Jan Pook: De hollebollige lagchende dokter of de bereysde Hans Zing-zang. Amsterdam, 1709.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton073770Ursicula
Een vermeerderde herdruk verscheen in 1710.
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
p. 1: frontispice]

HANS ZING-ZANG

[p. 2: blanco]
[p. 3]

Den Hollebolligen

LACHENDE DOKTER

Of de bereysde

HANS ZING-ZANG.

Verhalende al de gevalle van zyn reize
door de Waereld,

KAMER-SPEL.

Aen geen byzondere Rym-maat gebonden.

[Vignet: fleuron]

TOT AMSTERDAM,

By Cornelis van Hoogenhuysen, op de Egelan-
tiers-gragt, by de tweede Brug. 1709.


[p. 4: blanco]
[p. 5]

Voorreeden aan den Leezer.


GY snaakachtige Liefhebbers, of gy Liefhebbers van snaakachtige gedachten, hier werd u, wat nieuwe Oudheit of wat oude-Nieuwigheit ter vingeren (ofte wel ter hand) gesteld, het welk bestaat in een Hans die Dokter of een Dokter die Hans hiet, die u al zingende en sprekende, ik wil zeggen al sprekende en zingende, zo als het u het aangenaamste is, (het gene van uw eigen zinlykheit afhangt) een verhaal, neen, ik meen een vertelling van zyn Land-Loperachtige reis, doen zal; mits dat gy zelve de moeite doen moet, van hem te zingen of te lezen. Hy is een maaksel van myn eerst Poëtise, of anders gezegt van myne eerst rymelende gedachten, wel te verstaan behalven de Liedjens dien hy zingt die ik niet voor myn werk uitvent, maar die ik van den een en den ander ontleend heb, en ze hem na dat ze in zyn reize hem naar myn gedachten het beste te stade komen, hem doe zingen of neuriën. Dat ik de dingen zo wat dubbeld zeg, neem my dat niet misselyk of kwalyk; want het geschied alleen om zo zeker te spreeken als een Dokter van de siektens.
    Deze Hans Zing-zang dan of deze Zang-zingende Hans, had lichtelyk niet onder uwe ogen gekomen om u zyn reize en hanteringe (daar den armen hals zyn kost meê won) te vertellen, was het niet gebeurd, of, om beter te verstaan (daar by veele al wat werk aan is) geschied, dat ik dien bloed mogelyk na een gerabraakt afgeschreven afschrift, door een baatsugte Drukker schandig gedrukt en verdrukt, by de straat had vinden zwerven, en gants en t’eenemaal van syn kennelykheit beroofd: waar uit ik voorzag dat my eenige Lasteringen buiten schuld van my op myn hals gegooid (of laat ik liever om de gemakkelykheit zeggen, op mijn hals geleid) zoude werden: en daar door zou ik lichtelyk hebben kunnen vervallen tot die zelvde moeilykheden die my ontmoeten, toen ik genoodzaakt wierd, om my, van de Ezelachtige gedachten van dien schryver te zuiveren, die de bokachtige beleeftheit of onbeleeftheit had, van de eigen Naam die ik myn, onnosele Harlekien, gegeven had, geheel tot zyn eigen te maken: en uit dat zaat, twee wanschepsels of monsters dog (om wat schyn te hebben met de naam van Harlekien op haar hoofd gebrand) aan ’t licht te brengen.
    Deze reden heeft my dan genoodzaakt, om my, volgens de plicht
[p. 6] van een rechtschapen Vader te gedragen, om dit myn kind in zyn eigen wesen, door de handen van myn Drukker, die er my, al menigmalen om verzocht had, doch het zelvde tot nu toe niet had kunnen verwerven, in dit, zyn doktoraal kleed, zo als hy nu voor uwe ogen komt, door, of wel anders gezegd op de waereld te doen wandelen.
    Is hy nu zo gelukkig dat hy by u lieden, in uwe kameren zyn rol mag spelen; en, dat hy u daar eenigsints vermaken kan, zo zal het my niet onaangenaam zyn om zulks te verstaan: doch indien het anders met hem gaat; te weten, dat gy hem geen andere als uwe geheime plaatsen, daar gy wel denken kund dat ik uwe Secretaryen meê meen, wild gunnen, om er het ampt van een vaat-doek te bekleden, daar men de schotelen van het Achter-kasteel mede veegt; zo zal het my geensints verstoren, nochte moeilyk maken, en niet buiten myn gissing gaan; want (het welk ook een handschoen betekend) ik heb het wel met honderd-duizend maal beter schriften zien doen.
    Gebruik, of bezig hem dan zo als het u best gevalt; ik zal het altyd met een gerustheit vol van vergenoegen aanzien; en, blyven in die zelve staat (zonder die geene die zulks doen zullen te haten) tot dat de grote scharminkelachtige hannekemajer, alias Monster (ik meen Monsieur de Maagre Moord)* my zulks zal beletten om meer te zyn, een die u wenst wel te varen.
J. POOK.

Continue
[
p. 7]

De Hollebollige

LACHENDE DOKTER,

Of den bereisden

HANS ZINGZANG.

