,
En ik, door u verblind, ben in deez’ ramp verward,
(1360) Zal ik uw’ raad voldoen, doch met een wroegend hart:
Ik moet, eer door geweld iets meer werde ondernomen,
Door dreigen....
                        RUDOLPH.
                        Vorst! ik zie haar Hoogheid nader komen.



[p. 57]

ELFDE TOONEEL.

FREDERIK, JACOBA, PHILIPS, DE BIE,
RUDOLPH, ADA. Lijfwachten buiten de deur.

                        FREDERIK.
Mijn heer...
                          PHILIPS.
                    Hou op. Durft gy, ontaard van eer en pligt,
My, met een muitend volk, verschynen voor ’t gezicht?
(1365) En daar ’t u, welk een schande! als Leidsman heeft verkoren,
’s Lands rust, door dit geweld, ondanks de vrede stooren?
Denk wien gy tergt, denk, Graaf, wat of uw drift bestaat,
Vreest gy niet voor de straf? Het loon dier euveldood?
Indien ik handlen zou, naar ’t voorbeeld my gegeven,
(1370) Myn woord verbrak, gy zaagt hier ’t einde van uw leven.
’k Zie u als Vyand aan, maar gaf myn woord, en zal
Het ook gestand doen in ’t verhoeden van uw’ val.
’k Dacht nooit dat Frederik zo stout, slechts om ’t belangen
Van een’ Doemwaardigen, den oorlog aan zoud’ vangen.
(1375) Ik kende u, naar my dacht, te vreedzaam van gemoed;
Ja als myn’ Vriend, niet als een’ Vyand, die verwoed
De Hoogheid van een’ Vorst zo lasterlyk durft schenden.
Ik zeg, trek af met die ontrouwe legerbenden’
Of ’k zweer, dat ik, schoon nu gedwongen door geweld;
(1380) U zal verdelgen, met dien hoop die u verzeld.
Wilt gy een’ Dienaar, die zich tegen my durft zetten,
Myn hand ontrukken? ’k Zal dien aanslag wel beletten.
Gy hoort myn’ wil. Ga, doe de muiters dit verstaan.
’k Meen, zonder dit, met u geen handling aan te gaan.
                        FREDERIK.
(1385) Ik staa verbaasd, myn Heer, dat gy, op los vermoeden,
My kunt beschuldigen van hier den twist te voeden.
Gy zyt te driftig, of ik ben hier valsch beticht.
Ik, kundig van een zaak van zulk een groot gewigt,
[p. 58]
Deed alles, om ’t gevolg dier woestheid in te toomen:
(1390) Maar, naauwlyks met het heir voor deeze muur gekomen,
En daar verstendigt hoe haar Hoogheid was verrascht,
Was ’t all’ om niet; elk stoof, ondanks myn zorg, en last,
Naar deeze Vesting. (Gy, gy kent dit Volk in ’t muiten,
Dat als een hollend ros, onmooglyk is te stuiten.)
(1395) ’k Deed alles, om ’t geweld en d’aanval af te raên:
Maar ’t was vergeefs, voor dat het stormen was bestaan.
Toen hield ik hen ’t gevolg van deeze drift voor oogen:
’k Heb hen beteugelt, en zo verre reeds bewoogen,
Dat ik gelast ben met een voorstel van verdrag;
Indien....
                          PHILIPS.
(1400) Wat voorste? Zwyg. Zoude ik myn hoog gezag
Door hen zien schenden?
                        FREDERIK.
                                        Vorst, laat my myn’ last ontdekken.
Dit woedend Volk zal niet van deeze muuren trekken,
’t En zy gy hen voldoet. Denk, van wat groot gewigt,
Wat nasleep......
                          PHILIPS.
                        Neen, myn Heer. Hoe! Tegen eed en pligt,
(1405) My wetten geeven!...
                          JACOBA.
                                    Ach! is alles dan verlooren?
                          PHILIPS.
Dat zij vertrekken! ’k volg; ’k zal aan myn hof u hooren.
                        FREDERIK.
Vorst! laat my keeren met een onderling verdrag.
Want wees verzekert dat dit heir, nog deezen dag,
Wanneer ik vrugteloos gekeert ben uit dees wallen,
(1410) Met meer geweld, op deeze uw Vesting aan zal vallen.
Hoor my, bedwing uw toorn, herdenk, eer ’t oorlogsvuur..
                          PHILIPS.
Ik aan hunn’ wil voldoen? Al zoude ik, op dit uur,
Hier alles door ’t geweld zien ’t onderst boven keeren,
Zo last ik my niet door die Muiters overheeren.
[p. 59]
(1415) Doe hen vertrekken. U, Mevrouw, het staat u vry
Om hen te volgen.
                          JACOBA.
                                Ach! is dit uw gunst, die gy
Beloofde?...
                          PHILIPS.
                    ’k heb daar op my nader nu beraaden.
Vernoeg my; wil myn’ haat niet verder op u laaden:
Ga, noop ’t oproerig Volk te keeren tot zyn’ pligt.
                          JACOBA.
Ach! breng my myn’ Gemaal eerst weder voor ’t gezicht.
(1420) Dan zal ik...
                          PHILIPS.
                                Graaf, vertrek.
                        FREDERIK.
                                                    ’t Is wel, ik zal vertrekken;
Maar ’k moet, ondanks uw’ toorn, myn’ last aan u ontdekken;
’k Eisch voor haar Hoogheid, dat gy stemt in hare trouw;
’k Eisch Borsslen, uit den naam der Eedlen; wyl Mevrouw,
(1425) Voor deeze gunst, een deel des Lands zal overdraagen.
Verklaar rond uit, of u dit voorstel kan behaagen.
’k Blyf borg voor deeze gift, zo uit haar Hoogheids naam,
Als die van ’t heir. Verkies, myn heer; belet een blaam
Die all’ uw’ roem bezwalkt; stel Borsslen uit zyn banden.
(1430) ’k Durf, tot verkryging van deeze aangeboden Landen,
Aan u verzeekren....
                          PHILIPS.
                        Wat verzeekring geeft ge aan my?
De Staaten moeten die verzeekring doen, niet gy.
Word ’s Lands aloud gezag, en vryheid dus vertreeden?
Verbeelden Muiters van een deel ontrouwe Steden
(1435) Nu hier ’s Lands Staaten? Waar voert hen de drift niet heen?
Maar ’k zal ’t niet dulden. Ga, myn Heer, ik heb uw reên
Gehoort, en gy de myne. U voegt hen dit te ontdekken.
Maar ’k zweer, dat ik myn wraak nog zal dit uur voltrekken
Op myn’ Gevangen, zo gy niet dees muur verlaat.
[p. 60]
(1440) Ik weet dien oproer, ’k weet dat twistvuur in den Staat
Te dempen....
                          JACOBA.
                Kan geen raad uw bittre gramschap stuiten?
                          PHILIPS.
Dat zy my smeeken om genade, voor dit muiten.
Ik wil de Hoofden, die ’t oproerig Volk gebiên,
Voor myne voeten, aan myn hof vernederd zien.
(1445) Daar zal ik hooren wat aan my is voor te draagen;
Ja, daar besluiten, op het geen my kan behaagen,
En of ik dit geweld, op ’t nederig berouw,
Hen zal vergeeven, door het toestaan van uw Trouw.
Hy luistert Rudolph iets in, en vervolgt tegen Frederik.
Gy kunt, zo ’t u behaagt, my uw besluit doen hooren.
            FREDERIK, willende vertrekken.
(1450) Dat zal het Leger doen.
    JACOBA, hem tegenhoudende, terwyl zy tot Philips spreekt.
                                Stopt gy dus wreed uwe ooren?
                    PHILIPS, tegen Frederik.
Wel, ’k zal ’t verwachten. Ga....
                          JACOBA.
                                    Ach! hoor hem. Met wat schyn
Zal hy....
                    PHILIPS, vertrekkende.
        Neen; niet, voor ’t Heir van deezen muur zal zyn.
                RUDOLPH, tegen Frederik.
Myn heer, ’k zal aan de Poort tot uwen dienst vertoeven.
                        FREDERIK.
Ik ken uw’ dienst, doch zal vooreerst dien niet behoeven.


