Adriaen van Steyn: De volstandigen minnaer. Delft, 1662.
Uitgegeven door drs. G.C. van Uitert
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Ceneton086480 books.google (UBA)
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[p. 1]
DEN
VOLSTANDIGEN
MINNAER.
Kort-Spel.
Gerymt door A. VAN STEYN.
[Vignet: fleuron]
TOT DELF, ______ ______ ______ ______ ______ ______ By Jacob Dirckz Plantenburgh, Boeckverkooper op de Marckt in den Bybel, Anno 1662.
[p. 2]
SPEELDERS.
CLITO, Geheym-vrint van Karel.
KAREL, Minnaer.
BRANDYNE, Geminde.
[p. 3]
DEN
VOLSTANDIGEN
MINNAER.
Kort-Spel. ____________________________________
EERSTE BEDRYF.
Karel (al klagende) met Clito uyt.
WAerom of my de Goden haten?
Of heb ick s Hemels gonst verbeurt,
Rampzalige! die nu verlaten*
Van sijn Beminden, eensaem treurt.
(5) Mijn nood-lot komt my vinnigh drucken,
Op t onvoorsienste, dan ick weet,
Ick ben geteelt tot ongelucken,
En op-gevoedt tot harten-leet.
[p. 4]
Mijn hart (doorsteken met veel smarten)
(10) Dat breeckt, en barst, in ongeval.
Maer ach! het gaet haer niet ter harten,
Die door haer glans, my t hart ontstal.
Brandyna? (sonder mededoogen)
Aen wien ick t hart gaf blanck, en bloot;
(15) Ach! draeght ghy nu soo wreede oogen,
Die wellust scheppen, in mijn doot?
Kunt ghy hem nu beangst sien sterven,
Die t op u liefden had gemunt?
Hoe kunt ghy my geheel verderven,
(20) Ay wreede! segh dit aen u vrunt?
Segh doch waerom dat ick moet klagen?
En roept vry uyt, wat aen mij feylt.
Heb ick u niet bij nacht en dagen,
Stantvastelijck, mijn hart geveylt?
(25) Ick heb u vyerigh onderhouwen,
En sie, hier wertet my geloont: Brandyna laet het vuyr verkouwen,
Nu hem de Vader straf betoont.
Brandyna was u vier ontsteken
(30) Alst mijn, u Vader (schoon hoe straf)
En vondt geen kans de vlam te breken,
Ghy bleeft mij trouw, aen doodt, en graf.
Hier by: ghy acht op alle talen,
En leent het oor aen die, die mij
(35) Met valse verwen af gaen malen,
Ghy hoort na vuyl eer-rooverij.
[p. 5]
Dus wert ghy van mij af gedreven,
Dit brouwt ons beyder ongeval.
Ach! lustent u, met my te leven,
(40) U min stont als een rots-steen pal.
Geen norsse buy en souse plagen,
Geen laster sou haer hinder doen,
Zij wiert van geene nijdt geslagen,
Al dit, sou hare hitte voen.
(45) Ach, Tijger-aerdige Brandyne!
Wat druck hangt ghy mij boven t hooft!
Mij kan geen blijde Zon beschijnen,
Nu ghy u minne-stralen dooft.
Gae, kies nu vrij na uwe oogen,
(50) (Ghy hebt u vlam tot mij geslist)
En wert dan in u hoop bedrogen,
Als ghy volmaeckte liefde mist.
Verlaet hem, die u niets beloofden
Of gafet u, van nu af aen
(55) Gae vrij, maer die ghyt hart beroofden
Sal aen der Goden Hemel gaen;
En u, van wreetheyt aen gaen klagen,
Besie dan nochmael eens Brandyn
Wat hart dat ick u quam te dragen;
(60) Of het vol waerheyt stack, of schijn.
Hebt maer gedult, een weynigh wachten
Toont u, het scheyden van mijn Ziel.
Wel oordeel dan, met wat gedachten
Ick voor u schoot ter neder viel.
[p. 6] Clit. (65) Mijn Vrint, t is langh genoegh de locht gestopt met klagten
De wanhoop voert u wegh, waer loopen u gedachten?
Schep moet mijn Vrint, schep moet. Kar. Hoe kan ick waarde Heer?
De wanhoop heeft mij in, de moet leydt in mij neer.
Ay sie, hier staende sie k Brandyne voor mijn oogen,
(70) Ondanckbare! ay seg, hoe kan u hart gedoogen,
Dat ick u min besterf? dat ick in rouw vergae?
