Nil Volentibus Arduum: Het spookend weeuwtje. Amsterdam, Erven Lescailje, 1713.

Ceneton064120Ursiculabooks.google
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[fol. *1r: frontispice : HET SPOOKEND WEEUWTJE.]
[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

HET

SPOOKEND

WEEUWTJE.

BLYSPÉL.

Deeze Dérde Druk verändert, én veel verbéterd.

[Vignet: Nil Volentibus Arduum]

TE AMSTERDAM,
_____________________

Gedrukt voor het KUNSTGENOOTSCHAP,
én te bekomen by de Erven van J. LESCAILJE, énz.
Met Privilegie. 1713.




[fol. *1v]

BERICHT.

HEt KUNSTGENOOTSCHAP érként geene drukken van dit Spél die naagebootst zyn, óf door de Weduwe van Michiel de Groot, óf door de Erven van Albert Magnus; dewylze in alle deelen slordig én gebrekkelyk zyn. De Leezer zy hier van gewaarschuuwd, en weete dat onze Drukken, gelyk hier te zien is, voorzien zyn van een Kunst-titelprént, én het gewoonlyk Zinspreukplaatje van ’t Kunstgenootschap. Op wélke wyze ook alle de andere Wérkjes, die nóch niet hérdrukt zyn, met behoorlyke verbéteringen staan uit te komen. Deeze zyn AGRIPPA, Treurspél: GIERIGE GEERAARD, Blyspél, met zyn VOOR én NAASPÉL: ORONDATES én STATIRA, Treurspél: DE GELYKE TWÉLINGEN, Blyspél: ANDROMACHÉ, IFIGENIE, CINNA, Treurspélen: DE VERNIEUWDE BEKEERDE ALCHIMIST, DE SCHILDER door LIEFDE, én DE VERWAANDE HOLLANDSCHE FRANSCHMAN, Blypélen; wélk laatste veränderd, verkort én mérkelyk verbéterd is, naar het Ontwérp des Dichters Mr Andries Péls; wiens MÉNGELZANGEN, met een Twéde Deel vermeerderd, insgelyks vólgen zullen.
    Alle de andere Wérken, zo als ze by den hérdruk verbéterd zyn, vindtmen by de Erven van Jakob Lescaillje, én élders by de Boekverkoopers, uitgezonder Thomas van Kémpens NAAVÓLGING van JESUS CHRISTUS, waar van, eerlang, een naauwkeuriger Twéde Druk, staat uit te komen.



[fol. *2 deest]
[fol. *3r]

COPYE van de PRIVILEGIE.

DE Staaten van Holland ende Westvriesland, Doen te weeten, Alzo ons vertoond is by die van het Konstgenootschap NIL VOLENTIBUS ARDUUM, tot Amsterdam, hoe dat zy Supplianten, op ’t voorbeeld van Italiaansche, Engelsche, en Fransche Academiën, voor veele Jaaren, met zorg, moeiten, en ongemeene kosten, hun Kunstgenootschap hadden opgerecht tot opbouwing en voortsetting van de Nederduitsche Taale en Dichtkunst; ten welken einde de Supplianten, en hun Konstgenootschap, door ons op den 14e. van Maart, 1691. was begunstigt by continuatie van hunne voorgaande Privilegie of Octroy, om geduurende den tyd van vyftien Jaaren, alle hunne Werken, en die derzelver Léden, als toen reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maaken, te drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluiting van alle anderen, onder wat pretext, dat het ook zoude mogen weezen, alleen te mogen drukken, herdrukken, uitgeeven, en verkoopen in zodanigen formaat, en Taalen, als het de Supplianten geraaden zoude vinden, en dat op zulke straffen, of peenen voor de Contraventeurs als breeder by ’t voorgaande Octroy uitgedrukt stont. *** En dewyl de gemelde Onze Privilegie op den 14e. deezer Maand Maart, stont te expireeren, en zy Supplianten gaarne in hunnen arbeid en yver zouden volharden, en groote onkosten hadden gedaan, dagelyks doen, en vervolgens doen zouden, onder andere met het uitgeeven van eene Nederduitsche Grammatica, gelyk ook met hunne werken te vercieren met titelprenten, en andere kopere kunstplaaten, en Muzykstukken, naar vereisch der zaaken: En beducht zynde, niet zonder reden, dat eenige baatzoekende Menschen, op de eene of andere wyze, tot ontluisteringe hunner werken, en groote schade en nadeel der Supplianten, hen daar in zouden zoeken de onderkruipen, met hunne werken in ’t geheel of ten deelen, met, of zonder het Muzyk, ende kunsttitels, en andere prenten na te doen maaken, drukken, verkoopen, of verruilen, vinden de Supplianten zich genootzaakt haar wederom te keeren tot ons, verzoekende dat het onze goede geliefte mogte zyn, de Supplianten met onze privilegie als boven gemelt te begunstigen voor den tyd van Vyftien eerstkomende Jaaren, om geduurende den zelven tyd alle de voorschreven werken, in zodanigen formaat en taale, reeds gemaakt, gedrukt, en ingevolge van tyd verder te maken, alleen te mogen drukken, herdrukken, uit te geeven, en te verkoopen, en zulks by uitsluitinge van alle anderen, onder wat pretext dat het ook zoude mogen weezen, en dat op zulke straffen en peene, en Confiscatie van alle zodanige nagedrukte Exemplaaren, tegens de Contraventeurs te stellen, als wy zouden achten te behooren, en vereischt te zyn, ten einde de Supplianten in toekomende mogen erlangen volstrekter effect van ons voorschreeven Octroy, als zy tot noch toe hadden genoten, ter zaake van baatzuchtige lieden, [die]* niet tegenstaande onze voorige verleende Octroyen, haar niet hadden ontzien verscheiden van ’s Kunstgenootschaps werken en derzelver Léden, te hebben doen nadrukken, en de Contraventeurs daar over door de Supplianten niet gecalangeert, en in rechten betrokken waaren, om in geen zwaarder kosten te vervallen, als de boe- [fol. *3v] ten als toen daar op gestelt hadden kunnen goed maken. ZO IS ’T, dat wy de zaaken en ’t verzoek voorschreeven overgemerkt hebbende, en genegen weezende ter beede van de Supplianten uit onze rechte wetenschap, Souveraine magt en Authoriteit dezelve Supplianten geconsenteert, geaccordeert en Geoctroyeert hebben, Consenteeren, Accordeeren, en Octroyeeren mits deezen, dat zy geduurende den tyd van vyftien eerst achter een volgende Jaaren, alle de voorschreeven werken by continuatie binnen de voorsz. onze Landen alleen zullen mogen drukken, uitgeeven en verkoopen, verbiedende daarom alle en een ygelyken alle dezelve werken in ’t geheel of ten deele naa te drukken, ofte elders naa gedrukt, binnen dezelve onze Landen te brengen, uit te geeven of te verkoopen; op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebrachte, ofte verkochte Exemplaaren, en een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier, die de calangie doen zal, een derde part voor den Armen der plaatse daar ’t casus voorvallen zal, en ’t resterende derde part voor de Supplianten; In dien verstande, dat wy de Supplianten met deeze onze Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van haare schade, door ’t nadrukken van alle de voorschreeven werken, daar door in geenige deelen verstaan den inhouden van dien te authorizeeren ofte te advoueeren, en veel min ’t zelve onder onze protectie en bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeeren, alle ’t zelve tot haaren lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien einde wel expresselyk begeerende, dat by aldien zy deezen onze Octroyen, voor alle de voorschreven werken zullen willen stellen, daar van geen geabbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maaken, nemaar gehouden zullen weezen, ’t zelve Octroy in ’t geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken, of te doen drukken, en dat zy gehouden zullen zyn een Exemplaar van alle de voorschreeven werken, gebonden ende wel geconditioneert, te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daar van behoorlyk te doen blyken, alles op peene van ’t effect van dien te verliezen. Ende ten einde de Supplianten deeze onze Consente en Octroye moge genieten, als naar behooren, Lasten wy allen en iegelyken die ’t aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhoude van deeze laaten, en [gedoogen, rustelyk, vredelyk en volkomentlyk genieten en]* gebruiken, Cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den* Hage onder onzen grooten zeegele hier aan doen hangen, op den 24e. Maart, in ’t Jaar onzes Heeren, en Saligmakers zeventienhondert en zeven.


                                A. HEINSIUS.


                        Ter Ordonnantie van de Staaten,


                SIMON VAN BEAUMONT.



[fol. *4r]

VOORRÉDE.

WY bréngen dit Blyspél wéder te voorschyn, op veele plaatsen verbéterd naar de aanmerkingen van wylen den Ed. Heere JOAN van VLOOSWYK, Heere van Maare, dien wy het opgedraagen hadden. Op wiens raad wy ook de brieven, (die niet alle wég genomen konen worden, indien wy deeze stoffe in haar geheel wilden behouden) om hunne meenigte onaangenaam, ten deele verminderd, ten deele ingekrompen hebben, voor zo veel doenlyk was, én de overgebleevene in rym gebragt, met eene behandeling die het verdriet des Leezers kan voorkomen.
    Dar was ook eene aanmerking gevallen op de gemeenzaamheid van Flip met zynen heer Luidewyk; maar wy hebben die niet kunnen besnoeijen, zonder een groot deel des vermaaks van het Spél wég te neemen: Ook hebben wy te minder zwaarigheid gevonden in die te behouden; omdat den Kunstkenner bewust is dat van ouds meêr vryheid én gemenzaamheid aan de knéchten toegestaan is, gelyk de Blyspéllen van Grieken en Latynen getuigen, dan in de Treurspélen, daar ze niet geléden kan werden. Evenwél hebben wy ’er veel van verkort, en de bondigheid betracht; veränderende ook de Mode der kleederen, ter plaatse daar van dezélve gesprooken wordt, naar de hédendaagschen zwier. Het gewag ook der Toverye in Zwéden voorgevallen, hebben wy, als nu in vergeetenheid geraakt, uit het wérk gelaaten.
    Wy gaan voorby de zórg door ons genoomen omtrént de wanschikkelykheid der Fransche stelling van
L’Esprit Follet, te verschikken, én in ons Spél in alles te vórmen tot een gevoeglyk Tooneelstuk, dat het hooren én zien der Kenneren mogt verdienen.
    Behalven alle de gemélde verbéteringen hebben wy byzonderlyk in deezen Dérden Druk, op nieuw veele omstandighé den, naar de nootzaakelyke waarschynelykheid, met opmérking veränderd, én opgehélderd.



[fol. *4v]

VERTOONERS.

JAKOBA, Jonge Weduwe, zuster van Ferdinand.
PIETER, Timmermans knécht.
SOFIA, Moei van Ferdinand, én Jakoba.
KATRYN, Kamenier van Jakoba.
FERDINAND, Haagsch
LUIDEWYK, Géldersch,
}Edelman{broeder
minnaar
}van Jakoba.
FLIP, Knécht van Luidewyk.
JAN, Knécht van Ferdinand.
ANTONETTE, Keukenmeid van Jakoba.
IDA, Kamenier van Sofia.
DIRK,
NIKLAAS,
}Lakeijen van Sofia.

    Het Tooneel verbeeldt in het Eerste, twéde, Dérde, én
            Bedryf een Kamer voor Luidewyk; en in het Vierde
            een goudleren kamer van Jakoba, ’t huis van Ferdinand,
            in ’s Gravenhage.


    De Geschiedenis van het Blyspél begint omtrént te
zéven uuren ’s avonds, én eindigt tusschen één, én twé
uuren na middernacht.


Continue
[p. 1]

HET

SPOOKEND

WEEUWTJE.

BLYSPÉL.

________________

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

JAKOBA, PIETER, SOFIA, KATRYN.

JAKOBA.
MAar répje wat. Je moet een eind van kloppen maaken.
Kom, Pieter, sammel niet, ik moet nóch and’re zaaken
Bestellen, die je my hier door belét.
PIETER.
                                                            Zie daar,
Die spyker nóch, Mêvrouw, én daar meê is het klaar.

JAKOBA.
(5) Nu ras dan.
PIETER.
                        Dat ’s gedaan. By gommen, is dat wérken!
Ik zweet.

JAKOBA.
                    Maar Pieter, zal nu niemand konnen mérken,
Dat hier een’ deur is.
PIETER.
                                        Nee, gantsch niet.

[p. 2]
JAKOBA.
                                                En geeft zy geen
Geluid in ’t open doen, óf in het sluiten?
PIETER.
                                                                Neen,
Mêvrowu, bezoek het vry, gy zult het zo bevinden.

JAKOBA.
(10) ’t Is goed. Ik durf daar méê myn’ aanslag onderwinden.
Maar neem die groote boor, én maak hier nog een gat
By de op’ning van ’t tapyt.
SOFIA.
Wel, Nichtje, waar toe dat?

JAKOBA.
Om af te zien, wanneer men veilig in de kamer
Kan komen.
PIETER.
                        Is ’t soo wel?

JAKOBA.
                                            Ja, Pieter; neem u hamer,
(15) En al ’t wérktuyg méê. Betaal hem ééns Katryn.
KATRYN. Ik sal.
PIETER.
            Goênacht, Mevrouw.
KATRYN.                                                 Kom Pieter, ga met myn.



TWÉDE TOONEEL.

SOFIA, JAKOBA.

SOFIA.
MAar Nicht, gy dénkt ligt niet, dat deeze zwarte kleeden
’t Afstérven van uw’ man, nóch pas een’ maand verleeden
Verbeelden, én daer by, hoe weinig dat u past
(20) Zulk spél te speelen met uws Broeders vreemden gast.

[p. 3]
JAKOBA.
Myn’ waerde Moei, gy kent de vrolykheyt myns harten.
De gulheid myns gemoeds was nooit tót vuile parten
Genegen; maer ik bén alleen gezind myn’ jeugd
Met vreugd te slyten, dóch behoudens eer en deugd.
(25) Des wil myne aanslag niets oneerlyks toevertrouwen:
Wanneer ze is u bekénd, zult gy ze daer voor houwen.
Gy weet, hoe dat ik meêr om goed, én grooter staat
Als uit genegenheid op uwe, én Broeders raad
Myn’ overleeden’ man getrouwd héb; én de smarte
(30) Van zyne dood daarom my weinig trék ter harte.
My dunkt, ik héb al lang genoeg bedroefd geweest;
De rouw verveelt my, ik bén al te bly van geest.
My staat die strakheid, dat gedwongen veinzen tégen;
Ik haak na vryheid, én héb in het hoofd gekreegen,
(35) Indien myn oogmérk wel wordt van ’t geluk gediend,
Het hart te peilen van myns Broeders grooten vriend,
Die ons zo vreemt niet is als gy veellicht zoud peinzen;
En om u van de zaak de waarheid niet te ontveinzen,
Het is Heer Luidewyk.
SOFIA.
                                            De Géldersche Edelman,
(40) Wiens Vader t’ Aarnhem woont?

JAKOBA.
                                                Ja, ’t is hem zélf, waar van
Ik u zo dikwyls met vermaak héb onderhouwen,
Aan wien myn Broeder my van zin was uit te trouwen,
Schoon ’t Luid’wyk zelf niet wist/
SOFIA.
                                    Wist hy het zélf niet?

JAKOBA.
                                                                    Neen,
Hy was in uitlandig; maar ik wierd’er toe gebeên
(45) Van mynen Broeder, wien ’t verzógt was van den Vader,
Die op myn toestaan, deez’ verbint’nis bei te gader
Beslooten, én tot op zyn’ wee;rkomst onze trouw
[p. 4]
Uitstelden. Lieve Moey, ligt was ik nu zyn’ vrouw,
Indien het schip, waar meê hy keerde, in ’t overkomen
(50) Van Genue op Marseilje in zee niet was genomen
Van Turksche Roovers, én al ’t vólk tot buit gemaackt,
En hy om ’t leeven, zo de tyding kwam, geraakt.
Hy is het, én de maar van zyne dood een’ loogen.
Hy leeft, én heeft het oog den Rooveren bedroogen
(55) In Bootsgezéls gewaad, én is met twé, óf dry
Ontkomen het gevaar der Turksche slaaverny;
Die, hebbende in een’ boot zich op de vlugt begeeven,
Zyn eynd’lyk te Toulon gelukkig aangedreeven.
Zo kwam hy te Parys uit dat vervloekte land.
(60) En, vindende in ’t gevolg van Vrankryks Afgezant,
Die hérwaarts aankwam, goê bekwaamheit zich te voegen,
Is huyden mórgen tót myn overgroot genoegen
Hier aangekomen, én ik bén niet buiten hoop
Een wég te vinden, dat hy deeze huuwlyks knoop
Vernieuwen zal, én ik met frisscher man vergeeten
De droeve tyd, die ’k met een’ zieken heb versleeten/
SOFIA.
Is ’t moog’lyk, Nicht, én is Heer Luidewyk niet dood?
Weet gy het wel? Ik zórg, ’t geluk is al te groot.

JAKOBA.
Broêr Ferdinand heeft my de gantsche zaak verslagen,
En ’k heb hem zélf gezien met zonderling behaagen.
De stal zyns lichchaams tuigt zyn adelyk gemoed,
En heeft myn doove min gezét in lichte gloed.
SOFIA.
Gy hébt hem zélf gezien? hoe dorst gy dat beginnen?

