Nil Volentibus Arduum: Agrippa, koning van Alba, anders de gewaande Tiberinus. Amsterdam, 1669.
Uitgegeven door drs. P. Koning
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton063500 - Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue

[fol. *1r]

AGRIPPA,

KONING VAN ALBA;

ANDERS,

DE GEWAANDE TIBERINUS.

TREURSPEL,

Uit het Frans van de Heer QUINAULT vertaalt.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

t’AMSTERDAM,
By PIETER ARENTSZ. Boekverkoper in de
Beursstraat, in de drie Rapen. 1669.


[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Aan de E.E. Heeren

REGENTEN

VAN HET

WEESHUIS

EN

OUDEMANNENHUIS.

E.E. HEEREN,

HEt dunke U.E.E. niet vremt, indien deze Toe-eigening meer na een Voorreden, als na eene Opdragt gelijke. Geen gemeene reeden heeft de geboorte aan dezen uit het Fransch vertaalden Agrippa veroorzaakt, daarom passen hem ook geen gemeene omstandigheden; en alhoewel vooraan gene loftuitingen uwen wedergalm, noch vele vleieryen uwe groote gunst, voor een kleine waardy, en minder moeite afsmeeken; zo twijffel ik echter niet, of ons inzicht zal uwen lof, en onze genegenheit uw gunst daarom niet minder verdienen.
    Sedert eenige jaaren herwaarts hebben twee geschillen de grondvesten van de oeffeningen der Tonneelkunst ondergraven. ’t Eerste tusschen de Liefhebbers der Schouspelen, zo verstandige als onverstandige in ’t gemeen, hangt noch aan den nagel; en bestaat hier in: Of men de voornaamste, de geleerste, en de verstandigste der burgeren: dan of men ’t gemeene volk, ja ’t graauw zelf tot dat tijdverdrijf noden; en of men de ooren, dan of men de oogen voldoen moet.

[fol. *2v]
    Een groot gedeelte, door hunne onervaarentheit, stellen hunne menigte van stemmen tegen d’ervarentheit van weinigen; en meenen, dat die dingen niet samen gaan konnen.
    Uit deze dwaling spruit het tweede geschil, dat zeer dikwils tusschen de Regeerders van de Schouburg onder malkanderen, doch altijt tusschen die Regeerders in ’t algemeen aengezien, en die gene die den Schouburge stof verschaffen, gesmeult heeft, en kortelinks met het roeren van die geschillen wat vlams heeft laaten zien.
    Dit tweede geschil bestaat daar in: Of den Schouburge vriendschap geschiet door die gene, dan of de Schouburgh vriendschap doet aan die gene, welker Toonneelspelen vertoont worden.
    En alhoewel het vonnis noch niet tot gunst van d’ eene of d’ andere meening uytgesproken is, zo wort doch d’ uiterste rechtspleging tot nadeel van de stofleveraars in ’t werk gestelt. ’t Welk die Regeerders schijnbaarlijk doen door een verkeert inzicht van hare achting te bewaren, en mede, om dat hun oordeel gelijkvormig is met die gene, die menen, dat men slechts den meesten hoop moet behagen.
    By gevolg dunkt het hen van kleinen gewichte te zijn, of de manier van spreken duidelijk, of onverstaanlijk; het redeneren krachtig, of laf; de stelling goet, of quaat zy; wanneer maar vele kostelijk toegemaakte poppen met d’ armen veel gezwiers, en met de tong veel gesnors maken.
    En door dien het gemakkelijker en vermakelijker is verzocht te worden, dan te verzoeken, is die schadelijke gewoonte ingekropen; dat de Schouburg speelen speelt, die ieder Regeerder in ’t byzonder meest, en altemets den Regeerderen te zamen aangeboden en verzocht worden.
    En dit geschiet door tweederleie slag van Liefhebbers.
    Of door zulke, die lang op het voorgaan van quade voetstappen gedwaalt hebbende, en hare dwaling merkende, liever verdoolt willen blijven, als met moeite en verdriet op den rechten weg keeren; en liever afgoden van hare inbeelding willen zijn, als waardige ontfangers van een verdienden lof.
    Of door zulke, die meer domme drift, als geoeffenden yver, en meer geest, als verstant hebbende, branden, om eens een boek in
[fol. *3r] de werelt te brengen, en mede onder de schrijvers of dichters getelt te worden; meenende, dat zy dan in die behoorlijke achting zijn, wanneer zy ’t geluk hebben, het uitwerpsel van een ziedend brein voor wat lekkers op te dissen, en hunne werken openbaar te zien vertoonen; en die tweederleie slag van liefhebbers hebben meest van alle tijden, doch voornamentlijk nu die plaats in, die den burgeren tot leerzaam tijdverdrijf, en U.E.E. tot onderstant van U.E.E. armen vergunt is.
    De twee voorgenoemde verschillen, korteling wat sterk gedreven, hebben onder andere redeneeringen op ’t tapyt gebracht, of men niet met der daad zelve zoude konnen doen zien (wijl de reden niet overreding genoeg heeft) dat een zelve werk, verscheidentlijk gehandelt zijnde, ook een verscheiden werking doet; en of men het oor, niet zo wel als het ooge zoude konnen voldoen.
    En gelijk’er toenmaals dry of vier oprechte liefhebbers by malkander waren, die elk noch kennis aan andere van die slag hadden, wiert voorgeslagen, dat eens in ’t werk te stellen, alzo zich deze zeer bequame gelegentheit opdede, dat het loffelijk Tonneelstuk van den Heer Quinault, hoewel jammerlijk vertaalt zijnde, en slordig berijmt, zo verre zelf, dat de vijf Hooftpersonaziën, gene uitgezondert, recht verkeerde Karacters gegeven waren, echter volgens de sleur, door gunst op beê verleent, tot verdriet van alle verstandigen, op het wijtberoemde Amsterdams Schoutoonneel verschijnen zou, onder den rechten naam van Agrippa, doch onder den valschen van den valschen Tiberinus.
    Tot dien einde nam elk aan een brok daar van te berijmen, dewijl de tijd tusschen de vaststelling, en d’ uitvoering van het vertoonen eens Toonneelstuks te kort scheen, om dien last een alleen op de schouders te leggen.
    Dit is, E.E. Heeren, d’ oorzaak der geboorte van dezen Agrippa, anders den gewaanden Tiberinus.
    En wy dragen hem met grote reden aan U.E.E. op, op dat eindelijk U.E.E. eens de moeite nemen van de Rechters dezer geschillen te zijn; en U.E.E. niet te laten wijsmaken, als of’er dichters, en dienvolgens Toonneelstukken gebrek zouden zijn, indien men
[fol. *3v] gene breekebeenen te werk stelde; want daar zijn’er vry vele en goede in deze groote Wereltstad, en volkrijk Stedenlant, en die als uit der aarde te voorschijn zouden opluiken; ten ware al dat onkruyt die goede spruiten verdrukte; en het byna schande is, mede iets gemaakt te hebben, dat onwaardig genoeg is, om op de Schouburg vertoont te zijn.
    Maar om dat dit meer uit vermoeden als uit ervarentheit schijnt verzekert te worden; kan ik U.E.E. uit de naam van myne medehulpers ten minsten voor hen en my, die zeven of acht uitmaken, vast staan; dat zy hun zaat garen in uwen akker zullen werpen; wanneer die behoorlijk gewiet wort; en zy dienst te doen geacht worden, die goede Toonneelstukken leveren; in plaats dat men ’t hen altijd tot gunst gerekent heeft die aan te nemen.
    Ook kan dat vreesselijk geschildert papiere schilt den onwetenden niet beschermen; dat men ’t slechte volk moet behagen om gelt te hebben, en dat die, den meesten hoop uitmakende, achterblijven zouden, indien men niets als Tonneelstukken speelde, die d’ ooren en d’ oogen der Kenners behaagden, door dien zy meinen, dat gene Spelen te maken zijn, die Kenner, en Onkundige teffens vergenoegen konnen.
    ’t Is zeker, dat het gelt de bruit is, daar ’t al om danst.
    Maar E.E. Heeren gelieft zelfs te oordeelen, of ’t gemeene volk meer lopen zoude na een Agrippa, die onverstaanlijk, als na een die verstaanlijk is. En of de verstandige liefhebbers niet meer gelokt zouden worden door een spel, dat met overleg en orde, als met wiltheit en onorde toegestelt is.
    Als mede of de speelen van alle soort, die vertoont worden, zo Spaansche, Fransche als andere overzettingen, die de meeste stof aan U.E.E. Schouburg leveren, (want van andere harssenloze wanschepselen, die’er onderlopen, is ’t niet de pijne waert te reppen; en, buiten die van den Amsterdamschen Hooftpoëet, worden’er geen zes in ’t jaar vertoont die eigen vinding zijn) of die overzettingen, zegge ik, minder loops zouden hebben, en U.E.E. armen minder gelt opbrengen, wanneer die met opmerking vertaalt en met zinnen gerijmt waren, als die, die by de gis vertaalt zijn, en zoo ’t uit de pen van een rabbelaar valt, opgesmeten worden.

[fol. *4r]
    En eindelijk, of iets loffelijks in plaats van iets verachtelijks te schaffen aan zo voortreffelijke lieden, als Amsterdam bewonen, en die nu door gebrek van eerlijk tijdverdrijf, dat hunner oordeel waardig is, zo zelden uitkomen, geen genoegsaam overredend inzicht is, om deze spreuk, die rondom U.E.E. oude Schouburg te recht met goude letteren geschreven stont, in haar kracht te zetten:

Tooneelspel quam in ’t licht tot leerzaem tijtverdrijf.
    Het wijkt geen ander spel noch Koninklijke vonden.
Het bootst de werelt na. Het kittelt ziel en lijf,
    En prikkeltze tot vreugt, of slaat ons zoete wonden.
Het toont in kleen begrijp al ’s menschen ydelheit,
Daar Demokrijt om lacht, daar Heraklijt om schreit.

    En zijt voor ’t overige gebeden te geloven, dat wy U.E.E. in ’t algemeen, als Regeerders der twee Godshuizen, en in ’t byzonder, als van de voornaamste onser medeborgeren, met goeder harten onze dienst aanbieden; en dat ik, die U.E.E. dit uit hunne algemeine naam opdrage, ’t zelve verzekerende, ook in ’t byzonder ben,


    E.E. HEEREN,


                        U.E.E. willige Dienaar

                                      M. DOP.
                                        M. Dr.

Amsterdam, den 4
  Novemb. 1669.




[
fol. *4v]

Op den welvertaelden

AGRIPPA,

Aen de Kunstkenners.

        INdien u Aristotels regel
        Van speelen aensta, steek uw zegel
        Aen spel van oordeel en verstant.
        Zoo schuift men lompen aen een kant.

                                    J. v. VONDEL.



VERTOONDERS.


 LAVINIA, Prinses van den bloede der Koningen van Alba.
 ALBINA, dochter van Tirrenus, en zuster van Agrippa.
 KAMILLA, vertroude van Lavinia.
 JULIA, vertroude van Albina.
 MEZENSIUS, broeders zoon van Tiberinus.
 FAUSTUS, vertrouwling van Mezensius.
 TIRRENUS, Prins van den bloede van Eneas, vader van Agrippa
                        en Albina.

 AGRIPPA, zoon van Tirrenus, regeerende onder den naam en gelij-
                        kenis van Tiberinus, Koning van Alba.

LAUZUS
ATIS
} Bevelhebbers van Agrippa.
 Lijfwacht en Stoet, Stom.


            Het Toonneel is ’t paleis der Koningen van Alba, voor het
                vertrek van Lavinia.

Continue

[
p. 1]

AGRIPPA,

KONING VAN ALBA.

ANDERS,

DE GEWAANDE TIBERINUS.

EERSTE BEDRYF,

EERSTE TOONNEEL.

LAVINIA, ALBINA, KAMILLA, JULIA.

LAVINIA.
Albina, uwe ramp kan by mijn ramp niet halen.
Ik, ik moet schreien, gy kunt uwe rou bepalen.
ALBINA.
Gy kent mijn rou niet, zo gy d’uwe grooter acht.
LAVINIA.
Neen, neen; Agrippa, zoo moorddadig omgebracht,
(5) Was wel uw broeder, maar mijn minnaar. Welk verschelen!
ALBINA.
Het was mijn eenige; ach! die schade is niet te heelen.
Zijt gy beklagens waert, schoon gy een Minnaar derft?
De Prins Mezensius, die om uw liefde sterft,
Verzet die schade. Uw oog maakt u ontelbre slaven.
(10) Maar ach! mijn broeder, en mijn eenigste, is begraven.
LAVINIA.
Van al de minnaars, die ’k gehad heb tot dees tijt,
Minde ik maar eenen, en dien eenen raak ik quijt;
Maar Koning Tiberijn, eer hy uw Broeder moordde,*
Sprak u van trouwen, ’t welk u lichtlijk zoo bekoorde,
(15) Dat, nu gy volgens plicht hem haten moet, de smart
’ Van ’t broederslachten wel de minste is in uw hart.
[p. 2]
ALBINA.
Zou my Lavinia zoo laf van moet vermoeden?
Neen, alle liefde is uit met my, en dien verwoeden.
Ik walge, ik schrikke voor den Koning; mijn gemoet
(20) Verbant hem; want hy is bezoedelt met mijn bloet.
Ja ’s wreeden wederkomst in Alba rukt de wonde
Van mijn beleedigt hart weer open tot den gronde;
En, schoon hy in uw hart vernieuwe een groote pijn,
Mevrouw, zy zal, gestelt by mijne, lieflijk zijn.
(25) Ook kan men in een jaar een minnaar licht vergeten.
LAVINIA.
Zeg eer: eens broeders rou is binnen ’t jaar versleten.
Opreghte liefde is veel te teder: de natuur
Is eer te troosten, als te dooven ’t minnevuur.
’t Verlies eens broeders is verzetlijk door het schreien,
(30) En eindigt haast, als ’t graf de lichamen doet scheien;
Want z’ is geen zuster meer, die geenen broeder heeft;
Het bloet bemint het bloet zoo lang slegts, als het leeft.
Maar trouwe liefde weet van ondergaan, noch sterven,
En mint noch na de doot, al moet zy ’t oogwit derven.
ALBINA.
(35) Neen, d’ eer vervoegt zich by mijn liefde in dit geval
Tot meerdring van mijn haat en smerte. Hy was al
Het steunsel, daar ons huis en Vaders oude jaren
Op hoopten; maar die hoop is met zijn zoon vervaren.
’t Is waar, wy dalen uit den stam, die hier gebiet
(40) In Alba; maar te ver; dit voorrecht helpt ons niet.
Doch gy zijt nader aan de kroone; en ’t septerzwaaien
Zal d’ eene of d’ ander dag die minnesmart wel paaien.
LAVINIA.
Mijn hart is vol van liefde, en wraakt het los geluk.
De kroon zoume in dees staat tot overlast en druk
(45) Verstrekken. Als het graf besluit al ’t geenwe minnen,
Wort staatsi, pijn; de kroon, een last in onze zinnen.
Na Tiberinus, en Mezensius zijn neef,
Wil mijn geboorte, dat ik Alba wetten geef.
[p. 3]
Maar gôon! de Koning in ’t bezit van dezen zetel,
(50) Bevlekt die, en ons bloet, te godloos en vermetel.
Godvruchte Eneas onze outgrootvâar heeft geen dâan
Zo heerlijk uitgevoert, als hy wel schelms begaan;
Waar van de moort, die mijn Agrippa heeft doen vallen,
Het leste was, maar wel het wreetste stuk van allen.
(55) Schoon hy hem na in ’t bloet bestond, en nimmermeer
Een onderdaan in trouw zoo uitblonk aan zijn heer;
Nochtans moest hy, en zelf in ’t byzijn van zijn vader,
Zo schendig sneuvlen door de hant van dien verrader;
En om niets anders, als om dat hy hem geleek.
(60) ’k Zou dan, om ’t maagschap, of uit plicht, noch maat en streek
In ’t haten houden? neen; eer alle wetten schennen.
’k Wil hem voor Koning noch voor bloetverwant erkennen.
d’ Ontmenste moorder mijns doorluchten minnaars wacht
Zich zelve, en vrees vry voor de wraak, die ik betracht.
(65) Maar...
ALBINA.
                  ’t Is Mezensius; om u zijn vlam ’t ontdekken,
Kan hy mijn byzijn wel ontberen; ’k zal vertrekken.


TWEEDE TOONNEEL.

LAVINIA, MEZENSIUS, FAUSTUS, KAMILLA.

