’t Ryke zoontje. Kluchtspel. Anoniem, ca. 1780.
Uitgegeven door Marti Roos
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Exemplaar KBH 174 K 108
Ceneton112221 Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.

Continue
[
fol. π1r]

’t RYKE

ZOONTJE.

KLUGTSPEL.

In 4 TONEELEN.

            Gedrukt voor die zielen
            Die haar Kind’ren vernielen,
            En al te veel te mal
            Hen te wille zyn in alle geval.


      [Vignet: houtsnede, etende man]

In de straat daar de Juffrouwen
Te veel van haar Kind’ren houwen.



[fol. π1v]

VERTOONERS.

JACOB, Man van Margriet.
MARGRIET, Vrouw van Jacob.
PIETER, het Ryke Zoontje, Zoon van Margriet en Jacob.
ANTJE, de Meid.
SCHOUT.
ABRAM, zyn Dienaar.

Het Toneel is in het Huys van Jacob.
Continue
[
fol. π2r]

’t RYKE

ZOONTJE.

EERSTE TONEEL.

JACOB, MARGRIET, SCHOUT.

SCHOUT.
HOe of dit spel hier nog zal draijen.
Jou haan moet altyd koning kraijen.
Ik heb al lang gedreigd jou Zoon
Te stellen in ’t publicq ten toon!
(5) Maar gy wilt na geen dreigen hooren,
En langer kan ik het niet smoren,
Jy maintineerd hem in het kwaad,
En ’t is zoo rugtbaar op de straat,
Dat ik niet langer hem kan dekken.
(10) Ik lust het voorwerp niet te strekken,
Van elks belagging om uw kind.
[fol. π2v]
Zoo gy in hem geen misdaad vind,
Moet ik u opentlyk verklaren,
Dat ik hem niet langer kan sparen,
(15) Ik wil den haat van ’t algemeen
Niet dragen om uw Zoon alleen.
Zoo duur moet ik geen vriendschap kopen.
MARGRIET.
Wy willen ’t beste van hem hopen,
En ’t zyn de fraaiste, die hun schuld
(20) verbeetren na een lang geduld.
Wy hopen dat het nog zal schikken.
JACOB.
Ja, dat zou onsen geest verkwikken,
Om eenen zoon dien ’k hebben mag,
Zoo veel te lyden alle dag
(25) Kan my tog niet als lastig vallen.
Ik hoop, dat hy eens uit het mallen
Zal willen scheiden, en bedaard
Dat doen, waar mee hy ’t beste vaart,
[fol. π3r]
En dat zou ons vermaaklykst wesen:
SCHOUT.
(30) Is nu uw les haast uitgelezen,
Myn Heer en Juffrouw, dit ’s de zang,
Dien ’k heb gehoord, vyf Jaren lang,
En hy is nog geen haarbreed moijer.
Hy draagd zig zelf gelyk een schoijer.
(35) Gy zingd dien deun my telkens toe,
Ik ben hem warelyk al moê.
Indien ik beterschap bespeurde,
En zag dat hy zyn schuld betreurde,
’k Zou ook hoop hebben, dat hy mogt,*
(40) Zig beteren en ’t beste zogt,
Maar ’k zie het telkens erger komen.
MARGRIET.
Hebt gy dan weer iet kwaads vernomen.
Heer Schout, wat is ’er weer misdaan.
Hoe is het kind zoo slegt beraân
(45) Het kwaad gezelschap doet hem dolen.