GOeyen dag, Messieurs, ik verzoek datje ’t my niet kwalyk neemt,
Dat ik hier zo stout in kom; en om dat ik hier ben vreemd,
Zo wens ik dat je m’eens wyst wie dat den Hospis is onder jou allen?
Ben jy het zeg? Is het dan met jou welgevallen
(5) Dat ik myn kraam hier eens te markt breng? want ik zou
Het niet gaarn doen tegen den zin van jou;
Ik zel je geen meer overlast doen als de vrouwluy met garnalen en alikruiken,
Of sprot, of zulk een tuig; want ik verkoop geen vulsel voor buyken,
Maar stukken tot vreugd en vervrolyking van ’t hart
(10) Gelyk jy ook doed. O bloed! wat zou ’t myn een smart
Wezen, dat je my myn verzoek zoud weygeren,
Je zoud my van boosheid als een platte luys op een gelikte trekmuts zien steygeren:
Want om als eerlyk man myn kost te krygen, daar van maak ik myn werk,
En ik slagt de Mosselman; die zey, by ’t volk is de neering, en hy brogt zyn Mosselen te koop in de Kerk.
[p. 8]
(15) En als het met myn verkopen hier wat op neemd, ô gansch blind!
Zo eis ik daat’lyk wel een stoop, of ten minsten een half pint;
Want als het een weinigje wil by de weg heen sloeren,
Zo zie ik op geen duit; gut ik weet ze dan zo te loeren!
Want na dat myn de beurs sweld, zo opend zig myn keel,
(20) Is die dik, dan is het wyn; is die dun, dan bier; en is die heel
Als een oud vel of een mottegezigt in malkand’ren gekrompen,
Dan stel ik het met een sjapje; want het is een lompen
En onnoselen bloed, die zyn teering niet na zyn neering steld:
Ontfang ik hier nou wat, ik zel maken dat je meê van ’t geld
(25) Jou part, en ik van jou Drank (als die goed is) zal hebben.
Nou, mag ik myn Waar hier venten, zo roer je lebben,
En open je mondstuk, en zeg ja. Ja Messieurs, zie my vry aan;
’k Heb meê darmen in myn kop, en ’k ben al een drollige haan;
Maar dat ’s van den bruy, ik heb geen zin in ’t staront te pikken
(30) Maar ik kryg myn kost om aan een yder vreemde stikken
En nieuwe deunen te verkopen; want d’oude hoest ik uit:
Neen bloemerharten, ik loop by de deuren om geen duit
[p. 9]
Te zingen:
ZANG.
    Hier is het begin van het bitter lyen.
Wech daar meê, dat ’s een deuntje om oude Wyven en kinderen te doen schreyen;
(35) Al wat droef is, dat mag ik niet lyden, want dat haat ik meest
Als,
ZANG.
    De Zee-ciereenen met haar zoet zingen
    Verdooft den Stuurman zoo den geest
    Dat hy zyn zeiltje niet kan bedwingen
    Maar moet vergaan door swaar tempeest.

(40) Neen, ik hou meer van op een vrolyk feest
Te weezen, als in een houte blok tussen wind en water te swerven,
Hoewel dat ik dat meê bezogt heb: maar ik wou liever sterven
Eer ik dat weêr deê. Tog om het jou luy te bediên,
Ik heb door die gelegentheid meenig vreemd land bezien;
(45) Ja Messieurs! ik heb meer als over de veertig jaaren
Zo te voet als te paard, te land en te water gevaren,
Deur berg, over dal, deur ’t water, en deur Zee,
Deur duyn, en deur zand, over heg, over struyk, over kreupelbos meê:
In wagens, op schuyten, op sleên, en in karren.
(50) Maar ik praat’er al te veel onder, ik zou schier verwarren:
’t Is best eer ik voort vaar, dat ik u liên doen de weet,
Als dat ik Hans zingzang, of den lachenden Doctor heet:
Dat is, om dat ik kan zo veel konsten en ambagten,
Die zo vrolyk zyn, dat ’er een stervende Boer zig om dood lachten.
(55) Nu weetje myn naam. Nu zal ik voort zeggen, hoe dat
[p. 10]
Myn reys of liep, en waar door ik myn knap had:
Myn meeste doen bestaat in Liedjens en Zalf te verkoopen,
O bloed! hier kunje zonder geld by u te hebben, de heele weereld meê deur loopen:
Of wilje niet loopen, zo hoef je maar te trappen,
(60) Want   
ZANG.
                Ik prys’er
                Ik prys’er.
    Maar alle de koopmanschappen, koopmanschappen,
Al was ’t met Liedjes by de straat, ’t is beter als schoenen te lappen

    (65) Tafel en pik, en stoel...
Die liet ik staan, en ik ging stappen
Voor het eerst na Zeevenhuysen, daar ik niet lang met Zalf stond,
Of ik my haast met de naam van Doctor vereerd vond,
Van een party geponjaarde Vrouwluyden, die met of tegen haar begeeren
(70) Aan d’aardaker gepeuterd waren, en haar marsje door een Notaris en twee getuygen hadden laten stoffeeren:
Zo dat haar het buikwerk zwòl boven de gemeene pyl.
ZANG.
                Een Ruytertje jong van jaren
                Een stooter een hennepe fyl
                Hy vryde ze vierd’ halv jaren

                (75) Doe stiet hy ze met de dwyl.
Over dese vrolyke inkomst huylden ze als hof-honden, snot en kwyl:
En dese verzogten hier voor my raad en baat, die ik haar ook heb voorgeschreeven,
Zo als het my van een braave Zoldaat was opgegeeven,
Ja vrienden, zulken dingen kunnen in de weereld geschiên
[p. 11]
                Zangwyze: Je voudrai bien.
        (80) Den duytsen Doctor da ’y zauw zien
        Den flas van ’s Mayskens water
        Hy vuulde de puls vlak boven de knien,
        En hy graysden gelyk een sater;
        Van pokken, fleurizi en zulke dingen

        (85) Van Jeleppen, Siropen en Pillen.
        Veele Hartkens wenschen met pyn
        Van diezen Doctoor geklisteert te zyn.

Ja, Messieurs, zy hebben daarom aan my menigen ducaat verspilt
Want:            Zangwyze: den duytsen Docter.
        (90) Als haar maar wat aan ’t harte trilt,
        Ik voel het aan haar burste
        En noch wat lager als de milt
        Da ik het nie zeggen en durste.
        Wat over gestreeken, wat ingesteeken

        (95) Dat helpt de natuur, en ’t stopt de gebreeken:
        Ay vrienden, hoord mynen zin
        Ik stak daar warreme wiekskens in.