GY ziet, dat uwe dienst my weinig vrindschap doet;
Want gy verschynt niet, of men vliet my.
MEZENSIUS.
                                                                ’k Doe u goet,
Indien ik door mijn komst Albina doet vertrekken;
(70) Dat voorwerp komt uw smart maar wetten, en verwekken.
LAVINIA.
De neef des dwinglands, dien ik al mijn hartzeer wijt,
Tergt mijne droefheit eer.
MEZENSIUS.
                                        Met welken wreetheit zijt
[p. 4]
Gy ingenomen, dat gy my de straf doet dragen
Van ’t geen een ander dêe; hadde ik uw helt verslagen,
(75) Zout gy my smaadlyker onthalen, als gy doet?
LAVINIA.
Hoe weete ik, of gy niet, uit minnenijt verwoet,
Gestiert hebt ’s Konings arm, en zijn vervloekten degen;
Toen hy mijn minnaar zoo erbarmlijk heeft doorregen.
Want op Agrippa was hy nooit voorheen gestoort.
(80) De Koning leende u licht zijn hand tot deze moort.
En liet zich ’t schelmstuk niet aan ’t hart gaan, noch verdrieten;
Slegts op dat gy de vrucht der misdaat zout genieten.
MEZENSIUS.
Mevrou, de Koning heeft zich gistren op dit stuk
Verklaart ten vollen, dat Agrippas hoog geluk
(85) En aanzien hem te zeer in ’t oog stak, en dêe vreezen;
Ook, dat hy al te zeer den Koning leek van wezen.
Dies had hy hem, eer eens een doodlijk misverstand
Die vrees reghtvaardigde, geholpen aan een kant.
Want hun gelijknis was onmoglijk ’t onderscheien,*
(90) En kon d’opmerking van ’t naauwkeurigste oog verleien.
Ik zelve, die hen bei gezien heb dag op dag,
Bedroog my, als ik hen niet by malkandre zag.
LAVINIA.
Natuur vergat licht in hun aangezicht te sluiten
’t Verschil, dat in haar werk gemeenlijk blijkt van buiten.
(95) Zulk een gelijknis in twee menschen is zy nooit
Gewoon te storten. Maar schoon zy hen heeft getooit
Van buiten eveneens, nochtans heeft zy van binnen
Geplaatst het onderscheit van beider ziele en zinnen.
Mijn Minnaar had een ziel zoo edel, zoo bemint,
(100) Als die van Tiberijn is trouwloos, en ontzint.
En lichtlijk was hy niet moorddadiglijk doorsteken,
Had hy dien dwingeland, dien schelm wat meer geleken.
MEZENSIUS.
Ik prijs die hevigheit van uw vervoertheit; Ja
De Koning kent zijn schult, en vreest uw ongena.
[p. 5]
(105) Want gistren, na dat ik hem even had ontfangen,
Vermaande hy van u met droefheit, en verlangen;
En horende, in wat zee van rou Agrippas doot
U had gedompelt, en hoe zwaar die was, en groot,
Verzuchte hy, en wiert weemoedig; Ja ’t beloven,
(110) Dat hy u troosten en bezoeken zou, quam boven.
LAVINIA.
Helaas! geen grooter quaat quam my ooit over; die
Ontmenschte, wil hy noch, dat ik hem spreke, en zie?
Of komt hy lichtlijk, tot meer quelling, aan mijne oogen
De hant, geverft in ’t bloet van mijnen helt, vertoogen?
MEZENSIUS.
(115) In d’eerste slag nam een gestoorde pijl de wraak,
En trof zijn regterhand, tot voorstand van uw zaak.
Het lot, door dit begin van meer verdiende plagen,
Doet zien, dat zonder straf u niemand kan mishagen.
LAVINIA.
Zoo ’t bloetvergieten van d’onnozelen u quetst,
(120) Rechtvaarde gôon, zoo hebtge uw wraak alleen geschetst;
En deze schicht, die hem de hand trof, is maar effen,
Zoo ’k hoop, een flaauwe straal uws blixems, rêe tot treffen.
Maar gy Prins, die met hem, wie grooter schelm zy, strijt,
En meer door zonde, als ’t bloet, aan hem vermaagschapt zijt,
(125) Verbidt de goden vry in hun getergden tooren,
Dat, met uws Konings doot, uw val niet zy beschooren;
Maar gy gelooft aan gôon, aan hemel, noch aan hel;
Gy lacht met d’oppermacht, en meint, het staat u wel.
MEZENSIUS.
Al heb ik nooit gelooft; de schoonheit van uw oogen
(130) Verplicht me eerbiediglijk uw godheit vol vermogen
Zoo klaar te kennen, dat ik my tot offerhand
Aanbiede, en op ’t altaar van uw volmaakthêen brand.
Ja, schoon ik had gedwaalt in nimmer te geloven
Aan goden, die ik dacht door ’t brein verziert daer boven;
(135) Al had ik altijd met alle andre goon gespot,
By u is my de Min geen onbekende god.
[p. 6]
LAVINIA.
Mezensius, hoe ’t zy; ik wil ’t u niet verzwygen;
’k Zal na Agrippas doot nooit zin in andre krygen.
De milde hemel had besloten in dien Helt
(140) Al wat men op der aard voor schoon en minlijk telt;
D’ onwederstaanbre macht van ’t Nootlot stak mijn zinnen
Op ’t felst in brand, om ’t beelt van alle deucht te minnen;
En Min wil, dat men hem eens een rechtschapen hert
Opoffre, ’t is te veel, zoo ’t meer getroffen wert.
MEZENSIUS.
(145) Wie twijffelt, wreede, datge uw haat te mywaarts heelen,
Of uwe liefde tot Agrippa kunt verdeelen?
My schiet niets over, als uw stuursheit. Hy beviel
U zoo, dat zelf zijn schim noch heerst in uwe ziel.
Gy schynt my, hoe ’k u meer bemin, hoe meer te haten.
LAVINIA.
(150) Verlaat uw liefde dan.
MEZENSIUS.
                                            Hoe kan ik die verlaten,
Ondankbre? neen, bewaar veel eer uw haat voor my;
En ly slegts mijne min, hoewel ik hooploos ly.
Al zag ik eeuwig die schoone oogen vol van tooren;
Al dreigenze mijn doot, noch konnenze bekooren.
(155) De Hemel vormde ons lot verscheidentlijk, Mevrou;
’t Uw, minnelijk te zijn, ’t mijn, dat ik minnen zou.
En zeker ... Maar gy hoort na my niet eens, uwe oogen
Zijn moe vanme aan te zien, en schuuwenme onbewogen.
LAVINIA.
Daar is de vader mijns rampzaalgen Helts, wat haast,
(160) Wat zorgen quellen zijn gemoet? hy schynt verbaast.



[p. 7]

DERDE TOONNEEL.

TIRRENUS, LAVINIA, MEZENSIUS,
FAUSTUS, KAMILLA,

TIRRENUS tot MEZENSIUS.
IK bid den Prins, hy wil toch onvergramt gehengen,
Dat ik, hem storende, Mevrou de maar moog brengen,
Dat Tiberinus, reets uit zijn palais gegaan,
Mevrou bezoeken komt.
LAVINIA tot MEZENSIUS.
                                          Ach Prins, wat gaat my aan!
(165) Verlos my van die pyn, hebtge eenig medelijden;
En wilme, ist in uw magt, doch voor de straf bevryden
Van zulk een hatelijk aanschouwen.
MEZENSIUS.
                                                          ’k Vlieg, Mevrou,
Tot teken van wat waarde ik uw geboden hou.


VIERDE TOONNEEL.

TIRRENUS, LAVINIA, KAMILLA.

TIRRENUS.
DE Prins doe vry zijn best, hy zal ’t hem niet beletten;
(170) Ik ken den dwingeland; hy is niet te verzetten.
Hy vaart slegts voort, hy is hartnekkig in zijn wil;
En staat, hoe meer men hem weerstreeft, hoe minder stil.
Ik zoude u raden zijn bywezen zelf te vlieden.
Vertrek doch; hy zal zich wel wachten te gebieden,
(175) Uw hofpoort met gewelt van hamers op te slaan.
Die booswicht vreest het volk, en ’t volk hangt u meest aan.
LAVINIA.
Maar gy...
TIRRENUS.
                  Helaas, wat vreest een troostelooze vader!*
[p. 8]
Wiens bloed, en ’t edelst hy getapt heeft uit deeze ader.
Ach! ’t weinig overschot verdient niet, dat ik my
(180) Bedwinge, een oogenblik, en bang voor ’t storten zy.
’k Zal hem dat godloos stuk in elks gezicht verwijten.
Maak, dat hy u niet zie, hy komt; ik zal my quijten.


VYFDE TOONNEEL.

AGRIPPA, onder den naam van TIBERINUS,
MEZENSIUS, LAUZUS, ATIS, TIRRENUS.

AGRIPPA tot MEZENSIUS.
Spreek daar niet van, ’k wil haar bezoeken.        Mezensius
gaat weg
tot LAUZUS.
                                                                        Gy geef last,
Dat op de pleghtigheit word na den eisch gepast,
(185) Om dankbaar offer aan het godendom te branden;
Wyl ’t ons de vreede heeft verleent door mijne handen.
tot ATIS.
En gy, gaat al van hier. Ik wil niet zijn gestoort.
Keer niet, voor ik u roep... Hoe sluit men my de poort?
TIRRENUS.
Ondankbre, ja, men sluitze, en ’t is mijn raat.
AGRIPPA.
                                                                      Mijn Vader....
TIRRENUS.
(190) Ik ken u naauwlijks voor mijn zoon. Maar kom wat nader
Wy zijn alleen. Men vrees geen spie. ’t is al in slot.
Durft gy Lavinia, en tegens mijn gebod,
Bezoeken? zultge dus uws vaders last vergeten,
Door wiens beleit gy zijt op Albaas Troon gezeten.
(195) Of heugt u niet, dat mijn voorzichtigheit u gaf
Na ’t leven, d’ oppermacht, de rijxkroon, en de staf?
AGRIPPA.
Wat ik u schuldig ben, zou my dat zoo ontschieten?
Toen onze grenzen fel bestormt den moet verlieten;
En Tiberinus tot haar hulp op dezen tocht,
[p. 9]
(200) Die nevens ons, alleen drie dienaars met zich brocht,
In d’ Albula verdronk, terwijl hy die doorwaadde;
Spraakt gy my, ik beken ’t, die moet in ’t lijf, en raadde
My aan, dat ik, door ons gelijkenis, in schijn
Na hem zou heerschen, en als Albaas Koning zijn.
(205) Gy wist de tuigen van zijn dood ook te belezen;
Dat ik door hen, in staat en naam, zoo wel, als ’t wezen,
Den Vorst geleek, en in het gantsche heir bequaam
De rol van koning speelde op d’aangenomen naam;
En hier weerkomende, om ’t noch beter schijn te geven,
(210) Hebt gy hem uitgemaakt als rover van mijn leven.
TIRRENUS.
Maar toen ik u, om min ontdekt te zijn, verliet,
Den Koning vloekte, en zei, dat u zijn arm doorstiet;
Was niet den last, die ik zoo beval op ’t leven,
(Toen gyme uw woort tot ons behoudnis hebt gegeven)
(215) Dat gy Lavinia vergeten zout? spreek op.
En op uw komst krijgt uw belofte flux de schop?
Gy waagt, in plaats van u te toomen, door het voeden
Van uwe min, een zeer gevarelijk vermoeden.
Hoe licht zou d’oude liefde en openbare vlam
(220) Ontdekken, in wat hert zy eerst haer oorspronk nam.
In ’t klimmen op den Troon moest gy dien brand versmoren,
Regeeren over uw hartstochten na behooren,
Een regte koning zijn, en bannen uit uw zin....
AGRIPPA.
Zijn dan de Koningen schoovryer voor de min,
(225) Als anderen? heeft dan een Koning geen gevoelen?
En kan op hem geen schicht der minnegoden doelen?
Meint gy, dat koningen niet onder het gebod,
Noch wetten leven van d’ontzagbre Minnegod?
TIRRENUS.
Verban die dwaling van de minnerazernyen.
(230) Laat zulken zwakheit een gemeene ziel bestryen;
Wijlze aan een man, die ’t volk hun wetten geeft, niet voegt.
Geen liefde, als grootsheit, is ’t, die koningen vernoegt.
[p. 10]
Agrippa moet zich nu als Tiberinus houwen.
AGRIPPA.
Mijn zuster wierd van hem gemint, hy zou haar trouwen.
(235) Wilt gy, dat ik die eght voortzette, en bloetschand doe?
TIRRENUS.
Neen, zulk een misdaat daar verzoek ik u niet toe.
Al mijne vreugde is, dat ik u de Kroon zie dragen;
Maar waag zoo onbedacht, en roekloos mijn behagen,
En vreugt niet; maak, dat steeds mijn bloet blijf op den troon.
AGRIPPA.
(240) Wat quaat doet mijne liefde aan uwe heerszucht? gôon!
Lavinia is ’t wit van mijn verliefde zinnen.
Kan ik de troon en haar gelijklijk niet beminnen?
Zy mint my; wat gevaar, ontdekte ik my geheel?
TIRRENUS.
Z’is jong, en z’ is een maagt; een maagt spreekt licht te veel.
(245) Vertrou u my alleen. ’k Vreeze alles, en met reden,
Lavinia, u zelf, en uw uitsporigheden.
De Liefde is t’onbedacht, een minnaar veel te stout;
’t Geheim wordt zekerder een Vader toevertrout.
Ja schoon Lavinia de konst kon van te zwijgen;
(250) Men zouw uit u gebaar volkomen kundschap krijgen,
Als zy geen walg toonde aan uw diensten, wie gy zijt.
Duld om de Septer dan haar haat, en haar verwijt.
Met zulk een kleine prijs kunt gy de Kroon betalen.
AGRIPPA.
Mijn Vader, ach! de Kroon mach by die prijs niet halen.
(255) Zy heeft die wellust, noch die ydle zoetheit in
Diege u verbeelt. Want, sint ik leefde naa uw zin
Heb ikze niet gesmaakt. Maar ’t godendom in toren
Heeft ons veel eer de straf van ons vergrijp beschoren.
Want die my hielpen aan de Kroon in ’s Koninkx schijn,
(260) Weet gy hoeze altesaam in d’eerste Veltslag zijn
Gesneuvelt, dat ik ’t zag; en wijl ik daar op staarde,
Trof eene schicht mijn hant, die my met recht vervaarde,
Als of de Hemel haar wou straffen, dat zy dorst
[p. 11]
De Septer zwaaien, die ’k gerooft had van den Vorst.
TIRRENUS.
(265) De Hemel is u veel te gunstig om te vrezen;
Want al hoewel hy u van een gestalte en wezen
Als Tiberinus schiep, zo konden echter noch
d’Oogtuigen van sijn doot ontdekken ons bedrogh,
Indien hy door hun doot u niet had begenadigt;
(270) Ja zelf uw eige hand ter goeder uur beschadigt
Hadde u doen kennen aan het schrijven, zoo de gôon
U niet bevestigden op d’ingenomen Troon.
’t Lot zorgt voor u, mijn Zoon, en zegent uw bestieren.
Het heeft u zeeg op zeeg doen winnen, uw laurieren
(275) Met palm doorvlochten, toen de Rutulees gedwee,
Na zijne nederlaag, u smeeken quam om vrêe.
Des schroom niet ’s Prinçen plaats als koning te bekleden;
De Hemel bietze u aan, om zijne afgrijslijkheden
Te straffen; want gy weet, dat hem zijn gruweldâan,
(280) En zught tot heerschen dreef om alles te bestaan.
Ja zoo ver; dat indien de liefde der Vorstinne
Dien brand niet had gelest, en ’t hart vervult met minne,
Hy Tiberinus zelf, hoewel zijn bloetverwant,
Vol van verwoetheit, had geholpen aan een kant.
(285) Behou den Septer dan, en zwaait die, meer reghtvaardig
Als Prins Mezensius; de Hemel aghtze u waardig.
En wijl de koningen ’t afbeeltzel zijn der gôon;
Zoo maak, dat gy hen meer als hy gelijk, mijn Zoon.
AGRIPPA.
De Troon zouw zijn gewoonte en hem licht beter maken.
(290) Zijn stam wil ons ontzag, schoon wy zijn misdâan wraken.
Want hy, bezoedelt met verraat en moordery,
Is doch Eneas bloet.
TIRRENUS.
                              Wy zijn ’t zoo wel, als hy;
Maar ’t godenbloed, dat we uyt Anchizes zoon verwurven,
Is in Mezensius verbastert, en gesturven.
(295) En of hem ’t godendom wat nader is, nochtans
[p. 12]
Zoo blinkt in ons meer uit die herelijke glans.
Het zuiver heldenbloet door deugdens spoor geprikkelt
Is ’t godenbloed wel waart, dat zich in quaat doen wikkelt.
Hy is zoo godloos, dat hy met de wetten lacht,
(300) ’t Autaar ontheiligt, en d’onsterflijkheit veracht
En lastert; dies de goon, om deze smaat te wreken,
En hem van ’t Septerreght met eenen te versteken,
U hebben, om hen hulp te bieden, uytgekeurt.
Dewijl dan door hun gunst de Kroon u valt te beurt;
(305) Zoo duld die op uw hooft, en stel voor vast met eenen;
Dat gy dat hooft daar toe den Goden zelf zult leenen.
AGRIPPA.
Vereen de Min dan met het koninklijk gezag.
Ik zal regeren, zoo ’k haar slegts beminnen mag.
TIRRENUS.
De liefde der Princes is vol gevaar; verander
(310) Die schadelijke liefde, en zet die op een ander.
AGRIPPA.
Ach! ik vind buiten haar niets minnelijk noch schoon.
TIRRENUS.
Hoe schoon zy ook moog zyn, noch schooner is de Kroon.
AGRIPPA.
De liefde en kroon blinkt ons verscheidentlijk in d’ogen;
De staatzucht heeft op u, de liefde op my vermogen;
(315) De Rijkxtroon kan in my gants geen behagen vôen,
Soo ’k mijne liefde daar geen voordeel mee kon doen;
Want Prins Mezensius bemint die schoonheit mede,
En won haar gunst ligt, als hy zulk een plaats bekleedde.
TIRRENUS.
Hy mint haar noch; hou gy daarom de Rijkxtroon in.
AGRIPPA.
(320) Gedoog dan, dat ik haar in ’s Koninks schijn bemin.
TIRRENUS.
Zy zal u in dien schijn verachten, haten, mijden.
AGRIPPA.
Ach! onder deze naam is ’t zoet haar haat te lijden.
[p. 13]
Want in gedaante van den Konink, wien zy, als
Den dwinglant aanschout, die haar minnaar bracht om hals,
(325) Zal haare tooren my in blijdschap doen herleven;
En haar versmadingh blijk van haer getrouwheit geven.
Als medeminnaar van my zelve, en moorder t’zaam,
Vinde ik haar stuursheit en haer gramschap aangenaam.
En om haar teedre min noch klaarder my t’ontdekken,
(330) Zal dees gewenste haat haar liefde een tolk verstrekken.
TIRRENUS.
Wel vlei uw vlam dan met dit ingebeelde zoet.
Geniet haar haat, nu gy haar liefde ontberen moet.
Peil haar het herte, en zie hoe diep uw min het griefde;
En smaak, in schijn gehaat, de zoetheit van uw liefde.
(335) Inmiddels heb ik u iets heimlijks van gewicht
t’Ontdekken, dat u dient tot nodig onderricht.
Maar hier een lang gesprek te houden, kon ons krenken.
Gy weet, toen ik het lijk des Koninx, naa ’t verdrenken
In d’ Albula, den dienst van d’* uitvaart in uw schijn
(340) Aandede, en zijne geest, omwarende, als vol pijn,
De rust verleende, hoe ik ieder dêe geloven,
Dat Tiberinus u van ’t licht had doen beroven.
Ik zelf heb hem alleen zijn stapel toebereit;
Zijn afgewassen lijk op ’tlijkaltaar geleit,
(345) En voorts tot asch verbrandt, die ik vol rou vergaarde,
Als d’ asch mijns zoons, en zeer zorgvuldiglijk bewaarde.
Dit heeft veel muitend volk misleit, en opgewekt,
Dat my hun opzet, en mêestanders heeft ontdekt.
Gy moet my ’t middel, van u weer te spreken, geven;
(350) Des doe my vangen; sta geveinsdlijk na mijn leven;
Daarna verhoor my; ik, in dees gelegenheit,
Zal u haar namen, en hunne aanslag, zoo die leit,
Naakt openbaren. Toon u midlerwijl vol toren;
Zeg dat Lavinia door mijne raat u hooren,
(355) Noch zien wil, voorders moetge op lijfstraf my gebien,
Dat ik my wachte, haar of u ooit weer te zien.
[p. 14]
AGRIPPA.
Zou ik de plicht eens zoons zoo schaamteloos vergeten?
TIRRENUS.
Al wat ten beste dient, wort t’ onrecht schand geheten.
’k Verbiede u, dat gy my in ’t allerminst verschoont.
(360) Ik stel mijn grootste vreugd in u te zien gekroont.
Continue