JAKOBA.
Ik wist, dat de Afgezant van Vranckryck héden binnen
Den Haag zou komen, én dat hy met al zyn’ stoet
Te Ryswyk bleef, tot dat de Staat hem in ’t gemoet
Zou zénden naar gewoonte, om naa het middagmaalen
Hem met de goude koets op ’t prachtigste in te haalen.
Dit wilde ik ook, dóch meest Heer Luidewyk gaan zien.
[p. 5]
Ik kleed my uit de rou; ik masker my; ik dien
My van een’ huurkoets, én om niet bekénd te weezen
Verkleed Katryn zich ook, die ’k mede nam door ’t vreezen
Dat ligt myn Broeder iets mogt mérken; als hy daar
Den minsten toestél, dien hy kénde, wierd gewaar:
Want my was wél bewust, dat hy had voorgenomen,
Te Ryswyk zynen vriend te gaan verwellekomen.
Ik kom daar, zie myn Broêr, die hem vast wélkom heet,
Na zyn gezondheid vraagt, en zyn geleeden leed;
Dat stóf verschafte, om in lang gesprek te treeden,
Zo dat ik hem kon zien van boven tot benéden,
En hooren spreeken naar myn zin, én met gemak
Bespeuren, wélk een geest in dat schoon lichchaam stak;
Dóch wélk een onderscheid bevond ik in zyn weezen
By ’t schildery daar op hy my was aangepreezen!
Ik kan niet zéggen, hoe ’k te moede was. Ik toog
Zyn’ beelt’nis in myn hart door myn nieuwsgierig oog.
Maar zo ik op hem staarde, én ’t oog niet kon verzaaden,
Had myn’ nieuwsgierigheid my zélf byna verraaden,
En my, hoe zeer vermomt, aan élk ten toon gezét,
Had zyn’ beleefdheyd my niet uit den nood geréd.
Een jonge Fransman, maar van ongebonden zéden,
Komt met een wulpsch gelaat heel dartel na my treeden,
Verzoekt my in het Fransch myn masker af te doen.
Ik weiger ’t; hy houd aan, én in een valsch vermoen,
Of ik een ander was, poogt wat gewéld te pleegen,
Om dat ik stil zweeg, én my zelf alleen daar tégen
Met dreigen stélde; want myn Broeder zag het aan.
Maar tot myn groot geluk komt iemand aangegaan
Om hem te spreeken, dat hem Luid’wyk deê verlaaten,
Ik, hebbende myn’ tong nu vry, én boven maaten
Ontstéld, bid Luidewyk, my smytende in zyn; arm,
Dat hy my tóch voor dien moedwilligen beschérm;
Dat wy ons aangezigt om reên niet konden toonen,
Maar édel zyn, en zeer gevoelig van zulk hoonen.
Hy weegt de zaak niet lang; maar dreigt met mond, én oog
[p. 6]
Den Franschman, wien het spyt. De woorden raaken hoog;
De dégens uit; én ’t was’er ligt niet by gebleeven,
Waar ’t buiten ’t vólk geweest. Ik, én Katryn begeeven
Ons fluks in onze koets, én voorts uit hun gezigt
Te viervoet na den Haag.
SOFIA.
                                    Gy ziet, die daad had licht
Uw’ eerelyken naam een’ vuile smet gegeeven,
En dien moedwilligen, óf Luidewyk het leeven
Gekóst. Hébt gy uw’ lust nu niet geheel voldaan?
En waar’ ’t niet bést, dat gy u ’t opzét af liet raên
Van hem te schryven?

JAKOBA.
                            Neen: dat meêr is, ’k wil hem spreeken,
En, kan ik ’t voeg’lyk doen, myn hart hem tot een téken
Van myn erkénténis aanbieden. Was ik u
Ooit lief, Moei, toon my tóch uw gunst, én hélpme nu
Met raad, én daad, om ’t wérk behoorlyk voort te zetten.
SOFIA.
’t Is wél dan; want ik zie, ik kan het niet beletten

JAKOBA.
Och neen, Moeyi daarom hélp my met uw overlég.



DÉRDE TOONEEL.

KATRYN, SOFIA, JAKOBA.

KATRYN.
MEvrouw, wees op uw’ hoede, én pak u haastig wég:
Uw Broeder Ferdinand met Luid’wyk zyn gekomen.
SOFIA.
Kom, gaan wy hen verspiên. De tyd dient waargenomen.
        Zy snappen door de bedékte deur uit de kamer, én zien
                                door de gemaakte opening.




[p. 7]

VIERDE TOONEEL.

FERDINAND, LUIDEWYK, FLIP én JAN.
élk met eene Valies.

FERDINAND.
Heer Luid’wyk, wélkom in de plaats van uw verblyf.
LUIDEWYK.
Heb dank, Heer Ferdinand.

FERDINAND.
                                        Ze is slécht, maar vol geryf;
Zy heeft twé deuren, die men beide toe kan sluiten,
De een gaat na binnen toe, én de andere naar buiten.
Daar zyn de sleutels.
LUIDEWYK, de sleutels aanneemende, én aan Flip geevende.
                                                                Flip.
FLIP.
                                                                            Myn Heer.
LUIDEWYK.
                                              Daar, neemse.
FERDINAND, tégen Flip.
                                                                    Laat
Ik se u beduien. Dese is van de deur op straat,
En die van binnen’s huis. Sy zyn wel t’onderscheyen.
FLIP.
Ik he’t wel,

FERDINAND.
                    ’k heb u dit vertrek doen toebereyen,
    Om datge, sonder ’t huis te moeyen, uit en in
    Zoud konnen gaan, by nacht en onty, na u sin.
    Daar hebtge ook pen en inkt, indien gy yets wilt schryven;
    En hier zyn boeken, om den tyd wat te verdryven;
    Soose u verdriet, en dat gy lesens zyt gesint.
LUIDEWYK.
’k Zie dat uw’ heusheid my, hoe langs hoe meer verbind.
[p. 6]
Ferd. Soo u noch yets ontbreekt, dat u sou dienen konnen,
    Gy hebt maar te gebiên.
Luid.                                Myn Heer, ik blyf verwonnen
    Van u beleeftheyt: gy beschaamt my heel.
Ferd.                                                         Myn Vriendt,
    ’k Doe nergens na soo veel, alsge aan my hebt verdient,
    En wenste u, na waardy, myn dankbaarheyt te toonen.
    Maar ik vertreck, gy wilt u lichtelyk wat verschoonen.
    ’k Wacht u beneden, om de Juffer, diewe op ’t Bal
    Geleyden sullen, eerst te spreecken; ’k acht, sy sal
    U* seer wel aanstaan; sy is vrind’lyck, schoon en aardig.
Luid. Myn Heer, ik volg u straks: ik ben so daad’lyk vaardig.



VYFDE TOONEEL.

Luidewyk, Flip.

Luid. FLip, geef myn Schoenen, en ontlaarst my in der yl.*
    Doe nu ’t Valeis op, geeftme een Neusdoeck, en terwyl
    Wy by de Juffer gaan, breng ’t vuile Goet te wasschen,
    En als wy keeren, maak weer vlytig op te passen.
Flip. Seer wel, myn Heer. Daar is een schoone Neusdoek.
Luid. Maar besiet eerst eens, hoe veel schoon Goet ik heb.
Flip. Een paar Handt-lobben, een half Hemdt, een Neusdoeck.
Luid.                                                            Hoe veel Beffen
Flip. Niet een, als dese.
Luid.                            Syn ’er niet drie Dasjes?
Flip.                                                                    effen,
Luid. Heer Ferdinand sal my soo haast niet laten gaan.
    Neem ’t vuile goet, en kom, hoe is’t? hebt gy gedaan?
Flip. Soo daad’lyck Heer,
Luid.                            Sult gy niet komen? moet ik kyven?
[p. 22]
Flip. ’k sluit de Valeisen maar.

LU ID Ew Y K.
Laat die sléchts open blyven:
Waartoe zal ’t noodig zyn? Wy zyn hier in geen kroeg.
Wy zyn by Vrienden, sluit de deuren, dat ’s genoeg.
Ze gaan na de kant van Ferdinands vertrek binnen.
/
Z E S DE T O O N E E L.
KAT RY N, JA R. o BA, door de bedekte deur inkomende,
M KAT RY N.
Evrouw, de baan is klaar, gy moogt vry binnentree
den: * *
Ze zyn alwég. Waar blyft uw’Moei?
- -
JAK OBA.
’k Héb haar gebéden
De wacht te houden in myn kamer, om, wanneer
Myn Broeder Ferdinand met Luid’wyk flusjes weêr
In huis zal komen, ons hunn komst bekénd te maaken;
Wy zouden andersints ligt in de knip geraaken,
Indien we ons hier te lang vergaapten.
KAT RY N.
- Dat is waar,
Gy hébt gelyk, én vreest met réden voor gevaar.
n A 5 ’s - Maar V
[p. ]
Maar ’k twyffel niet, uw Moei, als zy sléchts op wil passen
Zal wél verhinderen, dat zy ons niet verrassen.
JA K o B A. ’eg
Ik wil het hoopen. Kom, Katryn, doorsnuff”len wy
Heer Luidewyks valies. Hoe staat ge? ontdoet het vry.
Wat vindt geal?
KAT RY N.
Alleding.
JAK o B A.
- Sprei alles van malkander,
Op dat ik ’t ook mag zien. Wat ’s dat?
KAT RY N.
Een boek.
JAK oB A.
Dat ander? in
KAT RY N. -
Een zilv’re doos.
JAK o B A.
Doe op, én zien we eens, wat daar in
Mag schuilen. e
- - - KAT RY N. r
Poeijer.
JAK o B A.
- Zoek al voort.
KAT R Y N.
Mêvrouw, ik vin
Niet meer. - -
- ’ JAK o B A.
Geen brieven?
KATR Y N.
A- Neen. It
JAK o B A.
Zy zullen érgens steeken.
Zoek om. -
- KAT RY N, het valies omkeerende.
’t Is leég. -
J A
-E-E-rea-ress-----1
Ik
W
M
M
B L y s P É L. 11
#
’I
JAK o B A. -....
Ligt hebt gy ze over ’t hoofd gekeeken,
Deoral te grooten haast, doorzoek weêr al den hoop
Van stuk tot stuk.
KAT R Y N.
Ik zal; hier is een koker.
JAK o B A.
Loop
NMet zulke vodden: zie te deeg toe, zoek met zinnen.
KAT RY N.
NMaar évenwél, Mêvrouw, heeft hy niet weinig linnen,
Voor zulk een Edelman?
JA K o B A.
. Katryn, hoe zyt gy slécht?
Dit is al ’t schoone maar; al ’t vuile heb ik zyn knécht
Door ons gemaakte gat fius na de wasch zien draagen.
Kom, kom, zoek voort. Niet veel te praaten, noch te
vraagen.
KAT R Y N.
Hier, al gevonden, al gevonden! dit ’spampier.
Hier hebben we den Aap, ’t zyn brieven.
JA K o BA.
Geef die hier.
Ik bén nieuwsgierig wat 6f’t weezen mag?
KAT R Y N.
Maar zullen
Wy hier niet rommelen? dit zyn de knécht zyn prullen.
Mévrouw, ligt is de knécht zyns meesters koppelaar.
Myn handen jeuken om te zoeken, dorst ik maar.
Ja wél, ik heb er zulk een lust toe!
JAK o B A.
Boet uw” lusten.
KAT RY N.
Mèvrouw, een flésje met Rosolis.
JAK o BA.
Laat my rusten,
1, HET SPOOKEND WEEUWTJE.
Gy steurt my.
-
KAT RY N.
Wat is hier? Eizie, Mêvrouw, een kam
Met zéven tanden, én vol háár.
JAK o B A.
Gymaakt mygram.
KAT RY N.
Ze is in een zélfde doek gewonden met zyn eeten,
Kyk, by dit kaas én brood; hy heeft er afgebeeten!
JAK OBA.
Eet gy de rést op.
KAT RY N.
’k Spoog het hart eer uit myn lyf.
Mévrouw, Mêvrouw!
JAK o B A.
Wat is ’t?
KAT RY N.
Hier is zyn tydverdryf,
Zés vuile kaarten, én welvyftig dobbelsteenen!
Wat’s in dit doosje? ’t lykt na nagels van zyn teenen.
JAK oB A.
Is ’t niet genoeg, dat gy die fraayigheên beziet?
- KAT RY N.
Hier ’s nóch een éndtje kaers.
JAK oBA, de brieven geleezen hebbende.
’k Vind in de brieven niet,
Dat myne liefde in ’t minst met jaloezy kan grieven:
’t Is schrift van mannen, én alt’saamen vriendenbrieven.
KAT RY N.
Hier is de knécht zyn beurs, zy klinkt;’t is géld. Wat zo!.
Ik wil ze eens luizen, én opvullen met wat stro.
Hy zal niet gissen, wat zyn beurs zo ligt doet weegen.
Hoe zal hy kyken?
JAK oB A.
Nu, schik alles weêr te deegen.
Eerst Luidewyks valies, omtrent gelyk het was. /
Ik lég myn brief daar op de tafel. ZE
[p. 13]
z É v EN DE T o o N E E L.
So F 1 A, KAT RY N, JAK o B A.
So F 1 A.
- Rép u, raS.
Uw Broêr, én Luidewyk zyn al weer thuis gekomen:
Zy stappen hérwaards aan.
KATRYN.
Mêvrouw, wie zou dat droomen?
Zo dra? Het leit hier, als een baaijerd.
JAK o B A.
Niet veel praats.
Kom voort maar.
So F 1 A.
¼rt Nicht, uw brief?
JAK OBA.
Die ligt al op haar plaats.
Zy gaan door de bedekte deur weg.