Toen die togt gelukt was kreeg ik ’er behaagen in.
Van daar trok ik na het Graafschap Buuren
(100) Daar kreeg ik gelegentheyd om my by een Zuikerbakker voor knegt te verhuuren
Hier raakten myn zin door de meyd haer schoonheyd aan ’t doolen
Voor wiens bed op een nagt ik heel bedroeft zong:
                Zangwyze: Kluchtspel van Pekelharing.
        Ik heb het by myn zoolen
        (105) Zo duivels op myn huit;
        Myn hart dat bakt op koolen
        Gelyk zuyker beschuit;
        De straalen van jou oogen
        Gestuurt door Venus kind

        (110) Die doen my schier verdroogen
        Als snip’linge in de wind.

[p. 12]
            Zal dit nog langer duuren
        Dan geev ik ’t hachjen op;
        En ik zal by de buuren

        (115) Gaan leenen bast en strop;
        Want ik wil by Sint Felten
        Eer sterven als een Man!
        Als zoo door jouw te smelten
        Als suiker in de pan.

(120) Ik zong dit wel als een verlieft borst, maar ik had ’er weinig an,
Want zy begon te schreeuwen en te tieren met haar stem als een klok:
            Zangwyze: Den duytsen Docter
        De Zuikerbakker in zynen rok,
            Wouw in myn putteken rollen
        Met eenen langen kappittelstok

            (125) En een paar zuikerbollen
        Van brijollen, confeite krieken, en moustas-jollen,
        Maar Maagdekens ik wierd kwellik
        Van zynen Amandelmellik.

Toen bruiden ik weg, en ik zetten ’er een kellik
(130) Met aqua vita non composita op in, voor de moeyelykheid;
En heb ’s morgens vroeg de Meid en de Baas bon jour gezeid,
En ben voort getrokken om te reizen de weereld om:
ZANG.
        Wilje meê na rommerskerken
        (135) Wilje meê zoo kom, kom, kom
        Daar de zeeven boeren zaten,
        Die staarond met leepels vraten.
        Wilje meê?

                          Maar dus uytgelaten,
(140) Van vreugd, dansten myn hart, dat ik het zoo was ontkomen
[p. 13]
Daar op zong ik helder:
ZANG.
                Benoomen, benoomen,
                Benoomen de King,

                (145) Savettje ga.
En ik ging helder de Tamboer na:
Dat is, ik wierd soldaat onder de Sweitzers, die my leerden karbokzen
            Zangwyze: Mynen Man is na Parys.
        Sweytzer Herren, plundert itz und scheitz nicht inder bokzen
        Zie hie ein soldaten Weib

        (150) Dasz wil ich feur zeyt vertreib
        Eins knokken, eins knokken, eins knokken.

Maar ik kreeg van die teev, of de moors jeuktme de pokken
Of, om het te bewimpelen, ik had met myn neus de grond gepeilt:
ZANG.
        (155) ’k Heb in Venus boot gezeilt
        En met al haar Kamenieren
        Hoe meenig hoertje heb ik....

Maar best laat ik die dieren, dan heb ik geen gevaar.
ZANG.
        Bonjour, Buurman, goed jaar!
        (160) Jou ook zo, zeid’ ik Vaâr
        Zie hadden mie een kudd’ gekogt
        Die moet gesteeken zyn.

Ik dogt wat roerd het jou, en wat bruyt het myn.
Hier van daan raakten ik in Almanjen,
(165) Daar leerden ik haal naaje, en stoot vanje:
Dat is als ik het jou zeggen zouw
ZANG.
    Ik zat al op dat Weevers getouw, touw, touw
Dat was goed voor de Baas, en niet kwaad voor de Vrouw.
[p. 14]
Hier van daan gaande, kwam ik door Vrankryk, Italien en Spanjen, tot in Turkyen,
(170) Daar zong een goed Turks Renegard zyn wyvs getyen,
Gelyk ik zelf heb bevonden.
ZANG.
            Ausz zynen hertzen gronde
            Zo sloeger den Bakker zein Wyb
            Op einen morgenstonde

            (175) Met de striekstok auf haar lyb.
Maar of hy het haar slap deê of styf, dat weet ik niet. je moest ’t hem zelf vraagen
ZANG.
            Ik hoorden dees daagen
            Een Maagdeken klaagen,
            Och wat most ik, och wat most ik...

(180) Je weet wat ik daar meê zeggen wil, verdraagen;
Want die jonge kleyne groote Turken
Die handelde my niet als eerlyke luy, maar als een party schurken,
Want ider van hun wou hebben dat ik haar jeukerige Vrouwen
Om dat kriewelen te beletten, zou met myn een oog van binnen beschouwen,
(185) Want dat lykt daar te weezen een hoofze zwier;
Of, vatje de kneep, sprak Tryn tegen Pier;
Ja, zei Pier, laat ik jou kneep ook eens vatten op myn manier.
Dit most ’er uit, eer ik het had vergeeten,
                Zangwyze: een Delvenaartje.
            Daar was een Meisje, en die wouw weeten,
            (190) Hoe diep dat een riviertje was.
            Zy nam een strootjelief en ging het meeten,
                ’t Was...

’t Was... ja ’t was, dat zeg ik, net van pas,
Nu, van Turkyen, nam nam ik myn weg door Mos- [p. 15] coviën, na Sina, met een yssleê
ZANG.
            (195) Daar voerder een Meisje na Wyk op Zee,
            Wouwje wel dat men jouw zoo deê,
            Wouwje wel dat men jouw zoo douwde
            En dat men jouw trekmuts vouwde.