[
p. 15]

TWEEDE BEDRYF,

EERSTE TOONNEEL.

ALBINA, JULIA.

JULIA.
DIt hof vernieuwt uw ramp, die beter waar ontweken.
Wat dryft ons hier?
ALBINA.
                              ’t Is om Lavinia te spreken.
Zy heeft haar wettig deel in mijne droeffenis;
En mist en minnaar, in den broeder, dien ik mis.
(365) Dit ongeluk vereent noch vaster onze harten.
En dees gemeine smart vermindert onze smarten.
Mezensius heeft flus te ras ons scheiden doen;
En, voelende van daag mijn hartzeer feller wôen,
Woude ik door haare troost mijn bittre druk verzoeten.
(370) Maar vind de hofpoort in het slot op mijn ontmoeten.
JULIA.
Licht troost de Konink haar in haar bedroefden staat.
ALBINA.
Indien ik dat geloofde, ik zou hem vol van haat
Afwachten, en in ’t leet, dat al mijn vreught verkorte
Hem reeden vragen, van het bloet, dat hy verstorte.
(375) Ik wil.... maar gôon? kan ik u melden hoe ’t hier staat.
JULIA.
Wat doet u stamelen, vreest ghy voor my u haat
t’ Ondekken? en dat u een ongemene tooren.....
ALBINA.
Ach! hoe ik haat, kunt gy wel uit dit staamlen hooren.
JULIA.
De moorder van u Brôer, aan wien u ’t bloet zoo na,
(380) Verbind, behaagt u die?
ALBINA.
                                              Ik vrees het Julia.
[p. 16]
En mijne quaal zoekt zich t’ondekken aan uwe oogen,
Op dat uw raat my zou daar van genezen mogen.
d’Ondankbre! met wat vreugd heb ik hem eer bekoort!
JULIA.
Denk nu, mevrou, dat hy uw broeder heeft vermoort.
ALBINA.
(385) Ach! hy berooft my meer als ghy gelooft, zijn harte
Ontrooft my d’ongetrouwe in broeders doot, wat smerte!
Want sint dat wreede stuk, daar hem mijn Vader mee
Beschuldigt, hy niet eens zijn onschult aan my dêe.
Die wreede stelt niet eens mijn droevig hart te vreede;
(390) En is mijn broeder doot, zijn liefde is die ’t niet mede?
JULIA.
Is dit uws broeders doot, zoo rijk van lof en eer,
Zoo ’t voegt, beschreien?
ALBINA.
                    Ach! hy was my waart, en meer
Als gy gelooft. Natuur deed nimmer het gevoelen
Van teerheit in een ziel, zoo als in mijne, woelen.
(395) Zy zelf, zy zelf beval my hem te minnen, want
Zy had hem ’t wezen van mijn minnaar ingeplant.
Van harten minde ik hem; en deelende in zijn quaalen,
Kom ik zijn doot noch steeds eene offerhand betaalen
Van traanen; maar helaas! die minnaar zoo volmaakt,
(400) Die ik verlies, en ’t hart my met zijn schoonheit blaakt,
Doet door de kracht der liefde, en hun gelijkenissen,
Mijn broeder, ’k zeg ’t recht uit, veel van mijn traanen missen.
Die beul, noch aangenaam aan mijn begeerte, rooft
My ’t zuchten, dat ik aan zijn dootbus had belooft.
(405) Wie kander voor? wat raat? Want als de plicht komt dingen
Na mijne traanen, komt de spijt my die ontwringen.
De min, mijns ondanks, met mijn rou vermengt, verdeelt
Mijn tranen met mijn bloet, zoo dat het niets verscheelt.
JULIA.
Herroep, om d’ oorzaak van uws broeders doot te haaten,
[p. 17]
(410) ’t Geen u uw Vader van zijn moort heeft hooren laten.
ALBINA.
Door Vader aangeport, haet ik hem, als de doot,
Hoewel hy my voorheen het minnen zelf gebood.
En zo ik qualijk min, ik minde eerst zonder zonden;
Een wettelijk bevel had my daar toe verbonden.
(415) Die last valt zachter voor het maagdelijk gemoet,
Die ons tot min beweegt, als die ons haaten doet.
Mijn min is eerst uit plicht, nu uit gewoont geboren.
En zoekt men ’t vuur, dat eerst in ’t hert komt, niet te smoren,
ô Julia, dan blaakt die nieuwe vlam zoo zoet,
(420) Dat niemant willig derft die aangename gloet.
JULIA.
’k Ontschuldig veel; maar zulk een laf besluit te strelen,
En ’t geen u hoont, kan my geen inzicht aanbevelen.
Ja, ’t was verraat, indien men vleide uw dwaas bestaan.
ALBINA.
’k Heb ’t u gemelt, op dat ghy ’t fier te keer zout gaan;
(425) En, zijnde alleen te zwak mijn vlammen te bestrijden,
Roep ik u raat te hulp, om ’t snoot gevolg te mijden.
JULIA.
Om zulk een schandlijk, en gevaarlijk vuur t’ ontgaan,
Behoorde gy....
ALBINA.
                        Swijg stil; gints komt mijn Vader aan.


TWEEDE TONNEEL.

TIRRENUS, ALBINA, JULIA.

TIRRENUS.
O Harde tiranny! ô wreede onmenschlijkheden!
(430) Albina, kom uw deel in mijne smert bekleeden.
ALBINA.
Mijn Heer, wat ’s d’oorzaak doch van deze onsteltenis?
TIRRENUS.
Een nieuwe hoon, die my de Koning doet. Maar is
’t Hier veilig Julia? kan ons ook iemant horen?
[p. 18]
Want ik kan ’t zonder luit te schreeuwen, zonder toren,
(435) Noch wraakzucht melden; en indien het Tiberijn
Vernam, die klachte zou by hem een misdaat zijn;
Zo hoog is hem de woede in ’t dulle brein gesteigert.
Lavinia heeft hem straks haar bezoek geweigert,
En hy, gelovende, dat ik haar tegens hem
(440) Opruie, snaaut my toe met een vergramde stem;
Dat ik voortaan my nooit weer by haar zal vervoegen,
Of dat ik ’t met de doot zal boeten. Zijn genoegen
Vint zich noch met de doot uws Broeders niet voldaan;
Hy kan daar mede noch zijn bloetdorst niet verslaan,
(445) Ten zy hy’t tot de bron, die ’t voortbracht, uit koom putten.
Ik klaag dit niet, om my het leven te beschutten;
Maar ziende u jong, ontbloot van hulp, en bystand, moet
Ik uwenthalven noch zorg dragen voor mijn bloet.
ALBINA.
Wijl hy u maar verbiet Lavinia t’aanschouwen,
(450) Zo wil doch, mag het zijn, u zelve ’t lijf behouwen.
Of zoo gy haar weer ziet, verbint haar doch, mijn Heer,
Dat zy haar by zijn aan de Vorst gunne, om hem neer
Te zetten, en op u zijn wreetheit in te toomen;
Ly, dat zy veinze, al is ’t uit valsheit voorgenomen.
TIRRENUS.
(455) Dat zy zijn liefde vlei, zou ik dat raden? ach!
ALBINA.
Zijn liefde?
TIRRENUS.
                Ja, ’t geheim raakt endlijk aan den dag,
Waarom hy de Princes alleenich wilde spreken;
Want brandende van spijt, om dat zy ’t is ontweken,
Heeft hy, vervoert van zijn verwoetheit, my ontdekt,
(460) Dat haar volmaaktheit hem tot liefde had verwekt;
Dat hy mijn zoon niet slachtte, als om dien buit te strijken;
Dat hy zijn doot lei op de schijn van hun gelijken;
Maar dat de Liefde alleen die doodlijke oorsaak gaf,
Dat hy als minnaar hem geholpen had in ’t graf;
[p. 19]
(465) Zal ik Lavinia zich aan een vlam, die ’t leven
Uws Broeders heeft gekost, aanraden t’overgeven?
En levren, om wat hoop van leven, om wat heul,
’t Hart van zijn Minnares in handen van sijn Beul?
ALBINA.
Neen, die lafhartigheit zou al te schandlijk schijnen.
(470) Doe liever die onwaarde, en snoode vlam verdwijnen;
Hits haar eer op hem aan; maak heden, dat de schrik
Als zy hem ziet, verdubble op ieder oogenblik.
TIRRENUS.
Dat is de toeleg, daar mijn zorgen zich in steeken.
ALBINA.
Maar ’t heeft gevaar, voor u Lavinia te spreeken.
(475) Die wreede zal u doen vernielen, als hy ’t hoort.
Ik kan haar zonder noot bezoeken; laat my voort
De zorgh, om haar tot haat en gramschap aanteraaden.
TIRRENUS.
Ga spreek haar, hits haar aan, stel al wat hem kan schaden
In ’t werk; maak, dat zy hem, als haar dootvyand, haat.
ALBINA.
(480) Ik hoop ’t volkomen uit te rechten door mijn raat.
Ja Julia, ’k voldoe hier door my zelve nader;
En dien gelijkelijk mijn spijt, en mijnen Vader.
Ach! zoo Lavinia na mijn vervoertheit hoort....
Maar ’k zie haar naderen in ’t opgaan van de poort.



III. TOONNEEL.

LAVINIA, ALBINA, JULIA, KAMILLA.

LAVINIA.
(485) Mevrou, ik kom u heel verbijstert en verlegen
Een maar vertellen, die my zeer op ’t hart wil wegen.
De trotze Tiberijn, noch vuil van ’t edel bloet
Mijns waarden minnaars, wil, dat ik op mijn gemoet
Verkrijge, zijn bezoek en byzijn te verdragen;
[p. 20]
(490) Zo verre gaet zijn woede, en lust om my te plagen.
ALBINA.
Noch verder gaat de lust, en woede, die hem port,
Als u den arm, die ’t bloed uws minnaars* heeft gestort,
Te toonen; hem speelt noch iets dollers in de zinnen.
LAVINIA.
Wat kan hy meerder doen, d’aartsdwingland?
ALBINA.
                                        U beminnen.
LAVINIA.
(495) Met welken slag, helaas, ontstelt gy mijnen geest!
ALBINA.
’t Is Vader, die ’t my zei, niet lang bekent geweest;
En was hem, u te zien, of spreken, niet op ’t leven
Verbôon, hy had de maar u zelf daar van gegeven
Helaas! die liefde hulp mijn broeder aan zijn end.
LAVINIA.
(500) Mijn liefde, Albina, was hem zelf noch onbekent.
Een fiere hovaardy belette my, by ’t leven
Uws broeders, hem de weet van mijne brand te geven.
’k Heb die met groote zorg bedekt voor zijn gezicht.
ALBINA.
Een medeminnaar heeft, door minnenijt verlicht,
(505) Doordringende oogen; hy heeft, ondanks uwe zorgen,
’t Geheim ontdekt, datge in uw ziel zoo hielt verborgen,
’t Minyvren heeft alleen mijn broeder afgemaakt;
Om dat hy was bemint, zijt gy hem quijt geraakt.
Dat doodlijk vuur, van daag ontdekt aan ’t hevig blaken,
(510) Weet u hantdadig aan uws minnaars doot te maken.
Helaas! die blixem, aan den toorts van uw gezicht
Ontsteken, trof hem, en beroofde hem van ’t licht.
Die Aartstyran slachtte aan zijn min dees offerhande,
En maakt u deelgenoot, uws ondanks, aan zijn schande,
(515) En misdaat; hy uit nijt verbolgen, en verstoord,
Maakt uwe liefde tot mêestaanster van die moort.
[p. 21]
LAVINIA.
Gy ziet, hoe dit verhaal, dit schrikkelijk vernuwen
Van mijn Agrippaas moort my ziddren doet, en gruwen.
Beef dwingland, schrik Tyran, en wacht u voor mijn haat.
ALBINA.
(520) Niets is t’afgrijslijk, wat men tegen hem bestaat.
Hy is wel waardig al uw haat op zich te halen;
Gy moet d’ontmenste met onmenslijkheit betalen.
Uw toorn is redelijk; ’k wil die niet tegenstaan;
Maar hitze u eerder op dien laffen minnaar aan.
(525) En wijl de liefde hem quam tot die misdaat wekken,
Zo laat die liefde hem ook tot zijne straf verstrekken.
Veracht hem eeuwich; doe zijn wreede hoop te niet;
Maak ongelukkig, die u hulp in dit verdriet.
Nu staat het aan u zelf, ghy kunt u zeker wreeken.
(530) ’t Is straf genoech, als hy u mint, en niet mag spreken.
De Liefde, in wiens gebiet hy leeft, is een Tiran,
Zo wreet ten minsten, als die wreede wezen kan.
LAVINIA.
Ik zal by deze straf noch vry een grooter voegen.
Zijn doot, Albina, kan alleen my vergenoegen.
(535) ’t Bloet, dat hy heeft gestort, begeert zijn bloet van my;
Om deze wraak blijft my alleen het leven by;
Het dunkt my schandig, na mijns minnaars doot te leven;
’t Hart toefde veel te lang, om naar dien Helt te sneven;
Ten waar het doelde op wraak. Mijn ziel in haare scha
(540) Ontstelt, volgt, voor hy is gewroken, hem niet na.
Die wreede, sedert zijn weerkomen, vreest mijn woeden,
Noch wraake. Wel zijn doot zal mijn verlies vergoeden.
Verhooren eens de gôon mijn wensch in dit geval!
(545) Dees is de laatste dag, die hem beschijnen zal.
Ik brand om ’t zoet vermaak van zijne doot te smaaken....
Maar welk een snelle vrees vertoont zich op uw kaaken?
ALBINA.
’t Gevaar, daarge u in geeft, jaagt my die dootschrick an.
[p. 22]
LAVINIA.
Al kan hy veel; hy kan ook sterven, die Tiran.
De Min in wanhoop vint niets boven zijn vermogen.
(550) En ’t hart van Tiberijn is trefbaar, wil men ’t pogen.
Zoo veele zullen hem aanranden, dat uw hert
Van deze onnutte vrees vergeefs bekropen wert.
’k Heb medestanders; en Mezensius, vermeten
Uit zijnen aart, zal mijn gebôon niet licht vergeten.
(555) Maak dat uw Vader ’t werk bezorge van zijn kant,
En hou zijn vrinden, of het noot dêe, by der hant;
Maar ach! de Koning komt.
ALBINA.
                                            Wil dien Barbaar toch myden:
d’Ondankbre heeft genoeg verdient zijn nakend lijden;
En evenwel...
LAVINIA.
                      Zie toe, dat ghy hem selve ontgaat.
(560) Hy komt.
ALBINA.
                        Die aanblik wet mijn wraak, en vôet mijn haat.