ACHTSTE TOONEEL.
FLIP, LUIDEWYK.
lêl,
ict, F LI P.
. ODood, hoe is het hier! hélp! Dieven in de kamer.
iëWâ Myn Heer, staaby.
| LUIDE w Y K.
Wat! Wat is ’t? wie zag ooit onbekwaamer
ei En gróver lomp? hoe tiert gy zo? waar raast gy van?
FLIP.
Beschérm jou Fliptóch, ófhy raakt wis in de pan!
LU 1D Ew Y K. -.-. -
Voor wie? -
FLIP.
Z
[p. 14]
FLIP.
Veur Dieven, ’k héb ze hooren gaan, én spreeken,
Toen ik de deur op deé; zy hebben zich versteeken
(Zynzy’t maar niet ontsnapt) in de ééne, of de and’re hoek
L U 1 DE w Y K.
Wél, sluit de deur dicht toe.
FLIP.
Zy is gesloten. -
LUID E w Y K.
Zoek
Nu ééns rondom. - - G
FLIP.
Ei Heer, zoek jy.
LU 1 DE w Y K.
Hoe zal ’t hier lukken?
FLIP.
Ik durf niet, zéker, -
- LU 1D Ew Y K.
Zult gy nooit uwe oude nukken
Afwennen?
FLIP.
Och! ik ben te zeer verschrikt. Begét!
Ik gaa zeer gaeren met een heele huid nabéd....
Ei Heer, zoek jy; jy vraagt toch niet veulmajeleeven.,
U I DE W Y. K.
’k vind niets, én évenwél al ’t goed ligt overhoop. ’
FLIP.
Och, óch! wiszyn zy met het béste al op de loop.
L UID E w Y K.
Keer om het goed, kyk toe, én zie eens, óf we iets missen.|
FLIP.
Ikvind nóch al ons goed. -, t
LU 1DE w Y K.
e ’t Is vreemd: ik kan niet gissen,
Wat dit wil zeggen! - *--
FLIP.
&
[p. 15]
FLIP.
t¼: Sint Hérodes, ’k sla een kruis!
’t Is tovery! Och, óch, her spookt hier in het huis.
h. Toe’k inkwam, héb ik iets zien langs de kamer zweeven.
L. U 1D Ew Y K.
Gy droomt.
FLIP.
Och, ik bezwyk! de geest wil my begeeven!
- L U 1D E w Y K.
Wat is ’t?
FLIP.
h - Ik bén om hals! myn beurs heeft last geleén.
- L U 1 DE w Y K. -
Zy schynt nóch vol.
FLIP.
Maar ze is zo ligt, ze vliegt daar heen,
Gelyk een veêr. Ik wou, dat Meester Hans, dien roover
Eens onder handen had! óch, óch, wat komt my over!
1 L U I DE w Y K. -
Doe ze op, én zie, hoezy van binnen is gestéld.
Wat vindt ge erin, Flip? * *
FLIP.
- Niets, dan stro, in plaats van géld.
3 Och, óch!
er, LU 1 DE w Y K.
- Met klaagen zult gy niet met al bedyen:
Vat aan de kaers, én zoek met my aan alle zyen... -
’t Kan weezen, dat men ’t één, of ’t ander ligt verspiedt.
FLIP.
# Die zoeken wil, die zoek; ik zoek den Drommel niet.
- - LU 1D E w Y K.
Hierdigt een brief -
FLIP.
?! Ik dénk van Heintjepik geschreeven,
LU I DE w Y K. -
! Ik lees ze, én hoop zy zal ons eenige uitslag geeven,
[p. 16]
Degunst, die gyme met my voor te staan,
O Edelman, te Ryswyk hebt gedaan,
Verplicht myalte zeer, dat ik die zou vergeeten;
Ik zal u toonen, hoe ik zulke diensten acht,
Laat hier een antwoord, zogy daarna tracht,
En dit geheim aan niemand weeten.
Ze is van de Juffer, die my om myn bystand badt,
En om wiens wil ik flus dat spél te Ryswyk had,
Met all’ die Franschen. Zy wil haare érként’nis toonen,
En met haar dankbaarheid die kleene dienst beloonen.
Maar ’k had zo geestig een vergélding niet verwacht.
FL I P. -
Zykan wis héksen, Heer: zy heeft de briefgebragt,
En is toen ze ons vernam de schoorsteen uitgevloogen.
L U IDE w Y K.
Men tovert nu niet meer; gy zyt daarin bedroogen:
De ménschen zyn te zwaar: men vliegt niet door de lucht
Als met machienen,
FL I P. -
Maar, van waar kwam dan ’t gerucht?
LU ID Ew Y K.
Dat hébt ge u ingebeeld.
F LI P. -
. Ja wél, zodat niet waar is,
Ten minsten heeft zy dan een Spiertes fammiljaris,
Die zy voor boô gebruikt.
LUIDE w Y K.
- Wat stoot ge al uit uw hoofd?
Wél, Flip, ik had enoegzo zót, én dom geloofd.
LI P.
Wél hei, myn Heer, wél hei; vertrouw je, dat ik reutel?
Hoe komt de brief hier dan?
w LU 1 DE w Y K.
- - - Men heeft ligt noch een sleutel
Vandeezekamer. Ook heeft zy hier in het huis L
igt
B L Y s P É L. 17
Dat ik myn brief sluite, ófs#ns de huid vol da:
Ligt kennis, én zy maakte in’t wég gaan dit gedruisch,
Toen gy de deur opdeed. ’k Gaaaan de Jufferschryven,
Met een aan Vader, dat ik in den Haag moet blyven
Tót maandag toe, én dat ik te Aarnhem weezen zal
Niet eer als donderdag, óf vrydag: dit geval
Had my dat noodige bescheid schier doen vergeeten.
Raap onderwyl ons goed, dus over hoop gesmeeten,
By één, én schik het wég. -
FL I P. -
De Juffer heeft ons bei
Aan wérk geholpen. Wat óf haar geleegen lei
Aan my, om al myn géld te taaken, én de maalen
Zo om te schomm’len, én heel over hoopte haalen?
L U 1D Ew Y K.
De Juffers in ’t gemein zyn vol nieuwsgierigheid.
Men moet dat al voor lief opneemen.
FL 1 P.
- - --
Schoon bescheid!
Myn beurs te plund’ren, én het hart uit ’t lyfte trekken?
Deêzyme maar geen schà, zy mogt wat met my gekken;
Maar, maar een leege beurs maakt menig hoofdontsteld!
LU IDE w Y K. -
Ligt namzy’t, om daar naa in plaats van ’t weinig géld,
Uw beursje wéderom te vullen met dukaaten,
FL I P.
Ja tóch! Dan had ze hier het beursje niet gelaaten,
En opgevuld met stro.
%U I DE W Y # d
Met al die zotte klap. wyyg stil, g8y hindert my
FL I P.
Byu is ’t zotterny,
By my is ’térnst, myn Heer, ik moet de schàvast draagen. -
LU 1 DE w Y K.
’L1 P.
18 HET SPOOKEND WEEUWTJE.
F LI P.
’k Rép niet één woord meer: want ik kryg toch geen ge
hoor. -
LU 1 DE w Y K.
Daar, bréng ze daat’lyk aan het Aarnhems póstkomtoor.
F LI P.
Ik zal; maar de and’re?
LU 1D Ew Y K.
Die moet, naar des Juffers schryven,
Hier op het midden van de tafel leggen blyven;
Zyzal ze haalen. Wilt gy’t zien, wacht hier ter steé.
’kGeef u verlof. -
- FL I P. - -
Neen, neen, ik hou myngék daar mee.,
Einde van het Eerste Bedryf.
Continue
TwÉ.
B L Y s P É L. K9
T w É DE BE DRY F.
E E R ST E TO ON E EL,
J A K o B A, So F 1 A.
Alle beide door de bedekte deur komende.
W JAK oB A.
At ófhy antwoordt? Ik statusschenhoop, én vreezen.
So F 1 A.
Daar is de brief.
JAK o B A.
Eigeefzemy, laat ik ze leezen.
Het weinige, dat ik te Ryswyk heb verricht,
Verplicht u niet in ’t minste, én was alleen mynplicht.
’k Zalévenwel op uw begeeren,
(’k Belooft u, als een Edelman,
Dewylge my met deeze naam wilt eeren)
’t Geheim, nóch ’t minste deel daar van
Aan iemand immer mededeelen,
En wachten voorts op uw bevélen.
Geen minder heuschheid heeft myn hoop van hem ver
wacht.
O aangenaamebrief!# geeft een nieuwe kracht
Aan myn verliefdheid. ’-
So F 1 A.
-
Nicht, gy zaait in uwe zinnen
Een schaadlyk onkruid, dat zo ligt’lyk zich verwinnen,
Noch uit laat rooijen.
JAK oB A.
Ei berisp myn aanslag niet,
Myn lieve Moei, my zal het zwaarste zielverdriet
Beschoorenzyn, zoik myn Edelman moet dérven.
So F 1A.
Maar dénkt ge al op uwe eer? -
v -
- -
B 2 -
JAK o
2o HET SPOOKEND WEEUWTJE.
JAK o B A.
Veel eerder zou ik stérven,
Ja stérven duizendmaal, eer ik in minste deel
Myne eer verraaden zou; én kan ik het geheel
Bezit van Luidewyk niet hebben, wil ik ’t leeven,
Eer missen, als myne eer de minste schandvlék geeven.
So F 1 A.
Hébt gy dan nóch in ’t zin, dat hy u zélfzal zien?
e JAK o B A.
Ja Moei, én deeze nacht, indien het kan geschién.
So F 1 A.
- --
Op wélk een wys?
JAK o B A.
Hier in heb ik uw hulp van nooden.
- So F 1 A.
Die wordt u met myn hart geheelyk aangebooden.
JAK O BA.
Gy zoudt my vriendschap doen, woud gy uw Kamenier
Beveelen, dat ze uw koets, uw’paerden, én koetfier
Met beide uw’knéchten op de Vyverbérg deedkomen
By ’t groene zoodtje, Moei, dicht onder de eerste boomen
Omtrént de middernacht, maar al gemaskerd.
Hoe N- w
So F 1 A.
Waarom gemaskerd?
JAK o B A. -
- Hoor; ik lég het daar op toe,
Om Luidewyk zélfs in myn kamer te onderhouwen,
Van hem gezien te zyn, én hem zélf aan te schouwen
In vryheid, onbeschroomd; én zonder dat hy kénn’,
In wélk eene oord hy word gevoerd, óf, wie ik bén,
Vermoeden kan, terwyl myn Broêrop’t Bal zal weezen;
Zodat men hind’ring, noch belétsel heeft te vreezen.
So F 1 A.
Hoe Nicht? vergeet ge alreê, dat Jan zo éven zei,
Hoe Luidewyk uw’broêr, beloofd had, dat ze bei T
- * * C
-
/
B L Y S P E L.,.. 2 f:
Te saam’, de Juffer, die zydaatelyk bezochten,
Na ’t Bal te leiden, én beide op te passen dochten?
Gy waart’er by, én hebt het zélf gehoord.
JAK o B A.
’t Is waar,
En, dat zy Luidewyk behaagde, speet my; maar
Ik meen, zo’t mooglyk is, dat opzét te verzetten,
En dat oppassen van die Juffer te beletten.
Ik zal Heer Luidewyk verzoeken door een brief,
Dat hy een garnituur van linten toch voor lief
Ontfange, die Katryn haalt van den Franschenkraamer,
Vanpaerelkleur, en rood. Maar daar komt ze in de kamer
/
T W E D E T O O N E E L.
JAK o B A, KAT RYN, So F 1A, door de bedekte deur.
JAK o B A.
I S ’t eeten haast gedaan, beneên?
KAT RYN.
- Vrees geen belét,
Mévrouw; het naagerécht is nóch niet opgezét:
Zo zeit me Jan, dien ik het vroeg.
JAK oBA...
-/ - Waar zyn de strikken?
KAT RY N. -
# bréngu die Mévrouw; maar’k moet ze wat verschikken,
e kraamer had geen tyd.
JA K o B A. -
Wél doet het, zo’t behoort.
Ei Moei, leen haar uw hand; ’k zal Luidewyk zo voort
Gaan schryven.
KAT RY N, terwyl Jakoba# -
Houw eens vast, Mêvrouw, ik zal ’t wat rekken.
Zo staat het wél; het moet de heele schouder dekken.
So F 1 A.
Maar deeze strikken, waar 6fhy die zetten moet?
B 3 KA
22 HET SPOOKEND WEEUWTJE.
KAT RY N.
Aan zyne dégen de ééne, én de andere aan zyn hoed,
Daar ze opgebonden is.
- SoF 1 A. *
En die vier and’relinten?
KAT RY N.
In’t halléfhémd voor op de handen.
-
- So F 1 A.
t
Wélke kwinten
Heeft nu de mode!
KAT R Y N.
Is die niet altyd zót geweest?,
So F 1 A.
’t Is waar, Katryn, sints dat wy van een Franschen geest
Bezeeten zyn, én dat men die niet uit wildryven,
Doet zy ons zotten tot onze eigen kosten blyven;
Entrékt een rykdom uit de grillen, die ze broedt,
Door onze zotterny, én kwaad gebruik gevoed.
JAK oBA.
Dat is gedaan. Katryn, kom, laat het zo maar blyven;
’t Is overdubbeld wél. Daar neem, én lég dat schryven.
In’t mandtje bovenop de garnituure.
-KAT R x N.
Wé1.
Maar ’t leit zo overhoop, ’k zal ’t eerst weêr op zyn stél
Verschikken.
JAK o B A, hoorende Flip aankomen, én zingen.
’k Hoor gerucht; ras, vliën we, Moei, zykomen.
Jakoba, én Sofia vlieden met de kaers, en laaten Katryn
in het donker.
KAT R Y N.
Mêvrouw, eiwaeht. Daar is de kaers al wég genomen.
Hoe vind ik de uitgang? ’k ben hier leelykin # knip.
Dóch ’t heeft geen zwaarigheid, naar dat ik hoor, is’t Flip.
/
DE R
ey B L y s P É L. 23
D É R DE T o o N E E L.
¥ F LIP, met een kaers, én een flés wyn, zingende; KATR Y N,
die achter hem maakt te zyn.
FLIP.
DRini an, Kameraad, drink an;
*A De tyd gaat haast den ménsch begeeven,
Gebruiken wy dit leeven,
Zo lang men drinken kan:
Want, als wy in de doodkist liggen pronken,
Uit is ’t met het glaasje, met de wyn;
Waarom dan niet, waarom dan niet gedronken,
Zo lang we op aarde zyn?
* *k Héb deuze flés nou al byna heel uitgedronken;
Nóch popelt me myn poort, noch trillen me myn schon
CIl:
Want, dat ik zing, is niet uyt vreugd; maar grooten angst.
Myn Heer! Heer Luidewyk! waar blyfje? ’k weet myn
vangst -
ou wél; hy zéndt my hier, én vreest ’er zélf te weezen.
s dat straks komen?’t mogt de drommel doen. Dit vreezen
Maakt, dat my’t hart schieruit myn lyfzinkt in myn broek.
Wél ben je gék, Flip? gryp koerazie, houw je kloek;
Gaa in jou Heers valies, gelyk hy heeft bevolen,
En kryg zyn kleed. Maar zat de geest daar ééns verschoo
len?
Och! óch! wat ging my an? Daar leit de moed al weêr.
* Wat raad? Geen béter als dat ik de geest bezweer.
O geestje, wie je bént, ik, die nooit van myn leeven
Het minste kwaad heb aan jou geestlykheid bedreeven,
’k Bezweer je krachtig by Sint Ursels onderrok,
By Sint Pilatus tand, Kristoffels wandelstok,
# Sint Jochems knévels, én by’t overschot derbeenen
Van al die vroome lui, én by dit kruis met eenen;
Dat ik, die Flip hiet, jou v# eeuwig blyf verplicht,
[p. 24]
Zo jy jou nimmermeer vertoont veur myn gezicht:
Want, Geestje maat, men kan wel vriend zyn met ma?
kander
Al komt juist de eene vriend niet spooken by den ander.
Katryn doet de kaers uit, én geeft hem eene klap.
Moord! brand! myn Heer! myn Heer!
v 1 E R DE T o o N E E L.
LUID Ew YK, FL 1P, KAT R Y N, in het donker.
LU 1D E wy K.
* Hoe schreeuw je zo bevreesd?
Wat doe je in ’t donker?
t
FLIP.
Die vermaledyde geest...
LUIDE w Y K.
Wat geest?
-
FLIP.
Die daat’lykin de kamer was...
LUIDE w Y K.
Het vreezen.
Maakt, dat ge u... Maar wat loopt me op ’t lyf? Wat wil
dit weezen?
Ik héb het, Flip.
-
Hyvat de korf die Katryn in de hand heeft.
FLIP.
Hou ’t vast.
L U IDE w Y K.
Loopras, ontsteek het licht
Beneén, én keer, maar sluit de buitendeur eerst dicht,
En doe de grendel daar van binnen voor.
Terwyl Flip de buitendeurgrendelt, en de andere deur uit
gaat, laat Katryn de körfin handen van Luidewyk, en vl¼g’
door de bedekte deur. VYF
[p. 25]
V Y F DE T O ON E E L.
LU 1DE wy K in ’t donker.
o
K Wil hoopen,
Dat gy my, Spooksel, nu zo ligt niet zult ontloopen.
Dies spreek vry, droes, ófgeest, óf ménsch, wie dat gy zyt,
Wat zoekt gy hier? Gy zyt gevangen, schoon’t u spyt.
’k Zal nu wél zien, wie hier zo geestig weet te waaren, -
En meent ons door de schyn vannachtspook te vervaaren.
Dies méld u maar, u zal in ’t minst geen leed geschiên.
Gy spreekt niet? daar komt Flip, nu zal ik ’t zélf wel zien.
/
z E s DE T O o N E E L.
FL IP met een kaers, L U IDE w Y K.
FLIP.
Ier ben ik met de kaers.
LUIDE w Y K.
Wat’s dit? ik ben bedroogen.
Een” k¼rf, én ’k zie geen ménsch?
FLIP.
Hoe? is je’t spook ontvloogen?
Wél hei, wél hei, myn Heer, jy had het ommers vast;
Wég is het, én verd",: dat ’sleelyk misgetast!
U IID EW Y K.
Ja, ’k sta verstéld, maar zien we ééns na de deur, die buiten
Op straat zyne uitgang heeft.
FLIP.
-
Die kan niet béter sluiten;