Maar ik kanje verklaren, dat het my niet roude dat ik die landen had bezien
(200) Want de Karels zyn er wonderlyk, en de Vrouwluy nog wonderlyker, zo ik mien.
Ik zou je het wel zeggen, maar, je moest het niet verknoesen;
Weet je wat ze hebben? ze hebben zo een parkementze likdoeze
Gelyk yder een, en my Notariö is bekend;
Want toen ik er de proef van nam toen zong ik:
ZANG.
            (205) Hoe leg ik hier in deeze elend,
Je kend het wel denken, want zo een ruimte was ik niet gewend.
Hier van daan kwam ik op Delphos daar Jaappol en de Negen Muyzen waaren
Daar ik deeze wonderlyke deun hoorde:
                Zangwyze: Van Durkerdam wy zeilden.
        (210) Apollo die speeld gaaren
        Op het geluyd van snaren
        Van Cimben en Cimbaal,
        A la mode de Franse
        Mind hy sur la Cadance

        (215) Zyn zusters negenmaal
Og, dat ik jouw zou doen een verhaal
Van myn vryery dle ik daar had ten lesten!
Hoe meenigen nagt zong ik voor de Meyd haar deur:
                Zangwyze: Si j’avois.
        Og, my daget uyt den Westen
        (220) Die myn hartje branden doet,
[p. 16]
        Gun, ik door de stiene Vesten
        Van jouw kwastig hartje wroet;
        Op dat ik liefdens bry
        Gezuykerd mit kandy

        (225) Van weêrmin’s zoet,
        Met open snoet
        Mag lappen in myn py.

En deze droevige klagten vermogen heel veel op die Pry;
Want zy my meenigmaal antwoorde:
ZANG.
    (230) Zoete kind ik zal ’t jouw zeggen,
        Jy zelt in myn armen leggen.

Gut! gut! dat smaakte zo! beter als witte brood of warme weggen.
Maar een ding vond ik op ’t lest, en daarom verliet ik ze het meeste:
ZANG.
        Betteke hai in haer keursje gescheeten
        (235) Sy stinkt gelyk de biëesten
        Mhu ja; mhu ja; een huysje met zotten; een huysje met gekke?
        En weetje wel hoe het ging?

Sta wat ruym, Mesjeurs, op dat ik eens een sprong spring!
Neen, sta liever stil; ’t is best dat ik dat laat:
(240) Het zou ook al te veer zyn, hier van daan tot Japan in de Straat
En daar van daan, op Banda, daar ik ook geweest ben, gelyk je hier kunt zingen of leezen
ZANG.
        Oorlof Matroosen en Bandaneezen,
        En al die geen die het willen weezen,
        Luyster toe eens na dit Lied

        (245) Wat op Banda is geschied.
Ja dat er geschied is was voor my zo plaizierig niet,
[p. 17]
Want ik most my van het Doctooren tot het Snyeren en nayen begeven,
En gelykje denken kund, dees verandering van leven
Stond my niet wel aan: maar ’t zingen van myn baas
                Zangwyze: Es ist alzeit
        (250) ’k Heb al myn leven een Snyder geweest
        Een dief, een dief, een dief,
        De groote lappen agt ik meest
        En de kleine heb ik lief.

Leerde my ook om myn gerief
(255) Van lappen en leuren te maaken die ik hem dan nu en dan ontrok
En ik leerde zyn Wyf dit deuntje:
                Zangwyze: Den duytsen Dokter.
        Den Kledermaker omtrent de klok,
        Ten elve niet te spaajen,
        Hy vond een gat in zainen rok

        (260) Dat wou hy wel eens naajen
        Met snippelingen, palullen, en zulke dingen
        Maar vrinden wat wonder is dat
        Al wat hy naaide es bleev een gat.

Ik dogt Moer wat schaad dat.
(270) Dit deuntje leerde ik haar, om dat het niet qualyk zou passen
By ’t Liedtje van myn Baas; want tot steelen en naayen zyn de Snyers opgewassen;
Maar doe zy het kon, verliet ik het luizige ambagt, en trok draa
Van daar over Ceylon, regtuit, regt aan op Batavia,
Daar ik een tyd lang by de Mastiesjes ging woonen.
ZANG.
        (275) Hadie Batavia zeer schoone
        Hadie veel Peerl en Diamant.

Dat zong ik, doen ik weg trok, en ik lande in Engeland,
[p. 18]
Daar ik het wonderlykste ding des weerelds vand.
En om dat jy lui het ook zouwd weeten
(280) ’t Is dit, dat de kousseband daar by de Vrouwlui een duimbreed hoger als ergend in de wereld is gezeeten.
En in deeze hoogbindsels had ik niet veel zin;
ZANG.
        Want dat ik haar bemin
        Dat is maar om te lachen;

        (285) Het is maar om te lachen dat ik haar bemin.
Uyt Engeland, trok ik na Noorwegen, Sweeden en Denemarken in:
Daar ik Hollandse Nooren, Sweeden en Deenen vond, by ’t stuk en by ’t dozyn,
Die op een onduitse trant Hollandse Liedjes zongen. Als
ZANG.
        Moedra mien,
        (290) Ja hare zotte pien
        I heuvit alle miene lendre
        Ja sajera, ja moet
        Po staand foet
        Ja for de ballebeer zendre,

        (295) De ja zo ras...
Andere zongen daar op dat zelve pas
Er weer onder dat het dreunde:
ZANG.
        I jaartje doe ja jong en nok rienne Maget was
        Doen ging ja mi formieden