VIERDE TOONNEEL.

AGRIPPA, ALBINA, JULIA, Stoet.

AGRIPPA.
’t Lot schenkt my een geluk, dat ik nooit dorst verwachten.
Ik merk, wat hart gy tot my draagt, aan uwe klachten;
En ik beken, dat het geluk van u te zien
Een zoetheit is, die ik dorst hopen, noch verdien.
ALBINA.
(565) Mijn traanen tuygen, wat vermaak uw oogen vonden
In het geluk van my te zien. De wreede wonden,
En ’t bloet mijns broeders, dat uw hand zelf heeft gestort,
Toont, hoe om mijnent wil uw hart getroffen wort.
AGRIPPA.
’k Ben niet verwondert, al komt uwe gramschap boven.
(570) ’k Misdoe u, met u van een Broeder te berooven;
[p. 23]
’k Weet wel, dat door de rêen van ons gelijkenis
Zijn doot niet, na uw zin, by u ontschuldigt is.
Al ’t vrezen van eens in een misverstant te raaken,
Noch ’t nut der staat....
ALBINA.
                                    Neen, neen, wilt vry uw veinzen staaken.
(575) Ik weet wel, wat belang by u het zwaarste weegt;
Dat stuk heeft uwe haat, min als u min, gepleegt.
Toen mijn doorluchte Brôer omraakte in uwe kluiven,
Dêe liefde alleen de moort, diege op de staat dorst schuiven.
Uw minnetogten tot Lavinia, Tiran,
(580) Ontzielden hem alleen; zy zijn’er d’oorzaak van.
AGRIPPA.
Dewijl gy ’t weet, wil ik my daar niet tegen stellen;
En zo ik van het bloet, dat dus uw moet doet zwellen,
Recht oordeel, zou ik vry een grooter feil begaan,
Met na uws Broeders doot, noch na uw hert te staan.
(585) Want al de zoetigheit, by ware min te zoeken,
Zou zich verwissen in uitschelden, en vervloeken.
ALBINA.
’k Ontzet my weinig om uw wreeden aart, die my
Zo licht vergeten kan met andere minnery;
Die wisseling gaf straks het middel aan uw degen,
(590) Om in ’s mêeminnaars doot een schellemstuk te plegen.
Het zou uw kling aan werk ontbreken, zoge in min
Tot my volhardde; ’t heeft geen schellemstukken in.
Uw min tot my was al t’onnozel, al t’onschuldig;
Dat stiet u tegen ’t hart, dat maakte u onverduldig;
(595) Wijl gy my anders niet als wettig minnen most;
Want wat ’s u aangenaam, als ’t u geen schelmstuk kost?
Uw ziel is al te naau aan d’euveldaan verbonden;
Uw hart doet zich gewelt te minnen zonder zonden.
AGRIPPA.
Vaar uit, Mevrou, en scheld mijn nieuwe vlammen vry
(600) Voor schaamteloos verraat, voor laffe Tiranny.
’k Aanbid haar; geef mijn min vry d’aldersnootste namen
[p. 24]
Van misdaat, ik zal my die misdaat gants niet schamen.
Die onbesproken vlam, die my het harte blaakt,
Wort van geen knaging, van geen naberou geraakt;
(605) En schoon gy ’t met de naam zult van verraat bekleden,
Mijn min komt overeen in alles met mijn reden.
ALBINA.
Een boos en schuldig hart, gants onbenepen van
Berou, is ’t teiken van een rechten Aartstiran.
De Goddeloosheit kan in top niet hoger stijgen;
(610) Als quaat te doen, en schaamt noch schrik daar voor te krijgen.
Die valsche rust, diege in uw schuldig hart bevint,
Moest u doen schrikken; want blijft naberouwen in ’t
Gemoet, dan schijnt het niet geheel aan d’ondeugt eigen;
Maar na d’onnozelheit noch eenigsins te neigen,
(615) Door ’t weinig overschot van half verbannen deucht.
Wie zonder strijd is, heeft die wortel in haar jeucht
’t Hart afgestoken, des moogt gy die rust wel vrezen.
’t Quaat, dat men niet gevoelt, valt zwaarlijk te genezen.
AGRIPPA.
Zoo broeders doot alleen u smert, zoo stil uw pijn.
(620) Ik zal u in zijn plaats een trouwe broeder zijn;
En voor mijn hart, Mevrou, u al mijn achting geven.
ALBINA.
Uw achting! zegme eerst, welk een stuk heb ik bedreven,
Dat my uw achting doet verdienen? en wijl ’t quaat
U zoo behaagt, waarom ontzegtge my uw haat?
(625) En durftme een moordenaar aanbieden, voor een broeder?
AGRIPPA.
Mijn achting groeit, hoe meer uw toorn brant, hoe verwoeder.
’K ben bly, dat ik my zoo onwaerdlijk zie onthaelt,
In plaats van toornig zijn. Ik had by na gedwaalt;
O ja; ’t bloet werkt in u meer als ik kon geloven.
(630) Ik vreesde, dat uw min misschien het bloet te boven
Zou komen, meinende op mijn aankomst uit uw oog
Te speuren, dat uw hart sich tot mijn gunst bewoog.
En dat het overschot der brand, waarom gy zuchtte,
[p. 25]
Dwars door uw haat heen, om my wel t’onthalen, vluchtte.
ALBINA.
(635) ’K heb niet als schrik van u, sla daar geen twijffel aan.
Indien mijn oogen u iets anders dêen verstaan;
Ontdektenze iets, dat u zoo trots maakt, en vermeten;
Het zijn bedriegers, daar mijn hart niet van wil weten.
Dat hart was aan uw min geoffert, tot mijn hoon;
(640) Maar ’k nam het weer, toen gy mijn broeder hebt doen dôon.
Want door uw moortdolk was Agrippa niet doorsteken,
Of Liefde is, vol van spijt, straks uit mijn hart geweken.
Natuur verongelijkt brak voort dien minneband,
En doofde in broeders bloed mijn aangestoken brand.
(645) ’t Kan zijn, dat uwe komst mijn ziel, noch heel bewogen,
Verrast heeft, en gemerkt d’ontroernis uit myne ogen?
Maar weet; dat ook de haat, wanneerze werkt, en leeft,
Zoo wel als liefde, haar ontsteltenissen heeft;
Dat licht een moordenaar weer in den zin doet komen
(650) Het beelt eens broeders, dien hy ’t leven heeft benomen.
Ook is ’t natuurelijk, dat zich ’t mishandelt bloet
Ontroert, wanneer ’t den arm zijns moordenaars ontmoet.
AGRIPPA.
Ik wil niet, datge uw haat zult doven. Dat ontstellen
Van ’t bloet zal my geensins verbitteren, of quellen;
(655) Die edele inborst is niet minder zoo vermaart,
Zo lief een Broeder, als doorluchten Minnaar waart.
Mijn ziel tot u altijt zoo vuuriglijk genegen
Neemt deel in alles, daar uwe eer is aan gelegen;
En nu gy door uw plicht gedwongen word, dat gy
(660) My haten moet, Mevrou, zou ’t moeilijk zijn voor my
t’Aanschouwen, dat een hart my altijt lief en waardig
Zich niet behoorlijk queet. Ik zelf wil eerder vaardig
U byzijn myden; want ik vrees, dat mijn gezicht
Uw haat mocht minderen, en u in uwe plicht
(665) Doen wanklen, en dat dees weleer beminde trekken
Mijns aanzichts ’t oude vuur weer in u mochten wekken.
’k Weet, dat het hoonen een grootmoedig herte port
[p. 26]
Tot toorne, en meerder noch, als ’t van een minnaar wort
Gehoont, des voeght het ons malkanderen te schuwen;
(670) Want lichtlijk kan de min dat oude vuur vernuwen
Door minnestuipen, die opwellen door het zien.
Des mijde ik dit gevaar veel liever met te vliên,
Om d’eer van uwe haat in zekerheit te stellen.


VYFDE TOONEEL.

ALBINA, JULIA.

GY wilt gehaat zijn? ga! en wilt u des niet quellen;
(675) Dank heb uw ondâan, gy zijt zo mijn haat niet quyt;
Vrees mijne liefde niet, o dwingland, vrees mijn spijt.
En zijt verzekert, dat ik na uw weiflend harte,
Dat my beledicht, ding; niet, om ’t in minnesmarte
Te zien, maar om het fel van een te scheuren, dat
(680) Het lillend zieltoge, en my ’t bloet in ’t aanzicht spat.
Hoe wensch ik na die vreugd! nu voel ik dat, het minnen
In my gestorven is; ja Julia, mijn zinnen
Zijn vol van wraak, het vuur, dat eertijds in my lag,
Dient nu, op dat de vlam van mijn ervoeling mag
(685) Vergrooten. d’Aartstiran, doet my noch spijt, noch schade,
Dat ik hem niet behaag. ô neen; het is genade,
My walgt zijn min. ’K wil, dat men hem op ’t harte trap,
En ’t goddelooze bloet uit ’s dwinglands adren tap,
Dat hy de laaste snik oprispe, is mijn verlangen.
(690) Kom gaanwe, om dien Tiran zijn straf te doen ontfangen,
Ons haat verdubbelen. Mijn broeder en mijn spijt
Begeren, dat hy raak ’t vervloekte leven quyt.
Natuur en min, in my gelijkelijk beledigt,
Vereisschen, dat mijn wraak word door zijn doot bevredigt.

Continue

[
p. 27]

DERDE BEDRYF,

EERSTE TOONNEEL.

FAUSTUS, MEZENSIUS.

FAUSTUS.
(695) Zo veel misnoegde, die zich in het heir aanbieden,
Wier overmoet, door rust gesteurt, geraakt aan ’t zieden,
Wier moedige armen, eer met wapenen vermast,
De laffe ledicheit verstrekt een zware last;
En ’t heimelijck eetgespan, dat zich in Albaas wallen
(700) Onthout, om op uw wenk den dwingland aan te vallen,
Ontvonken in uw hart uwe oude tochten niet?
Hoe! slaapt uw heerszucht? nu gy voor u open ziet
De Rijkstroon, die wel eer al ’t wit was van uw zinnen,
En buiten welke u niets scheen waerdig te beminnen?
MEZENSIUS.
(705) ’k Min Faustus, en wanneer men eens uit liefde zucht,
Valt ’s minnaars hart te kleen voor deze tocht. Dan vlucht
Alle eerzucht, alle drift om op den Troon te treden.
Eer my haar oogstraal dwong aan haar bekoorlijkheden
My t’onderwerpen, stak de heerszucht, en de schand
(710) Van onderdaan te zijn, mijn sinnen in den brand.
Geen ondâan vond ik, die my vremt in d’ooren klonken;
Maar sint haar oogen, die my in haar liefde ontvonken,
My ’t harte zuiverden door haar vermogend vuur,
Vormde ik geen wenschen, als onnoosle, en na het stuur
(715) Van reden; mijn geluk hangt nu aan die ik minne;
Zoo zy zich overgaf, ik ruilde mijn Vorstinne
Voor gener koningen, of goden zalichêen.
FAUSTUS.
De Koning komt, en gaat na uw beminde heen.
MEZENSIUS.
Hy mymert, en hout stal. Wat zorgen of hem plagen?



[p. 28]

TWEEDE TOONNEEL.

AGRIPPA, FAUSTUS, MEZENSIUS.

MEZENSIUS.
(720) MAg mijn nieuwsgierigheit u zonder misdaat vragen,
Mijn Vorst, wat onlust u dus ziet ten oogen uit?
Elk draaft op uwen wenk; een ieders hart ontsluit
Van vreugde op uwe komst. Waar kuntge noch naar haken?
Gy keert verwinnaar uit den oorlog in uw daken;
(725) Ontgespt het harnas met uws Vyands bloet bevlekt,
Terwijl de Vrede en d’Eer uw staatsiwagen trekt.
Wat zorg, wat droefheit durft, door zo veel vreugdestralen,
U nadren? weetge u noch meer wenschen voor te malen,
Te vormen in uw geest, dan u ’t geluk bestelt?
(730) Wat zorg ontroert u in den schoot der Vrede, ô helt?
AGRIPPA.
’t Is waar, ’t juicht alles; en een ieder uit hun steden
Komtme, als verwinnaar uit den oorlog, tegentreden.
’k Bracht hier de rust, en gaf de Vrede aan allen kant;
Maar de onrust voede ik in mijn eigen ingewant.
(735) De rust, die ’k andre geef kan ik my zelf niet geven;
De kalmte is, als d’Orkaan des oorlochs wort verdreven,
Slegts voor den Onderdaan, niet voor den Vorst gemaakt.
MEZENSIUS.
Een Vorst zorgt niet altijd. Fortuin, die u bewaakt,
Voltooit uw wensch, en schijnt haar weifelaart t’ontwennen.
AGRIPPA.
(740) ’k Beken het, dat Fortuin op haar gezwinde pennen
Mijn wenschen voor komt, mijn verwachten vliegt voorby;
Maar heeft zy ’t al alleen in haare macht? kan zy
Der stervelingen wensch alleen voldoen? ons zetten
Twe blinde Godheen, daarwe afhangen, hunne wetten.
(745) Men ziet hen beurt by beurt zeer zelden op ons zy;
En wien Fortuin bestraalt, vrees voor de liefde vry.
[p. 29]
MEZENSIUS.
Het dunkt my vreemt, dat u Albina kan behagen,
Wiens broeder door uw staal leit in zijn bloet verslagen?
AGRIPPA.
Het schort my elders, en zoo dra gy ’t zult verstaan
(750) Zal ’t u vry heftiger ontstellen. ’t Is gedaan
Met mijne liefde tot Albina. s’Is vervaren.
Ik min Lavinia.
MEZENSIUS.
                          Lavinia?
AGRIPPA.
                                        Dees maren
Verschrikken u, zoo ’t schijnt; dit woort snijt u door ’t hart;
d’Ontsteltenis maalt op u kaken uwe smart.
(755) My is niet onbekent, dat u haar oogstraal griefde;
En ’t deert my, dat ik min, daar gy bemint. Maar Liefde,
Die ’t alles dwingt, heeft dit gelieven te gebiên.
MEZENSIUS.
In wêerwil van de smart, diege uit mijn oog kunt zien,
En die mijn eerbiede in haar macht naau heeft te dragen,
(760) Zoude ik niet, zonder u te quetzen, durven vragen
Noch hopen, datge ’t minst gewelt om mijnent wil
Op uwe ziel deed; neen, ik zweeg eer eeuwig stil.
Gy zyt mijn Konink, ik, een van uwe onderdanen;
Dit wete ik, en ’t verschil van beide bant zulk wanen
(765) Uit mijn gedachten. ’k Weet Heer Koning, ’k weet hoe wijt
Die tussenheit ons scheit. Schoon ’t bloet waar uit gy zijt
Gedaalt, ook ’t mijne is, ’k sta doch onder uw geboden.
Want koningen alleen met koningen en goden
Vermaagschapt zijn. Het bloet dat tussen ons is, strekt
(770) Een keten, die mijn dienst nog naauwer t’uwaarts trekt.
Ik weet de Rijkstroon staat zoo hoog, dat by die machten
Het bloet van d’onderdaan geen voorrecht heeft te wachten.
’t Is dan om my niet, zoo ’k u raden durf, die min,
O Vorst, zoo ’t mooglijk is, te stellen uit uw zin.
[p. 30]
(775) Zo ’t my geoorloft is te spreken; ’k stel mijn zaken
Te rugge, en rep niet, als zoo ver het u zal raken.
Spaar u de schande, van uw liefde en diensten wreet
Onthaalt te zien, en aan d’afkeerlijkheyt besteet.
Haar doode minnaar, die uw degen heeft doen sneven,
(780) Maakt u het voorwerp van haar haat voor al haar leven.
’t Is niet in al uw macht, u ooit bemint te zien;
Noch inde hare u ooit iets als haar haat te biên.
Men kan op aarde in ’t hart geen grooter pijn verdragen,
Dan haat te wekken, daar men liefde draagt. Dees plagen
(785) Helaas! heb ik beproeft, wanneer d’ondankbre* mijn
Standtvastigheit vergold met wreet en stuurs te zijn.
’k Verzeker my, dat u die vlam niet zal vermaken,
Als gy bezeft, hoe veel ’t hun kost, die om haar blaken.
AGRIPPA.
’t Zy verre, Prins, dat my de haat, die de Vorstin
(790) U draagt, verflaauwen zou; veel eer blaakt mijne min
Daar door te heviger. En nu ik toch moet klagen
Van ’t minnevuur, schep ik een ongemeen behagen,
Wijl ’t om een goet is, dat u eeuwig is ontzeit.
Een goet, bekoorlijker voor mijn genegenheit,
(795) En liefde, om dat uw hoop en minnende gedachten
Het lieffelijk bezit daar af onmooglijk achten.
Hoe meer haar haat u drukt, hoe feller ’t minnevuur
In my ontsteekt. Gewis mijn liefde hadt geen duur,
Indien ze u minde.
MEZENSIUS.
                              Maar, zo gyme wilt geloven,
(800) Haar haat tot u, gaat ver haar haat tot my te boven.
Een konink waagt zijn eer, die, vol van minnepijn,
Nochtans onzeker is, hoe hy onthaalt zal zijn,
En krenkt die, wort hy afgeslagen naa ’t ontbloten
Zijns herten. ’t Voegt u, uit zo braaf een stam gesproten,
(805) En van zo hoog een staat, de heerlijkheit der Kroon
In acht te nemen; en het hoog gezach der Troon,
Door schandelijke min, niet reukeloos te wagen.
[p. 31]
AGRIPPA.
Ik weet wel, hoe het voegt my zelf daar in te dragen.
Ban die vergeefsche vrees uit uwe zinnen; laat
(810) My zorgen voor mijn eer. De roem van mijnen staat
Noch Kroon, zal door mijn min zo groot gevaar niet lopen,
Gelijk gy waant. ’k Zie niets, of ’k durf ’t met reden hopen.
Ik heb, ’t is waar, de haat van de Vorstin op my;
Maar is ’er ergens haat, die de opperheerschappy
(815) Niet neerzet, en verwint? De Rijkstaf in mijn handen,
Zal zo bekoorlijk in die vriendlijke ogen branden,
Dat zy geen minnaars bloed daar by waarderen zal.
MEZENSIUS.
Ach! vleit u niet met zulk een hachelijk geval;
Want haar gemoet, mijn Heer, op u in haat ontsteken,
(820) Zucht tot Agrippa, schoon ontzielt, met onbezweken
Stantvastigheit. Hy, dus in hare ziel gedrukt,
Wort door geen inzicht van de Troon daar uitgerukt.
’t Is ongelooffelijk hoe al haar minnetochten
Alleen besloten zijn in dezen omgebrogten;
(825) En hoe haar haat op u, om zulk een dierbaar bloedt,
Met een gety van onverzetbren toren woet;
Zo dat, al blonk uw Kroon noch heerlijker in d’ogen,
Geen Kroon, van bloedt bespat, zou haar behagen mogen,
Maar eer doen schrikken. Ja, haar hel gezicht ontbrandt
(830) Op ’t horen van uw naam. In dien gehaten standt,
Zal u haar woede....
AGRIPPA.
                                O gôon, wat lieffelijke reden!
Wat is het aangenaam, zo veel standvastigheden,
Zo vele liefde, en zo veel trouw te vinden in
Die hooggebore ziel, het voorwerp mijner min!
(835) Hoe zoet is ’t, dat de Min, die mijn belang verdadigt,
My met zo heerelijk een keur heeft begenadigt!
O Prins, wat moet zulk een getrou en teder hert
Al blijdtschap baren, als het eens verkregen werdt!
Een hart zo vol van trou, tot ’s minnaars wraak zo vaardig,
[p. 32]
(840) En teder, is het hert des grootsten Koninks waardig
t’Ontvonken; en ’t bezit te nemen van zijn ziel.
MEZENSIUS.
Maar ’t hart, dat zich altijd soo trouw en teder hiel,
Daar op kunt gy uw hoop in eeuwigheit niet vesten.
Uw liefde zal haar haat en gramschap doch ten lesten
(845) Verdubbelen, en...
AGRIPPA.
                                      Prins, ’k heb deernis met uw waan.
De hoop, van al haar haat op my te zien gelâan,
Streelt uwe pijn alree in ’t heimlijk, door ’t geloven,
Dat haare toorn op my tot in den top gestoven,
En gantsch verbittert, zich voor u verzoeten zal.
(850) Maar hoor eens, Prins: ’k weet raat, zo dra ’t my maar geval,
My in ’t bezit van die bekoorlijkheen te stellen.
Laat daar om na u zelf te vleien, of te quellen.
Ik kan, wanneer t’ my lust, my zelve meester zien;
En ’t kost licht zijn, dat ik my van die middlen dien;
(855) Om u de moeite van een ydle hoop te sparen,
Kom ik u dit geheim in stilheit openbaren;
De raat, die gy my gaaft voor mijne min, verwekt
My tot dees gunst, die u mijn hartgeheim ontdekt.