Dat ick in pijn versmelt? k had t al verquickent, ja
Van u verwacht mijn Lief, ghy scheent mij toegenegen,
Nu keert ghy mij den rugh, en toont u heel verlegen.
(75) Dit baert mij in het hart on-eyndig wee. Mijn Vrint
Haer Vader is vol haet, sijn wil, stelt wet, aen t kint;
Soo lang hij adem schept wil hij (geheel verbolgen)
Ons minne-banden gaen verbreken, en vervolgen. Clit. Wat is hier oorsaeck van? hoe komt het radt gedraeyt, Kar. (80) De langh verdoemde Nijt heeft Hellezaedt gezaeyt. Clit. t Volvoeren van de trouw is u Brandijn haest machtig. Kar. t Is waer, indien zij wou, maer vrinden-raedt is krachtigh.
[p. 7] Clit. t Waer billijck dat haer min het sterckste was, van all. Kar. Men roept: Brandijn siet toe, gy brengt u selfs ten val. Clit. (85) Dit wert haest vruchteloos, is trouwe min haer eygen. Kar. En nevens alle raedt, soo valt mer aen met dreygen Clit. Een reghte Minnares schrickt voor geen dreygement. Kar. Haer overbange hart en is geen twist gewent. Clit. Gae wapen u met moet, help haer, u past geen slapen. Kar. (90) Daer niet te winnen valt wat gelt daer stael, of wapen?
Het is mis-moedigh werck. Clit. Wat leght ghy hier en mart?
Hy vecht oock tegens hoop, die moedigh is van hart,
Ontbreeckt u moet, en hoop? soo valter niet te winnen. Kar. Schoon k hoopt, en t golt mijn hoop, waar heen dan met de sinnen? Clit. (95) Geen noodt, die aenhoudt wint, geen stam en valt aen tween
Met dalder-eersten slag, mis-moedigh mens, waer heen? Kar. Daer mijn mis-moedigh hart my voortaan sal geleyen. Clit. Hoe? wilt ghy hopeloos van u Brandyne scheyen? Kar. Wat kan ick anders doen? sy geeft my hoop noch moet,
(100) k Ben van haer af-geset, k vecht met de tegen-spoet.
[p. 8]
Haer Vader blijft verhart, sijn wil is niet te buygen,
Sy treedt mij hooploos voor, hier bij komt yder spuygen
Vergiftigh vuyr, en vlam, (k werd allesins gedruckt)
Dus wert Brandyne mij van alle kant ontruct.
(105) De valsheyt geeft zij t oor, mijn tael en kan t niet weeren.
Helaes! haer lieve hart begint van mij te keeren.
k Sie haer af-schuwlijkheit toenemen dag aen dagh,
Mijn doen heet veynserij, al wat mijn tongh vermagh
Is min dan niet by haer. Mijn Vrindt, hoe soud ick konnen
(110) Ay segh? mijn selleven een vrolijck uyr vergonnen?
De werelt wert mij nauw, als ick mij nogh de tijdt
Af-schilder, van haer gunst, maer k sie, ick heb gevrijdt
Een die handadigh is aen dief-stal, en aen moorden:
Eerst stal zij mij mijn hart, en nu t haer toebehoorden,
(115) Nu wert zij een Beul-in, en moort het fel, en wreedt. Clit. Maer Karel k bid u sleghts om wat gedult, ick weet
(En heb haer hart gepeylt) zij is uw noch genegen, Kar. Geweest. Maer nu niet meer: t geluck dat loopt mij tegen,
[p. 9]
En t schijnt in tegenspoedt wijckt yder van mij af,
(120) Behalven ghy alleen mijn noodt-vrint, die mij gaf
Veel proeven van uw trouw al langen tijdt hier voren.
Ghy weet, doen ick Brandijn eerst had in t hart verkoren,
Dat ick t met uw begon, ghy waert mijn kloeckste raedt,
Mijn hulp, mijn nootklaght, Heer, by u vont ick steets baet.
(125) Niets druckten mij op t hart of k moestet uw oock melden,
Ick kan u waerde trouw, na geen waerdij vergelden.
Nu wenst ick noch mijn vrint een ding van u gedaen. Clit. Versoeck maer, en terstont het wert van mij bestaen. Kar. Mijn beed is; dat ghy wilt met mijn Brandyn gaen spreken
(130) Noch een mael, en voor t laetst, gae uyt mijn naem haer smeken,
En vraegh haer of ick my magh storten aen haer schoot,
Waer dat ick dan verwacht mijn leven, of mijn doodt.