        (300) Aan jenne groen hieden.
Ik dagt wat heeft het te bedieden
Dit malle geschreeuw, en trok van daar na myn vaderland
Daar ik niet een van al myn vrienden vant:
Daarom ben ik genoodzaakt myn kost te zoeken gelyk ik gedaan heb voor deezen
[p. 19]
(305) Staa doch niet en kykt als een hond op een zieke koe, maar toond dat je kent leezen;
Je hebt ’er vier verscheyde voor de waardy van een oortje
Of acht voor een halve stuyver; hoe, Messieurs bekoortje
Al het geen je gehoord heb nog niet met al?
Hier heb j’er dan nog een, die weet ik dat jou wel behagen zal:
(310) ’t Is een nieuw Lied gemaakt, op een Vryer die verlieft was, deur en deur,
Gelyk blykt by zyn aanspraak:
ZANG.
        Myn bakkesje hangt’er een matje veur;
        Je zint het die ik mien, ja mien,
        Die ik houw, en ik douw, en ik schat veur

        (315) Myn eygen vlys en bien,
        Het stroop dat uyt het purreper
        Van jouwe lippen druypt, ja druypt,
        Heeft myn onnoosle slurreper
        In Venus kuyp e kuypt, ja kuypt

        (320) In Venus kuyp e kuypt.
Maar of hy hem aan de Meyt heeft verstuypt
Zel je hooren, want zy zag hem voor een gek aan en zy begon dus te brommen:
ZANG.
        Joris doet jou gryns niet aan
        Om jou te vermommen;
        Want jou bakkes als een haan

        (325) Zal zo vreemd niet kommen;
        Blaauwe oogjes, die wat scheel,
        ’t Neusje vol karbonken
        ’t Mondtje als een verrendeel
        Gaat daar maar meê pronken.

(330) Maar hy was van liefde zo dronken
Dat hy uit puure droefheyt deeze treurrol haar ging meêdeelen:
[p. 20]
            Zangwyze: Hou voerman van de hel
        U lokjes, daar de min vermaak neemt in te speelen,
        Die binden my de ziel met duizend strikken vast!
        En wyl dat die in kleur van kinderkak niet scheelen.

        (335) Zo dunk my dat ik sterv, in een vergulde bast.
Maar het zou me verveelen
Om hier langer te staan, en niet te verkoopen;
Dat is onnoodig tyd verspild, en hospis je meugt zo wel als ik op een beter hoopen:
En je mocht denken om dat ik hier niet verteer,
(340) Zulke gasten zien ik niet graag, en evenwel ze komen ’er meer,
Of, doe jy als zeekere Waard, het met een moye meid bakte:
            Zangwyze: Den duytsen Dokter.
        De waard my by myn fali pakte,
        En zey komt uit den regen,
        Komt tog een wyltje by my in,

        (345) ’k Zal u een kerfken uitveegen;
        ’k Zal auw zoo eens... maor g’en moet ’t niet klappen
        Uit paters vaatje wat swikken en tappen;
        Stak in ’t vat een swik
        Die was gelaik een paling zo dik.

(350) Toen was zy wel in haar schik;
Trouwens ik moet het somtyds ook wel wesen tegen myn dank,
Bonjours Messieurs ik zie tog of ik het kort maak of lank
Dat jy luy tog geen koopers bent, maar zo wat gapers en kykers.
Ik brui veel liever na de Rederykers
(355) En verkoop daar hamers en spykers
Spykers of een hamer:
Nog eens, wilje niet koopen, dan brui van de kamer.
[p. 21]
Ja Messieurs! ik meen het; dat zweer ik by pieken, degen, snaphanen en lansen.
ZANG.
        Dat gaat weer na Aaltje toe, en al om te leren dansen
        (360) Achter onze keuken deur...
Daar stond onze Aaltje, en ik stonder veur,
Terwyl zy my uitjoude en schold voor een luizige schreur,
Voor een droogert, voor een stokvis, die niet dorst: kyk dat moest ik lyden,
Schoon dat myn hart wel goet was; terwyl myn* een soort van slap, ofte wel zwakheit, kwam bestryden,
(365) ’t Welk my belette myn wil te voldoen, en my treurig deê heen gaan.
En zoo droevig, dunktme zal, ik hier ook met jou lui staan,
Want ik meende hier veel te verkopen, om eens helder in de weelde te zwemmen.
ZANG.
        Dat ’s wilder de wild, en wie zal er my temme,
        Placht ik er te zingen dat ’s vroeg ende laat:

        (370) En nu mag ik wel zingen met droevige stemme
        Dat my, het fortuyntje, hier tegen gaat.

Je lui, maakt me, met je gapen in plaats van kopen, schier disperaat!
Foei, je hoorde jou te schamen, daar ik zulk mooi goed heb, en gereysd heb door alle Landen,
Dat je zo wat gaapt en niet en koopt;
(375) (Wel ik zeg!) ’t Is by peetjes binnebeurs! een grote schanden:
Maar ik merk het wel; ’t is hier
ZANG.
        In Babilon met onverstande...
Kyk men bek eens staan watertanden
Kenje niet verstaan wat ik meen?
[p. 22]
(380) Ik meen geld of drinken seldremaliment
Of is in jou lui beurs als in de mynen, te weten een Echo, dat is op zen end:
Dat zou ik ommers niet denken; want dat geeft een hond ’s slecht leven.
ZANG.
        Ik heb jou niet te geven, sprak daar dat vrouwetije fyn,
        Als een nachtje by my te slapen; maar, het moest er....

(385) (Versta je ’t) Verholen ja zyn.
Nou lustig, Mesjeurs, koop wat, of geev wyn:
Dan zal ik je noch de heele rest van myn mars openbaren;
Want daarom kom ik hier: dat hoef ik je ommers niet weêr te verklaren;
Ik heb het je flus al gezeid, wel een reis of twee.
ZANG.
        (390) Bassen en Velen die stonden daar reê,
        Maar, dorstige kelen, die waren daar meê:
        Wie zou er dan horen,
        Naar Bas of Tenoren,
        Dat droge geluit?