TWAALFDE TOONEEL.

JACOBA, FREDERIK, DE BIE, ADA.
Lijfwachten buiten de deur.

                        FREDERIK.
(1455) Mevrouw! wat raad in zulk een onverhoopt geval?
[p. 61]
                          JACOBA.
Helaas! voer, op zyn’ wil, het Heir van deezen wal:
Laat ons al doen, myn Heer, wat tot den vreê kan strekken.
                        FREDERIK.
Het is met Borssslen uit, indien wy nu vertrekken.
De Hartog veinst en vreest, en zoekt uw magt te ontgaan;
(1460) Hy ’s onvermogend; ja hy kan ons niet weêrstaan.
Laat nog een’ aanval....
                          JACOBA.
                                Ach! die kost myn Ega ’t leven.
Neen, laat myn Volk zich niet in meer gevaars begeven;
Maak dat het zich verzoen’ met myn’ Tyran! laat my
Hier hopen op het eind van zyne razerny;
(1465) Zie ’t onweêr, ’t geen u dreigt, van uwen hals te wenden.
’k Zal hier met myn’ Gemaal myn droeve rampen enden.
Ga, Frederik.
                        FREDERIK.
                    Hou moed; kom, gaan we in uw Vertrek.
’t Is noodig dat ik u nog ééne zaak ontdekk’.
Men spoede, om ’t heil van ’t Volk, en u, en Borsslens leven,
(1470) Ten stryde; of vange iets aan ’t geen ’t Land weêr rust zal geeven.

                Einde van het Vierde Bedryf.

Continue

[p. 62]

VYFDE BEDRYF.

Het Toneel verbeeld een Hofzaal.

EERSTE TOONEEL.