DERDE TOONNEEL.

MEZENSIUS, FAUSTUS.

MEZENSIUS.
O Faustus, welk een ramp komtme over! waar wil ’t enden!
(860) Begrijptge, wat hy dreight? voorzietge mijn ellenden?
FAUSTUS.
Ja, zonder vleien, hy heeft u genoeg gezeit,
En alle redenen van twijffeling ontleit.
Hy zeyt u klaar, dat lang na haare min te dingen
Zijn oogwit geensints is; maar dat hy haar wil dwingen,
(865) Hem voor hare egtgenoot te nemen, en met macht
[p. 33]
Te roven, daar zijn min zoo langh naar heeft getracht.
Hy zal Lavinia gewelt doen, en verwaten
Aanranden. Maar zy komt. Ik zal u by haar laten.


VIERDE TOONNEEL.

LAVINIA, MEZENSIUS.

LAVINIA.
HEbt gy de tyding van mijn nieuwe rampen al.
(870) Is ’t u bewust, dat ik des dwinglands oog geval?
MEZENSIUS.
’k Weet meer, Mevrouw; hy wil uws ondanks met u trouwen.
LAVINIA.
Die booswicht! Maar mijn heer, zult gyme in dit benouwen
Verlaten? zult gyme aan uws medeminnaars wil
Dus overgeven? en die dwinglandy zoo stil
(875) Aanschouwen, zonder u t’ontzetten? zultge ’t lijden?
MEZENSIUS.
Al heeft uw harde ziel mijn zuchten t’allen tijden
Verworpen, al heb ik steeds in uw haat geleeft,
Mijn hart is toch altijd aan u geweest, en geeft
Zich blindlings over aan alle onheil en gevaren,
(880) Indien ’t u bystaan kan, of eenige onlust sparen.
Gebie; ’k ben ree.
LAVINIA.
                            Mijn beede is geen gemeene zaak.
’k Begeer des dwinglands doot; die is ’t, daar ik na haak.
Dees bede ontzet u? wel, ik heb geen hulp van noden;
Zich zelf te helpen wort gelastert, noch verboden;
(885) En wien de dwinglandy dreigt van een boos Tiran,
Dien strekt de doot een hulp, die hem verlossen kan.
MEZENSIUS.
Neen wrede schoonheit, leef ten koste van zijn leven;
Dees hant zal ’t uwe haat tot offerhande geven,
Of, by gebrek van ’t zijn, het mijne; ik ben zoo vast
[p. 34]
(890) Verknocht aan uwe dienst, dat my geen weigren past.
Indien ik in ’t begin ontstelt was, hem te slachten,
Aan wien het bloet my bint; wien ik uit plicht moet achten;
Kan ’t bloed iets minders doen, iets minders mijne plicht,
Dan zich bewegen, eer ik zulk een zaak verricht?
(895) Maar schoon de heiligste en aanbiddelijkste wetten
Zich tegen mijne drift, en uw geboden zetten;
Niets heeft zoo grooten macht op my, Mevrou, als gy.
De minnewet is d’oudste; al d’andre nieu daar by.
LAVINIA.
Wat vleit alrede die belofte mijn verlangen,
(900) En haat! zy stilt mijn druk. Van u een gunst t’ontfangen,
Heeft my voor heen gewalgt; nu lijt het mijn gemoet
Met vreugde, en dankt u voor de dienst, die gy my doet;
Niet om ’t gevaar, mijn Heer, daar gy my van zult vryden;
Ik vrees geen dwingen van zijn woede of min te lijden;
(905) Neen, ’k heb ’t u reets gezegt; hy pooge al wat hy kan;
Die geene dood ontziet, ontziet ook geen Tiran.
Dien Helt, wiens asch ik eere en aanbid, slegts te wreken,
Is al ’t vermaak van mijn verlangen. Al mijn smeken,
En droefheit wenscht alleen, dat hy des moorders bloet
(910) By mijne tranen hebbe. Ach! ’t is het hoogste goet
Daar ik na sta, zijn schim deez offerhand te slachten,
Tot teiken van mijn liefde, en dankbare gedachten.
Men is gelukkig in zijn onheil, als men vint
Te delgen ’t geen men haat, te wreeken ’t geen men mint.
(915) De woede neemt vermaak en wellust in te plagen;
En by gebrek van min, kan ons de wraak behagen.
MEZENSIUS.
’k Versta ’t, Mevrou, ’k versta ’t; mijn medeminnaar, nu
Tot assche, maakt my noch verachtelijk by u;
Gy vreest rêe, dat mijn hart, wijl d’arm zich gaat bereien
(920) Tot uwe wraak, zich met een weinig hoops mocht vleien.
Wel wreede, wel, ik ga, en neem uw zaak in acht,
Hoe wel ik in het minste op geen vergelding wacht.
Sint ik u min, behoort mijn harte u wel te kennen,
[p. 35]
En zonder hoop van dank zich moeten aangewennen
(925) U dienst te doen; maar ’t heeft voor my niet weinig in,
Mevrou, dat gy uw wraak vertrout aan mijne min;
En dat gy eene reis, ten zy ik qualijk oordeel,
In ’t ongevoelig hart vormt wenschen tot mijn voordeel.
Wat uitslag d’aanslag neem, ’k ben even onverschrikt.
(930) Gy zultme sneuvlen zien, of uwe wraak beschikt.
Mijn lot, hoe ’t uitval, kan geluk noch zoetheit derven,
Met u een dienst te doen; zoo niet, voor u te sterven.
Ik ga, en wek hier al mijn vrinden toe, Mevrou.
LAVINIA.
Men zie wel toe, aan wien men ’t opene en betrou,
(935) Gints komt Tirrenus aan; het hartzeer, dat ik lijde,
Betreft hem mede, ontdek het hem, ik ga ter zijde.
Dat hy my ziet, belet hem herwaarts aan te treen;
Mijn by zijn is hem op den hals verbôon; ’k ga heen.
Legt gy het over met malkander; ’k laat u zamen
(940) De reedste middelen van onze wraak beraamen.


VYFDE TOONNEEL.

TIRRENUS, MEZENSIUS.

MEZENSIUS.
Hoor, welk een deel men neemt in uwe zaak, Tirreen;
En welk een hulp men reikt aan uwe zwaricheen.
TIRRENUS.
Wat hulp, mijn Heer, wat raat? mijn zoon, in ’t graf gedoken,
Kan die in ’t leven weer herstelt zijn?
MEZENSIUS.
                                                            Wel gewroken.
(945) De doot des Konings, die Agrippa t’onderbragt,
Is al het oogwit uws verlangens, zo ik acht;
Die doot kom ik aan u, met by te staan, beloven;
En al wat in de wraak ons smaaklijk is daar boven.
TIRRENUS.
Mijn Heer, zout gy u zulk een aanslag onderstaan?
[p. 36]
MEZENSIUS.
(950) Hoe meintge, dat ik veinze, en u dus zou verraan?
U is dan onbewust, dat hy my wil ontrukken
’t Aanbiddelijk ontwerp van alle mijn gelukken?
En dat, daar zich de liefde in zulken volheit vint,
Men liever alles mist, als ’t voorwerp, dat men mint.
TIRRENUS.
(955) Ik doemde lang die min, en dacht: hy mag wel vrezen;
Dat onbehoorlijk vuur zal hem gevaarlijk wezen.
Maar kunt gy, die de zoon van zijnen broeder zijt,
Toelaten, dat Natuur dit van de Liefde lijt?
En zal de Liefde niet eens van Natuur wêer lijden?
MEZENSIUS.
(960) Natuur is krachtloos, die met Liefde heeft te strijden;
Ik ken geen bloet meer, dat hem aan my hout verknocht,
Sint my Lavinia heeft zijne doot verzocht.
Ja, ’s medeminnaars naam sleept na zich zulk afgrijzen,
Dat ik mijn hart alleen een ogenblik voelde yzen.
(965) Zy wil, dat ik hem haar ter offerhande slacht,
Wat plicht ik schenne, ik neem voor al dien last in acht.
En wijl ik my voor steeds heb in haar dienst gegeven,
Zijn haar geboôn mijn plicht en richtsnoer van mijn leven.
Als die ons hart bemint ons iets heet aan te gaan,
(970) Zoekt zich de stem van ’t bloet vergeefs te doen verstaan.
’t Hart draagt al ’t recht op, aan die ’t eenmaal heeft verkoren,
En als de min spreekt, wil ’t geen andre reden horen.
TIRRENUS.
’t Gevaar, dat in ’t gemeen een aanslag volgt, die mist;
De vrees van door verraat ontdekt te zijn, of list;
(975) De wraak eens Konings, die zoo nôo komt tot vergeven,
Zal lichtelijk uw hart, eer d’arm hem treft, doen beven.
MEZENSIUS.
Neen, vrees niet, dat my ’t grootst gevaar het minst verschrikt,
Of in het hart verraâ de hoop, daar ’t oog op mikt.
De mont van die ik min komt my den last te geven;
(980) En schoon ik het gevaar aanschouwe, ik zal niet beven.
[p. 37]
De vrees krijgt in mijn hart zoo licht geen plaats, noch voet.
De god, die ’t in heeft, is een god van macht en moet;
TIRRENUS.
Hoe deze aanslagen my aan ’t hart gaan, en betreffen,
Wat deel ik daar aan heb, laat ik u zelf bezeffen;
(985) Maar zo het gôondom niet mishandelt worden kan;
Dan in de Koningen, als ’t edelst beelt daar van;
d’Afgrijslijkheden, die dat opzet na sleept, zouden
Licht uw gereeden arm, kort voor de slag, wêerhouden.
En zoo gy uitlacht al wat schriklijk luit op d’aard;
(980) Licht maakt de donder uit den hemel u vervaart.
Wie meest verwaten is, plach meest die stem te vreezen.
MEZENSIUS.
Al die verwaten is, moest dan geblixemt wezen.
Wanneer de hemel mort op d’aarde met zijn stem;
Zoo treft de blixem den rampzaalgen slechts, niet hem;
(995) En dikwils, als de gôon hun blixemen verspreien,
Schijnt die ’t geval, alsze uit hun hand zijn, te geleien.
Maar schoon de hemel schudde, en dreunde, en zich mijn hooft,
Tot wraak van dit besluit, en opzet, had belooft;
Al stortten al de goôn, gezint die doot te wreeken,
(1000) Den donder, aan den vlam van haren toorne ontsteken,
Op mijnen kop neer, zijt nochtans verzekert, dat
Noch ’t godendom, noch ’t vuur des blixems, opgevat
Om my te treffen, my zal kreunen noch beroeren,
Kan ik Laviniaas gebôon alleen volvoeren.
(1005) Stijf slechts met uw beleit mijn ondernemen, en
Maak Vader, dat men u een rechte Vader ken.
TIRRENUS.
Mijn Heer, zo u te recht bekent was, hoe dees zaken
My aangaan, welk een deel...
MEZENSIUS.
                                              Wy weten, hoeze u raken;
Het is niet mijne alleen, ’t is ons gemeene wraak,
(1010) En daarom gevenwe u gemeenschap in de zaak.
Ik wistme, om d’ondergang des dwingelands te brouwen,
[p. 38]
Zoo zeeker, als op u, aan niemand te vertrouwen.
TIRRENUS.
Voor dat vertrouwen ben ik u zeer aan verplicht;
Zy schuift my van het hart een pak van groot gewicht.
(1015) Indien gy, zonder ’t my te zeggen, had beschoren
Hem om te brengen, ’k had gewanhoopt, ’k was verloren.
MEZENSIUS.
Bestem dan d’uur en plaats, daar hy moet zijn geslacht;
Ik heb veel vrinden, vol van moet, en groot van macht,
Al vaardig op mijn last het uitterste te wagen.
TIRRENUS.
(1020) Men wachte zich voor al het werck zoo voort te jagen.
’t Gants heir is in de stad op ’t Koninklijk gebod;
De stad zelf wel bewaakt, de poorten, en het slot.
Indien ons d’aanslag miste, of iets quam uit te lekken,
Wat hoop zou ons tot hulp, wat heil tot heul verstrekken!
(1025) ’t Gevaar, dat lichtlijk deze of geene ontstellen zou,
Kon andere opruien, en doen wanklen in hun trou.
Men dient die stoute sprong met minder noot te wagen.
Het leger moet van hier vertrekken in zes dagen.
Den zaamgezwoornen, dan de sterkste, zal de moet
(1030) Door ’t mind’ren van ’t gevaar aanwassen. ’t Is niet goet
Zoo t’yvren, maar met keur de tijd en plaats te ramen.
MEZENSIUS.
’k Staa ’t toe, zo gy ’t verstaat, gy zult het werk bequamen.
’t Raak ’t u zoo wel als my, ’k gedraagme aan uw beleit,
Meer als aan al de drift van mijn voortvarentheit.
(1035) Hou ondertussen al uw volk en vrinden vaardig;
Ik ga de mijnen, al dat loflijke opzet waardigh,
Aan porren, en verlaat my gants op uw bewint.
TIRRENUS.
Ach Prins! wat doet niet al een Vader voor zijn kint.
Leent slechts de Hemel ’t oor aan mijne jammerklachten,
(1040) Gy zultme uitrechten zien meer als gy zult verwachten.
Continue
[
p. 39]

VIERDE BEDRYF.

EERSTE TOONNEEL.

LAVINIA, MEZENSIUS.