Wat haer op t harte leydt dat sals u wel ontdecken.
Ay! hoor uyt haren mondt wat haer van mij komt trecken.
(135) Wil mij verdedigen. Segh hoe ick ben gestelt,
Van wanhoop aen-gevat. En hoe mijn hart sigh quelt;
t Wijl ick als ballingh moet uyt hare oogen swerven.
[p. 10]
O goon! medoogentheydt wil haer het hart door-kerven! Clit. Ay hoop een blijde maar, en set u hart doch licht. Kar. (140) Gae Heer, om dese daet blijf ick aen u verplight Clit. Hoop met mijn komst wat goets. Kar. Dat wil den Hemel geven,
Gae trouwen Hals-vrindt, en behouder van mijn leven.
Clito binnen.
Karel alleen.
Nu is mijn hart te recht een open oorloghs-velt,
Waer in dat worstelen (elck als een dapper Helt)
(145) De hoop en bange vrees, maer hoop heeft t slechtste wapen,
Dus staetet slecht met my elendige geschapen;
Want die voor onluck schrickt die valtet licht te beur,
Na t suyr (seydt doude spreuck) staet t soete voor de deur.
Maer dat dit seker is, en kan my t hart niet tuygen.
(150) O Hemel! wilt doch een afkeerigh mens verbuygen,
Die alleen oorsaeck is van mijn te droevigh lot.
Soo schep ick weder moet, t is waer k dreef eer den spot
Met liefd, en diese droegh, (onkundigh van haer krachten)
Als ick door on-verstandt een trouwen Minnaer achten
[p. 11]
(155) Een recht verwijfden bloedt, een blooden suffaert, neen
Ick sal voortaen veel eer met vierige gebeen
Voor sulck onluckige, en trouwe zielen smeken.
Laet my maer onder-wijl geen stof van vreughd ontbreken.
Binnen.
Clito, en Brandyna.
Clit. Ten is geen boert, maer ernst, het geen dat my hier jaeght
(160) Is Karels droeve pijn, die niet dan sucht, en klaeght.
Ghy hebt hem af-geseydt soo ick aen hem kan hooren. Brand. t Is waer, uyt dwangh mijn Heer: ick sie t is al verloren
Wat arbeyt dat ick doe op s Vaders stael gemoet.
Mij jammert wel sijn ramp, my druckt sijn tegenspoedt,
(165) Doch evenwel (helaes!) ick kan hem niet doen hopen
Op een geluckigh eyndt, hy weet, dit hart staet open
Voor hem, indien het moght geschieden, onbenijt. Clit. Hy roept: in u verlies is hy sijn leven quijt,
Den gantsen dagh gaet hy met een mis-moedigh steenen,
(170) En met een naer gesucht, sijn ongeluck beweenen.
Hy meynt dat ghy hem haet, dan roept hy: mijn Goddin,
Dan wreede Moorderes, onsinnige Beulin,
[p. 12]
Die mijn gestolen hart verscheurt, op t allerboosten,
Ick (die hem als een Vrindt in dit geval wil troosten)
(175) En krijgh gans geen gehoor, wie weet waer hem mis-moet,
Noch endlijck toe sal raen, donlydelijcke gloet.
(Siet toe) sal hem noch eens het leven doen versticken,
Elk gaf u dan de schult! ey wilt de zaeck eens wicken,
Droegt ghy hem immer-gunst? Arbarm u dan sijn pijn. Brand. (180) Mijn harten-leet en is niet minder als het zijn. Clit. Ghy zijt by na voljaert, dan kunt ghy t met hem wagen. Brand. Maer ellick spelt my voor, die tijdt sou ick beklagen:
Want Karel draeght de naem dat hy staeghs suypt, en brast.
En weynig op sijn doen, en noodig voordeel past.
(185) Hy is speel-achtigh, dwaes, quaedt-koppigh, en onsinnigh,
Een recht verwarrelt hooft, by yder nors onminnigh,
Een kruyn vol ydelheidt, die niet dan rijmt, of speelt,
En vol van Bacchus nat, hier vecht, en daer krackeelt.
Hoe icker tegen-kant, men maecktet langs hoe quader. Clit. (190) Die Karel dus beticht die lieght als een verrader,
[p. 13]
Die tael voert Hoer, of Guyt. Brand. Nochtans dit maeckt my bangh. Clit. Hier voor stel ick my borgh, ô neen! ick heb te langh
Sijn Omme-gangh doorsien, dus wilt hierom niet deynsen,
Dit heeft een Schelm verziert. Brand. Maer menigh mens kan veynsen.