[fol. π3v]
JACOB.
Ik zie ze telkens om hem scholen.
Zoo ras hy uit ons huis komt gaan.
SCHOUT.
Dat’s waar, maar waar komt dat van daan?
Gy moest hem zoo de zak niet vollen,
(50) Dan zou hy ook zoo ligt niet hollen,
En ’t kwaad gezelschap zou zoo zeer,
Dan ook niet hoet’len op dien Heer,
Gy zelf, zyt de oorzaak door uw geven
Van al zyn ongebonden leven,
(55) Ik wyt het u nog meer als hem,
En ’t geen ik zeg, zeg ik met klem.
Gy dorst my nog daareven vragen,
Waar in hy zig weer heeft misdragen,
Weet gy dan niet, dat hy den nagt
(60) Weer heeft in ’t Hoerhuis doorgebragt,
En van den Morgen al de glasen
Van ’t Mothuis op de straat doen rasen?
[fol. π4r]
Weet gy niets van voorleden week,
Toen hy ginds een geheele streek
(65) Heeft op zyn horenen genomen,
Zoo dat ’er niemand, zonder schromen
De straat genaken dorst.
MARGRIET.
                                      ô Neen.
SCHOUT.
Zoo is dan ook uw toezigt kleen.
Weet gy niet, dat hy ’s nagts gaat roven.
(70) Dat hy een baas in ’t koppen kloven
En bekkesnyen is.
JACOB.
                              Gantsch niet.
SCHOUT.
Wel ’t is nog gisteren nagt geschied,
En zou ik langer dat gehengen.
Men zou my zelf in ’t Tugthuis brengen,
(75) Liet ik het langer ongestraft.
[fol. π4v]
Daar moet eens raad in zyn geschaft.
Of ik moet voor my zelve waken,
En niet om hem myn eigen zaken
Meer laten loopen: dat is uit.
JACOB.
(80) De Jongen plaagd ons tog verbruid.
SCHOUT.
Dat ’s waar, maar stuurt hem na Oostinje,
En of uw Vrouw roept: wat beginje,
Gy moest dan wyzer zyn als zy,
Of is ’er geen begrip meer by.
(85) Meent gy dat ik zal tolereren,
Dat hy fatsoenelyke Heeren,
Zal moeijen op des Heeren weg.
Waaragtig, ’t is geen overleg.
Meent hy dat ik hem toe zal laten,
(90) In roer te zetten heele Straten?
Wat beeld gy lieden u wel in?

[fol. π5r]
JACOB.
’t Is tegen onsen wil en zin,
Maar zult gy u niet laten paijen,
Zoo wy eens weder Guldens zaijen.
SCHOUT.
(95) Dat ’s regt bedurven, en ik kan
Zelf niet meer dragen, dat een man
Zyn kind zoo in de grond zou morsen.
Ik kan dien smaad ook niet meer torsen,
Dien ik van ’t volkje hooren moet.
(100) Hoe boos hy ’t maakt, gy noemd het goet.
Zyt gy niet wyser, ik zal ’t wesen.
Ik maak het niet meer af na desen.
Gy brengt hem op voor een Schavot.
Het regt dient langer niet bespot.
(105) Hy zou den guig van ons gaan steken.
Gy moogt niet langer voor hem spreken.
Dat moet eens uit. ’t Is lang genoeg.

[fol. π5v]
MARGRIET.
Maar of ik om vergifnis vroeg,
Zoud gy hem dan nog niet wat dragen?
SCHOUT.
(110) Geheel niet meer: dat noem ik plagen.
Hy moet het land uit, of ik gooi
Hem in het Spinhuis, wat heel mooi.
Daar is hy zelf. Ik zie hem komen.
Nou mag hy van den droely droomen.
JACOB.
(115) Genaâ, Heer Schout, genade toch.
SCHOUT.
Al die genade is maar bedrog.
__________________________________

TWEEDE TONEEL.

JACOB, MARGRIET, SCHOUT, PIETER.