        (395) Neen, neen ik hou het, met de fluit.
Hoor je noch niet hoe my myn keel zyn droochte bruid?
En geeft er noch niemand niet? of spot je met de gooden
ZANG.
        Dat my, Jupyn kwam noden,
        In ’t midden van de goden,

        (400) ’k Wed ik niet dronk noch at.
Gants niet maak jy lui me maar vol en zat;
Dan hoef ik geenzints na die lange maaltyd te wachten:
En... maar, daar komt er eentje! ik dankje Sinjeurtje van goeder gedachten,
[p. 23]
Jy bint noch een man en je weet hoe dat het hoord
(405) O bloed!* hoe meenigmaal heb ik met zulk een boor een gat in myn keel geboord,
En dat op deze wyze maak ik de gaatjens en dat zonder marren.
ZANG.
        Laat lopen die narren,
        Wiens zinnen verwarren
        Door minnepyn

        (410) O Brandewyn!
Dat’s wel gebakken niet waar Kezyn?
Zo moet het gaan. kyk! kyk nou komense by paaren
Nou geloof ik, dat myn buik, beter als myn beurs zel vaaren.
En zo gaat het er met meêr, die als ik, meêr zyn gesteld
(415) Om de nood des keels te bezorgen als om haar rykelyk met geld
Alias met Philippus Kwartus te stoffeeren, terwyl zy kunnen.
Maar zeg ’t my eens wat eerlyk mens; zou zyn keeltje niet zo veel als zyn beurs gunnen?
Een volle beurs staat fraai: maar, een vol lyf daar by is ook niet kwaat;
O het past zo wel, een goede snaphaan in de hand van een goed soldaat!
(420) Doch, men kan het geld wel hebben en gebruiken, zonder dat men het behoeft wech te smyten,
Of bang te wezen, dat het ons by nacht de keel zel af byten.
Niet waar jy Heertje met dat glaasje? kom maar an, ’t zel welkom zyn.
            Zangwyze, marsch de Suisse.
        En die dan zoo een volle kan uyt zuipt, en die dan nog roept om wyn;
[p. 24]
        En die dan zyn gat, over tafel smyt, dat zal onze Bachus zyn,

        (425) En men siert zyn hoofd met een Wyngaarts rank.
        En zo roep den Echo op onze zang:
        Giet, giet drie dagen lang,
        Giet, giet drie dagen lang,
        Giet, giet drie dagen lang,

        (430) Giet, giet drie dagen lang.
Bloemerharten raakten die mode eens in zwang
Wat zou er al meenig een, met schoolmeesterachtige benen langs de straat lopen!
’k Wed de minste van alle, zou ider van zyn treden, voor volmaakte emmes en ennes kunnen verkopen:
Ja de meeste zouden, geloov ik, ronde cirkels trekken, en maken er met het voorhooft, al buitelende het middel punt in.
ZANG.
        (435) Sarjantje lief, Sarjantje lief, en dat gaat naar myn zin;
        En als je weêr uit drillen gaet, zo komt by myn maar in
        En van ja, ja, ja.

Kyk, nou kryg ik er door de wyn karwazie, neen ik meen koerazie in.
Zie zo kan een mens zich verspreken! hoewel ik voor de karawazie,
(440) Wyl dat je weet, dat ik een Docter ben, beter remedie heb als de beste Jan Potazie.
Ja, Mesjeurs, ik wou dat ik ze tussen je vingers een vinger dik zag groeyen;
Dan zou ik je me kunst eens toonen; en my met dit watertje tot jou genezing spoeijen
Dat is de quint essentiä uit de spiritus tormenti voort gebracht,
[p. 25]
En het Akwa Virgina, af getrokken op de eerste Conjuntsiäle nacht,
(445) Toen Mars, aan Venus, in het spoek steegje, het sperma hominum vereerde,
Daar voor, zy hem ten dank, door een overmatige hette, in de helm van haar Menstrua, de geest van een druipende haarnaald distileerde.
En deze chimicaliä ofte wel deze oliachtige, balsemike, spirituële sop
Kan niemand bereiden als ik, op een berg
ZANG.
        Op wiens top, op wiens top,
        (450) Zag ik, een spinnekop,
        Zo groot als heel Brittanje:
        Zyn poten waren machtig groot;
        Zyn lichaam scheen een waerelds kloot;
        En hy spoog app’len van Oranjen.

(455) Zie zulk een man ben ik! ik tart Neef Jan van Spanjen
Zoo wel in kunsten, als in Oorlogsdaân!
Ik heb daar wel wat van gezeid; maar, je hebt het alles noch niet verstaan;
Neen ik ben wyzer; want die al zeid op een reis wat hy weet, die mag men met recht voor een gek schelden.
Dat blykt; want had ik flus het jou alles, van myn Zwitserse Soldatery gezeid dat ik wist, dan zou ik het nou niet kennen melden,
(460) Daar ik je nou van doen kan een pertinent verhaal:
En voor die geen die ’t onthouwen wil, heb ik, van yder zaak een volmaakt Journaal,
Maar geen Journaal uit een Memori-boek getrokken, om er een groot boek uit te maken;
Want dat ’s voor de lngootzie en deuze voor Oorlogszaken.
Dat is het, en het is van die tyd tot een andre tyd een geheel Relaas
[p. 26]
(465) ’t Welk aan de waarheit van de zaak zo net evenaard als de mofse Weynachten aan de Hollantse Sinter Niklaas
Daar je duidelyk uit verstaan kund, de Zoldaatse hoedanigheden, vol drilachtige postuuren;
Als mede al de ridderachtige daden, van de Ridderen van droevige figuuren.
Dit schynt in den opslag iets droevigs: maar, voor de Liefhebbers is het vrolyk daar by.*
            Zangwyze: Prins Robbert.
        Prins Lubbert was een Snyers zeun, een Snyers zeun was hy;
        (470) Zyn Moeder was een kamer-meid met de preutel beurs op zy...
Dat moetje weten was de hooftman van ons gely
Toen wy uit togen en ons Leger by grote Broek formeerde,
Uit al de troepen die by Billenburg, Waterland, en Buiksloot cantoneerde.
’t Leger geformeerd zynde uit my en al de rest, karels als ik en as de drommel zo bars,
(475) Zo stonden wy dan marsvaardig; marsvaardig zynde zo geraakten wy aan de mars;
Aan de mars sijnde, so gingen wy de vyand opserveren
En zo wy de vyand opserveerde,* zo gingen wy de post Spletenburg emporteren,
En zo wy de post Spletenburg emporteerde, zo was ’t dat men de vyand vernam.
                Zangwyze: De Philistyne stam.
            Hoort hoe van Galens Stam, kwam
            (480) Te velde even gram,
        Teugen de Heeren Staten,
            En van zyn kale kruin
            Nam hy ’t kapruin
            Hing ’t op den tuin.