Zie, ze is heel fiksin’t slot, én wél te deegbeneén
Gegréndeld, boven ook.
LU 1D Ew Y K.
Voorwaar ’t zyn vrémdigheên,
Die ik naavórschen, noch bevatten kan met réden.
Ik kan niet dénken wat dit ": n mag.
FLIP.
26 HET SPOOKEND WEEUWT JE.
FLIP.
N Myn léden
Staan nóch én sidd’ren. Wél, myn Heer, heeft Flipnu ¼gis P
Geloof jy ook nu niet, dat dit een spooksel is?
LU ID E-w Y K.
Wat spooksel? neen, de schrik doet u dus géklyk woelen, -
En rév’len van een geest.
FLIP.
Jy moest het ook ééns voelen.
Ik wéd, myn Heer, dat jy’t dan wél gelooven zoudt;
Maar, als men’t zélf niet voelt, dan is men goedkoop stout.
-
LU IDE w Y K.
Wathébt gytóch gevoeld?
FLIP.
Een geest met yz’re handen,
Die deuze kaaken zo verzét heeft, dat de tanden
Nóch ram’lenin myn bék.
LUIDE wy K.
Gybeeldt u dat maar in.
FLIP.
Hoe,?éllemalemént, inbeelding? zie myn kin
Is uit het lid.
LUIDE w y K.
Zulks doet u ’t overmaatig schrikken
Gelooven..
FLIP.
k
Is ’t geen spook, hoe komt de korf met strikken
Dan in de kamer? Heer, ’t is zéker spookery:
Geloof het, eer je ’t voelt.
LU 1 DE w Y K.
’t Is vrémd, Flip, ik bely
Dat ik niet klaarder in dit wérk zie, als een blinde;
Maar ’k zal niet rusten, tot dat ik de ontwarring vinde.
-
FLIP.
Hoe vinden? zie wél toe, wat jy begint, myn Heer;
’t Zal ons wél vinden, eer wy ’t zoeken. Och! hoe meer
Men
[p. 27]
#
Gy vlégel. Hoe! een korfvol strikken, nétgebonden,
’.)
#
Men’t zoekt, hoe’tboozer word. Dat zoeken zal je rouwen;
Eidénk het niet, wil jy jouw knécht in ’t leeven houwen.
w LU 1 DE w Y K. -
Wél, wél. Maar zien we ééns, wat dit spook ons schénkt.
FLIP.
Ik kryg
De dood op ’t lyf, myn Heer! daar zit het spook in.
LU 1 DE w Y K.
-
Zwyg
" Vanpaerelkleur, én rood?
FLIP.
Ja, maar van ’t spook gezonden.
e LU 1D Ew Y K.
Zwyg, zêg ik, eer ik... Maar hier vind ik noch een brief,
Wat Wil dit Weezen? -
FLIP.
’t Spook, geloof ik, heeftje lief.
LUIDE w Y K.
Maak zonder licht ten elven,
Hier in uw kamer, én weer van het Bal te zyn;
Verwacht my dan, tot ik verschyn,
En heb die magt voorts op u zelven
Stip te agtervolgen, ’t geen ik u gebied, óf vraag,
Indien ik u behaag, -
Zo niet alle onderzoek te staaken,
En wat my moeyelyk mogt maaken.
Ontfang terwyl dit kleen geschenk,
Een garnituur van rood, én##, én denk
Dat deeze twéderhande kleuren
De Beelden zyn van myns gemoedsgesteltenis:
Laat hier uw antwoord weer, opdat ik ook moog speuren,
Hoe ’t met uw hart geleegen is!
Wat vreemder voorval! Ach! ik kan dit heusch verzoeken
Niet afslaan,. -
FLIP.
28 HET spookEn WEEUWTJE.
LI P.,
-
En ik zou die heuschheid wél vervloeken.
LU ID E w Y K.
Zwyg schélm. ’k verlangna ’t eind van deeze spookery.
FLIP.
Maar vrees je geen gevaar?
L UID Ew Y K.
Ik acht het zotterny
Aan spook te denken, zwyg. Ik moet de brief hérleezen.
Zy schynt jaloers, én by gevolg verliefd te weezen.
In ’t donker wachten, tot dat my iets vrémds verschyn’;
En deeze kleuren, die zy teikens zégt te zyn
Van haar gestéltenis des harten; deeze strikken
Te zénden, schynen op myn wédermin te mikken.
’t Kan niet als liefde zyn. Ja, zo ik ’t wél bespeur., t
Ontdékt zy my haar min; ’t is rood, én paerelkleur,
Het rood beteikent brand.
FLIP.
Dat ’s nét geraaden, Jonker;
Het is een helsche brand, die blaakt het bést in ’t donker.
’k Bekén, ’t is wonder van den drommel overleid.
LU ID E w Y K.
Zwyg, zég ik. Paerelkleur beteikent zuiverheid.
Zy schynt zeer gaauw. Ik wil haar daat’lyk antwoord
schryven.
Zét hier de kaers.
FLIP.
Wasik, als jy, ik liet het blyven.
LU 1 DE w Y K.
Zwyg, bloôhart. FL I P.
Is er dan geen spook?
L UID Ew Y K.
Dat ’s maar bedacht
Voor kleine kind’ren, dat geen man van kennis acht. |
FLIP.
Geen Bietebaauwen, óf Kaboutermans? L
-U I
[p. 29]
L u 1 DE w Y K.
Al e F LI P. loogen
Zou ’t dan geen kól zyn, die ons daat lyk is ontvloogen?
Zy vliegen, zo men zeit, de schoorsteen uit, én in.
LU 1 DE w Y K.
Al zóttsskkllaapp. F L I p.
Is het dan geen Weerwolf, geen Alvin?
Geen Witvrouw, noch geen héks, noch poepenheinsman?
LU 1 DE w Y K.
Grillen,
Inbeelding. F L 1 P
FLIP.
Wél, myn Heer, zie daar, ik laat me willen
Indien ’t geen Eunjer is, zo is ’t een tovenaar. È
L U 1 D E w Y K.
Hoe raast de gék. Zwyg stil, én rust uw harssens.
FLIP.
Maar,
Geen onderaardscheschim?
L U 1 DE w Y K. -
Verbysterde gedachten.
FLIP.
Geen nikker? - -
- L U 1 DE w Y K.
Dwaasheid.
FLIP.
Ook geen geest van groote krachten?
L U I DE w Y K.
Door looze harssenen verdicht.
FLIP.
Geen ziel in nood?
LU 1 DE w Y K. - -
Wat zotte vragen! neen, die rust naa ’s ménschen dood.
Maar onze tyd verloopt. Ik héb myn brief geschreeven:
Daar ligt ze; zy belooft daar antwoord op tegeeven.
Doe
[p. 30]
Doe nu de gréndel van de buitendeur, én geef
Myn kleed’ren. Maar hoe staat gy dus versuft?
FLIP.
Ik beef
Wanneer ik dénk, dat jy jouw lyf zo ligt durft waagen;
Wis, dat jou beenen jou niet van de plaats afdraagen.
Och, óch! myn Heer, ik zie, dat jy geen spook én ként;
’t Schynt in ’t begin wat zoet, maar ziet wél toe, in ’t énd
Zeljy die vriendlykheid zo?élleménts betaalen
Ik vrees, het is de droes, die jou begeert te haalen;
Ofhy ontbiedt jou in het donker, om, als my,
Wat afteróssen. ’t Is, hoe’t is, die spookery e
Heeft niet veel goeds in ’t zin. Ei, laat je raaden, Jonker.
Was ’t nóch by daag, maar kyk, dat donker, Ö dat donker
Leitmy zo zwaar op ’t hart! -
LU ID Ew Y K.
Kom, strik dit; maak wat spoed;
FLIP.
Och!’t ontbreekt my aan de moed.
Myn Heer, eidoe jy ’t zélf
LUIDE w y K.
Wél Flip, wat zal dit weezen?
e
Daar is myn dégen.
Jeukt jou de huid?
FLIP.
Ik vrees...
LUIDE w Y K.
Wat valt hier veel te vreezen?
FLIP.
Iets aan te raaken, van ’t geen jou het spook verëert.
LUIDE w Y K. -
’k Zég, bind het, bloode nar, éndaat’lyk, ik begeer ’t.
Tast aan, hoe staaje?
FLIP.
Ei! ei! is ’t lint?
LUIDE w Y K.
- Wat dan?
[p. 31]
FLIP.
Weet ik het?
’t Komt uit de hél, myn Heer.
LU I D Ew Y K.
Daar, gryp het aan, én strik het
Aan het gevést.
FLIP.
Zie, hoe de Droes een mensch verleidt!
Had hyjouw géld gekaapt, in plaats van mooijigheid
Te geeven, had hyjou de ribben komen boenen,
Gelyk als my, je waart wis al zo bang.
LU 1D E w Y K.
Myn schoenen?
FLIP.
Daar zyn ze. *
G L U 1D Ew Y K.
Voegt dit lint wat by myn kleed met kant?
FLIP.
Ja, duivelsch!
-
LUIDE w Y K.
Schélm, ik zal... maar daar komt Ferdinand.
z É v EN DE T o o N E E L.
FERDINAND, LU 1D Ew Y K.
M - FE RD 1 NAND.
Yn Heer, verschoon my, zo ik eenigsins uw zaaken
Verlét door myne komst. De tyd begint te naaken
Om na de Juffer, én zo voort na ’t Bal te gaan,
Zo ’t u belieft, én gy gereed zyt.
U I DE W Y K.
Ik bén aan (leegen,
Uw’heuschheid zeer verplicht, maar ’k vind my wat ver
Omdat ik hach’lyk de eer, door uwe gunst verkreegen,
Niet zal gebruiken, zo myn béde u niet mishaagt.
FE R DI N AN D.
Verzoek niet, maar gebie, ’k staatoe, alwatgy via:
U F
w
32 HET SPOOKEND WEEUWTJE.
LUID Ew Y K.
Ik heb my zélven wat onpa??’lykin’t verkleeden
Bevonden, ’t schynt, my rydt een koortsje door de léden;
’t Is wél niet groot, maar ’t heeft my échter wat ontstéld.
’t Is ’t ongemak, dat vaak den reizenden verzélt:
Dies wilde ik gaernemy wat vroeg tot rust begeeven.
Myn Heer, ik hoop, gy zult myn beê niet wéderstreeven,
Maar de aangenaame moeite opneemen, om alleen
De Juffer, die wy flus te dienen met ons tweén
Versprooken hadden, op te passen. Myn vertrekken
Zou anders haar tot hoon, én my tot schande strekken. "
F ER D IN AND.
Myn Heer, ik zal het doen. Maar komt ge niet op ’t Bal, |
Om’t Haagsche Jufferschap te zien? r
LUID E w Y K. - ¥
O ja, ik zal
Zo byuzyn, doch wil ten éllefuuren scheiden;
En daarom is ’t, dat ik geen Juffer wil geleiden;
Maar moog’lyk zal men my niet binnen laaten.
- FE RD 1 N AN D.
- we
Zo kom met ons, myn Heer; Mejuffer Izabél
Isgantsch niet belligziek: gy kunt met and’repraaten,
Haar onderhouden of oppassen, of verlaaten, l
Zo ’t u zal lusten, kom, wanneer we in ’thuis zyn, zult l
Gy’t maaken, zogy wilt. -
LU IDE wy K.
- ’k Steek diep in uwe schuld;
Maar, zo uw’heuschheid my noch naauwer wil verbinden, 3
Onschuldig my by haar.
FE RD IN AN D.
- Heer Luid’wyk, wy zyn vrinden!
Mejuffer Izabél, én ik. Kom, gaan we voort, *
zult, in ’t minste niet misdoen; ’k geef u myn woord. - t
... Einde van het Twdde Bedry¼yff.
Continue
[p. 33]
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
JAKOBA, KATRYN, SOF1A.
Door de bedekte deur inkomende.
- M JAK o B A. w-,
1 Aar had hyu in plaats van ’t mandtje vast gekreegen,
Hadt gy hem het geheim ontként, én my verzweegen?
Of hem de heele zaak, gelyk zy ligt, verklaard? - ’
“A. AT R YN, * ¥
Mêvrouw, dat weet ik niet; ’k was ongemeen vervaard!.
En wist ter naauwer nood van schrik de deur te krygen,
’k Zou, vrees ik, ligt door angst niet hebben kunnen
Zwygen.
JAKOBA.
’t Is bést, dat alles is naar onze wénsch gelukt.
. ’k Geloofde Meester, én de knécht zyn als verrukt
Gebleeven, én verward, in twyffel opgetoogen,
. Wanneer zy zagen, dat hén ’t spook zo was ontvloogen..
- So F 1 A. - -
Maar, Nicht, bezietóch ééns wat antwoord hyu geeft.
Daar is de brief, naar dat ik mérken kan, hy heeft
Met weinig létt renu zyn meening laaten weeten.
JAKOBA.
Moei, geefze. Ik hoop hy zal ’t oppassen niet vergeeten.
’k Zal my van myn gezelschap vroeg ontslaan
# È Op uw bevel, én van het Bal afgaan,
j Om voor de klok van éllef uuren
A (Het wélk my schynt een jaar te zullen duuren)
: U in myn kamer op te wachten, én te zien,
Wat uwe gunst my zal gebiën,
& Terwyl ik my met uwe strikken,
Die ik met dank ontfang, zo daat’lyk op gaa schikken.
Zyn antwoord is, gelyk ik ’t van hem had verwacht.
# De
34 HET SPOOKEND WEEUWTJE.
De vergenoeging, die my zyn beleefdheid tracht
Te geeven, én zyn wil tot mynen dienst geneegen,
Zyn prikkels, die myn’ziel met wond’re vreugd beweegen.
’k Erkén my zeer aan zyn wilvaerdigheên verplicht;
En ’k haak met ongeduld na Luidewyksgezigt.
Hoe komt de tyd nóch om? was nu dat uur verscheenen,
Zo was ’t verdriet van myn verlangend hart verdweenen.
Maar Moei, zal uw karós, én ’t geen daartoe behoort,
Ook vaerdig weezen op de tyd, gelyk ons woord
Gegeeven is, én voorts de knéchts, én kamenieren
Gereedzyn, om de sleep, én tocstél te versieren?
’t Moet alles klaar zyn, eer het twaaléfuuren slaat,
Op de aangeweezen’ plaats.
- n O FIA,
Ik bidu, Nicht, ei laat
My dat bevolen, ’k zal op allés naerstig achten,
En zórge draagen, dat gy niet vergeefs zult wachten.
Ik weet, hoe zeer uw oog nadat gezigt verlangt,
En dat daar aan alleen uw vergenoeging hangt.
Komt hem maar anders in die zaak geen moed te ont
breeken,
Voor de uitkomst naar uw zin wil ik wel bórrig spreeken;
Slaa gy maar gade, dat uw kamer vaerdig zy.
JAKOBA.
’t Is al bestéld, ik zal de rouwtapissery,
En al de toestél van de droefheid doen verdwynen,
En doen opstaandevoet in myne zaal verschynen
Met kleine moeiten een behaagchelyk gezigt,
En prachtig huisraad, én uitsteekend helder licht er
Op gladde blakeren, én zilv’re kandelaaren Go.
Opsteeken; wyl de rouw, waar meê de muuren waaren
Bekleed tot die tyd toe, in eenen oogenblik
Zalnédervallen door ’t ontbinden van een strik;
Om, of myn Broêr voor ’t Bal my schielyk kwam te
- spreeken, -
Dathy niets mérke van het geen wy hier besteeken: Da
B L Y S PE L. 35
Dat ook Heer Luidewyk, wanneer hy al die pracht:
En zwier van staat zal zien, zich dés te minderacht’
Weêrom in ’t eigen huis te zyn, veel minvermoede
Dat iemand van ons volk...
So F 1 A.
Nicht, zyn we op onze hoede:
Ik hoor gerucht.
JAKOBA.
Ik ook: daar zyn zy wéderom.
Vertrekken wy. Katryn, kom vólg.
KAT RY N.
(9
Mêvrouw, ik kom.
T w É DE T o o N E E L.
F L 1 P, L U 1 DE w Y K, door de straatdeur in komende.
FL I P.
D Us in het donker, én geen licht: wat wil dit weezen?
Myn Heer, ik bidu, héb wat deernis met myn vreezen,
Ik bén verzeekerd, dat de Droes hier spookt, én waart.
LU 1 DE w Y K. -
Hou moed, gy hébt geen nood, gy gék; wees niet vervaerd,
Zo lang ik by u bén, hoeft # geen kwaad te schroomen.
LI P.
Hoe? zou de nikker óf een van zyn dienaars komen,
Gelyk gezeid is, Heer, én zou men zonder schrik
’Hem hier verwachten? Neen, myn Heer, doe jy dat: Ik
Wil liever van de nacht my élders wat vermeijen
¥ In de eene, óf de and’re kroeg, als hier zyn komst verbeijen.
Ik kén zyn nukken: want ik heb de smaak daarvan.
-
-
LU 1 DE w Y K.
Zwyg stil, én hou maar moed; het is geen spook.
-
.
FL I P.
t
Wat dan?
-
L UID Ew Y K.
Het is een Juffer, gék.
* - -
F L1 P.,
36 HET sPooKEND wEEUwTJE.
FL 1 P.
: - - - Het mogt de Duivel weezen!
Is dat een Juffer?
L U 1D Ew Y K.
: Gy hebt immers hooren leezen
Wat zy me schryft.
FL I P.
Als óf de Droes niet schryven kon.
LU 1 DE w Y K.
Het zy dan spook, of niet; ’k wou, dat het maar begon.
FL 1 P. l
Dat wou ik niet.
L U 1 DE w v K.
De tyd verdriet me.
F Li P. *
En my niet minder:
Vertrekken we daarom.
L U 1 DE w Y K.
-
Ik zégu, vrees geen hinder,
Zolang ik byu bén. -
FL 1 P.
Myn Heer.
LUIDE w Y K.
Wat wil de gék.
F LI P. -
Wacht jy het spook alleen, én gun, dat ik vertiék.
LU IDE w Y K.
Neen Flip, daar ik blyf, zult gy met my moeten blyven;
Daar is geen spook.
FL 1 P.
Ik zie, je zult me al weêr bekyven;
Maar Heer, al praatte jy als Brugman, zie, myn schrik
Zal toch niet wég gaan: jy béntjy, én ik bén ik. |
Jy looft geen spookery, nóch ’t waaren van kwaâ geesten;
Maar ik geloof’er an, myn Heer; zo doen de meesten;
-
L U 1D Ew Y K. -
De meeste lui zyn gék. FL IP
-
B L y s P É L. 37
FL 1 P... "