(195) Hier toont men sigh een Leeuw, en ginder wel een Lam. Clit. Gelooft, dat niemant sulcks in Karel oyt vernam Brand. Dit seydter meer dan een, hoe lieghet dan een yder. Clit. Maer die dit seydt, wie is t? sijn Vrint, of sijn Benyder.
Ick segh alleen t is vals, schoon ofet yder seydt. Brand. (200) My dunckt, ghy yvert Heer. Clit. k Spreeck voor donnooselheydt,
En volgh hier myne plicht. Brand. Voor my, ick kond nooyt mercken
Yet hatelyckx in hem, in tael, in doen, in wercken,
Bevond ick hem gans heus. Getuyg ick dit? men seydt:
Ghy wert van hem door list en veynsery misleydt.
(205) Een Minnaer kan sijn vuyl te looselijcken heelen
Daer hy een Maeghden hart (t eenvoudigh) sit te streelen.
Geen Vleyer is soo wolfs, of kruypt in eene vacht
(Voor die tijdt) van een Schaep, het schijnt een Lam, maer wacht,
Het wert een Tyger-dier wanneer hy heeft verkregen
[p. 14]
(210) Den beuyt die hy bejoegh, de Vrouw valt hier verlegen
Na Hymens echte knoop, sy heeft geen heul, geen Man,
Geen Noot-vrint, maer veel eer, een Beul, en een Tyran.
En soo my dit weer-voer, waer vond ick heul, of leven?
Klaegd ick mijn noot? t sou zijn: ghy hebt het voort-gedreven,
(215) t Is u te wyten, en u reuckeloos bedrijf.
Waer ick my wende k vond een Helle van gekijf.
Mijn Heer, ay segh my eens, waer soud ick veyligh wesen? Clit. Onnutte sorgh Me-vrouw, vergeefs is al dit vreesen.
Soo Karel u bedrieght, ick draegh de schult, weet vry,
(220) Daer leyt niet op sijn hart, of hy ontdecktet my,
Ik ken hem als myn selfs: want wy meest alle dagen
Sijn by den anderen, daer nooyt mijn oogen sagen,
Dat hy in gulsigheydt (of yets dat ghy daer seght)
Hem selleven verliep. Gelooft hy is oprecht,
(225) Sijn tongh spreeckt na het hart, hy sal u niet ontdecken
t Geen strijdt met sijn gemoet, t beloofde wel vol trecken,
Hoe wel de boose nijt hem allesins verdruct,
Die u te vals misleydt. s Heeft u te var verruct.
Gelooft Brandyn, gelooft, ghebt Karels hart gestolen.
[p. 15]
(230) Hoe kunt ghy die u lieft in wanhoop laten dolen?
Ay slaet de trouwheyt selfs soo plotsigh niet om veer. Brand. Ach Karel! Karel ach! t doet my in t herte seer.
Ick ben on-magtig u uyt t binnendeel te stooten,
k Seyd u wel af, t is waer, maer t heeft Brandyn verdrooten
(235) Wanneer su laetste reen in t af-scheydt, overdacht; Dat eeuwige vaerwel; voor altyt goeden nacht. Clit. Maer of den avont-stont hem hier bragt, sout ghy dogen? Brand. Hem dit te weygeren, en soud ick niet vermogen.
Versoeckt ghy dit (mijn Heer) uyt Karels naem? gae trouw, Clit. (240) Dit is sijn eygen beê, k vergh u niet meer Me-vrouw,
Wat tydingh sal ick dan u Minnaer hier op dragen? Brand. Ick swijgh op u versoeck, Clit. Soo ist u wel-behagen? Brand. Wat wil ick veynsen Heer? ô jae, ick wens: de tijdt
Wil eens verwisselen de harten vol van nijt. Clit. (245) U Karel sal om u noch list, noch moeyten sparen, Brand. k Sal doen wat ick vermagh, Clit. k Wens dat ghy bey mooght paren.
k Brengh u mis-moedige dees blyde maer, en keer, Me-vrouw u slaef in als. Brand. Uw Dienares mijn Heer.
[p. 16]
Brandyna alleen.
O Hemel! bron van alle troost!
(250) Schept ghy behagen in mijn lyen?
Dat ghy dus lang op t aller-boost
Getrouwe liefde laet benyen?
t Af-seggen steets (in tegen-sin)
Breeckt my het hart, en valt my lastigh,
(255) Nu speur ick Karel; uwe min
Is onvervalst, zij blijft stantvastigh.