      PHILIPS., alleen, aan een Tafel zittende.
Vervloekte toorn! die ons ’t verstand beroert,
Den vlotten wil tot euveldaên vervoert;
Onze oogen blind, het oor sluit voor de reden,
Gy baart niet dan elende en gruwlykheden.
(1475) Tyran der ziel, gy, die haar rust verstoort,
Den geest verteert, het lichaam plaagt en moord,
Doet nog de vrucht van uwen raad beschouwen,
Om, ons ten straf, die daad te doen berouwen.
    Rampzalig lot! dat meest de Vorsten drukt!
(1480) Wy, schoon gevreesd, schoon alles voor ons bukt,
Zyn zo verslaafd aan ’t woeden onzer driften,
Dat wy het goed van ’t kwaad niet kunnen schiften;
En, daar ons oog een Koningryk doorziet,
Zien wy, helaas! het licht der waarheid niet.
    (1485) ô Hartog Philips! denk wat u staat te wachten:
Wat wint gy nu met deeze onnutte klagten?
Gy hebt u zelf te schandelyk verraên.
Zou die Vorstin zich van ’t gezag ontslaan?
Neen, vlei u niet: zy zal, nu fel aan ’t woeden,
(1490) Zich voor den strik, voor uwe laagen hoeden;
Zy zal wel haast, door klaagen, door geween,
Het muitziek volk weêr helpen op de been,
Het Oorlogszwaart weêr rukken uit de scheede:
’k Zie hoe de twist, by ’t vluchten van de Vreede,
(1495) Het wrokkend hart der Onderdanen splitst;
Hen tegen één, tot ’s Lands verwoesting, hitst;
En ’t Staatsgebouw doet op zyn’ grondslag beven,
’k Zie, om myn’ toorn, ontelbre volken sneven.
De helsche vrucht van een’ vervloekten raad!
[p. 63]
(1500) Ik zie my zelf, als de oorzaak van dit kwaad,
Beschimpt, verächt, my van de Heerschappyë,
En ’t hoog gezag van Hollands Landvoogdyë
Beroofd; ja myn Geslacht daar van ontzet;
En die Vorstin, als zy zich heeft gered,
(1505) Zich, door een’ echt, gerechte wraak verschaffen,
Om dit geweld tot aan myn dood te straffen;
Ja mynen naam, na zo veel leed en druk,
Alleen bekend door zulk een ongeluk.


TWEEDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH.

                        RUDOLPH.
Vorst, ’k heb uw’ last volvoert. Zal u hun komst behaagen?
                          PHILIPS.
(1510) Waar is haar Hoogheid?
                        RUDOLPH.
                        Ze is door wanhoop gantsch verslagen,
Na ’t afscheid van den Graaf, in haar vertrek gegaan.
                          PHILIPS.
Doe hen verschynen. ,,Ach! wat heeft myn drift bestaan!


DERDE TOONEEL.

PHILIPS, FREDERIK, DE BIE, RUDOLPH.
Wachten buiten de deur.

                          PHILIPS.
Myn Heer, ik word geperst, om, eer we u zien vertrekken,
Een zaak, die myn gemoed veel wroeging baart, te ontdekken:
(1515) ’k Had u die reeds gezegt; maar ’t byzyn der Vorstin
Weêrhield my. ’k Wil haar’ geest, schoon ik daar meê niets win,
En zy myn’ haat verdient, in dit geval niet tergen.
Ik kan dit langer voor uwe ooren niet verbergen,
[p. 64]*
Wyl ik in deeze zaak uw’ raad en hulp begeer.
(1520) Van Borsslen is gestraft; ’t is uit; hy leeft niet meer.
Gy schrikt! Dus trof ’t my ook. Maar wyl hy myn genade,
Zelfs tot in ’t uiterste uur, hardnekkiglyk versmaadde:
Heb ik, in mynen toorn, het leven hem ontzegt:
’k Heb hem doen straffen, in het uur van ons gevecht.
(1525) Maar ’k zie myn’ misslag: doch, terwyl ’t dus is gelegen,
Begeer ik, dat gy hier wilt ryplyk overweegen,
Wat tot myn rust, en ’s Lands belangen dient betracht.
                        FREDERIK.
Ik beef, op dit verhaal. Myn Heer! ’k zie u gebragt
In een belemring, die u duizende gevaaren,
(1530) En duizend klagten, na deez’ dag nog zullen baaren.
Hoe! hy om hals, myn Heer? Kan zulks wel waarheid zyn?
Waart gy zo wreed? Helaas! met welk een taal of schyn,
Zal ik ’t oproerig Volk, ja hoe haar Hoogheid stillen?
Hoe zal zy woeden!... Maar laat ons geen tyd verspillen
(1535) Met ydel naberouw. Het is gedaan; ik zal
Den Boode strekken van dit doodelyk geval.
Men moet haar grimmigheid nu stillen; en haar klagten,
Zo veel ons mooglyk is, door goed onthaal verzagten.
Schenk haar uw vrienschap; ’k bid, weêrspreek haar droefheid niet;
(1540) Vlei een Vorstin, die u met haatlyke oogen ziet,
Eer, door haar wraak, ’s Lands ramp nog werd’ vermenigvuldigd.
                          PHILIPS.
Wel, ’k wacht haar hier. Ga, toon wat zy my is verschuldigt;
Droog gy haar traanen; ’k vind myn’ geest genoeg beroerd.
        Tegen Rudolph, terwyl hy zich weder nederzet.
Waar heeft de gramschap, waar uw raad my toe vervoert!



[p. 65]

VIERDE TOONEEL.

PHILIPS, RUDOLPH, DE BIE.

