Dewyl wy genoodzaakt zyn het Spookend Weeuwtje op nieuw aan de Waereld te doen verschynen; zo konnen wy het zélve wéderom in geen veiliger beschérming beveelen, als onder wélke het dus lang van [fol. *2v] alle overlast is bevryd geweest. En boven dat het door onze Opdragt reeds het uwe was, én wy het mét geen réden aan ons behouden, veel min eenen anderen konden opófferen, zyn wy daar toe móch bezonderlyk verplicht, doordien wy op de aanmérkingen, die het U. Ed. ons daar op gelieft heeft méde te deelen, veele misslagen verbéterd hébben.
Vooreerst hébben wy de Brieven, die U. Ed. door heure ménigte aanstootelyk scheenen, én teenemaale van ons niet konden wéggenomen worden; indien wy déze stóffe in haar geheel wilden bewaaren, van onrym in rym gebragt, én, zo veel doenlyk geweest is, ingekrompen, om de Aanschouwers door overvloedig, én langduurig leezen niet verdrietig te maaken.
Maar de al te groote gemeenzaamheid van de Knécht Flip mét zynen Heer Luidewyk, wélke U. Ed. te récht wanvoeglyk scheen, was onmooglyk te besnoeijen zonder [fol. *3r] mét éénen geen kleen deel van het vermaak van dit Tooneelspél wég te neemen. Ook is het in een Blyspél wél gebruyklyk eenen Knécht wat meer vrijigheid te geeven, als men in hoogere, én érnstigere zaaken wél zoude toelaaten.
Evenwél hébben wy veele noodelooze praatjes van Flip mét zynen Heer, én eenige andere achtergelaaten.
Daar van Kleederen gesprooken wordt, hébben wy de Mode, wélke voor dézen in zwang was, in de hédendaagsche veranderd.
En de bezonderheeden van de Tovery, die ten tyde van de eerste Druk in Zweeden voorgevallen, én ieder eenen bekeend waaren, hébben wy geheelyk overgeslagen, omdat die nu al vergeeten zyn.
Eindelyk hébben wy ook, gelyk in de twéde Druk van onze Gelyke Twélingen, de Spélling veranderd, én geschikt na de Reegelen, die wy daar op gevonden hébben, [fol. *3v] waar van wy iets in de Voorréden van het gemélde Spél aangeroerd hébben.
Wy zullen hier hiet hérhaalen het géne wy vry wydloopig in onze voorgaande Opdragt gezégd hébben; te weeten, hoe wy dit Spél van zyne wanschikkelyke Fransche Stélling, voor zo veel ons mooglyk was, hébben getracht te zuiveren, om het als een bekwaam, én, voeglyk Toneelstuk aan den dag te bréngen, mét het wégneemen van alle zyne aangeborene gebréken; zo dat wy byna niets daar van, als alleen de geschiedenisse behielden: aangezien het Fransche Spél weinig bekénd, én zélfs in Vrankryk, névens duizend andere van die natuur niet meer in achting is.
Dit is, MYN HEER, het géne wy voor tégenwoordig hébben aan te mérken. Wat U. Ed. daar in nóch mogt mishaagen, verhoopen wy dat by gelégenheid ons zal médegedeeld worden. Het zal ons tót eene [fol. *4r] aangenaame leering verstrékken, én hoe langs hoe meer doen zyn, |