Mocht ick noch een-mael (on-benijt)
U lieve trouwheydt doch vergelden!
O Goôn! ay, geeft die blijde tijdt;
(260) Soo sal ick uwe goetheydt melden.
Och! hadt ghy t boven soo gevoeght:
Dat wy beneden souden swerven,
Ons herten waren dan vernoeght,
Zij souden in geen wanhoop sterven.
(265) Verlicht twee harten, vol van druck,
Na soo veel reets geleden rampen.
Geef eens een tijdt van vreughd, en luck.
k Gae onderwijl voor Karel kampen.
Binnen.
Karel, en Clito.
Kar. Hoe ist Vrindt Clito, segh? hebt ghy Brandyn gesproken? Clit. (270) O ja. Kar. Hoe vondt ghy t al? Clit. De moet was haer gebroken.
[p. 17] Brandyn had lust nogh sin, k vondt haer niet wel gestelt Kar. Wat deerd haer? Clit. dEygen quael, die u geduerigh quelt. Kar. Maer segh, wat had ghy bey al voor geheyme reden?
Mijn hoop, leydt die in das? Clit. O neen, stel u te vreden.
(275) Haer teere liefde die sy u in t hart toedraegt
Keur ick voor gans volmaeckt. Ick heb haer aengeklaeght
Het lijden dat uw druckt, zij stondt geheel bewogen.
Het vol gemoet, dreef haer de tranen, uyt de oogen,
Het welck my self bewoogh tot deerenis, en druck.
(280) Zij heeft mij wederom ontdeckt van stuck, tot stuck,
Wat haer op t harte leyt, hoe elck u fel, en vinnigh,
Met op-set tegen-kant, ja woedend en onsinnigh
Tast u een laster tongh (ontsteken door de gloet)
Van donder-aertse Hel, gestaegh in deer, t gemoet*
(285) Dat noyt onrustigh was, braeckt niet dan helse kolen,
De Nijdt is op de been, Brandijn hield niet verholen,
Maer deed mij ongeveynst van alles kundtschap, ick
(Die het te vals bevondt) heb in een oogenblick
[p. 18]
Haer sinnen om-gevoert, en t hart (gelijck voor desen)
(290) Tot u getrocken, en van achterdocht genesen. Kar. Juyg Karel, schep nu moet! ô tijding, onverwacht! Clit. Wat aengaet u versoek ick hebt soo var gebracht,
Dat zij u als voor heen op tavondt na den eten
Weer sal verwachten, dit heeft sij aen u doen weten. Kar. (295) Maer Vrindt, de Vader-haet, waer wil zij daer mee heen? Clit. Die hooptse door de tijt met smeken en gebeen
Te dempen, stel geen vrees, dien haet die sal wel sincken. Kar. Op een goedt eynde! kom laet ons een glaesje drincken,
Op sulck een tijdingh, smaeckt een brave Rijnse toogh.
(300) Win ick Brandynas gunst, geen baer gaet mij te hoogh.
Binnen.
TWEEDE BEDRYF.
Karel gaende na het huys van Brandyna.
k BEn af-gepijnt van t langsaem wachten.
Dael blijde Zon: op dat de nacht
(Dien ick als onverduldigh wacht)
Mijn bange ziel wat mach versachten.
[p. 19]
(305) My dunckt ick sie alreets het licht
Van mijn Brandynas lieve oogen,
Die k bey (vol soetheyt, en vermogen)
Wel heb van dieverij beticht.
Die mont, die ick soo menigh werven
(310) Heb menigh kusjen afgerooft;
Als ick (van vleyen afgeslooft)
Om hare liefde, scheen te sterven.
Waer op dan (met een soet geluyt)
Mijn tonge riep mijn uyt-verkoren,
(315) Mijn lichaem is voor u geboren, Brandijn ghy zijt mijn eygen Bruyt.
Ach! mocht ick doch van haer eens proeven
De smaeck, van t twee-gelettert woort!
Mijn ziel (geraeckt, en half vermoort)
(320) En sou geen andre troost behoeven.
Hier sta ick voor het lief gebouw;
In wiens gewelf, en dichte wanden
Mijn afgeroofde ziel, in banden
Gestadigh sucht: om weder-trouw.
(325) Gesloten ingang, houdt mij buyten
Indien mijn Engel mijn noch haet,
En met dat vinnigh op-set gaet;
Van hare ziel voor mij te sluyten.