                        DE BIE, op Rudolph ziende.
(1545) Verrader!
                        RUDOLPH.
            Vorst, ’t waar nut haar Hoogheid niet te hooren.
                          DE BIE.
’t Waar nut geweest, den Vorst tot wraak niet aan te spooren.
                        RUDOLPH.
Zo was ’t, indien ik zulk een’ uitslag had verwacht.
                          DE BIE.
Een die voorzichtig is neemt ook ’t gevolg in acht.
                        RUDOLPH.
Ik heb geraden ’t geen het best scheen in myn oordeel.
                          DE BIE.
(1550) Zo is ’t, doch meer uit haat, uit afgunst, en om voordeel.
                        RUDOLPH.
Wat zegt gy? Hoe! my dunkt, gy draaft al vry wat hoog.
                          DE BIE.
Ik spreek de waarheid, die u haatlyk is in ’t oog.
                PHILIPS, opstaande, tegen Rudolph.
Hy oordeelt recht. Ja, gy alleen hebt my gedrongen,
En my, als door geweld, dit wreed bevel ontwrongen:
(1555) Ik ben door uwen raad, eer ik het wist, verrast.
                          DE BIE.
Uw raad aan myn Gravin; ’t verdubblen van den last
Aan Did’rik, om myn’ Vriend uit ons gezicht te rukken;
Geen tyd te gunnen om zyn zielzucht uit te drukken,
Zo strydig met de hulp haar Hoogheid toegezegd,
(1560) Toont hoe ge op ’t leven van dien Held hebt toegelegt.
                          PHILIPS.
Wat hoor ik! zoekt gy ook myn Staaten te beroeren?
Was niet myn last de straf niet spoedig uit te voeren?
Of hem de doodschrik weêr moogt noopen tot zyn pligt?
[p. 66]
Spreek, hebt ge iet anders dan dit hoog bevel verricht?
                        RUDOLPH.
(1565) Myn Vorst!... gy weet... ’t gevaar.
                          DE BIE.
                        Ach! hy waar’ nog in ’t leven,
Myn Heer, zo dit bevel ware aan Lanoy gegeven.
Neen, hy, gedrongen door den last, hem aangebragt,
Heeft zonder uitstel dien Rampzaligen geslagt.
                          PHILIPS.
Ontrouwe! uw vrees, dat hy myn gunst weêr mogt verwerven,
(1570) Wrocht in uw ziel dien haat; deed hem ontydig sterven;
Daar ’t u, naar uwen pligt, als Raadsman had gepast,
Te wikken dit gevolg, te dralen met dien last,
Hebt gy veeleer myn drift gewikkelt in uw staatzucht,
Myn glorie stout gewaagt voor uw vervloekte baatzucht,
(1575) Uw lage en laffe ziel met Borsslens ampt gestreelt,
Uw eed en eer verzaakt, met myn bevel gespeelt.
Vlucht sluks uit myn gezicht; ’k zal u myn wil doen melden.
                        RUDOLPH.
Acht! Vorst! ik bid..
                          PHILIPS.
                                Vertrek.
        RUDOLPH, in ’t weggaan.
                                                ,,Dien hoon zal ik vergelden.


VYFDE TOONEEL.

JACOBA, PHILIPS, FREDERIK, DE BIE,
ADA. Lyfwachten.