Maar ’k heb het zelfgevoeld,
Hoe dat de nikker staag omtrént de vroomen woelt.
Kyk, ons geloof verscheelt, omdat hy jou gestaadig
Zo vriendelyk onthaalt, én my zo ongenadig
Ofróssen komt, maar wil jy niet, dat ik vertrék,
Eilaat me dan de kaers gaan haalen.
LUIDE w Y K.
Houw de bék.
Het licht zou u de schrik niet mind’ren, maar vermeéren,
En datgy’t minste ziet, zal u het minste deeren.
l
D ER DE T O ONE E L.
FL 1 P, L U 1 DE w Y R, JA K o B A, met een geslooten
dievelantaerentje, door de bedekte deur in het donker.
FL 1 P, raakende Jakoba in het voorbygaan.
Ch Heer! daar voel ik iets; waar kruip ik in een gat?
Au, au; daar wordt ik al by ’t linker been gevat.
Nou zal ik leevend voor den drommel moeten vaaren!
Waar bén je, Heer?
LU 1 DE w v K.
e
Houw moed: ik zal u wel bewaaren?
Kom hier: gy hebt geen nood.
-
FL I P.
Och! brógt de geest tóch licht,
Myn Heer; zo kon men hem eens kyken in ’t gezigt.
Hélp, help!daar wordt het licht!Dat’s tov’ren!selleweeken,
Myn Heer? de kaers wordt van de duivel aangesteeken!
LUID Ew Y K.
Gék, ’t is een Juffer.
- FL 1 P.
Neen, ’t lykt béter na een Moor.
L U 1D Ew Y K.
Het is haar masker, dat zyafdoet. Zwyg, én hoor.
C 3 JA
38 HET SPOOKEND WEEUWTJE.
- JAK oB A, haar masker afdoende.
Heer Luidewyk, ’k heb u tot twémaal toegeschreeven,
En klaare blyken van myn dankbaarheid gegeeven
Voor uw beweezen dienst, die in myn teer gemoed
Een vonk van liefde heeft ontsteeken én gevoed,
Zo dra’k vernam, dat uw doorluchte ziel de waarde
Vanuwe stam, én stal des lichchaams évennaarde.
Uw wéderschryven heeft my uw bescheidenheid,
En édelmoedig hart volkomen uitgeleid:
Dies héb ik my verstout om uit uw mond te weeten,
Hoe gy myn liefde, én zulk een stout bestaan zult heeten.
L U IDE w y K.
Mêvrouw, zo klein een dienst verdient niet, dat men
ze acht.
Want, schoon ons eer, én plicht het vrouwelyk geslacht
In alle voorval te beschérmen niet gebooden:
Zo heusch, én billyk een verzoek zou ieder nooden,
Ja dwingen de alderbloodste om heur ten dienst te staan.
’k Héb dan als ieder zou, alleen myn plicht voldaan. J
Maar ’k vondmyn hart geheel geneigd om u te lieven,
Toen ge uw’ verheeven geest afschilderde in uw brieven
Volkonst, én oordeel; én ik vind dat zélfde hart,
Nu ’t oog# schoonheid ziet, hoe langs hoe meer ver
ward;
Zodat het, schoon’t niet wilde, uw eigen wel moet blyven,
En naar de wetten haakt, die gy het voor zult schryven.
JAK oB A.
Devleijeryen, daar het Hof meê zwanger gaat,
Zynmoog lyk de oorzaak van een ongemeende praat:
Maar stél die aan een zy; beschouw my éénster deegen,.
En antwoordt my oprécht, gelyk ik u bejeegen.
Een Juffer, zoals ik van weezen, leest, én leên;
Van middelen, én stam, als de uwezyn, met één
Van goede naame, zou u die het hart wel raaken,
Indien ze in ’t zin had u haar bédgenoot te maaken; -
Wanneer ’t besluit alleen aan uw verkiezing stond, E
In
e
B L y s P É L. 39
?
En dat uw maagschap zulks niet ongeraaden vond?
L U 1D Ew Y K.
-
Hy waar verdwaald, die tot dat groot geluk kon steig’ren,
En de aangebooden gunst moedwillig dacht te weig’ren.
Mêvrouw, zo averéchtsch staan my de zinnen niet,
Dat ik die groote schat my zélfontslippen liet,
Als ik ze aanvaerden mogt. Wat kan men meer bejaagen,
Als zulk een schoonheid steeds zyn’diensten op te draagen.
Maar is het érnst, zo neem tot téken van myn’trouw
Myn réchterhand, én geef my de uwe weér, Mévrouw;
En wil me uw naam, én staat maar voorder openbaaren;
Myn ziel verlangt’er na.
JAKOBA.
Ik gaa het u verklaaren.
Uit deeze brief, die ik gaaschryven, zult gezien
Met meêr omstandigheid, wat ik u wil gebiên,
En gy verréchten moet, om tot het witte raaken,
Daar ik op doel, én daar gy ook schynt na te haaken.
LUIDE w Y K.
Mêvrouw, ei! geef me toch myn vonnis uit zo schoon’
Een mond.
JAK o B A, zich neerzettende om te schryven.
Eisteur my niet.
- - -
L U ID Ew Y K.
Ik volg dan uw geboôn.
FL 1 P, uit eene hoek. -
Hem, hem, myn Heer!
LU ID Ew Y K.
Wat is ’t?
F LI P.
----
Hoespeuljemetje leeven?
De droes in vrouweschyn zo straks gehoor te geeven;
Te trouwen, als hy wil? Och! Heer, zy stroopt je ’t vél
Ligt over ’t hoofd, én steekt jou leevend in de hél,
Of in een gat, daar zon, nóch maan schynt.’t Zal’er honden,
Zo jy je niet bekeert. Wat gruuwelyker zonden
4o Het sPooKEND WEEUwTJE.
Heb jy begaan, Heer, dat de drommeljou zo kwélt?
Myn Heer, ei, béter je, ófgeef Flip verlof, én géld.
Want komt de droes om jou, hy mogt me meé ligt haalen.
En schoon hyjou maar greep, wie zou myn huur betaalen?
LU IDE w Y K.
Hoe kan een Engel, zo#, een duivel zyn?
L I P.
’Ik blyf’erby, het is de droes in ménscheschyn.
Hy heeft je al binnen; ’k zie ’t, ik preek maar veur een’
dooven. A
Och! wou je voor het léstjou knécht maar ééns gelooven,
En doen zyn raad, jy zoudt wel haast wat anders zien!
L U 1 DE w Y K.
Wat is die?
F L1 P... ¥ e
Ligt haar rok ééns op tot aan de kniën...
LU 1 DE w Y K.
Gy onbeschófte fielt, ik zal u daat’lyk groeten.
LI P.
Je zoudt haast mérken aan haar rondepaerdevoeten,
Of aan haar lange staert, dat ik de waarheid spreek.
-, L UID Ew Y K.
Zwyg, zég ik, rékel, eer ik u de beenen breek.
JAK o B A, geschreeven hebbende.
Myn Heer, ik heb myn wil in deeze brief geschreeven,
Gy kunt ze zien. Gelief terwyl ééns last te geeven,
Dat myuw’ knécht de deur ontsluite, op dat ik gaa.
LUIDE w Y K., " "
Mévrouw! -
- JAK o B A.
Wat is ’t, dat gy begeert? -
LU 1 DE wy K. -
Zal ik zodra
i
Verliezen al myn vreugd?
- - J A K o B A..
Die zal u niet begeeven,
- -
LU 1- |
/
¥ B L Y S P E L. 4r
LU 1 DE w Y K.
Ei, blyf dan hier. Gy zyt de wellust van myn leeven.
’k Verlies al myn geluk, zo’kuwe schoonheid mis,
En taal, noch téken zie waar die gebleeven is.
- - - - JAK OBA.
Myn brief beduidt u klaar, waar gyze weêr zult vinden.
LU 1 DE w YK.
Gun my dan eene beé, gy zult my zeer verbinden.
Doe my de gunst, én zég me uw naam, eer gy vertrékt.
JAKOBA.
’k Zie, die vrypostigheid wordt door myn gunst verwékt;
Maar matig die, myn Heer, gy zult’er niet meé winnen.
- L U 1D Ew y K.
Mêvrouw, ei, zo ik mis, vergeef het aan myn minnen.
JAKOBA.
Zo ik myn naam niet zég, laat gy me dan niet gaan?
- - - - - U I DE W Y K.
Mévrouw, verschoon my; al myn welvaart hangt er aan.
Gy zoud het vrolyk doen, zaagt gy de stand myns harten.
JAKOBA.
Welaan, Heer, is het tot verzachting van uw smarten,
’k Zal ook in deeze zaak u volgens uw begeert’
Vernoegen, nu ik u myn hart toch heb vereerd.
Maar daar zyn wonderlyke, én groote omstandighéden
Aan vast, én zeer veel tyds om die naar eisch te ontleeden,
Dies wénschte ik wel, myn Heer, om niet gezien te zyn,
Dat gy daar boven voor die opning het górdyn
Woudschuiven, want men zou ons ligt’ïyk hier verspieden.
LU 1D Ew Y K.
Het zal geschiên, én al wat gyme zult gebieden.
Flip, klim daar by.
F LI P.
Ei, neen!
JAKOBA.
n Hy is te blood, én dom.
Doet gy het liever zélf, én laat hem lichten. - -
- C-5 *.. LU 1
4, HET sPooKEND WEEUWTJE.
L UIDE w Y K.
- Kom,
Tast aan dé kaers.
-
FL 1 P.
- Daar gaan wy voor den drommel vaaren
Door ’twénster.
JAKOBA.
Heel om hoog.
LU1DE w Y K.
Ik zie ’t, én zal ’t wel klaaren.
Terwyl Laidewyk bezig is met het gordyn toe te schuiven, en Flip met lichten, snapt Jakoba door de bedekte deur uit de kamer. r
V I E R DE TO O N E E L.
LU 1D Ew YK, F L1 P.
M LU 1 DE w Y K, van de stoel stappende.
Evrouw, ik héb... wat’s dit? Waar zytgesal wéder wég?
Dat ’skluchtig. FLIP
- ’ Zièje ’t wel, liegt noujouw dienaar, zég?
Is dat geen tov’ren, én begin je niet te vreezen?
- LU ID Ew Y K.
Zwyg stil, én licht. Hoe magzy uitgekomen weezen?
’t Is alles toe, én zy daar uit? Ze ontstak het licht,
Zy sprak, zy schreef.
¼y1prak, zy1chree LI P.
O En wip vervliegt ze uit ons gezigt,
Vlak deur de schoorsteen, zoals daatelyk in ’t donker;
Nou is het by de kaers, geloof je ’t noch niet, Jonker?
LUID Ew Y k.
-
Ik lach met tovery. F1. I P.
Och! och! myn Heer, wat raad?
Daar dunkt me, dat er weer een by de tafel staat.
LU 1 DE w Y K.
Ik zie niets, als de stoel.
- FLIP.
Myn Heer, wie kan het weets, f
Kryg jy ZC,
B L Y S P E L. 43
Ofde eene drommel niet op de and’re heeft gezeeten?
Ei Heer, gaan wy van hier! -
- LUIDE w Y K. -
to My schiet geen moed te kort;
Maar ’t schynt, óf my’t verstand als vastgehouden wordt:
Want ik kan dit geheim o:#bk niet doorgronden.
L I P.
Ik wel, ik heb het op myn kaaken waar bevonden.
Die vrouw, die daat’lykin de kamer is geweest,
Is wis een drommel; Ei, vertrouw geen kwaadegeest.
LU IDE w Y K.
Maar leezen wy haar brief.
FL I P.
Neem die niet in jouw handen,
Of steek ze eerst in de kaers, myn Heer, én laat ze branden.
L U 1 DE w Y K.
Neen, neen, ik moet eens zien, wat zy van my verzoekt.
Brréenngg hhiieerr ddee bbrriieef. F L I P. È ’ -
LU 1D E w Y K. - - -
Ik die aanraaken? Ze is vervloekt:
Schélm, ik zal u de ooren strak verzetten.
F LI P.
Ogruuwel! Heer, tast jy die an?
- L U 1 DE w Y K.
Wat zou my letten?
Wiltgy me kennen, kom ter middernacht
By ’t groene Zootje, daar ik u verwacht
Met koets, koetzier, Staatjuffers, en lakkeijen,
Al t’saamen in het zwart gekleed.
Men zal u blinden met uw dienaar; vrees geen leed,
En laat u, naar ’t hen lust, gewillig heenen leijen.
FL 1 P.
Op middernacht alleen verzélschapt met jouw knécht
Tegaan, daar meester Hans de beul, de dieven récht,
v,
En
-
44 HET sPooKEND WEEU wTJE.
En daar gaan zitten in een koets met zwartepaerden...
LU 1 DE w Y K.
Hoe? zou ik zulk een gunst naalaaten aan te vaerden?
Ligt kreeg ik die nooit weêr.
FL I P.
-
Myn Heer, dénk om je lyf,
Gelyk als ik, én gaat er niet.
L UIDE w Y K.-
Neen, daar ik blyf,
Daar moet ge ook blyven.
FL I P.
Och! hoe kom je zo boosaardig?
L U 1D E w Y K.
Zo schoon een duivelin is dat gevaar wel waardig.
Ik antwoord haar. w
- u. FL 1 P.
, Eerjy je tot dit opzétgeeft,
Verzoekt jouw trouwe knécht ootmoedig én beleefd,
Dat hy jou daar van, deur een storie, af mag schrikken.
-
LU IDE w y K.
Vertél, ik zal terwyl het#e beschikken.,
LI P.
Myne Overbéstemoêr, een vrouw van tachtig jaar,
Die had een jongen, die de VaŒr wierdt van myn VaŒr,
Die jongen kwam zich met een Heer op reis te geeven,
Naa dat hy twaalef jaar de varkens had gedreeven;
En deeze Heer, daar meê hy kwam op reis te gaan,
Reist Duitsland deur, én komt op ’t lést in Zwéden aan,
En, Jonker, zoals hy in Zwéden aankwam, brandde
Men daar veul’Tovenaars, gelyk men daar te lande
Gewénd te doen is; én, myn Heer, zoals men daar
Veul’Tovenaars verbrandde, én dat myn BéstevaŒr,
Gelyk als ik, aanspook geloofde, én dat zyn Jonker,
Gelyk als jy, de Droes uittartte, én in het donker
Dorst over ’t Kérkhófgaan, én roepen Hillebrand
Kom uit den grave, zonder lip, ófzonder tand; Z
e- -
- Q
-
1
B L Y s P É L. 45
h
M
l
Zo was hy op een tydby veul’Hoogduitsche Heeren,
Al vroom geloovig volk, als ik, te bankétteeren,
En zo zy waaren aan het banketteeren, sprak
Men veul van toveren, daar hy de draak meê stak;
Zo dat ze ’em scholden voor een ketter, én deswégen
Wel waerdig om verbrand te worden daar ze’em kreegen.
Maar ’s middernachts, als nou, als hy na huis zou gaan,
Zo ziet hy, zoals wy, een Juffer veur hém staan.
Hy, zo beleefd, als jy, vraagt, wie ze tóch mogt beiden?
Zy weër beleefd: een Heer, om my na huis te leiden.
Hy weêr: belieft u, dat ik de eer heb? Zy weêr: Ja,
’k Zal de eer ontfangen. En ’t was niet, als voor én na,
Excusez moi, de eer zal aan my zyn, tot zy saamen
Al komplementende aan de Juffers wooning kwamen. -
’t Leek wel een koninklykpaleis, zo kostlyk was’t.
Men hiet hem wellekom, men noodt zyn Heer te gast,
Men schaft wel op, men eet, men drinkt, m; n raakt aan ’t
praaten v *
Van liefde, én hy verliefd, als jy, én uitgelaaten
Van blydschap: want zy was gelyk dit spook heel mooi,
Raakt met haar eind’lyk ééns, én trékt by haar te kooi.
Maar, toen hy zich mét haar wou in het béd verwarmen y
Had hy een moorder, die op ’t rad lag, in zyne armen.
De Juffer én het huis verdween, én hy, verstéld,
Vond met myn BéstevaŒr zich fraai op ’t galgevéld.
Men kan wel dénken, ófzy schrikten: want myn’ léden,
Die trillen van ’t verhaal. Dies laat het spook met vreeden,
Myn’Heer, eizoek het niet, noch gaa het vinden: Och!
Het is niet, dat het lykt; ’t is allemaal bedrog.
Daarom bedénkje, én laat... -
L. U 1 DE w Y K.
- Ik héb de brief geschreeven.
Daar lég ik die. Kom s", we’er heen.
LI P.
v, t
Verveelt je ’t leeven?
Jy hoort dat ysselyk verhaal, én durft’er gaan? L ",
- U Les
46 HET SPOOKEND WEEUWTJE.
L U 1 DE w Y K.
Ik heb van al uw klap ge: énkel woord verstaan.
"L I P.
Maar gaaje ’er, Heer, in érnst?
-
- LU 1 DE w Y K.
-
Wel, zyn we er niet ontbooden,
En vriendelyk genood?
-FL I P.
- Ik hou niet van zulk nooden.
Ei laat my hier. Maar zo in ’t donker hier ter steé, En dat alleenig? Och! ik vrees... r
L U 1D E w Y K.
Neen, neen, kom meê.
F LI P. i
Ik durf niet, Heer! "
LU 1 DE w Y K.
Gy moet: én maak my niet veel woorden.:
FL I P.
?
Ik durftoch zéker niet! Ei, ei!
- %. L U 1 DE w Y K.
’k Zal u vermoorden, " ) eelsbéls.
t Maaktgv sp F LI P. l
- " Neen, neen, ik blyfje liever by.
Myn GrootvaŒr is ’t ontsnapt, ligt raak ik ook wel vry.
V Y F DE T O O N EE L.
KAT R Y N, J A K o B A, So F 1 A.
Door de bedekte deur inkomende.
KAT RY N. Ç
Z E zyn al wég, Mêvrouw.
- JAK o B A, tegen So F 1 A.
Was ’t niet verwond’renswaardig,
So F 1 A.
JaNicht; daarin bleek uw verstand, het was zeer aardig,
En haast bedacht hem zo te ontsnappen. ’k Prys de ve:

P
B L Y S P E L. 47
KAT RY N.
Ik zag door ’t gat, dat ": opgetoogen stond.
O F I A. -
Wat wonder? dus door Nicht, én flus door u bedroogen,
Hoe kan hy twyff’len, óf een spook is hem ontvloogen?
JAKOBA.
Flus scheen hy onvervaard, vol liefde, én heel beleefd;
Maar wélk eene indruk hem die nieuwe ontmoeting geeft,
Zal uit zyn antwoord ons zeer ligt te speuren weezen.
Hier is de brief, Moei. ’k Ben nieuwsgierig die teleezen.
#ik my, vol vreezen, én verlangen,
Heel overgeef aan uw bescheidenheid,
Zal ik verschynen, daar men my verbeidt,
Niet om weer nieuwe gunst, maar om gend te ontfangen.
Wat is hy heusch! Ik heb myn zinnen wel geleid,
En niet getwyffeld aan zyne édelmoedigheid:
Want zyn’beleefdheid...
So F 1 A.
Nicht, laat ons geen tyd verspiW¼n;
Maar maaken’t alles reé, zo wy de kans niet willen
Vervliegen laaten. Doe Katryn na onzént gaan,
Daar myn koetsier, karós, én paerden vaerdig staan,
Om voort myn kamenier, én haar ter plaatste leijen," r
Daar zy Heer Luidewyk, óf hy haar zal verbeijen.
- J A R. o B A, tégens KAT RY N.
Gaa, masker u, Katryn, én laat vooral niet naa,
Dat gy hen allebei hunne oogen blindt, zodra
Zyu ontmoeten, én, als gy zyt opgezeeten,
Zory wat om, opdat zy dés te minder weeten,
Hoe vér, én door wat wég zy ryden.
- - KAT RY N.
’k. Wat het wel.
So F 1 A. -
Kom, gaan wy ook, op dat men ’t ov’rige bestél.
Einde van het Derde Bedryf
Continue
[p. 48]
VI E R DE B E D R Y F.
E E R ST E TO ONE E L.
JAK oBA, SoF 1 A, AN T o NET T E.
JAKOBA.
A Moei, het is hoog tyd; Katryn moet daat’lyk komen.
’t Is haast half één. De rouwdient spoedig afgenomen.
Kom Antonette, klim op deeze stoel, én maak
De strik daar boven los, opdat men vaardig raak. -
Zo, zo. Maar Moei, hoe staat dit hulsel? deeze kleeren?
So F 1 A.
Gyschynt een’##! wat hart kan zich verweeren.
Voor die bevalligheid? kost gy straks Luidewyk
Behaagen, nu zal hy verwonderd staan, gelyk
Als of hy een Godin zag in den hémel pronken.
De man is ons, zogy niet schaars zyt met uw lonken.
Maar hoe past my dit kleed, én toestél, lieve Nicht?
JAKOBA.
’t Verjongt u heel én al, én geeft uw aangezigt (
Een groote wélstand; ja, ’k heb réden van te vreezen
, Voor uwe aanlok’lykheid, én dat ze ligt zal weezen
Tot nadeel van de myne.
ANT o N ET T E.
4 En vreest men niet voor my?
Mévrouw, my dunkt, ik ben wel ruim zo fraai, als jy.
Ik zég het met verlof, ik kan my nier verbyten.
JAKOBA.
Gyzytafgrys’lyk schoon.
ANT o N ET T E.
’s -. Och! mogt ik maar ééns smyten
’Myn. vriendelyke oogen op jouw Vryers knécht, ik wéd,
Hy ging zo graag met myn, als één van jou te béd.
JAKOBA.
Doe gyuw wérk maar, gy verslyt de tyd met Fraaien,
- - N |
f -
B L Y S P E. L. -; to
ANT oNET TE,
De rouw is ommers af.
- v A K OBA.
Zét daar de zilv’re vaten;
Hang daar de blakers, daar de spiegels. Wat! gy zyt
Zo langsaam. Zét de stoel hier op het groot tapyt
Dicht aan de tafel. Zyn de konfituuren vaardig?
AN T o NET TE.
Ja, al geschoteld. Maar, als ik bekyk, hoe aardig
My zulk een Jufvrouws kleedan’t lyf staat, word ik mal.
’k Wil wédden, dat de knécht op myn verlieven zal.
Mévrouw, ei, zo je myn dit kost’lyk kleed wilt geeven,
Ik zal jouw keukenmeid veur niet zyn al myn leeven.
So F 1 A.
Het staat u schoon,
ANT o NET T E.
Hoe schoon? Ei, lég me dat ééns uit.
So F 1 A.
Gelyk een zyde vlag staat op een vullisschuit.
JAKOBA.
Maar, Antonette, ’k hoor Katryn daar op de trappen,
- ANT o NET T E. -
Beliefje, dat men van de Rénse wyn zal tappen?
JAKOBA.
Ja, bréng’er naerzen van kandy by, rép u, dra;
En de app’len Sinameê. Maar kom straks weër.
ANT o NET T E.
Ik gaa,
T w É DE T o o N E E L.
J A K o B A, KAT R Y N, So F 1 A.
JA K oBA. -. t¼
HOe is ’t met Luidewyk, Katryn? kwam hyu vinden?
-- -- KAT RY N.
Hy is in huis, Mêvrouw, J
A
1
so HET SP ooKEND WEEUWTJE.
, z¼ -- JAK oBA. ". -
Liet hy zich willig blinden? *
KAT RY N.
O ja. Maar Flip had ons met zyn geraas verraân,
Hadjonker Luidewyk hem niet gedreigd te slaan.
JAKOBA.
Waar zyn ze?
KAT RY N.
- ’ Luidewyk is in de blaauwe kamer -
In’t donker. Maar voor Flip dócht my, dat geen bekwaamer
Verblyfte vinden was, dan in de kleêrkas; daar - l
#, opgeflooten zynde, een gruuwelyk gebaar *
et schreeuwen aanrécht, dat men anders vér zou hooren,
Had ik dit middel, om die luide galm te smooren, - ¥
te
Niet uitgevonden. -
JAKOBA.
> ’ - ’ Is hy ook geblind geweest? | |
KAT R Y N. * - - - - * *
Met groote moeite: want de gék was zo bevreesd, 2
Dat wy zyne oogen met gemak niet blinden konden, -
Tot wy zyn handen op zyn rug te saamen bonden. *. *
Maar toen wreefhy gestaag de neusdoek van ’t gezigt.
Doch ik bedocht een vond, die wél gelukte.
So F 1 A. -
- -
’,
Nicht, *
Verpraat uw tyd niet, noch laat Luid’wyk langer beijen
JAKOBA.
Katryn, waar zyn de knéchts?
- - - - -
KATR Y N. - -
-.... - Zy doen hunn livereijen -
Vast aan, én sieren zich, Mêvrouw; zy zullen hier r,
Zo daat’lyk zyn. - -
-
- - -
S oF 1 A...
;........ Daar zyn ze; ik zie myn kamenier -
Met bei myn knéchts verkleed, én daar komt Antonette
Met konfituuren, - -- - - ---- -
*--- -
V
1
(
- - - - - - - - -
J A
- 7
t
- Oliefde, hélpmyin’t g
B L Y S P E-L: Tr
JAKOBA.
- Wel, terwyl ik ieder zette. *
Ter plaatse daar het bést zal voegen, gaa Katryn,
Haal Luidewyk, én maak straks met hem hier te zyn.
/
DE R DE r o o N E E L.
JAK o B A, S o F 1 A, ID A, ANT o NET T E,
D1 RK, N 1 K LAAS, in Pagies kleéren.
*,
JAKOBA.
At dunktu Moei, is ’tall zo wél, naar uw behaagen?
- So F 1 A. -- --
’t Is alles wél Nicht, zouwaanslach komt te slaagen.
JAK o B A. - * * * *
Zo’t u belieft dan, Moei, bekleë myn réchterzy, "
Hoor Ida. - - - - - - -
Ç,-. I DA. -
- - - Wat belieft, Mêvrouw.
JAKOBA.
- - Kom achter my..."
Wanneer Katryn komt, zal zy naast u staan........
A So F1 A. " "
- - Waar zullen
Myn jongens blyven?.......
JAKOBA.
’Dirk zal deeze plaatsvervullen.’
En Klaas zal ginder staan. Ik kan niet anders zien is,
Of alles is gereed. Dat élk Heer Luid’wykdien’
Met alle eerbiedigheid, én achting. - -
t - So F1A.
,
’k Hoor hem komen.
JAKOBA.
éne ik heb voorgenomen! -
So F1A......
’t Zal hem verwond’renu te zien in deeze staat. v
Ç - "- ---- -- D 2 JA
52 HET srooi: weeuwtje
A K OBA.
Hy komt. ’t Hart klóptme! Ach Moei, gy zyt myn toe
verlaat. w, - - -
v 1 E R DE T o o N E E L.
JAK o B A, op eene verheevene stoel, L U 1 DE w Y K,
door Katryn geblinddoekt ingeleid; S. o F 1 A, A N
T o NET T E, ID A, D 1 RK, N 1 K L AAs.
JAKOBA.
ONtblind Heer Luidewyk.
- LU 1D E wy K ontblind zynde.
Waar bén ik? Zien myne oogen,
Het géne ik meen te zien, óf droom ik, én is’t loogen?
JAKOBA.
Heer Luidewyk ’t is waar; én al wat gy hier ziet
Is door myne order, én om uwent wil geschied.
L U 1D E w Y K. -
Zyt gy het zélf, Mêvrouw? mag ik myn oog vertrouwen?
Hoe? heb ik het geluku wéderom te aanschouwen?
En is uw hart tot mygelyk voorheen geneigd?
Of wordt my, naar verdienste, ook loon, én straf gedreigd
Van ’t geen myn onbescheid heeft tégens u misdreeven,
Omdat ik flus uw’ wil zo durfde wéderstreeven,
En, toen gy gaan woudt, u ophouden tégens reën?
Ik bid vergiffenis, Mévrouw; de liefde alleen -
Was oorzaak van’t vergryp. Wie kan zo ligt verlaaten,
Dat hy zo heevig mint? Zoudt gymy daarom haaten,
Gelyk een vyand? -
- JAK o B A.. -
Neen, ik houd u voor myn vriend,
Engy hebt grooter strafontfangen, als verdiend.
Vergeef my, dat ik u uwe oogen heb doen blinden,
En, opdat gy by daag dit huis niet weer zout vinden,
, als gevangen, heb gehouden.
-... L UI DE w Y K. -
- - - - Wélk een nacht
- - - - Is
- /
B L Y S P E L. - 53
Is schooner, als die zulk een dageraad verwacht?
Myn’#, wie zou om die gevankenissen
Zyn vryheid, om die nacht den dag niet willen missen?
JAKOBA.
Myn Heer, uw woorden doen my uwe heuschheid zien:
En, alhoewél die wyz’ van spreeken de Edelliên -
Gewéndzyn,’k durf nochtans van u wat meerders hoopen:
Maar of ik miste, ik bid, lég my uw hart ééns open,
En vlei my nu niet weêr, hebt gy my flus gevleid.
Behaagt u deeze proef van myn genégenheid? -
Keurt gy myn stoutheid goed? én kunt ge op u verkrygen
Myn’ min met wédermin te loonen, ófte zwygen
Het géne u deeze nacht by my bejégend is.
Lu 1 DE w Y K.
Mêvrouw, indien myn oogu myn gestéltenis - -
Des harten niet, gelyk ik ’t wénschte, kon verklaaren;
Myn mond zal ze ongeveinsd, én vreugdig openbaaren.
Die onverwachte dank van myne kleine dienst,
Die ik zo wonderlyk, gén op het onvoorzienst
In myne kamer vond, verrukte myn gedachten,
En dwong myuwe geest, én uw verdiensten te achten: ’
Ja’k hield u, onbezien, van schoonheid niet misdeeld;
Maar ’k vind u schooner, als ik my had ingebeeld.
Zodat ik reeds, door myn nieuwsgierigheid gedreeven,
Geen middel vond de kracht der min te wéderstreeven,
Toen ik die schoonheid, zo volmaakt naar myne wénsch,
Beschouwde, toen ik u een Engel, én geen ménsch
Te weezen dacht. Hoe kan ik laaten u te minnen?
Ik heb myne oogen, én’t gebruik van myne zinnen;
Ja, ’k zweer, dat ik u steeds beminnen zal, Mêvrouw,
Schoon ik u nimmer zien, of wéder spreeken zou.
Maar ach! wat baat mytóch myn liefde? ik vrees met réden
’t Onmydelyk begin van veel rampzalighéden:
ant uwe staat scheelt by de myne veel te veel:
Gydie Prin?és zyt, ófGraavin; intégendeel
Ik maar een Edelman, wien’t hoöpenis vertoden
- 1 D 3 Op
t -
54 HET SPDoKEND WEEUWTJE.
Op zulke gunsten, daar gy hem toe schyntte nooden.
Ik zie gy acht het gunst, dat zich myn hart verblyd
Met groote inbeeldingen voor een geringe tyd,
En meent myn kleine dienst heel rykelykte loonen:
Maar ’t is een avréchtsch loon. Kost zich myn hart ver
tooneh. -. - z¼-
In myne woorden, ’t zou u mélden, wélk een pyn..
Het uitstaat, dat wy niet gelyk van staat en zyn. | |
’k Zou dan zoveel gevaar van myn verdérf niet loopen,:
En door volharden een gewénschter uitkomst hoopen: - -
JAKOBA.
Ik zou gelooven, dat gy zonder veinzery - - -- - 1
De gronduws harten méldde, én dat geligt’lyk my -
Niet heel onwaardig acht van ubemind te weezen,. È
Had ik geen réden van het tegendeel te vreezen.
Ik bén van goederhand verzékerd, dat uw trouw
Alreé beloofd was door uw’Vader aan een vrouw -,
Hier in den Haage, én van zeer édelen geslachte, MA
Toen u uw Vader noch van buiten ’s lands verwachtte
Opuwe hérwaards komst, eer u de Turk éénsnam, -
Of eêr detyding van uw overlydenkwam. -
- - - - - LU 1D Ew Y K. - * *.
’k Bekén, Mevrouw, dat ik myn Vader heb geschreeven,
En volle vryigheid tot deeze keur gegeeven, - -
En dat myn handgereed om aantevaerden stond ’
De vrouw, waaraan zyn wil, én voorzorg my verbondt,
Vertrouwende op zyn keur, én liefde, die ik kénde;
Maar ik bespeur helaas! myn misslag in het énde.
En in zyn oordeel acht ik hem verdwaald, én blind,
Die, zonder toestaan van zyne oogen,’t hart verbindt. -
JAKOBA.
Maar zég, wat vrouw had hy voor u tóch uit gekooren?: ’,
en L¼u 1D Ew Y¼k.
Mévrouw, zulks was mynooit bekend.-
JAKOBA.
’Doe’t my maar hooren,
- - Heer
l
n
--------
* * - - - " - L. - - - - - *- - --
- -- B L Y S P E L. ¼... 55
Heer Luidewyk: kreegt gy dan nimmermeer de weet
Van uwen Vader, aan wienhyu had besteed? ’’
t L U 1 DE w Y K..
Mévrouw, die brieven zoud ik in Marseilje vinden;
Maar die zyn wéderom gezonden door zyn’vrinden,
Zodra als zyde maar vernaamen van myn dood. k
’t Is waar, dat Vader my sints door een brief ontbood,
Datzy gehuuwd was, daar hy my aan uit wou trouwen;
Maar haar geslacht,én naam heeft hy my nooit ontvouwen;
. Ook schryft hy my, dat hy myn komstverwachten zal, -
Eer hy my wéderom besteedt.
JAKOBA.
t Mag ik het al -
* Gelooven?.. ’-
p - LU 1 DE w Y k.
¥, ".. Ja, én dat ik steeds met ziel, én zinnen
Zolang ik leef, alleen uw schoonheid zal beminnen.
JAKOBA.
Al was ik u gelyk van staat, óf minder?
- LU 1D Ew Y K.
|
k
t - Ja....
Zoge édel zyt, waaraan ik gantsch geen twyffelslaa.
Maar ’k vrees uw groote staat. - - -
JAKOBA.
Durft gy me dat belooven,
l-AHeer
Luidewyk?
L U 1D Ew Y K. *,
Oja, énzweeren daarenboven,
Dat my de hémel nooit... - - - -
JAKOBA.
Zwyg stil, én zweer niet; houw
. Uw woord alleen; én ik beloof u weër myn trouw.
A.
"Maar, wyl wy saamen voor het jaar niet trouwen kunnen, is
Wil ik aan uwe keurde volle vryheid gunnen, s... -.
Of gy veranderde van zin, én óf misschien
Uw Vader voorhadueene and’re aan te bién.
-- - D 4 L U1 ¥
s6 HET sPooKEND wEEUwTJE.
-
L UI DE w Y K.
Al kon myn Vader my een Koningin verkiezen,
Hyzouveeleêr zyn moeite, én ik ’t ontzag verliezen,
Dat ik hem schuldig bén, dan myn geheugchenis
Uw gunsten, daar myn ziel u zo verplicht voor is.
Diesméld me sléchts uw naam, én staat.
JAKOBA.
Dat kan niet weezen.
-
LU 1 DE w YK. -
Mêvrouw, gy vleit myn hoop, maar meerdert ook myn,
VreeZen.
Ik zie, ik zie wel, gy bereidt me een lange pyn t
Voor weinig tyds vermaak.
JAKOBA.
Ik bén niet, die ik schyn.
Maar wees geduldig,Heer; gy zult myn naam haast weeten.
’t Is nóch geen tyd.
LU 1D Ew Y K.
Mêvrouw... -
l
JAKOBA.
-
Gyzult u weer vergeeten,
En maakt my moeijelyk met uw nieuwsgierigheid.
Betoom die.-
LU 1 DE w Y K.
Ach!... -
JAKOBA.
Eén woord zyu genoeg gezeid.
Maar zég me, waar hebt gy Heer Ferdinand gelaaten?
L UI DE w Y K.
Ik liet hem op het Bal in ’t midden van zyn praaten -
-By Jufvrouw,... È -
F L1 P, van binnen kloppende.
- -
Holla, hei! waar drommel bén ik hier?
Op, op; ik hoor je wel. w
JAKOBA.
Wat wil al dat getier? A
--
A - - - -
-
* - ---
*- t
-- --
-
/
B L Y S P E L. - 57
KAT RY N.
’t Is Flip.
- JA K o BA.
Men laat hem in.
V Y F DE - T O O N EE L.
KATRY N, FL 1P, met twé zwartepleisters voor de oogen,
en de handen op de rug gebonden; JAK o BA, IDA,
LUIDE wy K, ANT o NET TE, So F1A,
DIRK, NIK LA As.
KAT RY N.
Hoe komt gy hier?.
FL 1 P.
e Jy spooken,
’k Heb myn gevangenhuis, myn doodkist opgebroken.
KAT R Y N.
Hy meent de kleerkas, die ligt stukken zyn zal.
F LI P. -
Wel,
- Hoe is ’t? waar ben ik hier? Spreek op, is ’t in de hé1,
Zo hoorde’t hélsche vuurde touwen van myn handen,
En deuzepleisters van myne oogen wég te branden.
JAKOBA.
Hoe ziet ’er Flip zo uit?
- IDA.
Mêvrouw, uw Kamenier
Had zeer veel moeite met de gék, zodat ze schier
De moed liet vallen van hem zyn gezigt te blinden;
Tot datze, naa datzy hem dus had heeten binden,
Twétandpynpleisters van haar hoofd nam, die ze voor
Zyne oogen plakte.
JAKOBA.
Wel, ze kwam er aardig door.
Maar geef ons hier terwyl de wyn, én konfituuren,
- D 5 En
’58 HET spooKEND weeuwTJE.
€ * * * KAT RYN tégen FL1 P. e
(
En maak hem los.. * * * * *
KAT RY N. - " -
Eineen, Mevrouw, ik kan niet duuren:
’k Moet hem wat kwellen voor de moeite, die hy my
Gegeeven heeft. -...), za. z¼.:: --
JAKOBA.
Voldoeuw’lust, het staat u vry.
¥ 2
Kóm hier. - - - - - - - - - - - -
Ç - - Fit! P. -
Waar bréngje me? Waarheen zel ik nóch vaaren?
Ik stérf van schrik! Eimy! wie mag me zo bewaaren
Van al die Nikkers, én van al dat hélsch gespook,
Die ’k dan eens zie, én dan vervliegen, als de rook?
KAT RY N.
Wat schort u, Flip, dat u zo ongerust doet droomen,
En raazen in uw slaap?..."
FL 1 P. - -
Moet noch de drommel komen,.
En gekken met me toe?:
*-, - KAT R y N. -
- Wel, légje niet te béd?
En staan wy hier niet, om te hooren wat u lét?
- - - FLI P. -
Ik slaapen? Meen je lui me dat zo wystemaaken?
KAT RY N---- --, -.
Wel, doe uwe oogen maar ééns op, gy zult ontwaaken.
r
Had ik geen pleisters voormyne oogen, akkremast! ¥
*. KATR Y N-.
Wel, trékt ze eraf. - - - *
......... FLIP.......
Jahoe? myn handen die zyn vast...
Gebonden op myn rug..
.’ - KATRY N.... - --
Ç --- Hoe laat gyu vervoeren,
- w- Door
*.
?
- - - - - - - - - - - - -
B L Y S P É L. - 59
Door zotte inbeeldingen, die u het brein beroeren?
Ik zég, doe de oogen op. - -
- FL 1 p. -
- -- Ik kan waeréntig niet. k
KAT RY N, met Antonette hem heen, en weder schuddende,
Kom, schudden wy hem, dat hy wakker word én ziet. -
-;
-
- FL1 p. -. -- -:
Hélp, hélp, myn Heer! myn Heer! waar mag myn Heer
toch weezen? - - - - - - - - -- -- - -r -
Och! was hy hier, ’k zou nóch een beetje minder vreezen,
Maar lieve Geestjes, wat heb ik jou lui misdaan?
Ik dorst omjouwent wil nooit in het donker gaan;
Ook heb ik nooit, De droes die voer me wég, gezwooren,
Uit vrees vanjouw lui in jouw bézigheid testooren. ’
JA kon A, -
Ontbindt den bloed, neemt hem de pleisters van ’t gezigt.
- KAT R Y N.
Zeer wél, Mêvrouw. L. *........... * * *
FL 1 p. - - - - - -
** Och, óch! nou vrees ik weêr voor ’t licht!
Maar hoe? is dit de hél? ’t zou eêr de hemel lyken...
Kremént, wat is ’t hier mooi! wat is hier al te kyken! - 1
O wat al Juffertjes, zo kóstelyk, zo schoon,
Met wyn, én suiker op de tafel! ’t lyken Goôn, - er
Godinnen, én... de droes, ’k begin te watertanden, -
’k Zou wel ééns#hoe! bén jy’t, die de handen
Van de opperste Gódin daar kust? Bénjy ’t myn Heer?. -
- - - LUIDE wy K. ¼ - -
Ja, Flip, ik bén het wegnu voor geen spooken meer. -
’E LI P.
Maarjylui, spookstertjes, die al myn geld gestoolen, *
En wég gevoerd hebt, zeg waar heb je ’t toch verschoolen?
’t Wasaïmyn rykdom, én##rdeschat,
Die ik in twéjaar tyds by één gestapeld had.
Ei, geestjes, geeft het my weerom;’t kan jou niet baaten:
Want in de hél behoeft men zilver, móch dukaaten. Lur
- - - - - - U I¥
62 HET sPooKEND WEEUWTJE.
-
*
Wat dunkt u van me?
L U 1 DE w v K. - -
Bedwing uw’tong, Flip Fén gebruik hier meer ontzag..
- F LI P..
Ja, had ik ook een spook, dien ik in de armen lag,
Dat my wat troetelde, én geschénken zond met éénen,
Dat my myn géld niet stal, noch bonsde, dat de beenen -
Noch ramm’len in myn lyf, ik had wis béter moed,
En zou geruster zyn; maar al myn géld kwyt? bloed!.
- KATRYN.
Flip, Flip, zie my ééns aan.
FL 1 P.
Wel nou, wat zel’t dan weezen?
KAT RY N,
ANT o NET T E.
Watvan myn?,
FL 1 P.
Och, óch! myn vreezen
Begint wêer: óch! waarzel ik heen?
ANT o NET TE.
- Wat, bénje zót?
Kies één van beiden tot jouw vryster.
FL I P. E si
i, je spót
Met Flip. -
KAT RY N.
Neen, neen, in érnst, wy zyn verliefd, én minnen
Uw deugden, én persoon, dies wil vry met uw zinnen
Teraad gaan, wie ge van ons tweén tot vrouw begeert?
- FLI P. e * * *
Zojy van binnen, als van buiten waart; ik zweer ’t,
’k Nam je allebei wel. Maar, dan kreegen ze me binnen,
Gelyk myn GrootvaŒrs Heer. Mejuffers duivelinnen,
’k De Ee veur jouw gunst: ’k heb nóch geen trouwens
Illit.
ANT oNE TT E.
Jy moet, FL! F,
Ç
- V
B L Y S P E L. 61
FL 1 P. -
Ik wil niet.
AN T o NET T E.
- ’k Laat jou anders nooit in rust;
Maar’k zalje straks weerom doen van den duiveldroomen.
So F 1 A.
Och Nicht, my dunkt, ik hoor daar iemand boven komen!
v - JAK o B A.
Katryn, gaadaatelyk Heer Luidewyk én Flip
Verbérgen, haast u, óf wy raaken in de knip.
Myn Heer, verschoon me, als gy de rédenen zult hooren,
, Waarom ik dit moet doen, zult gyu niet verstooren.
j L. U 1 DE wY K.
È Mévrouw, ik schik my#naar uwe wil, én’k gaa.
LI P. - p Ik zéker niet. Och! óch!
L. U 1 DE w Y K.
t Zwyg, schélm.
FL 1 P.
Genâ! Genâ!
/
Z E S DE T O O N E E L.
FE RD IN AND, JAK oBA, SoF1A, IDA,
AN T o N E T TE, DIRK, NIK LA As.
FE RD 1 NAN D.
WAt willen hierby nacht al deeze kostlykhéden,
Jakoba?. Om wat reén gaat gyu dus verkleeden?
En pronkt uw’kamer met dit prachtig huissieraad?
. Het rouwkleed van de wand? -
JAK oBA.
Eer dat gy vérder gaat;
’t Geschiedt alleen ommy de geest wat te vermaaken. FER DIN AND. e
Wat vreugde kunt gy tóch in deeze zotheidsmaaken?
Daar schuilt iets meér. -
Ja.
62 HET sPooKEND w EEUwTJE.
JAKOBA.
o
Gy weet, ik gaf, naar uwe zin,
En zonder liefde, 6ftrék my over aan de min
Myns overleeden mans, én heb geen vreugd genooten
In de écht. Naa dat de doodzyne oogen had geslooten,.
Versleet ik tégens dank een maand in éénzaamheid.
Doch, wylde droefheid my niet diep in ’t harteleit,
Wilde ik me, om de achterklap der lieden te vermyden,
In ’t byzyn van myn MoeiSofia wat verblyden
In huis; ’t wordt anders vaak ten argsten naa vertéld.
r FE RD IN AND. l
Waarom zovrémd een spél by nacht dan toegestéld,
En in myn afzyn? Dit kan kwaad vermoeden geeven.
- - - - - - - - - - - JA K o B A.... -
’k Had wel gedacht, dat gy myn sust zoudtégenstreeven,
En daarom deed ik het, terwyl gy waart op ’t Bal.
-
FERDINAND.
Val ik u dan zo straf? <
So F 1 A.
Zolang ik hier bén, zal
Daar niets geschieden, dat u wettig kan mishaagen.
JAKOBA.
’k Heb rédenommy van uw wantrouw te beklaagen.
Gy gaat na ’t Bal, én zégt, hoewél gy anders dacht,
Dat gy niet thuis zoudzyn, als lang naa middernacht.
Nu komt ge vroeger weêr, alleen om te verspieden,
Wat in uw afzyn toch mocht onder ons geschieden.
’k Geloof dat gy hierom’t gezélschap vroeg verliet.
FE RD IN AND.,
Zo zeer bemoei ik my met uwe handel niet.
Het is maar bygeval dat ik u kom verrassen:
De Juffer die ik had beloofd om op te passen,
Wierdt wat onpaslyk, én verzócht, dat ik haar weêr
Van ’t Bal geleiden zou, gelyk ik deê; én keer
Dierhalven ook na huis, maar voort kwam myter ooren
Een stomm’len, dat ik niet gewénd bén hier te hooiere
-
-1CS
B L y s P É L. 63
Dies kwam ik om te zien, wat gy hier al verrécht.
JAKOBA.
Wees dan gerust, nu u de réden is gezégd.
’k Héb niets gedaan, daar ik my van behoef te schaamen."
-
FER D IN A N D.
Het zy daarmee, zo’t wil, ’t gaat échter het betaamen
Teboven, dat men hier in plaats van rouw én klagt
All’ deeze kóstelykheid dus toestelt in de nacht. - - -
Maar wyl ’t u niet gevalt naar myne raadteleeven,
Zo leef naar de uwe, ik gaamy tot de rust begeeven.