WAt onverwachte ramp komt gy my melden, ach!
Tirreen in hechtenis!
MEZENSIUS.
                                    Gewislijk deze slag
Ontstelt u, en my ook Mevrou, die ’t al verwachte
Van zulk een Vader, die de wraak zijns zoons betrachte;
(1045) Ik stelde al mijne hoop op hem, en zijn beleit,
Die vrienden heeft en moed, en veel ervarentheit;
Hy had die heimlijk hem hanthaafden in het wreeken
Gesprooken, hen belast, op ’t alderminste teken
Gereet te zijn, elk een sweert hem zijn trouw, en wort
(1050) Tot nieuwe stoutheit door zijn raaden aangeport,
Zo als hem Atis, ziende uit mijne wooning komen,
Heeft door des Konings last in hechtenis genoomen.
LAVINIA.
Noit was een snelle hulp ons nodiger, als nu.
Die wreede, door het bloet mijn ’s minnaars (ach ik gruw)
(1055) Verhit, wil om zijn brant te koelen tot in d’ader
Uit putten ’t weinig bloet van d’afgeleefde Vader.
Vlieg heen, verhaast de doot van dien Tiran, berooft
Hem ’t leven, en behoud daar door dat waarde hooft.
Laat ons uw dapperheit voor zulk een slag bevryden;
(1060) Bereid hem, ’t geen hy zou van zijne dolheit lijden.
Hy heeft te lang geleeft, een ieder zugt’er om.
Tierannen sneuvelen altijt te spade; ei kom,
Terwijl uw hulpers noch gereet zijn voort te vaaren.
Dien u van d’yver, eer zy komen te bedaaren.
(1065) Geef hem geen tijt daar toe, want zo Tirrenus sterft,
Bedenk eens, welk een lot gy voor uw hulpers erft.
[p. 40]
MEZENSIUS.
’k Bedoel uw wit alleen, en om u te behaagen,
Ga ’k zonder uitstel straks het alles voor u wagen;
En zonder ’t overslaan, waar op uw reeden speelt,
(1070) Heb ik my anders geene, als uwe last verbeelt.
’t Uur, dat de Konink tot het offren zal verkiezen,
Zal ’t zelve zijn, waar in hy ’t leven zal verliezen.
De hemel straf my, dat ik nooit weer ’t licht beschouw
Indien ik u zijn hooft niet lever. Maar Mevrouw,
(1075) Hy nadert ons.
LAVINIA.
                            Ik vlie.
MEZENSIUS.
                                            Bedwing uw haat, en tooren;
Hy is te na, uw vlugt vergeefs, gy moet hem hooren.
Bedwing u met gewelt, terwijl ik zyne straf
Bestelle, en door die tijd hem eerder storte in ’t graf.


TWEEDE TOONNEEL.

AGRIPPA, LAVINA, ATIS, Lijfwacht.

AGRIPPA.
Wy zien u eindlijk dan vervrolijkt aan, Mevrouwe?
(1080) Maar dees mijn vreugd, Helaas! is oorzaak van uw rouwe;
En deze minnevlam, daar gy mijn hart mee blaakt,
Derft heel niets hoopen dat na wederliefde smaakt.
Vergeefs zoud ik die min, my boven ’t hooft geklommen,
Door een gemaakten schijn aannemen te vermommen:
(1085) ’t Ontveinzen heeft geen plaats, als in gemeene pijn,
En ’t is een kleene min, die kan verborgen zijn!
’k Heb wel voorzien, dat door ’tontdekken van mijn qualen
Ik zouw een harden storm van gramschap op my haalen;
En ’t blijkt, nu gy my dus verachtelijk ontmoet;
(1090) Maar echter valt de min, zo duur gekocht, my zoet.
Barst uit: maar hemel! hoe? wat minnelyke trekken
[p. 41]
Doen uit uw oogen dus een beek van traanen lekken,
Die straalend door het oog mijn droeve ziel verwart?
Vermurwt mijn aangezicht dat onverzetlijk hart?
(1095) Mevrou gelooven wy ’t? zo zijn wy ’t al te boven;
LAVINIA.
Ja wreede dwingelant, gy moogt het wel geloven.
Niet minder doet mijn hart, als ’t geen het dacht te doen;
Ik dacht, dat uw gezicht mijn gramschap aan zou voên.
Ik dacht u zonder schrik niet aan te kunnen schouwen;
(1100) En zie u midlerwijl, maar voel mijn moet verflouwen;
Mijn hart maakt langzaam plaats voor een getergde haat.
AGRIPPA.
Is ’t zo Mevrou, dat gy Agrippaas min verlaat?
Zout gy eens Koninks luk zo hoog in top doen stygen
Door uwe min?
LAVINIA.
                    Kunt gy mijn ziel daar mee betygen?
(1105) Te minnen, door wiens hand mijn minnaar nederviel!
Een held, die na zijn dood gezach voert in mijn ziel?
Den vuilen oorspronk te beminnen van mijn quaalen?
Vat gy mijn meening niet, ik zalze aan u vertaalen.
Uw weezen, dat zo wel mijns minnaars weezen voert,
(1110) Heeft in uw byzijn dus mijn teder hart ontroert.
En onder dezen swier, die my noit kon vervelen,
Kostge in begin genoeg mijn gramschap u ontstelen;
Die waarde beeltenis deed lichtlijk in ’t begin
Mijn haat verdwynen, en bond licht mijn gramschap in;
(1115) En ’t hart, gewoon al lang dit aanschijn te believen,
Heeft byna vrees gehad, u met zijn haat te grieven;
Dat weezen, dat te haast mijn ziel verrassen quam,
Heeft my straks ingedrukt, het voorwerp van mijn vlam,
En ’theeft in my noch haat noch gramschap kunnen dulden,
(1120) Daar liefde en gunst voor heen het blakend hart vervulden.
Maar deze min, waar van mijn ziele swanger gaat,
Herroept mijn gramschap, en maakt plaatze voor mijn haat,
Die schaamrood op dat spoor zo langzaam zich te spoeden,
[p. 42]
Wast schielijk aan, om dus haar traagheit te vergoeden.
(1125) Als gy op hare beurt het bitter woeden ziet,
Het geen ’t vergooten bloed eens minnaars my gebiet,
Dan zultge zo veel haat zien spatten uit mijn oogen....
AGRIPPA.
Prinses! ik wachte dit, en vind my onbedroogen.
Verzie u vry van een noch dodelyker haat,
(1130) Gy toont my echter niets, dat voor mijn oog misstaat,
Gy moocht Agrippaas dood wel vinnich my verwyten,
Ik zal, en zonder spijt, dien fellen wrok verbijten;
’k Wil zonder wêermin u op offeren mijn min,
En morren nimmermeer op uw vergramde zin,
(1135) Noch parssen ooit uw hart te minder my te haaten;
Al word ik niet bemint, ’k zal noit mijn min verlaaten.
LAVINIA.
’t Is voor mijn oogen niet genoech dan, dat ik ween,
Wijl ik door haar, o spijt! aan u behaaglijk scheen.
Tirannen voegt geen min, die eer en trouw verbreeken;
(1140) Die zou een heldenhart met beter recht ontsteeken.
Hoe doodlijk was dat vuur, dat u tot schande dijd,
Aan mijn vermoorden helt, daar noch mijn ziel om lijd!
Niet min gevaarlijk wast, als waardig om te looven,
En slechts gebooren, om hem ’t leeven te berooven.
(1145) ’k Wensch dat de Hemel eens tot weerwraak van dien held,
Aan al wat schriklijk is uw borst ten doelwit stelt;
’k Wensch dat die zelve vlam van meerder recht gesteeven,
U niet ontvonke, als om den doodsteek u te geven;
En dat zy tegen u des Hemels tooren kant,
(1150) De blixem in de vuist der gooden steek aan brand.
’k Hoop van die goden, wien uw gruwelen, en eeden....
AGRIPPA.
Por dus de Goden niet, zy weigren uw gebeden.
Zy weten beter wat den mensch gelukkig maakt.
Geloofme vry ’t is best, dat gy uw bidden staakt.
(1155) Hoe, denktge niet Prinses aan ’t voordeel van de troonen,
Daar mijn genegentheid uw trouw mêe wil beloonen?
[p. 43]
Een teedre heuchenis van een rampzalig held
Hout nu uw moedig hart in strikken vast bekneld.
Gy hebt zijn geest aan u door traanen gaan verbinden,
(1160) Maar d’aangeboode kroon doet alle rou verzwinden.
De Septer wiegt in slaap de levendigste smart;
En ’s Koninks Tulband vaagt de droefheid af van ’t hart.
LAVINIA.
De Septer, in de vuist geklemt van dwingelanden,
Lokt noit een edel hart tot deelgenoot der schanden;
(1165) En Helt Agrippas geest is my zo lief en waard,
Dat ik met minder schrik, en volgens mijnen aard,
Met hem zou ’t sterven, als met u t’gebieden kiezen.
AGRIPPA.
Is ’t mooglijk? zou die haat de Kroon u doen verliezen?
En stelt gy eene schim voor zoo veel heerlijkheid?
(1170) Een zeldzaam voorbeeld, dat u grootsheid hier bereid,
Van lief berooft te zyn, en vierig te beminnen.
Heel anders gaat het meest in d’allerteerste zinnen,
Daar ’t vuur haast word geblust, als ’t voorwerp is te niet.
Hoe licht vergeetmen ’t geen het oog niet meerder ziet!
(1175) Na overtollige vertooningen van klachten.
LAVINIA.
Leer beter dan door my Tieran het geen betrachten,
Dat d’eer het hart gebied, daar liefde plaats in heeft.
Mijns Minnaars assche, schoon die geen meer hette geeft,
Kan echter uit de grond des grafs mijn vlam aanstooken.
(1180) Mijn bange zuchten, door de naarste nacht gebrooken,
Die vallen by de dôon zijn lieve geest te voet.
Niets stuit de vlam van een zo wel ontvonkt gemoet.
Noit heeft hy recht bemind, die zijne vlam kan blussen.
Leer eindelijk Barbaar, dat ’s minnaars doot niet sussen
(1185) Kan in een schoone ziel d’ontstooke minnesmart;
En dat in spijt des doods, in een verheven hart
De min leght voor ’t geweld des doods onlosbre knoopen.
Ach! eer mijn lief zijn min most met de dood bekoopen,
Waarom vernam hy niet, dat nu mijn mond verbreid,
(1190) Helaas! het straf geweld van mijn groothartigheit*
[p. 44]
Liet d’oogen naaulijks toe iets tot zijn gunst te spreken.
’k Scheen koel, wanneer mijn ziel in liefde was ontsteken,
En ’k heb zo ingetoomt mijn onbesprooken vlam,
Dat hy de zoetheit niet in ’t sterven met zich nam,
(1195) En wist, hoe groot gebied hy in mijn harte voerde.
Had hy geweten, goôn! wat brand mijn ziel ontroerde,
Mijn traanen voorgezien....
AGRIPPA.
                                          Ach! ’t gaat te hoog, Mevrou;
Onmooglijk is ’t, dat ik my langer tegenhou.
Ga Atis, haal Tirreen; gylieden gaat ter zyden.
(1200) ’k Wacht al te lang, om u de waarheit te belyden.
De liefde wil’er uit; het veinzen heeft een end;
’t Geheim wort voor mijn hart, de listen niet gewend,
Een al te lastig pak, om ’t ongekreukt te draagen.
Hou op, hou endlijk op Agrippa te beklaagen,
(1205) Getrouwe Schoonheid, en te zoeken by de doôn.
Ziet hier uw minnaar, diege uw liefde gaaft tot loon.
De stroom heeft Tiberijn alleen berooft van ’t leven.
LAVINIA.
O gôon! kan ’t wezen, dat.... Maar geen geloof te geven
Aan eenen Vader, schoon hy my verzeekring doet....
AGRIPPA.
(1210) Ik zie Mevrouw, dat gy bedrog op my vermoet;
En wijl ik dit geheim zo laat u kom ontdekken,
Zo meintge licht, dat ik beklad ben met die vlekken.
Ik denk ook dat gy niet alleenig op mijn woort,
Gelooven zult het geen gy van my hebt gehoort;
(1215) Mijn Vader zal het niet op mijn verzoek verbergen;
Gelooft zijn zeggen; eer zal ik het u niet vergen;
Ik zal hem dwingen, dat hy recht aan ons verschaf,
Uw dwaling eindige, en ons niet meer val zo straf;
En dat door hem hier na niet weer kom te gebeuren,
(1220) Twee harten, door de min vereent, van een te scheuren,
Doe gy uw best, om my te kennen op dit pas;
Geloof uw eigen hart.
[p. 45]
LAVINIA.
                                        ’k Geloofde licht te ras:
Mijn hart kan missen, want mijn oordeel is benomen.
Verbijstert, hoor ik niet.
AGRIPPA.
                                        ’k Zie daar Tirrenus komen.
(1225) Ken nu, wie dat ik ben door zijn bekentenis.
LAVINIA.
Weet, dat zijn zoon alleen voor my behaaglijk is.


DERDE TOONNEEL.

AGRIPPA, TIRRENUS, LAVINIA.

AGRIPPA.
Myn Heer, ’k heb aan Mevrou het alles gaan ontdekken;
Gy zult verwondert zijn, en ’t licht ten quaatste trekken;
Maar eindlijk, ’t is gedaan; de liefde dwongm’er toe:
(1230) Mijn hart was ’t lastig pak van dat geheim al moe;
’k Heb mijn beloftenis aan u niet langer kunnen houwen;
Ik heb ontdekt....
TIRRENUS.
                            En wat?
AGRIPPA.
                                        Dat ik ter goeder trouwen
Uw eigen Zoon ben, niet gewaande Tiberijn.
TIRRENUS.
Gy Heer! hoe, gy mijn Zoon; wat mag uw oogmerk zijn?
(1235) Het graf besluit mijn zoon, laat doch zijn asch te vreden;
Helaas! door uw bedrijf ...
AGRIPPA.
                                       Onnut zijn deze reden.
Een uitgelekt geheim is onherroepelijk.
Beken, Heer, dat ik wierd tot oppervoocht van ’t rijk
Na ’s Koninks dood, toen hem, in d’Albula verdronken,
(1240) De laatste lijkeer wierd op mijne naam geschonken.
[p. 46]
Dat, om alle achterdocht bequaamelijk t’ontgaan,
En zelf te weten wat een vyand mocht bestaan,
De doode Tiberijn mijn moorder wierd geheten.
TIRRENUS.
’k Zie, wat my naakt, zo ik niet veinze dit te weten,
(1245) Mijn leven hangt hier aan, en ik berei my al
Om deze weigering te boeten, met mijn val.
Zoud ik Agrippas bloed verraaden, t’myner schanden?
AGRIPPA.
Hoe!...
TIRRENUS.
                      Neen, het is vergeefs, of schoon uw oogen branden
Van gramschap: en gy zijt onkundig van mijn moet,
(1250) Zo gy ’t geloven van dees lafheid by u voed,
Daar ik de schand van zou verfoeien al mijn leven.
Het ongelukkig bloed, dat my is by gebleeven,
Verdient niet, dat het worde onwaardiglijk gekocht.
AGRIPPA.
Wat wreetheit heeft voor u die vonden uitgezocht,
(1255) Om een doorluchtige Prinsesse te verkorten?
Haar oogen, die gestaag een vliet van traanen storten,
Is daar niet eers genoeg door aan uw zoon geschiet?
TIRRENUS.
’k Versta uw zin, mijn Heer, het spijt u, dat gy ziet
Lavinia mijn zoon vereeren met haar traanen;
(1260) Haar naare zuchten zich een vrye toegang baanen
Tot aan den lijkbus toe, daar zijn gebeente rust.
’t Voldoet u niet, al is zijns levens lamp geblust;
Wilt gy hem na zijn doot noch wreedelijk vervolgen?
Nadien gy tot in ’t graf, daar gy hem zo verbolgen
(1265) Hebt in gestooten, noch zijn bleeke schim bevecht.
Ach Heer! verlaat toch dees begeerte, zonder recht.
Gy hebt zijn bloed gehad, gy roofde hem het leven,
Kunt gy in ’t ende aan dien rampzaaligen niet geven
Een hart, dat hem de min alleen had toegeschikt?
[p. 47]
AGRIPPA.
(1270) Waarom hout gy dit hart in dooling dan verstrikt?
Dit hart, dat ik bezit, en dat my wort geweigert:
Dit hart, waar door mijn vreugd tot aan de starren steigert,
Waar by de zoetigheit eens Koninks kroon niet haalt.
Dit harte, daar de zon van mijn geluk af straalt.
(1275) Dit hart, dat my de min opoffert, en een Vader
Ontrukt, die my zijn zoon niet noemt, maar een verrader.
TIRRENUS.
Ik houden voor mijn zoon de stichter van zijn dood?
Die, als gy zelve weet, leit voor heel Alba bloot.
’k Was ooggetuige als hy, onaangezien mijn kermen,
(1280) Doorwond op uw bevel, den geest gaf in mijn armen.
Terwijl ik wierd bevlekt van zijn vergooten bloed.
Maar hoor verwondert aan, wat dat de liefde doet.
Uws minnaars ziel vervloog, als ik, op dat vertrouwen,
Uw naam herhalende, zijn geesten heb weerhouwen.
(1285) En schoon zijn bange ziel door ’t stervende gezicht
Hadde als vaarwel gezeit voor eeuwig aan het licht,
Ontsloot de min noch eens voor ’t alderlaatst sijn oogen,
Op ’t noemen van uw naam, zo krachtig van vermoogen;
Al had een dikke wolk des doods die overdekt.
(1290) Zijn ziel, die met het bloed byna was uitgelekt,
Kost uwe naam alleen op zyne lippen stuiten.
Maar zijn verlieft gemoed was naauwelyks aan ’t uiten
Van zyne laaste vlam, als Koning Tiberijn,
Vergramt om ’t weinig bloed dat hem mocht ovrig zijn,
(1295) Hem, als een wreede wolf mijn handen heeft ontnomen,
En onmedogentlijk geworpen in de stroomen.
Verschoon de teekens van een Vaderlyke smart;
Het nokken sluit de rest van mijn verhaal in ’t hart.
Mijn traanen zullen best ’t vervolg aan u verhaalen.
(1300) ’t Is niet, als ’t bloed, dat om mijn droefheit af te maalen,
Nu myne tong verstomt, zich door het oog verklaart.
LAVINIA.
Ontfang dan te gelijk, ô ziel my noch zo waard,
[p. 48*]
De traanen van een lief, en ’t Vaderlijke weenen;
En zijt gevoelig, schoon uw leven is verdweenen,
(1305) Aan deeze laatste tocht van liefde en van het bloed.
En schoon d’ontsteltenis, die in mijn teer gemoed
Is, onder uwe naam en beeltenis, gedrongen.
Maar nu mijn hart, voorheen verraderlijk besprongen,
Door ’s Vaders onderricht zijn wreede moorder kent,
(1310) Zijn aangehitste haat weer aanneemt in het end,
Om te gelijk het bloed en mijn vergrijp te wreeken,
Zal ik de naauwe toom van mijn verwoetheit breeken;
Den Hemel porren door mijn wenschen, en gekrijt;
Dat hy op den Tiran zijn blixem nedersmijt;
(1315) Dat hy hem na verdienst zyne euveldaan beloone,
En hem... Maar Heere, maar helaas! was hy uw zoone!
TIRRENUS.
Hoe! luistert gy na ’t geen u Tiberijn berecht?
AGRIPPA.
Wel hoe? verstaat gy niet, ’t geen u de Mingod zegt?
Verdient hy dat men hem voor ongeloofbaar reken,
(1320) Als hy een oogenblik tot myne gunst wil spreken;
En wijl mijn liefde wort begunstigt door zijn stem....
TIRRENUS.
Het spreeken van de Liefde is hier van weinig klem.
AGRIPPA.
Helaas Prinses! zoud gy die wetten volgen kunnen?
My niet gelooven?
LAVINIA.
                                       Ach! kan ik het u vergunnen!
TIRRENUS.
(1325) Heeft dan uw buigzaam hart niet klaar genoeg verstaan
De stemme der Natuur, om zyne list t’ontgaan?
Of is natuurspraak dan zo duister in uw ooren,
Dat gy meer na de Liefde als na Natuur wilt hooren.
Heeft dit ontroerde bloed te weinig u gezeit?
LAVINIA.
(1330) Helaas! ’t heeft al te klaar mijn droefheit uitgeleit.
[p. 49]
’t Ontneemt my al te straf in zo veel ongemakken
De zoetheid, die mijn hoop belet heel neer te zakken.
Uw zoone leeft niet meer, en hoe zijn doot my smart,
Eens Vaders zeggen jaagt de twijffling uit het hert.
(1335) Maar twijflen is zo zoet, dat mijne min aan ’t morren
Geraakt, indien zy dorst, het Vaders hart zou porren,
Zijn eerste woorden weer te haalen in den hals.
TIRRENUS.
Al wat de Koning zegt, betrou hem niet, ’t is vals.
LAVINIA.
Ach! blijf ik hier, ik kan noch u, noch hem betrouwen.
(1340) Zijn weezen heeft te wel Agrippas swier behouwen,
Om ’t zonder beven en ontroeringe aan te zien.
Niet, dat ik niet genoeg my van uw zeggen dien,
Ik zie hem in de proef van zijne trouw beswijken,
Uw reden heeft het my te duidelijk doen blijken;
(1345) Maar t’elkens als uw oog maar eens op ’t mijne blinkt,
Gevoel ik dat het hart my, tegens dank, ontzinkt.
TIRRENUS.
Vliet van hem, en om aan te wetten uwen tooren....
AGRIPPA.
Ach! sta Prinses, om my een oogenblik te hooren.
LAVINIA.
O wreede! wie gy zijt, hoe komtge dus verwoed?
(1350) Heeft u d’ontroernis niet vernoegt van mijn gemoed.
AGRIPPA.
Hoe vlietge? en zonder my noch eens te hooren spreken?
LAVINIA.
Zou dat misschien aan uw genoegen noch ontbreken?
Ga, ’k zou u lichtelijk geloven, bleef ik staan.
AGRIPPA.
Ik wil u toonen... Sta, gy zult my niet ontgaan.