                          JACOBA.
Te rug: ik hoor u niet. Waar is hy, die Barbaar?
                        Tegen Philips.
(1580) Bloeddorstige Aartstyran! ontmenschte Moordenaar!
Houd gy ons dus uw woord? Is dit den vreê betrachten?
Kom, slagt my ook, voldoe uw wreedheid; wil niet wachten,
[p. 67]
Voeg my by Borsslen; kom, voldoe u door myn dood;
Schryf, schryf het vreêverdrag met bloed, dat gy vergoot.
(1585) Stoot toe. Waar wacht gy na? ô Wreede! sluit ge uwe
oogen?
Wel beef dan voor myn wraak. ’k Zal eeuwige oorelogen,
Eene eeuwige onrust u berokknen, waar gy gaat.
’k Verzaak uw Maagschap; ’k zweer voor eeuwig u myn’ haat.
Myn wraak eischt bloed, Barbaar! eischt bloed, en zal in ’t wreeken,
(1590) Met duizend dolken u naar ’t beevend harte steeken;
Met duizend boogen u vervolgen, waar gy vlucht:
’k Zal gantsch Europe, door myn traanen en gezucht,
Door myn gebeên, op u en op uw Staaten schenden;
Met all’ zyn Vorsten u nog vallen op de lenden;
(1595) Met all’ uw haters my verbinden tot uw val.
Schrik voor myn woede; schrik, ô wreede Beul! ik zal
Door ’t oorlogsvuur uw hof tot puin en asch verteeren;
Ik zal niet van uw Erf naar myne Staaten keeren;
Voor ik myn wraak aan u ten eind’ toe heb volvoert:
(1600) ’k Verfoei my, dat ik ooit beneepen, en ontroerd,
U heb gesmeekt, gevleid; dat ik met heete traanen
U tot meêdoogentheid, tot vreê zogt aan te maanen;
Daar my uw snoode zucht tot heerschen was bewust.
’k Vervloek het oogenblik waarin ik, om myn rust,
(1605) U laf heb aangezogt, toen ik myn Land en Erven,
Alleen om Borsselen, om zyn bezit, wou derven;
Ja zo veel schenken wilde, alleen om myn’ Gemaal.
ô Onmeêdogende! was u het hart van staal?
Kon deeze gift, verzeld van zo veel bittre* klagten
(1610) Uw wreedheid, uw geweld niet stremmen, niet verzagten?
Gy wilt myn’ ondergang: weläan, vaar voort, Tyran!
Maar schoon gy door geweld my kluistren kunt, ik kan,
Zelf uit myn’ kerker, u zo veele rampen brouwen,
Dat u die snoode moord te deerlyk zal berouwen:
(1615) Ik heb nog duizenden tot mynen dienst, die my
Wel zullen rukken uit uw wreede dwinglandy.
Beef voor hun woede; beef, als zy uw wreedheid hooren:
[p. 68]
Zy zullen, nog dit uur, u in uw heerschzucht stooren;
Deez’ kerker sloopen tot de grondvest: ja ik zal
(1620) Uit de overblijfsels van deez’ omgerukten wal,
Een praalgraf, op het puin, voor myn’ Gemaal doen bouen,
Om al de waereld zulk een moord te doen beschouwen;
Om dus, tot uwe schande en vloek, aan ’t nageslacht
Te melden, wien gy hebt onschuldig omgebragt.
                        FREDERIK.
(1625) Bedaar, Vorstin.
                          PHILIPS.
                Neen, neen; vaar voort met uwe vloeken.
Ik staa ’t u toe. Maar wil u zelf eerst onderzoeken,
Of gy geen oorzaak zyt van zyn verhaaste straf.
Ja gy, Onrustige! gy stortte hem in ’t graf.
Waart gy niet roekloos met uw heir my opgekomen,
(1630) Nooit waar’ hem ’t leven in myn grimmigheid benomen.
Nooit miste ik, door myn schuld, een’ Dienaar van myn’ Staat,
Een’ Vriend, wiens ondergang my zelf ter harte gaat.
Wreek, wreek u van zyn’ dood, ’t zal my ook niet ontbreken
Aan middlen, dat ik my mooge aan uw woede wreken;
(1635) Dat ik op u, Mevrouw, verhaalen moog’, dat gy,
Door zulk een woest gedrag, dees myne heerschappy
Door nieuwen twist beroert, den vrede hebt geschonden;
U, tegen ons bestand, hebt in den echt verbonden;
Myn’ Dienaar hebt verleid, verbastert in zyn trouw,
(1640) Wiens ondergang myn ziel nog drukt door naberouw.
Maar denk niet, schoon myn hart hem weder wenschte in ’t leven,
Dat ik hem u, Vorstin, tot een’ Gemaal zou geeven,
Indien van uwen Staat geen afstand waar’ geschied.
Neen, ’k duld geen’ Onderdaan, die doelt op ’t hoog gebied.
(1645) Maar myn berouw, noch uw gejammer, kan niet baaten.
Het is gedaan, Mevrouw: keer weder naar uw Staaten.
Ik zal myn straffen, om het bloed dat ik vergoot.
Straf, straf u zelve mede, als oorzaak van zyn’ dood.
[p. 69]
                          JACOBA.
ô Wreede! maakt gy nog my aan zyn sterven schuldig?
(1650) Had ik geen reden, om, ten uiterste ongeduldig,
Hem u te ontrukken? Hem, zo listig my ontroofd?
Zoude ik nog toeven, zoude ik aanzien dat zyn hoofd
My toegezonden wierd? Wat kon ik anders hoopen?
Wat van hem denken? Stond een’ andren weg my open?
(1655) Ja, ik ben schuldig; maar hierin, dat ik, myn magt
Niet eer te velde rukte; en hem, eer gy zulk dacht,
Eer zulks u waar’ bericht, geen hulpe kon verschaffen:
Dit is myn misdaad: ’k zal my zelf daar over straffen.
    Myn Borsslen! ja, ’k heb u in dit verderf gerukt.
(1660) Rampzalig Echtgenoot! had gy my onderdrukt,
Had gy, naar ’t voorbeeld van myn snoode ontäarde Magen,
Myn smart vergroot, uw gunst my nimmer toegedragen;
Had gy uw deugd verzaakt; ik ’t vuur der min gesmoort,
Nooit had de heerschzucht u zo deerelyk vermoord,
(1665) Jacoba had dan nooit, ten koste van uw leven,
Voor ’t echtältaar haar hand en hart aan u gegeeven.
maar gy verpligtte haar, van elk verächt, versmaad,
En trok haar harte, door een goedheid zonder maat.
    Alziende Hemel! zal de deugd dan eeuwig lyden?
(1670) Zal de ondeugd overal verwinnen? (snoode tyden!
Vervloekte dagen!) zal een Dwingland, zo verwoed,
De handen verwen in ’t onschuldig menschenbloed?
Wat baat het dan, dat wy u eeren, dienen, looven?
maar neen, de wraak zal hem ook van het licht berooven;
(1675) Zal hem verdelgen ; ja de straf volgt op de schuld.
Zyn eind’ zal schriklyk zyn. Rampzaalge! neem geduld;
Geduld, Jacoba! gy zult nog dien dag beleeven,
Dat hy met schande, om zulk een gruweldaad zal sneeven.
                          PHILIPS.
Het is genoeg, Mevrouw: voldoe aan myne beê;
(1680) Laat ons dien bittren haat, door een’ volmaakten vreê,
Voor eeuwig dempen; keer gerust naar uwe Staaten.
                          JACOBA.
Hoe! keeren? myn Gemaal hier in uw handen laaten?
[p. 70]
Neen, neen, Heerschzuchtige, die alles my ontrooft!
Waar is het overschot? Waar is dat waardig hoofd?
(1685) Dat hoofd, dat u welëer zo groot een nut verwekte?
U, in uw Staatsbestier, een’ wyzen Raader strekte?
Geef, geef dat dierbaar pand; onthou ’t my niet, staa toe
Dat ik den laatsten dienst aan myn’ van Borsslen doe:
Laat my myn traanen op dat edel lichaam plengen;
(1690) Die traanen met het bloed van myn’ Gemaal vermengen.
ô Ja, dit ’s alles, myn trouwhartige Echtgenoot!
Wat ik verrichten kan by uw’ verhaasten dood.
                          PHILIPS.
Laat af, dit naar gezicht zal ons meer smart verwekken.
                          JACOBA.
Neen, ’k hoor u niet: ik zweer, dat ik niet zal vertrekken,
(1695) Ten zy myn Echtgenoot my werd ter hand gesteld.
                        FREDERIK.
Vorstin! wat zal dit zyn?
                          JACOBA.
                                        Wel, ’k zal dan met geweld,
Is ’t niet den Levenden, den Dooden u ontrukken.
                          PHILIPS.
’k Zal u voldoen. Maar denk hoe fel het ons zal drukken.
Ga heen De Bie, en geef Lanoy hier van berigt.
                          JACOBA.
(1700) Men breng de Ontzielde hier terstond voor myn gezicht.


ZESDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, FREDERIK, ADA.
Lyfwachten.

                          PHILIPS.
Mevrouw, beraad u wel in ’t geen gy wilt beginnen;
Beroer den Staat niet, wil uw driften overwinnen;
Verkies myn gunst, maak dat de twist niet verder woed’;
Denk wie het is Vorstin, die u dees bede doet.
[p. 71]
                          JACOBA.
(1705) ô Wreedaard! nu uw wrok dat edel bloed deed stroomen,
Schynt gy nog voor ’t gezicht van ’t dierbaar Lyk te schroomen:
Nu beeft gy voor myn wraak, en zoekt myn vriendschap weêr;
Ja nu, daar gy my hebt geschonden in myn eer,
Beroofd van ’t waardste deel dat my ooit kon behaagen;
(1710) Nu zoekt gy vrede; nu kunt gy u des beklaagen.
Neen, neen, Geveinsde; want die uiterlyke smart,
Die gy aan ons vertoont, raakt u niet eens aan ’t hart.
    Myn Borsselen! helaas! waar blyft gy? Myn verlangen
Is uitgestrekt, om u in mynen arm te ontfangen,
(1715) En, schoon u ’t wreed geweld voor eeuwig de oogen sloot,
Nog eens te omhelzen, als myn’ waarden Echtgenoot.
    ô Zaalge ziel, die nu in ’t eeuwig licht gezeten,
De droeve rampen van de waereld hebt vergeeten!
Ach! mogt, wanneer myn mond uw doode lippen kust,
(1720) De lamp myns levens op dat uur zyn uitgebluscht!
Dan zouden wy... Maar hoe! wie zou uw’ dood dan wreeken?
Wie uw gedachtenis, uw’ naam een heerlyk teeken
Opregten, als een baak, Bourgonjens Huis tot schand’,
Tot wroeging, spyt en schrik van Philips den Dwingeland?
(1725) Neen, laat ons leven; laat de rouw ons niet doen kwynen.
Myn Ada!.. Ach! zie ik de Bie daar niet verschynen?
                        Tegen De Bie, die uitkomt.
Waar is...? * ô Hemel!
                            * Zy zwymt, op het zien van Borsselen,
                                en valt in de armen van Ada, die haar
                                in een stoel zet, die nevens de Tafel
                                staat.




[p. 72]

ZEVENDE TOONEEL.

LANOY, BORSSELEN, PHILIPS, JACOBA,
DE BIE, ADA, WOLFAART. Gevolg van
Edelen, Wachten en Pagies.

                          PHILIPS.
                    Hoe!...
                    Lanoy, hem te voet vallende.
                                        Genade, ô groote Vorst!
Vergeef de misdaad van een’ Dienaar, die zich dorst
Vermeeten uw bevel een wyl te doen vertraagen;
(1730) Of laat hem voor zyn’ Vriend de wreedste straffe draagen!
Gun dat ik ’t leven van een’ Staatsman, u zo nut,
Behou’ door mynen dood!
                        BORSSELEN.
                                    Neen, Vorst! ik bid, beschut
Dien Hoopeloozen; wil zyn misdaad hem vergeeven.
Zyn wondre vriendschap heeft hem tot die daad gedreeven.
(1735) Uw goedheid gaf hem hoop, dat na uw’ toorn, ’t berouw
Van ’t driftig vonnis u de ziel eens treffen zou.
’k Breng u myn hoofd, ô Vorst! zo gy my schuldig oordeelt;
Maar wil hem spaaren, die de vriendschap strekt ten voorbeeld’;
Ontziel my, zo myn dood aan u vernoeging geeft;
(1740) Ik heb reeds al te lang in uwen haat geleeft.
            JACOBA, weder by zich zelf komende.
Helaas!...
                        PHILIPS,         *Tegen Lanoy.
                Wat eedle deugd!.... * Uw schuld is u vergeeven.
                        Tegen Borsselen.
Rys op. Gy doet myn ziel door uw behoud herleeven.
Bevorderen wy nu ’t eind’ van ’s Lands gehaaten twist.
        Hy geleid van Borsselen naar Jacoba, en vervolgt.
Mevrouw!.... uw Borsslen leeft.
[p. 73]
                          JACOBA.
                        ô Hemel!... Ach! hy is ’t!
(1745) Gy leeft, myn Borsselen! Wat wonder of u hoedde?
                        BORSSELEN.
Ik leef, Mevrouw! de Vorst, vergeetende zyn woede,
Gunt my dit leeven; dat de vriendschap heeft gespaart.
                * Op Lanoy wyzende
* Zie daar myn’ Hoeder, die ’t, myns ondanks, heeft bewaart.
                          JACOBA.
Kan ’t wezen!
                          PHILIPS.
                Ja, Vorstin. Laat ons den vreê voltrekken;
(1750) Laat uw weêrstreeving ons geen’ nieuwen twist verwekken;
Erken myn gunst.... Maar hoe! wat wil dit krygsgerucht?
                    Hier hoort men het geluit van een trom.