Schoon dat de tongh doet slag, op slag,
(330) Medogentheydt en heeft geen ooren
Al heb ick haer mijn trouw geswooren;
Sy kreunt haer niet, aen mijn geklagh.
[p. 20]
Maer neen. Haer tochten die ontwaken;
Zij lijdt met mij aen eene smart,
(335) Was zij voor desen wreedt, en hart?
Zij wil haer slaef geluckigh maken.
Hier op verkreegh ick vrij geley,
Ick hoop; het is haer wel-behagen;
Dat ick na soo veel sware slagen
(340) Nu eens geluckig van haer schey.
Met eerbiet, wil ick nu Brandynas deur genaken,
Die deur die k menichmael ontijdigh ging bewaken.
O deur! ô soete deur! ghy veylight mijn Brandyn.
Ghy loosden menighmael de blijdste Zonneschyn,
(345) Als ick door duysternis gingh naderen uw posten,
O deur! waer voor ick dick mijn minneklachten losten,
Aen dooren van Brandyn, dat gadeloose beelt,
O deur! hads u de helft van sulck een vier gedeelt,
Als ick gevoel? zij had u langh tot Ass gaen maken.
(350) O deur! hoe derft zy u met hare oogen naken
Waer uyt dat vonck, op vonck, en vlam, op vlammen gaen?
Haer vuer, en kan dat u vlam vattend stof niet schaen?
Neen deur, ick dool: Brandyn heeft ys dat weer kan koelen,
Haer hart is koudt, en kil, verbastert van gevoelen.
[p. 21]
(355) Ontsteeckts yet met het oogh? zij koelt et met het hart.
k Verliet u dickmael, deur, nu vrolijck, dan met smart.
O deur! had ghy een tong wat soudt ghy niet al klappen?
Door u ging ick eerlang mis-moedig henen stappen?
Vind ick in u Brandijn, als zij haer doenmael hiel?
(360) Loost ghy mij flus voor t laetst, en ick loos dan mijn ziel.
Ick mag (op dat zij t hoort) uw ring geluyt doen geven,
Brandijn van binnen.
Wien hoor ick daer? Kar. Brandijn mijn harte-vreugt, mijn leven,
t Is Karel. Brand. Ach? Kar. U slaef, roem-waerdige Brandijn. Brand. Ghy hier, Heer Karel! wat s u bee (dus laet) op mijn? Kar. (365) Brandyna voor u schoot kom ick my neder-storten;
Gevangen in uw min, benepen in het hart;
Dit is dan mijn gebedt: dat ghy mijn leet wilt korten,
En gonnen weder-min, het eynde van mijn smart.
Indien ghy waerlijck wist wat dat ick kom te lijden,
[p. 22]
(370) Wanneer ick derven moet, dat aller-soetste licht
Dat uyt u oogen daelt, ghy soudt niet tegenstrijden,
Maer houden eer hier door u hart, aen t mijn verpligt.*
Mijn leven, en mijn doodt, mijn blytschap, en mijn treuren,
Staet nu in uwe handt: uw wreedtheydt is mijn doodt,
(375) Uw hulp is t leven, en wat kon mij meer gebeuren?
Mijn blijtschap was volmaeckt, indien ick dit genoot.
Och! of de vlugge Faam eens moght de tijding dragen:
(Voor yders oor) dat ons den echt ver-eenen souw.
Ick sag mijn Luck-star op het heerelijckste dagen;
(380) Als ick bij u mogt zijn in blijtschap, en in rouw.
Ay blijft dan waerde Ziel aen die (die u komt smeken
Uyt ongeveynsde min) noyt wreedt, nog al te straf
Een woordt omvat het al (wat baetet veel te spreken?) Stopt ghy u gonstig oor, so opent ghy mijn graf.
[p. 23] Brand. (385) Helaes! hoe veyns ick, met een hart vol mede-dogen? Kar. Hoe staet mijn Engel, mijn Brandyn dus onbewogen? Brand. En hoe valt Karel een onnoosle Maegt dus hart? Kar. Uyt suivre liefde, en noyt gehoorde smart. Brand. Uyt lust tot vleyerij, en woorden sonder meenen. Kar. (390) Weerspannige Brandyn, waer vlieght u oordeel henen?
Of is t u een vermaeck dat ghy hem moort, en slaet;
Die om u wreetheyt sterft, en om u min vergaet? Brand. t Zijn minne-reden. Kar. Neen, t is waerheydt, mijn Brandyne. Brand. Ick acht, een waerheydt, die men haest sou sien verdwijne,
(395) Een waerheydt, twil ghy spreeckt. Kar. Een waerheydt, tot mijn doodt
Hoe is de wantrouw van mijn Engelin dus groot? Brand. Een al-gemeen bedrogh geeft mij twee open oogen,
Die ligt geloven wil die vindt sig haest bedrogen. Kar. Wat wilt ghy tot een pandt, van mijn oprecht gemoet?