[p. 50]

VIERDE TOONNEEL.

TIRRENUS, AGRIPPA.

TIRRENUS.
(1355) HOu stant verblinde, blijf, en leer uw plicht betrachten,
Wees in der daat mijn behaagme uit al uw krachten.
AGRIPPA.
Gy wilt nu immer, Heer, mijn Vader niet meer zijn.
TIRRENUS.
Die naam sleept al te veel gevaars in dezen schijn.
Een Vader zijn is hier, met kracht dien naam te weeren,
(1360) En nu ons ’t Oorlog heeft verlost, na ons begeeren,
Van elk, die uw geluk en myne vonden wist,
En nu de Hemel zo begunsticht onze list,
Dat niemant uw geluk ontdekken kan, van buiten,
Begeer ik dat geheim voor al zelf op te sluiten,
(1365) Zelf meester van uw heil te wezen, en uw borg.
Ook is ’t my liever, nu gy heerscht door myne zorg,
U niet te kennen, als uw kroon en staat te wagen.
’k Wou, zo dat zonder vrees u zou de kroon doen dragen,
U wel verbergen voor u zelfs; en noch zou ’t bloet
(1370) Dan triomfeeren in het diepst van mijn gemoet,
Als ’t eenigste, dat van uw groot geluk kon spreken.
Zie, waar uw lafficheit ons nu alree laat steken:
Gy zout zo konstig u ontveinzen voor Mevrou!
(Dit hadge my belooft) en styvenz’ in haar rou.
AGRIPPA.
(1375) Hoe kon ik? ach! gy gaat te streng de maat te boven.
Gy kent een minnaar niet, indien gy kont geloven,
Dat hy kan swygen in ’t gezicht, van die hy mint.
Wie isser die altijt zich zo verzekert vint?
De min geeft dikmaals ’t woort, maar weet het niet te houwen.
(1380) ’k Heb my gevleit, dat in haar ongegront betrouwen,
Haar dwaling, myne min zou zijn vernoegt geweest.
En haar verachting, al te zoet voor mynen geest,
Gafme een vermaak, misschien aan duizenden verborgen.
[p. 51]
En proef die zoetheit noch, die my ontslaat van zorgen,
(1385) Dat zo getrouwen hert my mint uit zynen gront:
Een hert, ’t welk spreekt van liefde, als zelfs de bleeke mont
Zijns minnaars swygt, daar liefde in spijt der doot blijft wonen.
TIRRENUS.
En wilt gy meer geluks? Wie zou u grooter toonen?
AGRIPPA.
Wie kan gelukkig zijn, en derven ’t geen hy mint?
(1390) Och! alsm’ een beelt, zo vol bekoorlijkhêen, bezint,
Kan dan een half geluk, ons heel gelukkig maken?
Lavinie in rou te zien, haar mijn vermaak t’ontschaken,
Te juichen in haar leet, met een ontmenschten tocht,
Was al te wreeden vreugd voor myne min bedocht.
(1395) Des minnaars Hemel is, een liefde aan wederzyden.
TIRRENUS.
’k Beklaag die schoone vlam, maar troost u in uw lyden,
Bedwing u, onze vrees is warelijk te groot.
Noit heeft ons dit geheim gedreigt met zulk een noot.
Gy moet uw tochten noch verbergen; ’t minste spreken,
(1400) Het minste straatgerucht kan noch uw aanzien breken.
Mezensius staat na uw leven,* liefde, en rijk.
Lavinia, uw rijk, en ’tleven te gelijk,
Zijn die niet waardig datge u zelven in zout toomen?
Volsensius heeft mee uw dootslag voorgenomen,
(1405) En Korineus, en Antenor, en Serraan
Ilioneus, en Sergestus, alle staan
Zy wel by ’t volk, zy zijn van dolle wraak ontsteken,
En kennen ’t schelmstuk niet, het geenze willen wreken.
Dank heb de list, die ik gezet heb in zijn kracht.
(1410) Mezensius heeft my voorzien met d’oppermacht
Van ’t eetgespan, hy zal u flus ten halze leggen
Tot mijn gena, verleenze, en zonder tegenzeggen.
Ses dagen heb ik noch gewoekert van den tijt,
Eer d’aanslag word volvoert, neem die nu waar met vlijt.
(1415) Voorzie hun altemaal met glimpige bevelen,
Om onder schijn van eer hun machten te verdelen.
[p. 52]
Strooit krijgsgeruchten uit, om ’t leger in ’t geheel
Te houden, sterk de wacht en ronden op ’t kasteel.
Mezensius voor al ontzie die niet te vleien;
(1420) Gy moet zijn achterdocht met valschen schijn verleien.
Verzeker u daar nae van hem, eer ’t iemant hoor,
En sluit hem tijdig op... Maar hoe? waar vreest gy voor?
AGRIPPA.
Wie hanthaaft zonder vrees zoo strenge en wreede wetten?
TIRRENUS.
In grote koningen kan vrees geen plooi meer zetten.
(1425) Mezensius dingt nae uw hals, en schoon hy is misleit,
De schult blijft even groot van zijn bloetdorsticheit;
En in dien schijn, waer in hy meende u te doen sterven,
Is ’t heilig bloet, daer hy zijn moortklaeu in wil verven
De Goden willen hem doen straffen door uw hant,
(1430) Zy geven u het rijk; Men laet hem in zijn stant.
Men mag in hun geheim, noch in uw kroonrecht treden,
Hun zorge stelle uw hart in ’t rijksbewint te vreden;
En vreestge, dat misschien een schaduwe op ’t gelaat
Zou kleven van uw deucht, in deez’ verheven staat,
(1435) De rijkstroon blijft uw borg, en om dat quijt te raken,
Moet gy noit daalen; zy zal u weer zuiver maaken.
Hoe stoutmen op den troon geraakt is, in wat schijn,
’t Is misdaat zoo men valt, niet zoom’er vast kan zijn.
Daar ’s geen verwijten, als in overheert te wezen:
(1440) En die altijt regeert, heeft voor geen schult te vrezen.
Regeer dan, zoon, en ach! indien gy wist, hoe zeer
Het eedle zielen lust te heerschen zonder heer....
AGRIPPA.*
Och wist gy wat de liefde een schat zy, vol behaegen!
TIRRENUS.
Ik hoor gerucht, gy weet, hoe gy u hebt te dragen.



[p. 53]

VYFDE TOONNEEL.

TIRRENUS, AGRIPPA, LAUZUS, ATIS.

(1445) KOm tap mijn bloet vry af, wel aan, voldoe uw haat;
LAUZUS.
De Tempel is bereit.
AGRIPPA.
                                       Men sleep hem weg.
TIRRENUS.
                                                                          Ja gaat
Barbaar...
ATIS.
             Verbijt u, heer, zie toe, men kan u hooren.
TIRRENUS.
Wien zou hy vrezen, die toch alles heeft verlooren?
Continue
[
p. 54]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONNEEL.

FAUSTUS, LAVINIA, KAMILLA.

FAUSTUS.
WAt schrik, Mevrou, misverft den glans van uw gelaat?
(1450) Nu d’aanslag in het punt van zijn geboorte staat.
De Prins was heel verzet, zo dra hem is gebleken,
Dat gy zo yverig verlangde om hem te spreken.
LAVINIA.
Ja Faustus, ’k wensche om hem te spreken, en hem klaar
Te toonen, wat dit zy een aanslag vol gevaar.
(1455) Wat my alree een zark van vreze legt op ’t harte,
Indien men dit besluit zo voortdrijft tot mijn smarte.
Dat my mijn haat verrukte in ’t eerst, en ’k vrees recht uit,
Men valt te haastig op dit grouwlijk moort besluit.
FAUSTUS.
De Prins kon by zich zelf uwe ongerustheit spellen,
(1460) Maar was gedwongen om den Koning te verzellen
Voor ’t hoog altaar, dies heeft hy zich van my gedient.
’k Verzeker u Mevrou, de hemel is uw vrient,
Hy hanthaaft uwen haat, als of hy van te vooren
Door zyne orakels had voor uwe wraak geswooren.
(1465) Geen wichtige aanslag is zo bondig ooit beleit.
Alle eetgenoten zijn op nieu in stillicheit
Verdachvaart van den Prins, en met de wraakverwanten,
En vrienden van Tirreen en alle die zich kanten
En woeden tegen hem, alleen om uwen haat,
(1470) In een gesmolten, elk brant nu om uwen staat
Te redden, en een roof uit zulk een eer te stryken,
Dat hy u wreekt, aan die u dorst verongelyken.
Den aartstieran een dolk dorst steken in het hart.
Verwerp dan d’ydle vrees die uw gemoet benart.
(1475) ’t Is waar ’t rivierkasteel, en heir zijn bei te vrezen:
Maar vorst Mezents alleen zal hier de Koning wezen,
Als Tiberijn is neergeploft in ’t bloedig zant.
Elk zal al bevende na zijn gevreesde hant,
[p. 55]
En oogen zien, men moet met stekende trompetten,
(1480) Tot zyne gunst, de stat in bystere oproer zetten.
En zeker, ’k zie alree onze aanslach in zijn kracht,
Eer iemant dit bemerk der vyantlyke macht,
Of kan in ’t slot, of heir, dit krijgsgeheim ontdekken.
De Goden schijnen ’t al tot onze gunst te wekken,
(1485) En Tiberijn zal niet van ’t outer zijn gekeert,
Of zijn gestraft, terwijl hy vruchtloos zich verweert.
’t Hof van Tirrenus is ten manslag uitgekooren,
Wanneer hy wederkeert, zoo mach de werelt hooren,
Dat op uw eisch, de wraak hier felder op hem woet;
(1490) Op dat Agrippaas ziel gepaait zy met zijn bloet.
Ook schijnt hy, als hy komt de wreekelingen vleien,
Alree zijn boezem tot den dootsteek te bereien,
Mezentius braveert alle andere in zijn gena,
Hy mint hem boven alle uit achting, want zo dra
(1495) Hy flus den Vorst heeft tot Tirrenus gunst gesproken,
Is zijn oplopentheit en gramschap straks gebrooken,
En hy uit banden en gevangenis geslaakt.
LAVINIA.
Men wacht dan beter nu Tirreen is vry gemaakt,
Om hem te hooren, en niet verder uit te breken,
(1500) Voor hy het vonnis zelf heb door zijn raat gestreken.
Dees dach helaas barst met een heiloos voorspook aan!
’k Voel heimlijk en gety van zorgen in my gaan.
Och! dat men nu om mijn verblinde razernye...
Maar zoo Mezensius my waarlijk mint, hy lye
(1505) Dit uitstel: bid hem dit uit mijnen naam, gaa voort.
FAUSTUS.
Wel aan, Mevrou, ik zal my spoeien op uw woort;
Maar ’k vrees ’t is t’onverwacht, en veel te laat gekomen.
Op dezen eigen stont was d’aanslag voorgenoomen.
Men moet bereit staan, mits hy uit den tempel keert.
LAVINIA.
(1510) Ei toef niet meer, gae heen, belet hun voort te vaaren.
CAMILLA.
Wat zalmen van de vrees diem’ in uw oog ziet waaren
[p. 56]
Gevoelen, en wat u zo schriklijk heeft ontroert?
Als dat het vleien van den Vorst u heeft vervoert,
En...
LAVINIA.
        ’t Staat hun vry, dien ’t lust, van mijn bedrijf te spreken,
(1515) Zoo ’k die voortvarentheit alleen belette in ’t wreken.
O Goden! zoo nu eens die dootslag, die mijn haat
Zoo fel heeft aengeprest, quam vallen.... Maar men laat
My met Tirrenus, die hier komt, alleenig spreken.


TWEEDE TOONNEEL.

LAVINIA, TIRRENUS.