ACHTSTE TOONEEL.

DIDERIK, PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN, FREDERIK, DE BIE, LANOY, ADA, WOLFAART. Gevolg van Edelen, Lyfwachten, en Pagies.

                         DIDERIK.
Ach! Vorst! red in der yl uw leven, door de vlucht:
Ontwyk een grimmig Volk daar alles voor moet bukken.
Het Hoeksche leger komt naar onze muuren rukken;
(1755) Wy zyn verraaden....
                          PHILIPS.
                                Word hier dus ’t ontzag vertreên?
Het woord geschonden? Vlieg; ruk al ons Volk byéén.
Wie zyn myn Vrienden? Volgt.
            FREDERIK, hem weêrhoudende
                                Laat my....
                          PHILIPS.
                                        Wyk, vrees mijn woeden.
Tegen de Lyfwacht, wyzende op Borsselen.* Tegen Jacoba
’k Beveel u deezen.... *Gy, gy zult my dit vergoeden.



[p. 74]

NEGENDE TOONEEL.

FREDERIK, JACOBA, BORSSELEN, ADA, DE BIE. Lyfwachten buiten de deur.

                    FREDERIK, tegen De Bie.
Ik heb dit wel voorzien. Kom, spoeden we ons: men moet
(1760) Het Volk bezadigen, eer ’t al te vinnig woed’.


TIENDE TOONEEL.

JACOBA, BORSSELEN, ADA, Lyfwachten voor de deur.

                          JACOBA.
Myn Borsslen! wat geluk.
                        BORSSELEN.
                                            Ach! wil u zelf niet vleijen.
Uw Volk zal nog met bloed dit stout gedrag beschreijen.
Schoon wy ontkomen, door dit onverwacht geval,
Denk dat uw’ Staat in ’t kort dit onweêr treffen zal;
(1765) Denk op ’t gevolg, Mevrouw. Gy kunt dien slag niet weeren.
’t Is door des Hartogs gunst dat gy nog moogt regeeren:
Onttrekt hy ze u, gy zyt van alles dan ontzet.
                    Hy valt haar te voet, en vervolgt.
Vorstin, ik bid u, schoon uw wil my strekt een wet,
Dat gy my hoort: zo gy uw’ Borsslen niet wilt derven;
(1770) Zo gy hem nog betwist om voor uw rust te sterven;
Dat gy dan ziet, of gy den vrede treffen kunt.
Maar ’k smeek u nog, dat gy my langer niet misgunt
Te sterven om uw min, eer ge, in uw’ ramp gedompeld....



[p. 75]

ELFDE TOONEEL.

DE BIE, JACOBA, BORSSELEN, ADA.
Lyfwachten voor de deur.

                          DE BIE.
Mevrouw! gy zyt verlost; de Poort is overrompelt;
(1775) En Rudolph, die hier door uw gunst en uitkomst zocht,
Baart dit geluk.
                        BORSSELEN.
                        Hy?
                          DE BIE.
                                Ja.
                          JACOBA.
                                    Wie had zulks ooit gedocht!
                          DE BIE.
Hy, door zyn spyt vervoert, en duchtend’ voor zyn leven,
Heeft van uw’ Borsslens dood ons heir bericht gegeven;
Uw hechtenis verbreid; zich moedig aangeboôn
(1780) Een Poort te ontsluiten: ’t volk, als razende om dien hoon,
En vrezende uw gevaar, schaart fluks zich by hun vendlen;
Vliegt heen, bonst op de deur, die Rudolph tracht te ontgrendlen,
Terwyl zyn aanhang stout het volk der Vesting weert:
De deur springt op; uw heir, door niemand afgekeert,
(1785) Vertrapt hem in ’t gedrang: hy sterft; uwe edellieden
Die ’t my ontdekten, en uw volk zelf weêrstand bieden,
Eer dat hun drift....


TWAALFDE TOONEEL.

FREDERIK, JACOBA, BORSSELEN, DE BIE, ADA. Lyfwachten voor de deur.

                        FREDERIK.
                        Vergeefs heeft ons ’t geluk gevleit.
Mevrouw! Voldoe den Vorst, of vlied zyn grimmigheid,
[p. 76]
Vlucht met uw Borsslen, of onslaa u van uw Landen;
(1790) Beraad u kort. ’t Ontzet des Hartogs is voor handen.
                          JACOBA.
Wat zegt gy?
                        FREDERIK.
                ’s Vorsten Heir rukt ylings naar dees muur.
Gy moet verkiezen. Blusch grootmoedig ’t oorlogsvuur;
Belet een bloedbad van uw beider onderdaanen;
Voldoe den Vorst; ik bid, verhoor my, om de traanen
(1795) Van weeuw en weezen, om ’s Lands algemeene smart!
Ja, zo uw Echtgenoot u immer lag aan ’t hart,
Wil dan, om zyn bezit, tot zulk een daad besluiten!
Laat ons den ondergang van zo veel zielen stuiten.
Wat hebt gy anders dan den eernaam van Gravin?
(1800) Verlaat dien; kies de rust. Gy kunt als nog, Vorstin;
Wyl gy verwint, den vreê met meerder glorie treffen;
Vrywillig u, uw’ Staat, uw Volk van ’t leed ontheffen.
De Hartog komt. Besluit, eer u het naberouw....