SCHOUT.
WEl Plugge, Hoofd der Ligtemissen,
[fol. π6r]
Jy komt weer uit de Kerk zou ’k gissen.
Niet waar, Straatschender? maar wel aan,
(120) Het zy van waar gy komt van daan
Gy moet nu met my mee na ’t kasje.
Gy zyt gevangen, olyk gasje,
En loopt nu schoon van zelf in ’t net,
Indien je u tegen my verzet,
(125) Doe ik u aanstonds dubbel vleuglen.
Ik heb ’er booser kunnen teuglen,
ô Galgebrok, die aan het Huis
Uws Vaders altyd zyt een kruis,
Gy zult het langer niet ontlopen,
(130) Maar ’t met het Spinhuis nu bekoopen.
PIETER.
Wat heb ik jou te kort gedaan?
Heb ik ook iemand willen slaan,
Of heb ik eenig goed gestolen.
SCHOUT.
Wat zegje, of is de zaak verholen?
[fol. π6v]
(135) Misschien in uw gedagten! Maar
Ik weet het alles, goeje vaar.
Je hebt alreeds drie Hoerekindren,
En wou je nog je kwaad vermindren,
Maar neen, je beterd alle klap,
(140) Gelyk zuur scharbier op den tap.
Gy maakt het boozer alle dagen.
Hier hebt gy glazen in geslagen,
Daar zetje een plaats in rep en roer:
Of meen je, dat je met* een boer
(145) Te doen hebt? neen, al heel niet, mantje,
En ’k praat nu nog maar wat om ’t kantje,
Ik zwyg van al het bekgesny,
En andere Straatschendery.
MARGRIET.
Wel, Pietje, zult gy ’t voortaan laten.
(150) Ik zal de Schout zien te bepraten,
Dat hy jou nu niet mee en pakt.

[fol. π7r]
SCHOUT.
Dat rysje moest eer zyn geknakt,
Dat ’s nu met zagtheid niet te buigen.
JACOB.
Maar hebt gy wel genoeg getuigen?
(155) Heeft hy het wel gedaan, Heer Schout.
SCHOUT.
Ga voort zoo, maak hem, nog wat stout
Gy zult hem zo wel leeren klimmen.
Maar als de beul hem aan zal grimmen,
Hoe zal ’t dan door uw ziel heen gaan,
(160) Dat gy ’t hem zelf hebt aangedaan?
Ik wagt niet: ’k laat hem niet meer blyven.
Gy straft niet, ja gy schroomd te kyven,
Hy moet nu meê, dat is hem goed.
JACOB.
Indien ik weer iet geven moet,
(165) Ik zal het dog alweer betalen,
ô Jongen ’k zal het geld gaan halen.
[fol. π7v]
Pas voortaan beter op myn kind.
MARGRIET.
Gy ziet, hoe dat ons hart u mind,
Pas op, daar kan een man van groeijen.
SCHOUT.
(170) ’k Zoek my daar niet meer mee te moeijen
Hy moet na de Oost toe, of nu mee.
JACOB.
En zoo ’k nog eene bede deê.
MARGRIET.
Nog eensjes, Schout, voor ’t allerleste,
En ’t is wel voor je beurs het beste.
SCHOUT.
(175) Voor ’t lest dan, maar nu is ’t ook uit.
Maar wat of Abrams komst beduid.



[fol. π8r]

DERDE TONEEL.

MARGRIET, JACOB, PIETER,
SCHOUT, ABRAM.

ABRAM.
MYn Heer de Hoofdschout doet u weten,
Dat gy uw pligt niet moet vergeten,
Maar absolut dat galgenaas,
(180) Terstond moet brengen by den Baas.
Hy is zelf al aan Huisbraak schuldig.
JACOB.
Loop karel. Ik word onverduldig.
Maar wat komt Ant de meid nu doen.
__________________________________

VIERDE TONEEL.

MARGRIET, JACOB, PIETER.
SCHOUT, ANTJE, ABRAM.

ANTJE.
DAar is een Vrouw, met eene schoen
[fol. π8v]
(185) Die Piet een kindje t’huis komt brengen.
SCHOUT.
ô Guit, wie kan het meer gehengen.
Voort met ons meê. Het is gedaan.
MARGRIET.
Hy zal dan naar Oostinje gaan.
SCHOUT.
Dat ’s nu te laat. nu moet gy wagten
(190) Hoe zwaar de Regter ’t feit zal agten.
Gy hebt van zyn bederf de schuld.
Des is uw beste troost geduld.
De ryke Jongman is bedurven.
Gelukkig, waar hy vroeg gesturven,
(195) Of naar Oostinje, ver van hier
Verzonden voor een jaar drie, vier!

EINDE.
Continue

Tekstkritiek:

vs. 39 mogt, er staat: mog,
vs. 144 met er staat: met met