LAVINIA.
KOm Heer, ay kom, kan ’t zijn, die doodlijke angst verbreken,
(1520) Die my ontroert; ik voelde een heimelijk geluit
Oprijzen in mijn ziel, waer uit ik nu besluit,
Verwondert en verbaast, dat wy al zijn gewroken.
Door ’s Konings minne is mijn gemoet in ’t eerst ontloken,
En ’k droeg dit blanke staal verborgen in mijn schoot,
(1525) Tot mijn bescherming, en verhaasting van zijn doot.
’k Heb hem terwijl gezien ontbloot van lijfschutbenden;
Maar ach! het teer gemoet vermocht hem niet te schenden,
En mijn verwoede hant wiert slapper als zy plach,
Toen ik hem zo gelijk aan mijnen minnaar zach.
(1530) ’k Heb in een dwingelant, zo godloos en verwaten,
Mijns minnaars beeltenis en swier niet konnen haten.
Elk die u hoorde, had uw aanzien licht gelooft;
Maar door zijn oog is ’t vier van mijn verstant gedooft.
Als gy hem scholt, voelde ik iets in mijn boezem spreken,
(1535) En voor hem pleiten, en uw woorden heel verbreken.
Maar dat zijn afzijn ons nu voordeel geef. Mijn Heer,
Is ’t waarlijk Tiberijn, zo wet mijn gramschap weer,
Zo doe my woeden als voorheenen, want zijn reden
Vervullen mijn gemoet; maar d’uwe zijnme ontgleden.
TIRRENUS.
(1540) Ik had dat onweer van verbaastheit al in ’t hooft,
Eer ’t neerstorte in uw ziel. Zo dra my was belooft
Van den Tiran, door helt Mezensius bewogen,
[p. 57]
T’Ontrukken uit den mont des kerkers, is mijn poogen
En al mijn zorg geweest, om u van zorg t’ontslaan,
(1545) Wat halsgevaar my dreigde in zulk een stout bestaan.
Myne onlust kon u licht getuigen, of mijn traanen
Geveinst zijn; zie die zee eens langs mijn wangen banen.
Mijn droefheit, meer en meer verbittert door den tijt,
Wat zegt die anders? als Agrippa ben ik quijt.
(1550) Indien hy leefde, en zelf regeerde, och! wat vermogen
Kon my beletten, zulks t’ontveinzen voor uwe oogen?
De vlam van ’t bloet is als de min, nooit uitgedooft.
Noch heb ik vaster proef, indien gy niet gelooft,
Om dezen dwingelant het masker af te rukken;
(1555) Mijn blakende yver om den bloethont t’onderdrukken,
Al heb ik in ’t gezicht hem dit niet toegesnaaut.
Mezents kan tuigen, of mijn wraakzucht is verflaaut,
En hoe ik dien Barbaar, vervremt van eere en reden,
Meer als al d’andere, de kruin wensche in te treden.
(1560) Hebt gyme zelf niet diep zien deelen in uw haat
Mevrou, het eetgespan aanhitzen door mijn raat,
Als opperhooft, vol viers in hun vergadring spreken,
En d’eer verzoeken, om hem zelf het hart te breken?
Ik heb u hondertmaal zijn wreetheit afgebeelt,
(1565) Uw haat verbittert, en mijn eigen wrok gestreelt;
En twyffelt gy nu noch, of hy mijn zoon mocht wezen?
Hy? die van myne hant den dootsteek heeft te vrezen?
LAVINIA.
Wat geeftge mijn gemoet een liefelijke rust!
Ik heb de vlammen van mijn min nu uitgeblust.
(1570) ’k Neem uw verzekring aan, mijn Heer, en wil verbannen
Al wat niet met uw haat en wraak schijnt aan te spannen.
Mijn hert bedriegtme, en ’t woort eens Vaders is met recht
My min verdacht, als ’t geen een blinde hertstocht zecht;
En nu ’t de Vader stemt, voele ik mijn haat ontsteken
(1575) Verwoeder als voor heen, nu lust me weer te wreken,
Te moorden; mijn vermaak is nu zijn doot; zijn bloet,
Eer ’t noch geplengt wort, smaakt alree mijn wraaklust zoet.
[p. 58]
Nu is mijn hoogste wensch, ten minste hem om ’t leven
Te brengen, door wien niets my over is gebleven,
(1580) Dien wreden moordenaar van mijn doorluchtsten helt.
TIRRENUS.
Gaf nu de Hemel! die een Vader, zoo beknelt
Van rou, alleen vermag te helpen, dat het heden
My vrystont, tot een troost van mijn rampzalicheden,
Zijn bloet te storten, op Agrippaas deerlijk graf,
(1585) Ten offer van zijn ziel. Maer ’t is te wreede straf,
Te moeten draalen, want wy zijn van ’t slot verlaten,
En Alba is te dicht omringt van zijn soldaten.
Men moet noch wachten.
LAVINIA.
                                        Neen, vertroost u, ’t staat nu al
In zijn geboorte.
TIRRENUS.
                                        Hoe? en zonder ongeval
Te vrezen?
LAVINIA.
                      ’k Heb my niets, zoo draa gy waart gevangen,
Ontzien, geniet nu vry het eind van uw verlangen,
En al de zoetheit van een uitgevoerde wraak.
TIRRENUS.
Helaas men spoeit te zeer in zulk een groten zaak!
Beletten wy den slag.
LAVINIA.
                                        Hier helpt geen meer beletten.
(1595) Te laat. Men zal vergeefs zich zelf hier tegen zetten.


DERDE TOONNEEL.

FAUSTUS, LAVINIA, TIRRENUS.

LAVINIA.
HEbt gy Mezensius noch vroeg genoeg ontmoet?
FAUSTUS.
Ik heb my voort gerept met d’aldermeeste spoet
[p. 59]
Maar ’t godendom heeft zoo uw wraak ter hant genomen,
Dat ik tot uw geluk ben veel te laat gekomen.
TIRRENUS.
(1600) Wat hoor ik Hemel!
FAUSTUS.
                                              Zie, hoe u ’t geluk nu vleit.
’k Heb noch de weg niet na den Tempel afgeleit,
Ook was ’t onnoodig; want de dwinglant was besprongen
Dicht by de plaats, daar flus is na zijn hals gedongen.
Noch vont hy, van den Prins aan alle kant bezet,
(1605) Die tijt, voorwaar aan ons te wichtigen belet,
Om buiten aêm zich in Tirrenus hof te storten.
Zijn volk hout moedig stant, maar ziet zijn hoop haast korten,
En paait met rookent bloet ons moedig eetgespan.
De toegebonsde poort beschermt toen den Tieran.
(1610) Men vreesde ’t volk, dat woet, als opgeswolle stroomen.
De Koning dan...
TIRRENUS.
                          O Gôon! is hy ’t misschien ontkomen!
FAUSTUS.
Elk vreesde ’t nevens u, ook ’t heir, en ’t machtig slot;
En door wat uitstels was al onze hoop geknot;
En nu stont elk geschaart om vinnig in te spatten,
(1615) Dat monster in ’t Palais zelf by de keel te vatten.
Mits komt Albina uit haar tralie, heel ontstelt,
En meent door haar gezicht te stuiten ons gewelt.
Elk toonde een diep ontzag aan hare kunne en staaten,
En sweeg; gy moogt gerust nu dit Palais verlaten,
(1620) Zoo spreektze tot Mezents; Lavinje is my een deel
Verschuldicht van haar wraak, de min begon die heel,
Nu heeftze ’t bloet voleint, de Koning was verloren,
Toen die verwaat’ne my had tot zijn hulp verkoren.
Zijn bloet is door mijn last geplengt aan d’edle geest
(1625) Mijn’s broeders. ’k Ben voldaan. ’t Gaat wel: hy is geweest.
TIRRENUS.
O Goden!
FAUSTUS.
[p. 60]
                Op dit woort verheft zich tot de wolken
En zaamgemengd geschreeu van d’opgepreste volken.
Elk prijst Albina en ’t groothartige besluit.
Nu zal de Prins, verzelt van dit Triomfgeluit,
(1630) Het hoofd van ’t monster, (want Albina zal ’t gehengen)
Op uw verzoek, Mevrou, voor uwe voeten brengen.
Hy wacht’er na; vergeet nu uw geleden smart,
En sluit dien rijken schat van blijdschap in uw hert.
LAVINIA tot Tirrenus.
’K zie nu niets aan de maat van onze wensch ontbroken:
(1635) Gy hebt uw zoon, en ik mijns minnaars bloet gewroken.
Albina heeft de schult aan ’s broeders ziel betaalt.
O onbegrepen vreucht! maar hoe, mijn Heer? wat maalt
U dus in ’t hooft? van waar zijn die veranderingen?
TIRRENUS.
Ik beeve, ik raaze, en voelme alom van vrees bespingen.
LAVINIA.
(1640) Hoe! om des Konings doot!
TIRRENUS.
                                    Och! ’t is mijn zoon Mevrou.
Zy valt op een stoel, en Faustus vertrekt.
LAVINIA.
Uw zoon!
TIRRENUS.
                            Helaas! ik voel met al te bitt’ren rou,
Dat ik zijn Vader ben. Nu heeft het bloet gesproken,
En klopte ik op mijn mont, ’t heeft my die opgebroken.
Natuur verlaat nu mijn vervloekte veinzery.
(1645) Zy spreekt....
LAVINIA.
                             Hoe komt helaas die spraak zo traaglijk by?
Zoo is ’t dan eindlijk waar, wy derven dien wy minnen?
Ik zocht na d’oorzaak, maar nu vind’ ikz’ in mijn zinnen.
Terwijl ik ’t schelmstuk vloek, haal ik ’t my zelf op ’t hooft.
’K heb ’t bloed vergoten ’t geen’ ik wraak had toebelooft.
[p. 61]
(1650) ’K heb door mijn overlast vermoeit des Hemels ooren,
Die heeft te gunstig, mijn gebeden toegesworen.
En ’k ben rechtvaardig door mijn eigen wensch vermoort.
Wat is de Hemel straf, wanneer hy licht verhoort!
Wat brengt zijn weig’ren ons zomwijl een groot genoegen,
(1655) En hoe verraat men zich met onbehoorlijk wroegen,
En morren! Kom Barbaar, nu eisch ik van uw hant
Vergelding, voor het bloet mijns minnaars. ’K heb! o schant,
Den levenden vervolgt, gezeten op de hielen,
Om wiens gewaande doot ik wou zijn beul vernielen.
(1660) Om een verdichten naam heb ik hem fel gehaat.
Zijn doot was mijne, en ’k moord hem noch in zulk een staat.
Ondankbre Vader, gy bracht mijn verstant aan ’t hollen;
En heb ik hem vernielt, gy riet het my ten vollen.
Het bloet verriet mijn liefde, en gy hebt al te ontzint,
(1665) My tegen hem gekant, en mijne min verblint.
Door u, is al mijn ziel vergifticht, en de liefde
Verslagen, die zoo diep mijn kuische ziel doorgriefde.
Dat mijn beschroomde hand noch na uw bloet niet dorst,
En vreest dat wreede hart te rukken uit uw borst;
(1670) Dank dat, o! wreedaart noch, in mijn getergden tooren,
Aen ’t bloed uws zoons, dat in u speelt, door u verlooren.
TIRRENUS.
Men hoeft een vader niet te straffen, die zijn zoon
Heeft in den afgront neergebonst uit zijnen troon.
De Bloetverwantschap snerpt mijn ziel met wrede swepen,
(1675) Nu ik het staal heb tot Agrippas hals geslepen.
O Ja, mijn liefde in dien beminden zoon verraan,
Heeft niets, als ’t geen zy zach zijn doot te zijn, gedaan;
En ’t Vaderlijk gemoet, al t’yverig in ’t blaaken,
Heeft niet ontzien zijn zoon een offerhand te maaken,
(1680) Hem zelf te rukken op de slachtbank, root van moort.
Ik kon zijn minnares, en zuster, door mijn woort
En donkre listen, tot mijn moortgespan verbinden,
De schrandere natuur en liefde t’ oog verblinden,
Alleen om hem van daag te storten in het graf.
[p. 62]
(1685) Maar ’t zy dan misdaat, of mijn ongeluk en straf,
Hy leeft niet meer, en ik staa hem bereit te volgen.
LAVINIA.
Ja volgen wy, maar hoor, men sleep noch eerst verbolgen
Met ons Mezensius ten grave, die Tieran
Heeft strafs genoeg verdient, als hooft van ’t eetgespan,
(1690) Te haastigh in dien vloek, waar door ik ben verraden.
TIRRENUS.
Het scheelt niet, in wiens bloet wy heden willen baaden.
De weerelt spat vry uit zijn krammen en gewicht;
Als ik, en mijnen zoon, berooft zijn van het licht.
Mijn dochter zelf heeft nu mijn razerny te schouwen.


VIERDE TOONNEEL.

ALBINA, TIRRENUS, LAVINIA, KAMILLA, JULIA.

TIRRENUS.
(1695) RAmpzalige waar heen?
ALBINA.
                                              Mijn misdaat u vertrouwen,
O Vader, en om ’t hart beklemt in deze zaak,
U niet ontvluchten, maar my levren aan uw wraak.
TIRRENUS.
Weet gy de grootte van uw misdaat wel te schatten?
LAVINIA.
Weet gy, dat gy, met dus in wreetheit uit te spatten,
(1700) Uwen eigen broer verraat?
ALBINA.
                                                  Ja ’k weet het, en met een
Mijn plicht. Zijn moorder... maar daar komt hy zelve treen.
TIRRENUS.
Wel aan, al onze haat vervolg nu dien verwaeten.


VYFDE TOONNEEL.

AGRIPPA, TIRRENUS, LAVINIA,* ALBINA, KAMILLA, JULIA, Lijfwagt.

AGRIPPA.
KAn noch mijn Vader, en Lavinia my haten?
TIRRENUS.
Hoe leeft mijn zoon dan noch!
[p. 63]
LAVINIA.
                                Agrippa ziet die ’t licht!
(1705) Wat godheit brengt hem weer voor mijn verlieft gezicht?
AGRIPPA.
Een trek van ’t bloed, en een der goden mijn behoeder,
Waar door mijn zuster...
ALBINA.
                                    Hoe is dan de Vorst mijn broeder?
TIRRENUS.
O ja, terwijl gy vreest te zondigen, zijn doot
Belet, hebt gy ons al geret uit onzen noot.
(1710) Maar steur hem niet.
AGRIPPA.
                                    Op ’t felst, door uw gebot, besprongen
Van helt Mezensius, Mevrouw, wierd ik gedwongen
Een weinig voor mijn zelf te zorgen, evenwel
Had ik eerbiedicheit voor uw gestreng bevel.
Zoo weet ik ’t al t’ontzien, op d’oever van mijn leven,
(1715) Zelf tot den dootsteek toe, wat my uw hant kan geven.
Ook was ik al te wel verzekert in ’t gemoet,
Dat uwe liefde niet verzien was met mijn bloet,
Dit dreef my aan, om ’t lijf in Vaders hof te bergen.
De vrees voor ’t muitend volk scheen ’t hofgezin te vergen,
(1720) Om achter my de poort te bonzen in het slot.
Mijn Zuster die my ziet in dit rampzaalig lot,
En meent een minnaar vreemt van eer en trou te hooren,
Komt op my aan, vervoert en brullende van tooren,
’k Verwachtte ’t al, dat uit een blinde dwaaling spruit;
(1725) Maar, tegen haaren dank en haat, viel ’t anders uit.
Het bloed komt tot mijn hulp in dat gevaar ontwaaken.
Zy beeft, en voelt haar herte om haren minnaar blaaken
Gelijk uit liefde en haat, noch wijt zy aan de min
De werking der natuur, die heeft alleen in ’t zin
(1730) My ’t lijf te bergen, en haar razerny t’ontstelen,
En schaamt zich niet de rol der liefde na te spelen.
Albina volgt in ’t eind d’ingeving die haar leit,
Ga, trouweloze, zechtze in haar oplopentheit
Al bevende, ga heene, en berg u, uit mijn handen.
(1735) Ik spreek niet, maar begeef my door de hofwaranden,
[p. 64]
Eer iemant my ontmoet, vrymoedig op ’t Kasteel.
Ik vinder krijgslien, die my volgen, met een deel
Van ’t leger. Elk verstrekt een slagveer aan mijn wieken.
Ik kom de muiters op, eer iemant dit kan rieken,
(1740) En vinde hen, vol moets, alom verspreit op straat.
Zy, al te licht gepaait, verwachten in dien staat,
Tot dat mijn Zuster hen mijn hooft zou overgeven.
Het dootsweet breekt hen uit, zo draze my zien leven,
En laten in mijn keur hun lijfsgenade, of doot.
(1745) Ik doe de hoofden voort aangrypen in dien stoot;
Vergeef de misdaat aan ’t gevolg der muitelingen.
Mezensius vooral verbiede ik te bespringen;
Maar hy volhart in zijne elende: en ’k wensch te laat
Te sparen, die zich zelfs niet spaart in dezen staat.
(1750) Hy kent zich al te groots van inborst, om te leven
Door my, zo wel, als hy, van uwe min gedreven:
Hy straft zich zelf nu hy uw last niet heeft volbracht,
En geeft zijn borst de steek, die my was toe gedacht.
Prinsesse, ik sterf voor u, zo spreekt hy. ’k Wil ’t verhoeden,
(1755) Schiet toe, vergeefs: zijn ziel ontglipt hem onder ’t bloeden.
Noch sterft hy zo vol liefde, in zo volmaakten trou,
Dat ik die schone doot hem noch beny, Mevrou.
LAVINIA.
’k Beklaag hem, maar ’t geluk dat my de Goden geven
In u, laat op mijn ziel geen droeffenis meer kleven.
TIRRENUS tot Lavinia.
(1760) De Septer komt u nu door erfrecht toe.
LAVINIA.
                                                            Wel aan,
Bekommer gy u niet hoe ’t met dit recht zal gaan.
Die luister kan mijn oog, niet voor mijn zelfs verblinden,
Ten zyze flikkere in de hant van mijn beminden.
Kom, gaanwe, zie van daag, voor elx gezicht, uw zoon
(1765) Op nieus door myne min beschouwen met de Kroon.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek.

vs. 13 moordde, er staat: moordde.
vs. 89 onmoglijk er staat: ommoglijk
vs. 179 een er staat en
vs. 492 minnaars er staat: broeders
vs. 785 ondankbre er staat ondanbre
vs. 1190 groothartigheit er staat: groothartigheit?
vs. 1401 leven er staat: levên
vs. 1442 Agrippa. er staat: Albina.
p. 62 VYFDE TOONNEEL. Lavinia ontbreekt bij de personages