DERTIENDE TOONEEL.

PHILIPS, JACOBA, BORSSELEN, FREDERIK, LANOY, DIDERIK, DE BIE, ADA WOLFAART. Gevolg van Edelen, Lyfwachten en Pagies.

De hooftman van Jacoba met zyn volk buiten de deur.

                        PHILIPS, tegen Jacoba’s volk.
Vertrek, Verraders, vreest myne woede.
                      Tegen Jacoba.
                                            Ondankbre Vrouw!
(1805) Is dit nu ’t loon, dat gy ons toestaat voor zyn leeven?
Gy overwint; gy moogt vertrekken, maar ook beeven
Voor myn gerechte wraak. Ik zal uw heerschappy
Te vuure en zwaarde alom verwoesten....
                          JACOBA.
                                                                    Hoor naar my;
[p. 77]
Ik zal uw’ wensch voldoen. Bedaar, en hoor my spreeken.
(1810) Dit Volk heeft niets misdaan: gy moet op my u wreeken.
Vergeef die drift. Het zal, met zo veel trouw en vlyt,
Voor u ook yveren, als gy hun Meester zyt.
    Weläan, ik wil, om ’t heil van myn verdrukte Staaten,
Om myn’ van Borsselen, ’t gezag u overlaaten;
(1815) Myn Onderdanen dus onttrekken aan uw wraak:
En wyl zy goed en bloed verpilden voor myn zaak,
Wil ik grootmoedig, om hen éénmaal rust te baaren,
Myn Staatsvermogen, ja my zelf voor hen niet spaaren.
De waereld lastre my, als laf en zonder moed;
(1820) Ik wil myn Hoogheid niet weêr vesten in het bloed,
En op het graf myns Volks. Wat hebbe ik aan myn Landen,
Verdeeld, beroofd, verwoest tot in hunne ingewanden?
’k Zeg niet, dat gy my dwingt my van ’t gezag te ontslaan.
Ik kan ’t ontvluchten; ik kan nog uw hand ontgaan.
(1825) Maar weet vry, zo ik nog behouw myn heerschappyë,
Dat ik my wreeken moet van uwe dwinglandyë.
Maar neen, dit staak ik, niet uit vrees, maar om ’t belang
Van myne volken, en hunn’ wisse ondergang.
’k Behouw Zuid-Beveland, en Voorne, met Tertholen,
(1830) Voor my: het ovrig werde uw zorgen aanbevolen.
’k Verlaat dit, nu zulks met ’s Lands welstand is gepaard.
Myn Volk en myn Gemaal zyn wel dien afstand waard;
Die zyn my waardiger dan all’ die Heerlykheden,
Waarom ik zestien jaar heb zo veel ramps geleeden.
(1835) De Hemel wil dat ik in ’t ende eens adem haal’
                  PHILIPS, haar omhelzende.
Vorstin! kan ’t mooglyk zyn? Wat groote zegepraal!
Ik stem in uw besluit. Wie zou ’t weêrstreeven konnen?
Gy hebt grootmoedig my, en ook u zelf verwonnen.
Vergeef ’t my, heb ik u door myne drift beroert;
(1840) De staat des Lands, geen haat, heeft my daartoe vervoert.
Men smoor’ den twist, en maake onze eendragt nu te sterker.
Uwe edelmoedigheid red Borsslen uit zyn’ kerker.
Weläan, ontfang hem, als Gemaal, van myne hand,
[p. 78]
En, met myn gunst, voor hem het Graafschap Oostervant.
(1845) ’k Schenk u, tot inkomst, all’ de Tollen deezer Landen;
’k Laat na myn dood u weêr ’s Lands oppermagt in handen,
Indien de Hemel my van Kinderen berooft.
                          Tegen ’t Gevolg.
Dat nu, wyl ’t woedend vuur des oorlogs is gedooft,
Aan all’ de schuldigen genade zy geschonken.
                            Tegen Lanoy.
(1850) En gy, die door uw deugd zo grootsch hebt uitgeblonken,
Ja, ons een voorbeeld van opregte vriendschap toont!
Zie, zie zo vroom een daad door uwen Vorst beloond:
’k Schenk u ’t Stadhouderschap, dat Borsslen zal verlaaten.
Toon u steeds even trouw voor my, en myne Staaten;
(1855) Maak dat de tweedragt, die ’s Lands welvaart heeft verstoort,
Met Hoeksch en Kabbeljausch, voor eeuwig blyv’ gesmoord.
                            Tegen Jacoba.
Mevrouw, laat ons ’t verdrag aan ’t woelend Volk ontdekken,
Myn heir beteugelen, dat tot myn hulp komt trekken;
Uw’ echt vernieuwen, op dat Holland, na den druk,
(1860) De vruchten deezer vrede, en onzer blydschap plukk’!

                                        EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

vs. 275 onschuldig er staat: schuldig
vs. 446 blyft: er staat: byft; Wat ’s uw er staat: Wat ’s
vs. 594 mistrouwen: er staat: misttrouwen
vs. 1518 p. 64: er staat: 46
vs. 1609 bittre: er staat: bitrre