            (485) Maar weinig t’zyner baten
            Trok hy met menig scharluin

Ik docht mantje broertje lief dat gaat zo niet; dat is niet kuin!
[p. 27]
Want imant die ’t niet gewent is, kan dat bruyen niet bekoren
ZANG.
        Pof, pof, pof, mag ik niet horen;
        (490) Klok, klok, klok, daar hou ik van,
        Want dat kon ons vreugden geven,
        Pof pof pof breekt lyv en leven,
        En klok, klok, klok mind yder man.

Ja daar is geen soldaat die ’t niet en kan;
(495) Hoewel de Burgers en Heeren kunnen ’t ook wel, de goede niet te na gesproken.
Nou desen Oorelog om voort te gaan, was van Galen ingestoken,
Zo as het hem ingestoken was, zo vertelden onze spiöns als ik het zeggen zou
            Zangwyze: De Philistyne Stam,
        Den Pous een hart Papou, wou
        Dat hy ’t aanvaarden zou;

        (500) Kom jy te triompheeren,
        Sprak hy, myn lieve zoon
        Dan sta je schoon, jy zult ydoon
        Een Kardinaals hoedje met veren
        Ontfangen tot jou loon.

(505) En daar op antwoorden hy, of een ander, altyd, het was een persoon,
En zo als het een persoon was, so was het een persoon van Zwitzerachtige plunje, dat is met lange broeken en korte rokken
            Zangwyze : Marsch van Gustavus
        Trarirara brom, brom, brom,
        Zint meine tafel glokken,
        Und mein Colegiom,

        (510) Is ’t Cezars kreiges schokken,
        Mars is ’t Magnificus, wo man mit blits en bly
        Im felde schermutsiret
        Und tapfer disputiret
        De fyands tiranny.

[p. 28]
(515) En dan zong er weer een onder of weer by,
Zo als hy er onder of by zong met een groot plaizier
ZANG.
        Kom ich dan in ’s kwartier,
        Zo moest der bauwer schaffen wyn und bier;
        Verkauffen zeine koe,

        (520) Und laufen one schoe
        Und wil der schelm nicht schaffen, dan priegel ich ihm daar zu.

Als het zo gaat dan wort soldaatje ’t leeven niet moê
En dat gaat somtyds heel anders als
        De majer die sloeg er de Frizeman dood
(525) Dan is het
ZANG.
        Och jammer en elend
        Hoe komen wy hier...

Te weten in zulk een grote (je meugt het wel zeggen!) grote noot
En die noot, is noch vry groter als de grootste noot op het muziek van het kakken.
(530) Enfin, en om het dan voorts af te hakken:
Je hebt dan gehoord hoe ’t de Pous van Galen ingestoken had?
Zo antwoorden hy hem weêr, dat is te zeggen van Galen, dat je ’t vat.
Of vatje ’t niet zo hoef je ’t ook niet te houwen:
Altyd, het ging dan eindelyk ter bonne foi, of ter goeder trouwen
(535) Aldus             Zangwyze, De Philistyne Stam.
        Barent sprak wat een kous, Pouws,*
        Ik wasser altyd goed jous,
        Ik zel die geuze trawanten,
        Door een secreten trek,

        (540) Met een stuk spek
        Slaan op baar bek,
        Dat volk aan alle kanten,
        Neêr smakken in den drek.

[p. 29]
Ik docht, loop, loop jou kakkerlakse gek!
(545) Dat zel mis zyn; want aanstonts zloegen wy den aanval met geraspte broodjes op oude Edammer kazen
ZANG.
        ’t Za lustig dan
        Toond u als noob’le bazen,
        ’t Za lustig dan
        En steld u in ’t geweer

        (550) En in postuur,
        Wilt nu uw lont afblazen,
        ’t Za leg aan; geev vuur,
        Sta vast party;
        Leeg nu alle uwe glazen:

        (555) Hei! zo leven wy.
Daar op hadje doe het singnaal van den aanval daar by:
Die zo kordaat geschiede, dat als dat dagelyks gebeurde in plaats van zelden,
Dan zou het zekerlyk zyn.
                Zangwyze, Balet du Roy.
        De pacht
        (560) Zou er wel een daalder meer om gelden,
        En wy voor brave helden
        Voor Liefhebbers van de Staat
        Passeren kameraad;
        Ja zo den Fransman kwam,

        (565) Die nou recht voor hem neêr ziet als een lam,
        En eêr zag als een Leeuw zo gram,
        Wy zouden staan als mòffen;
        Al zyn snurken, al zyn stoffen,
        Was maar wind;

        (570) Hy zou staan keiken als een kind;
        En wy zo boorden vol van moed
        Of wyn dat’s even goed,
        Hy zou ’er heel en al voor bòffen,
        De wyn is ’t rechte helden bloed.