ZÉVENDE TOONEEL.

KATRYN, JACOBA, SOFIA, IDA, ANTO-
NETTE, DIRK, NIKLAAS.

KATRYN.
MEvrouw, uw Broeder had ons daer byna betrapt.
’t Was goed, dat Luidewyk het met my was ontsnapt.
Maar zal ik hem, én Flip hier wéderom doen komen?
Zy wachten in ’t vertrék hier naast.
JAKOBA.
                                                        O neen,’k zou schroomen,
Dat Ferdinand, zo ’t scheen nóch eenigsints verstoord,
Mogt wéderkeeren; dies, Katryn, gaa breng hén voort
In hunne kamer, maar in donker.

KATRYN.
                                                    En niet zeggen
Waar ik hén bréng?

     
JAKOBA.
                            Nóch niet; wy zullen overleggen,
Myn’ Moei, én ik, wanneer we in onze kamer zyn,
Wat voeglykst weezen zal; ontdék hen niets, Katryn.

KATRYN.
Maar Flip is zeer benaauwd, hy zal vast weten willen,
Waar ik hem bréng; hoe zal ik tóch die kwiebus stillen?
[p. 64]
JAKOBA.
Laat hem geduurig in de inbeelding, dat hy droomt.

KATRYN.
Maar zo hy raest?
JAKOBA.
                                Zo bid Heer Luid’wyk, die hy schroomt,
Dat hy ’t belette, én kom ons daat’lyk wédervinden
By Moei.

   
SOFIA.
                Hoe zal, in ’t énd, dit kluwen zich ontwinden?
JAKOBA.
De tijd zal ’t leeren, Moei, daar aan ik alles zét,
En aan zyn’ liefde. Gaan we.
                        tégen de Dienstbooden.
                                            En gy, gaat ook na béd.

                    Einde van het Vierde Bedryf.

Continue
[p. 65]

VYFDE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.

FLIP, KATRYN, LUIDEWYK.
in donker door de bedékte deur geleid.

FLIP schreeuwende.
NEen, ’t is vergeefs, je zult die schrik niet uit me krygen,
Och, bréng me weêr in ’t licht!

KATRYN.
                                                Myn Heer, ei, doe hem zwygen.
Hier niet ontdékt te zyn is ons van groot belang.
LUIDEWYK.
Zwyg rékel, zég ik, óf ik zal uw...
FLIP.
                                                        ’k Ben soo bang.
Maar, spookje, bréng een’ kaers; ’k zal zwygen.

KATRYN.
                                                            ’t Mag niet weezen.
FLIP.
Ten minsten, spookje, laat me dan met vréde vreezen.

KATRYN.
Wél vrees, ja kak vry in u béd; maar houw den bék.
FLIP.
Hoe? in myn béd? Je meent wis in myn broek.

KATRYN.
                                                                                Jou gék.
Je slaapt, én droomt nóch.
FLIP.
                                Ik nóch slaapen? nóch al droomen?
Dat ’s kluchtig slaapen; maar wanneer zal ik dan komen
Te ontwaaken?

KATRYN.
                        Mórgen vroeg, als gy de minste schyn
Maar van den dag verneemt, zult ge in uw’ kamer zyn.
[p. 66]
Myn Heer, ik bid, belét hem hier gerucht te maaken.
Ei, zórg tóch, dat hy ééns aan ’t zwygen mag geraaken,
En gy verplicht geheel, gy weet wel....
LUIDEWYK.
                                                                            Wees gerust,
Het zal geschieden. Maer, ei maak my stil bewust,
In welk een’ plaats wy zyn?

KATRYN.
                                            Ik durf my niet vermeten
Te seggen. Maer, myn Heer, gy sult het morgen weten.
Doch waerge u ook bevint, weest niet nieusgierig, hoe
Gy daer gekomen zijt, want, Heer, ik seg ’t u toe,
Het heele kluwen sal sick dan van selfs ontwinden;
En gy u vol van vreugd, en vergenoeging, vinden,
Eer’t morgen avont is. Maer ’t is pas over tween,
En ’t sal niet licht zyn voor ses uren, wiltge u Leen
Wat rusten, vat my by de hant, en volg
LUIDEWYK.
                                        Ik geef uw zeggen
Geloof, én vólg.

KATRYN.
                                    Mijn Heer, in dese Alkove
Kuntge u op ’t Ledekant neer leggen. Ik gaa.


TWÉDE TOONEEL.

FLIP, LUIDEWYK.