(400) Wilt ghy een minnen-eedt, geteeckent met mijn bloedt?
Eyst wat ghy wilt, ghy hoeft mijn leven niet te sparen.
Sent mij op t doots-oort, in all uyterste gevaren,
[p. 24]
En soo ick t leven sleep, uyt dobbel lijfs gevaer
Soo laet my dan Brandyn tot loon bekomen, maer
(405) Soo ick te sneuvlen koom, soo laet mij deer genieten:
Dat gy mijn Lijck betreurt; met tranen gaet begieten,
Oock lust u selver mij te proeven, doe my deer.
Sie hier mijn lichaem, en sie daer is mijn geweer. Brand. Indien ick yets bestond (myn Heer) ghy soudt haest deynsen. Kar. (410) Al t geen ick doe (Mevrouw) dat doe ick sonder veynsen
Al t geen u handt mij doet, is t hart getroost, voortaen
Sie daer, noch andermael, mijn Degen, grijptse aen.
Kom toetst mij, en ghy sult mijn trouwheydt haest bespeuren.
k Wagt van u handt nu af; mijn blijdschap, of mijn treuren. Brand. (415) Wat maeckt ghy Karel, zijt ghy dul, en gans ontsint? Kar. Neen t is de selfde nog die u volmaeckt bemint,
Die t aen u overdroeg, wat in hem is te agten,
Die op u wencken past met wil, en met gedagten.
Hy die, (na dat hij hem aen u heel over-gaf)
(420) Wil hellen na u schoot, of hollen na sijn graf
Hij, die van u geen vreugt, bij u, geen druck kan voelen.
Hij, die met waerheydts tael soeckt op u hart te doelen.
[p. 25]
Hy is et met een woordt (ô aller-soetste Maegt)
Die in u bij-sijn juygt, die in u af-zijn klaegt.* Brand. (425) Waer t hart, en tonge eens met Karel, k wierd verbeden,
Maer is t geen minne-tael, zijn t geen geveynsde reden?
Ick vrees, en lief. Maer eer ick hem ontdeck mijn min
Speel ick voor t laetst nog eens de Rol van veynserin. Vertreck vry Karel; want voor u staet niet te winnen Kar. (430) Hier stae ick weer verstelt, met reddeloose sinnen.
O Hemel kan t oock zijn; dat een geliefde Maegt
Haer Minnaer reys, op reys, met hare wreetheydt plaegt? Brandyn, wat doet op nieuw, ay seg, u gramschap roken?
Heb ick u Eer misdaen, en die te na gesproken?
(435) Heb ick aen u mis-beurt? ay seg waerom ick lij,
En wat u killig hart verbittert houdt, op mij?
Heeft u een Helse tong (op mijn geluck gebeten)
Weer logens op geveylt? wat is het? doet t mij weten. Voor my en is geen winst, voor mij is geen gena
(440) O harde Donderslagh! ghy velt mij daer ick stae.
Is hier geen winst voor mij, daer ick et al ging wagen?
Is hier geen heul voor mij, daer ick et al ging klagen?
Daer t hart voor heen vloogh (als ick raeckten op de been)
[p. 26]
Luyt daer de tael: Vertreck, en gae soo troostloos heen?
(445) Mijn hart leydt op dees stee, sal ickse dan verlaten?
Dit is die lieve zael daer wij soo dickmael saten,
Daer ghy Hart rooverij (myn Engel) dorst bestaen,
Daer ick dees dief-stal lee, en wijck ick niet van daen:
Of ghebt mij (als voor heen) het mijne weer gegeven.
(450) Daer icket alles liet, daer laet ick oock mijn leven.
Neen, neen, Brandyn, soo niet, hier wort mijn lyf een lyck;
Of u gebede gunst, maeck mij op heden rijck. Vertreck vry Karel! neen, vertreck eer al mijn sinnen,
Ick val aen t woeden, weg, weg eel vernuft, van binnen.
(455) Ghy sult vertrecken; op de ongunst van Brandyn. Brand. t Is boert, mijn Karel, ick en ben niet, dien ick schijn. Kar. Segh of mij eyndlijck op u min maer staet te hopen?