(575) Dat bleek by de stukken; want de proev daar van was goed.
[p. 30]
Want wy vielen de vyand, met dat geweer in de flank met reiën en geleden,
Daar op volgden.
ZANG.
        Door deze en and’re reden,
        Geraakten wy tot vreden,

        (580) Toen riepen ze allegaâr
        Pais of ’t nooit eschied en waar;
        En de droeli zel hem halen
        Die op die pais durvd smalen,
        Men haald, ’t krakkeel is dood,

        (585) Gien doô koeijen uit de sloot.
Ja wel! ik wenste dat dien oorlog altyd geduurd had; want ik had in die tyd geen nood:
Ik zoop my alle dagen aan dat kruid en lood, zo dik als een koe
ZANG.
        Anne Maritje waar wilje na toe?
Zie dat ’s een recht soldaats verhaal... de droely hoe wringt my de schoe;
(590) Zou dat daar ook van daan komen,
Dat ik, met myn wyf, zo dikwils wakker hebt leggen dromen?
En dat schier nimmer beurde of zy heeft er om gelacht:
En alleen om
ZANG.
        Hy veilden zo menigen dag en nacht,
        (595) Zo menigen stouter uuren.
Ja zy wensten dat het lang, of wel anders gezeid, altyd mocht duuren;
Want zy in dat dromen, een grote en een schrikkelyke zin had dat je er wel op let
                Zangwyze: Tierelierelette
        Car il est toûjour rettettettet
        Ma boze femme Mari Barbett

[p. 31]
        (600) Ell’ sai ni schuure ni schottele wassen,
        Le boerin sai, mailleur op te passen,
        Die boze vel
        Toûjour cruel,
        Ik wou dat diabel haar droeg voor de hel.

(605) Ik loov dat versta je lui getroude mannetjes wel?
Want je kunt dat, die een booz wyf heeft, als ik by de figuur ondervinden:
Och was ik noch ongetrouwd! dat wou ik wel zien zey de blinden
Want zy maakt het my dag en nacht zo zat
                Zangwyze: Tierelierelette
        Ik zo moet vegen de kind de gat,
       (610) Et ma femm’ ze drink heur altyd zat;
        Ell’ va toûjour by de buuren uit klappen,
        Ze wil jou kousje noch broekje niet lappen,
        Je sai niet te doen
        Met die fatsoen,

        (615) Wie wil ze ruile pour une kapoen.
Word er nou niemand van jou alleen op een boos wyf eens groen?
Of heb je elk je huishouden al met die rammelende meubelen weten te stofferen?
O zulk een instrument van dolle hoedanigheden in huis te hebben is de rechte toetsteen om het goud van zyn geduld op te proberen.
Wat dunkt je daar of Mesjeurs heeft die gelykenis geen schyn
(620) Dat goeije mannen by boze wyven in het voorburg van ’t vagevuur zyn?
Zie dat tangt ommers alzo wel als een sluit op een varken
Dat Lissebon een rys zal doen over Persiën na Denemarken
Wat zou Jantje van Schevelinge kyken als hy een Vogel-Struis aan een hoekwant vong?
Daarom kreeg lestend een gebraden konyn by een witte korst nog wel een jong
(625) En dat de graauwe erreten in zee zwommen en daar haar kuit schoten
Dat was de oorzaak dat in Groenland de Papegaai met een spekmes wierd af geschoten
’t Welk den grote Mogol zo onstelde dat er de borrel een oortjen om of sloeg
En om deze reden was ’t dat de houtvester van de Spaanse zee al de hazen in ’t bosch joeg
Waar over haar de Bokkaniers van China schier te barsten lachten
(630) En dat bracht de Philosophen van Arristolesse, Cartesise en andere gedachten
In zulk een verwarring dat zy stadig noch twyfelen en twisten wat eer beweegd de oorsaak of de natuur
[p. 32]
Daarom zeg ik ook daar is winters niets beters voor een schooister als een Lollepot met vuur
ZANG.
        Gants dieberig buur!
        Hoe zie je zo zuur?

        (635) Of heb je de pacht van de eek
Heb ik gelyk of ongelyk ik bid dat je spreekt
Ider, die kan, die mag al wat hy zeid wel duidelyk zeggen,
En wat scheeld het de bollen of ze dwars of over lang in den oven leggen
Daar is niets arger als de verwarring voor de mens dat ’s naakt en klaar
(640) Daarom doen de Doktoren wel; die mengen om best wil wel honderd dingen onder malkaar
Dat doenze voor de gezondheit en wie heeft daar wat tegen te zeggen
ZANGEN.
        Ei kokkery de kok zal leggen
        Als hy leid dan zal ik het jou...
        Zwaan, zwaan plat voet

        (645) Jou moer is dood, jou vaar is...
        Anneke, Anneke Sare
        Waar willen wy varen
        Al...
        Wie wil mee

        (650) Na de Wyk op Zee
        Met...
        Wie wil raboorden koopen
        ’t Is zo veer eweg elopen
        Buiten op het...

        (655) Hier komt nou de fiere Pingster blom
        En hier komt zy aangangen

Wel men Heer zel ik er jou een paartje langen? nou zien ik dat jy een man bent die zorg voor jou kinderen draagt.
Jei ook! jei ook! jei ook! wel de drommel! kyk! kyk hier behaagt
Het kinderachtige meêr als de braavste werken van groote mannen
(660) ’t Is goet dat ik dat weet nou zel ik altyd de kost wel krygen kannen
Aanstonts zal ik het fraaye wech smyten, want ik zie dat het overal stuit.
Let er vry op dat ’s een begin
De zotheit daar in
En de wysheit daar uit.

EINDE.

Continue

Tekstkritiek:

p. 4 Moord) er staat: Moord
vs. 364 terwyl myn er staat: terwyl
vs. 405 O bloed! er staat: Ob loed!
vs. 468 by. er staat: bly.
vs. 477 opserveerde, er staat: opseerde,
vs. 538 Pouws, er staat: jouws,