WAar ben je, Jonker, in een Kallekoven? Seg.
Wel brandje al?
Lü HB Ew Y K.
, ’k Lég hier op een bed, Ghawat te rusten,
In een Alkove, en geen kalkiëveh. F.
? - - -- LI P,
- -- 7 - -
k
B L Y S P É L. 67
FLIP,
w - Kan ’t je lusten
Te slaapen in een plaats, daar jou de drommel voert?
L U 1 DE w Y K.
Zwyg Flip? een bange droom heeft u het brein ontroerd.
Slaap ook gerust, én stil. - * * -
w FL 1 p. -
Myn Heer, hoe zoud ik slaapen?
’k Staa ommers, over énd.
LUIDEWYK.
Hoe is het hier geschaapen?
’k Zég zwyg, én légu, zo gy over énd staat, neêr.
Maar steur myn slaap niet, noch maak my geen woorden IIl CCI. V
- FL 1 p. ’.
Ei, met verlof, nóch maar een woord,
LUIDEWYK.
Wat wilt gy zeggen?
F L1 P.
Geloof je of zie je"#in myn bêd neerleggen?
LUIDEWYK.
Ja, zég ik. ¥ -
- FL 1 P...
En héb ik myne oogentoe?
LUIDEWYK.
Ja, Ja 9
Noch ééns. - - - - - w
F L I P. -
Jawél, ik bén een smaus zo ik ’t verstaa
Ik vryf al, én ik trék de léden van myne oogen,
Dat zy my puilen uit myn kop.
- L U 1D E w Y K.
t - - Gy zyt bedroogen,..
Gy ligt heel stil, én roert #anders, als uw mond
L’I P,
Zo weet ik, waar ’t me schort. ’-t
, en E 2. FL 1 P.
68 HET SP ooKEND WEEUWTJE.
LUIDEWYK.
- 0
, - - - - Waar schort het?
- - FL 1 P. -
Straks, terstond
Zal ik ’t je zeggen: ’t is my uit het hoofd geschooten, "
Hoe dat het heet. Het is... le
LUIDEWYK.
Wat is ’t? N
FL 1 P. W
Een beest met pooten, G
Gelyk een paerd; het is de nacht, de nacht... ’i
LUIDE w Y K. V
Wat nacht?
F LI P. st,
Nachtmerrie, die me rydt. Hei, dat ’s gevonden!
LU 1 DE w YK. D
Zacht,
Maak geen geraas, Flip ’## gy krygt de huid vol slaagen. N
LI P¥ l Hoe droom ik niet? + N
LUIDEWYK.
Wélja: moet gy me dat nóch vraagen? *
FL I P.
Wél hei. Zo droom ik ook, dat jy me slaan wilt, Heer: f
Daarom zo dreig mevry; ik vrees geen dreigen meer.
’t Is maar een malle schrik, inbeelding, viezevaazen
Jouw dreigen: want ik droom. Hei! hei! l
LUIDEWYK.
Wat wil dat raazen?
FI. 1 P. -
-
’k Wil wakker weezen. *
"#F nik zég u, Flip, zwyg?sttiill,
Of’k zal u anders.... gu,
I FL 1 P. f’k Wil - i
kzal zwyyggeenn,, óf ’k wi p Of
- --
B L y s P E L. Çg
:
Of niet? dat ’s mooi! " - A.
LUIDEWYK.
Schélm, zwyg # of k zal je de oorenvlooijen.
-
3 L I P. -
Wel kyk! wat mag de gék al uit zyn harssensgooijen?
Je wout me ook wel verbiên te droomen? dat is raar!.
Wanneer ik waak, vrind, dan bén jy myn meester maar,
Niet als ik droom, holla! ’t staat ieder vry te droomen
Van alle dingen, die hem in gedachten komen;
Gelyk als nou, myn Heer. Me dunkt, jy bent een gék,
Enkétter, én ronduit een vént, die door gebrék
Van Juffers met den droes, óf met zyn moêr wil trouwen.’
LUIDEWYK.
Staa ’kop, gyrékel, ’k zal u straks debék doen houwen,
En zwygen doen: want ’k zal u in uw droom zo slaan,
Dat gy’t wel voelen zult# al is de droom gedaan. -
LI P,
Neen, neen, dat dient me niet, dan wil ik liever waaken.
Nachtmerrie, ’k weet wel, dat men jou niet kwyt kan
raaken,
Ten zy men schreeuwt: ’k moet zien, óf ik ééns schreeu
wen kan.
r
LUIDEWYK.
Begin dat, hébt ge ’t hart.
FL I P.
Alreé, myn lieve man,
Moord! brand! moord! brand!
LUIDEWYK.
Waar is die schélm? nu moogt ge vreezen.
FL I P. -
- -
Nachtmerrie, van myn lyf. Moord! brand!
LU 1 DE w YK
Wat zal dit weezen?
Jan met een fakkel, én gevolgd van Ferdinand?
Dat ’s vreemd!
E 3 DÉ R
7c, HET SPOOKEND WEEUWTJE.
/
DE R DE TO ON E E L.
JAN, FE RD IN AND, FL 1 P, LU IDE w Y K.
JAN.
’Is zéker hier, myn Heer.
* - FE R D 1 N AN D.
Wie roept dus moord én brand?
Hoe Heer, héb ik u niet heel vroeg van ’t Bal zien keeren?
En vind ik u nóch op, én beide in uwe kleêren?
’k Dacht, dat ge onpas lyk waart, én lang te béd zoudzyn.
Wie schreeuwd’ hier zo?.
F L I P.
Wél ik, jy droes in ménschenschyn;
Of Jonker Ferdinand? Hoe Drommel is het? Droom ik,
Ofwaak ik?
LUIDEWYK.
Schélm, ik zal u mores leeren, koom ik
U’op het lyf. Myn Heer, myn knécht is met het hoofd
Gekweld. Hyrévelt staag van spooken, én gelooft
Nu tégenwoordig vast te slaapen, dat ’s de réden
Dat ik deez’ nacht te béd ging zonder my te ontkleeden;
Omdat hy me élke reis toch wakker maaken zou,
Al was het, dat ik myter rust begeeven wou.
De wyl ik vreesde, dat hy zulk een keel opsteeken,
En’t huis in rép, én roer zou bréngen. -
- F LI P. -
.. - Sellewéken!
Wat stootje al uit jouw hoofd. Myn Heer, beelde ik myn in
Teslaapen, zo bén jy’t, die ’t my eerst in de zin
Gebrogt hébt. Maar ’k begin, nu zéker te gelooven.
Oja, ’t gaat vast, hoe kom ik anders hier, ’t is boven
Al myn verstand. Het lykt de zélfde kamer wél,
Daar ons tot drie, vier maal, de drommel uit de hél
Bezocht #ft. Zyn we er deur de schoorsteen ingevloo
gen -
- w- T" F ER
H
/
BL Y S P E L. T 71
Hebt gy de drommelFhEiReD:IN#AND........ - k -
L I P. -
- Ja, veur myne oogen. -
- FE RD IN AND.
Hoe zag hy’er dan uit? Hoe was hy van fatsoen?
L I P. -
Dan is hy ééns gelyk een zwarte kallekoen,
Maar zéstigmaal zo groot, met blauwe, én groene veeren;
Dan is hy weêr gelyk een Jufvrouw, in de kleêren -
Te weeten, maar niet naakt, gelyk myn Jonker weet,
Die wel twé uuren met de drommel heeft besteed
In saremoniën, én komplimenten maaken.
LUIDEWYK.
Al lang genoeg: wilt gy uw’ malle klap niet staaken?
Ik zweer u, schélm... M#heer,’t is lang naamiddernacht,
Indien gynaa het énd van zyn vertelling wacht,
De gék zal ons, gelyk twé gekken, doen staan gaapen,
En maaken, dat wy van de heele nacht niet slaapen.
FE RD 1 NA N D.
Ei laat hem voortgaan, steur hem niet om mynent wil.
Nu, Flip, gaavoort, waar was die drommel? zwygje stil?
Hoe kwaamt ge ’er by, #hy by u? e
LI P.
Ik zal ’t je##.
Hoor toe: Myn Heer vondt flus één brief op tafel leggen,
Die van den drommelkwam, én die hy zélf ook brogt,
Ja, die ons zélfs daar naalichchaamelyk bezocht T -
In menschelyke schyn, dagvaerdende#"
Een hoopen duivels te gaan vinden in het donker. -
’k Moest mee, al wilde ik niet: want anders had ik klóp
Gekreegen van myn Heer.
LUIDEWYK.
# stoot wat uit zyn kop,
En heeft het sléchts gedroomd.
*, FE RD IN A N D. w
- Myn Heer, ’k geloof’t geheelsyk.
E 4 Maar
7, HET SPooKEND WEEU wTJE.
----*-*
Maar, Flip, vervolg. *
- FL 1 P.
’k Bekén, de droes was toen niet leelyk:
’t Leek een Mêvrouw,én ’t zal misschien een Konkelbyn
Van Monsjeur Heintjepik, of dat kanaalje zyn.
Altydze vóerde ons door de lucht; ’k zou niet wel weeten
Waar, op de Mookerhei, óf hoe de plaats mogt heeten.
Hoe’t is, myn Heer, én ik, zyn leelyk deuze nacht
Met hem gescheept geweest, tot hy ons éndlyk bragt
In ’t midden van een zaal propvol van kostlykhéden;
Naa dat wy hadden wél tienduizend mylgereeden
In een pikzwarte koets, geménd van een koetsier,
Zwart, als de schoorsteen, én met oogen, als hélsch vier;
Met acht paar paerden, én wel élf dozyn lakkeijen,
Al zwarte nikkers, én met zwarte livereijen,
Die zélfde Juffer, maar veel prachtiger gekleed,
Gevolgd van Jonkers, én een sleep staatjuffers, heet
Ons feestlyk wélkom, schaft ons wyn, én konfituuren,
En app’len Sina. -
LUIDEWYK.
Schélm, hoe lang zal dit noch duuren?
FE RD IN A N D.
Hier schuilt iets! Flip, w: kwamt gy dan hier in huis?
LI P.
Zo daat’lyk eerst, myn Heer. Daar kwam een groot ge
druisch,
En met een dwarrelwind zyn we uit die zaal gevloogen
In deuze kamer, die als de onze is, zo myne oogen
Geen koussen zyn, óf ik bedroogen door de schyn.
FE R DI N AN D.
Nu mérk ik ’t Luidewyk, is dat récht Edel zyn?
Héb ik verdiend, dat gymy zulke tréken speelen,
En door die bitt’re hoon de eer van ons huis zoudt steelen?
LUIDEWYK.
Myn Heer, waar in zyt gy beleedigd, ófgehoond ’tw
- - t¼ ER
- --
B L y s P É L. 73
#
FERD IN A N D.
Dat vraagt gy? Heeft het Flip niet klaar genoeg getoond,
En naakt genoeg ontdekt? Hier valt niet meer te veinzen,
LUIDEWYK.
Wat hyu ook ondékke, ik kan in ’t minst niet peinzen,
In wélken deele uwe eer door my te kort geschied.
F ER D IN AND.
Waar hébt gydan geweest? by wie?
LUID Ew Y K.
- Dat weet ik niet,
FERDINAN D.
Hoe komt gy uit de zaal daar u de Juffertoefde,
Weêr in uw’kamer?
LUID Ew YK.
’k Weet het niet.
FERDINAN D.
Neen, neen, gy hoefde
De onnoz’le Flip, door schyn van spook, én zotterny,
Om de onuitwisb’re smet van uw’ verraadery e
Zo valsch te dekken, dus niet om den tuin te leijen,..
Ik zou het zélf... Maar zacht wy zullen zo niet scheijen.
LU 1 DE w Y K.
Myn Heer, hy stak zich zélf die zotternyin’t hoofd.
FER D IN AND.
Wél aan; dewyl gy’t zo wilt dryven, ik geloof’t.
Het zy, zo’t wil.Geef my eens antwoord op myn vraagen,
Ként gy de Juffer niet?
LU 1 DE w Y K.
Neen, Heer, van all myn dagen
Héb ik haar niet gezien, dan deezen nacht alleen.
FE RD 1 N AND.
Zo weet gy dan haar naam, noch staat, nóch stam?
L U 1D Ew Y K.
- O neen,
FER DIN AND.
Gy weet het niet? -
- E 5 LU 1 -
74 HET SP ooKEND wEEUw TJE.
*,
Lu ID Ew Y K.
O neen, geloof my by myn woorden.
FE R Di N AN B.
Waart gy’er daat’lyk nóch niet by?
LU 1 DE wy K..
Qja.
FER DINA N D.
Verstoorden
Wyuwe vreugd niet, én uw onderling onthaal?
- - Lu U 1 DE W Y K.
Dat is my onbekénd.
FE RD IN A N D.
Gy komt uit haare zaal
Bedékt in de uwe, én hoe, dat weet gy niet te zeggen?
’t Schynt échter, dat zy niet vér van élkander leggen.
LUIDE wY K.
Het schynt zo, maar voor my is ’t een geheimenis.
FE RD IN A N D.
’k Moet u dan de oop’ning doen. Die Edeljuffer is
Myn zuster, én de zaal zo kostelyk, én heerlyk,
Haar kamer hier in huis. -
L UI DE w. v K..
Uw zuster, Heer?
FE RD IN AND,
e Is ’t eerlyk,
En Aad lyk, op die wys te hoonen zynen vriend?
Ën heb ik dit aan u door myn onthaal verdiend?
Zult gymy, die u niet, dan vriendschap, wil betoonen
Uit grond gyns harten, met die schamp’re smaad beloo
I1€Il? - -
En kwam ik u myn huis zo minlyk aan te bién,
Omdat den eersten nacht van u onteerd te zien?
Geveinsde vriend, ik heb u te onrécht dus versleeten.
De hoon doet my myn schuld, én alle uw dienst ver
- geeten. - -
Ik kén u voor geen vriend. Sa, trék van leer, myn’#
e
/
-
B L Y S P E L. 75
Zal wasschen in uw bloed deeze aangewreeven schand.
L U 1 DE w Y K. -
Geloof, Heer... -
FE RD 1 N A N D.
- Ik#myn oog.
U I DE W Y K. -
Wil overweegen..,
FERDINAN D.
Dat héb ik al gedaan.
L U 1 D E w Y K.
’k Zal toonen...
t FE RD 1 NAN D.
Toon uw dégen,
’Indien gy meerder moed hébt, als opréchtigheid.
LU 1 DE w Y K.
Wél aan, wyl gymy dwingt, ik bén daartoe bereid."
’k Zal myne opréchtigheid door myne moed doen blyken.
FL 1 P.
Hélp! hélp! staa by! staaby! Komt niemand na ons kyken?
V I E R DE T O O N E E L.
JAK o B A, FE RD IN AND, LU 1 DE w YK, F L1 P,
JAN, KAT RY N, met haar jufvrouw door de
bedekte deur.
A KO BA. - -
Ei Broêr! Ei Luidewyk! kwétst tóch élkander niet!
’k Héb uw verschil gehoord, én al ’t krakkeel verspied.
Noch ééns, Broêr, zyt gerust, én laat dit véchten steeken:
U is geen schand geschied, gy hébt geen hoon te wreeken:
Want Luidewyk is heel onschuldig in de zaak.
’t Is myn bedryf alleen, neem dan op my de wraak,
Indien gy in myn huis iets schand’lyks vindt bedreven,
at aan myn naam, én eer de minste vlék kan geeven.
Ik bén ’t, die Luidewyk, toen hy’er minst om dacht,
Door brieven héb verplicht, wat vroeger in de nacht Van
-. QIA
76 HET sPooKEND wEEU wTJE.
Van ’t Baltescheiden, én zich hérwaards aan te spoeden.
Ik bén’t, die, schoonhy zulks van myniet kon vermoeden,
Hem in zyn kamer zély’ door deeze deur bezocht.’
Ik bén’t, die hem geblind door ommewégen brogt
Inmynekamer, die gy kostlyk#behangen,
Alleen om Luidewyk naar zyn verdienst te ontfangen;
Hoewel de plaats, én ik, hem waaren onbekénd.
F ER D IN A N D. -
Het is dan meêr als reên, dat zich myn gramschap wéndt
Van hem op u, die dus gingt buiten het betaamen.
Daar’s niets gedaan, daar gy u over hébt te schaamen,
Gelyk gy nóch terstond my woudt geloovén doen?
Het ging uwe eer te naa, toen ik het dorst vermoén;
En ’t kwétstuwe eer niet, dat gy zo vér komt te dwaalen ¥
Van in uw kamer ’s nachts een Edelman te onthaalen?
Betreurt ge op deeze wys uw’dooden bédgenoot, (
Die noch zo korteling gerukt is uit uw schoot?
- JA K o B A.
Het geen men niet bemint, is haast, én ligt vergeeten.
’k Heb al de tyd met hem in ongeneugt versleeten; *.
En daarom is ’t niet vreemd, dat my zyn dood niet smart.
FE RD IN AND.
Wel gaat het stérven van een man u niet aan ’t hart;
Zo moest ten minsten de eer zo veel op u vermoogen,
Dat gy in deeze staat wat meerder ingetoogen
Zoudtleeven. Maar ik zal nu met myne eigen hand
Op u verhaalen die onlydelyke schand.
L U 1 DE w Y K.
Heer Ferdinand, hou stil, én, eergy zoekt te wreeken
De hoon, die gy vermoedt, ik bid, hoor my ééns spreeken,
Geloof me, uw’Zuster heeft in ’t minste niets bestaan,
Waar meêzy de eerbaarheid te buiten heeft gegaan:
Dierhalven laat dit vuur van gramschap wat verdooven.
JA K o B A. t
Wiltgy Heer Luidewyk, én my noch niet gelooven,
Geloof dan onze Moei, die al den handel weet. K
- A3 -
B L y s P É L. 77
h
#
##
Katryn, gaa, roep haar straks, eer dat zy zich ontkleed.
Maar daar komt ze aan. Zy zal u al het wérk verklaaren.
V Y F DE - T O O N E E L.
JAK o BA, So F 1A, FE RD 1 NAND, L U 1 DE w Y K,
KAT RY N, FL 1 P, JAN, ID A, AN T o
NET T E, N IK LA As, D1 RK.
JAK oBA.
EI Moei, doe toch den toorn myns broeders ééns be
daaren.
Hy dreigt me, én meent, dat ik de eer van ons huis bevlek,
En my in myne plicht te buiten gaa; ontdék
Myne ontschuld ééns; # zég, hoe’t alles is gelégen.
O F I A,
Myn Neef, uw’Zuster heeft in ’t allerminst niet tégen
De wélbetaamlykheid gedaan, nóch haare plicht
Vergeeten; ’k weet den grond van alles. Had myn Nicht
Iets tégens de eer bestaan, ik had het niet geleeden.
Een zuiv’re liefde deê ’t haar doen; dies wees te vréden.
FE RD IN A N D.
Eene onbeschaamdheid, Moei, die al de waereld doemt,
En lastert, hoor ik, dat gy zuiv’re liefde noemt?
JAK o BA.
Ik weet niet, hoe gy my dus durft verongelyken.
Héb ik u myn ontzag niet meenigmaal doen blyken,
Schoon ik ’t niet schuldig was, in weerwil van myn hart?
En héb ik niet (maar ach, gy weet, met wélk een smart)
Myn overleeden man op uwe raad genomen, -
Alleen om u wat meer te doen in aanzien komen.
Acht gy dat réden om te twyff’len aan myn deugd,
Om dat ik ééns voogdés wil weezen van myn jeugd?
Héb ik uw raad niet steeds gevolgt, én daarenboven.
Ook zélv’ niet toegestaan, dat gy me zoudt verlooven
Aan één, die ’k nimmer zag dan in zyn schildery?-
[p. 78]
Maar eind’lyk al, wat ik gedaan héb, stondt my vry:
Ja, gy zyt oorzaak van de gunst, die ’k héb beweezen
Aan Luid’wyk.
FERDINAND.
                        Ik?

     
JAKOBA.
                            Ja gy: Gy hébt my aangepreezen,
Hoe deugdelyk hy was, hoe Aad’lyk, én hoe schoon;
En my tot bruid voor hem, zyn vader aangeboôn.
Al dit heeft in myn’ borst een’ vonk van liefde ontsteeken;
En daarom kunt * my met récht niet tégenspreeken;
Als oorzaak van myn’ min, hébt gy alleen de schuld.
LUIDEWYK.
Mévrouw, ei zég me, én hélp my uit myn ongeduld;
Bén ik het zélf, aan wien gy waart belooft te trouwen?

     
JAKOBA.
Gy zélf, myn Heer.
LUIDEWYK.
                                Mévrouw, ei, wil uw woord tóch houwen
Gelyk ik ’t myne doe. En gy, Heer Ferdinand,
Maak my in plaats van vrind, door deeze huuwlyksband
Tot Broeder.
FERDINAND.
                    Dit verbond zou ons geslacht vereeren:
Maar ’k twyffel Luidewyk, óf gy in dit begeeren
U wél beraaden hébt, én vrees voor ’t naaberouw,
Dat uw’ verhaaste keur ligt haastig vólgen zou.
Myn zuster heeft zich zo behoorlyk niet gedraagen,
Gelyk har wel betaamde, al kan zy u behaagen.
En alhoewél zy door die zotterny haare eer
Niet heeft te kort gedaan; haar’ vryheid ging te veer,
Ja ’k bén beschaamd. Het voegt welleevende Edellieden
Als ons, alle opspraak, ja haar’ schaduw zélf te vlieden.

   
SOFIA.
Gy neemt het punt van eer te hoog. Heer Luidewyk
Ziet béter in de zaak, als gy, én heeft gelyk.
[p. 79]
’t Raakt my behalven dat: al wat hier is bedreeven,
Daar moet men my, niet haar, de heele schuld van geeven.
Maar zég, heer Luidewyk, volhartge in uw besluit?
En gy Nicht?
LUIDEWYK.
                    Schoonheid geef tóch antwoord.

     
JAKOBA.
                                                                    ’t Is ’er uit,
’k Héb niet geveinsd; ik vind myn hart tot u geneegen.
LUIDEWYK.
Ach Ferdinand! én gy?
FERDINAND.
                                    Ik héb ’er niet meer tégen;
Ja ’k bén geheel verblyd; dewyl gy ’t zo begeert,
Dat op het onvoorzienst myn’ vrees in vreugd verkeert.
Verschoon my Heer, dat ik, van éd’le toorn ontsteeken,
Deeze ingebeelde hoon begeerde op u te wreeken:
En gy, Mêvrouw, die ’t wérk zo vér door uw beleid
Gebragt hébt, steur u niet aan myne oploopendheid.
LUIDEWYK.
Hoe zal ik u myn’ dank, én u myn’ liefde toonen?

     
JAKOBA.
Dat hebt gy klaar gedaan: dies dénk ik sléchts aan ’t loonen.
Maar, Heer, dewyl ik, om het stérven van myn’ man,
U zonder opspraak voor het jaar niet trouwen kan,
Zo vrees ik, dat gy my zo waardig niet zult achten,
Om na den bruilóftsdag een heel jaar tyds te wachten.
LUIDEWYK.
’k Zal om dat groot bezit, Mêvrouw, hoewél ’t my smart,
Een jaar vertoevens zacht verkrygen op myn hart.

   
SOFIA.
Kom; ieder een na béd! ’t is éénmaal tyd van scheijen.
Het is by tweên.
LUIDEWYK.
                            Ik zal u in uw’ kamer leijen,
Zo ’t u belieft, Mêvrouw.

[p. 80]
FERDINAND.
                                        Men hou het alles stil,
Wat hier gebeurd is, zo men my behaagen wil.

KATRYN.
Daar is jouw géld weêr, Flip.
FLIP.
                                                De Droes haal dat getover!
Ik zie ’t is alles waar. Och! óch! wat komt je al over,
Onnooz’le ménschen, én ô ongelukkig land,
Daar ’t vólk om tovery vervólgd wordt, én verbrand!

            Einde van het Vyfde én laatste Bedryf.
Continue