Geeft mij een gunstigh woordt, doet mij een Hemel open
Van eyndeloose vreught, en blijdschap sonder maet. Brand. (460) Ay Karel! vergh niet meer; ick heb u noyt gehaet. Kar. Dit s niet genoegh, om mijn geluck voort te volmaken,
Ghy moest in mijne min (als ick in duwe) blaken.
[p. 27]
Ghy haet mij niet Mevrouw, maer ick soeck vrij wat meer. Brand. k Duld u geselschap, laet dit u genoeg zijn, Heer. Kar. (465) Wel laet my dan voortaen met u geselligh leven,
In dien gewensten bant; van suyvre Echt. Brand. Hoe sweven
Al mijne zinnen, in mij tevens tegen een? Kar. Wat wilt ghy marren, is t niet lang genoegh gebeen?
Wat maeckt u mijn Brandyn (segh) dus versteent van binnen?
(470) Wat isser dat u deert? wat speelt u in de sinnen?
Of vreest ghy, soete Maeght, te vroeg te zijn gepaert?
Of acht ghy mij u min, en uwe glans niet waert?
Of ist u een vermaeck de trouwheyt selfs te plagen?
Of komt ghy moet op u bevalligheyt te dragen?
(475) Wat wil u schoonheydt doch? vertrouwtse niet: sis waen,
Hoe langer dat zij staet, hoe eer zij sal vergaen,
Het is een teere Roos, die vol bevalligheden,
Op heden glinstert, en op morgen leydt vertreden.
Ay Nymphjen keer, ay keer, en stort mij leven in,
(480) Mijn aller-waerste, ay! getroost u mijne min,
Neemt al de feylen, die ghy in mij vindt te laken,
En neemt de Min, waer mee ick tuwaers kom te blaken,
En setse tegen een, en haet mij in t gemoet;
Soo mijne liefde geen volmaektheyts schult en boet.
[p. 28] Brand. (485) t Geviel nu Karel; k gaf mij op, soudt ghy na desen
Deselve zijn, die ghy nu schijnt: Kar. Verban die vreese
En wantrouw uyt u wegh, van harten, ja Mevrouw. Brand. Wel op dat voor-bedingh, schenck ick aen u mijn Trouw,
En maeck u eygenaer van mijn genegentheden. Kar. (490) Lief! dubble danck. Wat grooter gift krijg ick op heden? Brandyne wert de mijn! vlie wegh, gelede druck.
Wel roem nu Karel! roem: op een volmaeckt geluck.
Hoe sal ick dese deught (myn Ziel) aen u vergelden? Brand. Ay, swijgh mijn Karel wil van geen belooning melden
(495) Vergeeftet u Brandyn; dat s haer soo langh onthiel
En voor u wreedt scheen met een toe-genegen Ziel.
Ick leed al over-langh, myn Lief, aen uwe wonden,
En na een harde proef heb ick u trouw bevonden,
Mijn al te harde tael was enckle veynserij,
(500) Heb ick hier in misdaen? myn Lief, vergeeftet my. Kar. Al t geen dat ghy bestondt Brandyn was tot mijn voordeel.
Nu kunt ghy van mijn min met een volkomen oordeel
Getuygen; of ick u koel-hartig heb gemint. Brand. Ghy hebt in alles my voldaen mijn trouwe Vrint.
[p. 29]
(505) Neem dit voor waerheyt aen: (en wiltet vry gelooven)
Mijn wreedtheydt sproot uyt gunst, ick sagh mijn vryheyt rooven
Al op dien dagh, doen ghy mij eerstmael vleyen gingh. Kar. U wesen, mijn Brandyn, geviel my sonderlingh.
De eerste uyr dat ick u oogen sagh, vol blijheydt,
(510) Ontfonckt ick, en het bleef het laetste van mijn vrijheyt.
Met deerste kus die ick van uwen mondt afnam,
Bliest gy mij in de Ziel een eyndeloose vlam.
Gon dat ick u omhels Brandyn! mijn eygen leven,
Mijn lust. Brand. Mijn Karel! wien ick noyt en wil begeven.
(515) Myn Waerde. Kar. Mijn Vrindin. Brand. Mijn Wens. Kar. Mijn Ziel. Brand. Mijn Hart. Kar. Wat blijder uytslagh, na soo veel gelede smart!
FINIS.
Tekstkritiek:
vs. 3 verlaten er staat: verlaten.
vs. 284 , gestaegh er staat: (gestaegh
vs. 362 mijn er staat: mij
vs. 424 klaegt. er staat: klaegt)