Adriaen Steyn: De puntige poëet in de wapenen, of de stapel nieuwe punt-dichten. Rotterdam, 1669. Met het spel Den volstandigen minnaer (herdruk van de uitgave Delft 1662) Uitgegeven door Ilse Dewitte Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden. Gebruikt exemplaar: UBL 1198 H 4 In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
[fol. A1v: blanco] [fol. A2r]
[fol. A4v]
Moet haer Puntjes niet ontsien, Soos hem door de huyt heen drucken, Moet hy weder Punten bien, (5) Maer van dees Poëten Punten, Krijgt er niemant quets, of quaal, k Weet niet op wie hyt sou munten, Letter punt, en heeft geen staal, Hy is puntigh, in sijn stucken, (10) Net, en aardigh, op sijn snee, Voeljem nypen, t is een teecken, Datter yemant van uw lee, Maar die niet heeft, op sijn hoornen, Raacken dese punten niet, (15) Waarom souw ick my vertoornen, Daer hy my geen punt en biedt. Voel ick my dan noch genepen, Gaf ick hem daar stoffe toe, k Denck ick had my eerst vergrepen, (20) Op het stout zijn past de roe, t Swygen is hier t beste wapen, Tegen dalderscherpste Punt, Puntjes konnen my vermaacken, Des blijf ick des Punters Vrundt.
(Hoe onduyts gy u toont) dat ghy noch duyts kondt spreken: Wanneer u hittigh bloet te los naboven vlieght, Soo roept u schotse mondt, in suyver duyts: ghy lieght. [fol. A5v]
Nog druyven-drop voor had, wat droes, had haer beseten? Leer soo met schimp, en scha tot dat ghy wyser wort, Op dat u lange tong u goudt niet weer en kort.
Des saghmen op u mondt u beurs elendigh braken. U losse mondt spoogh gal, daer ghy u klap-school houdt. U buydel boet u gal; met enckel galgeel goudt. [fol. A6r]
Hy klaeght: ick heb hem tot een Leugenaer gaen maken Maer saghjes lieve Man, hoe kan dit waerheyt zijn? Ghy kondt de leugen-konst al jaren langh voor mijn.
Soo sie ick uyt den hoop geen een een Krijgsman lijcken. t Sijn Kermis poppen, en sy trecken voor Soldaet. t Sijn Mans in wapenen, maer Wyven, in gewaet. [fol. A6v]
t Zijn saghte Krygers, na heur saght, en zye broeken, Neen, wapens voegen best by eene Buffels py, Zy heeft de Hy gedost: hierom steeckt Hy int Zy.
Hy lapt - zalft met wat soets: de wijn heeft het vermorst. Nu wil hy (na hy hem int lecken ging te buyten) t Geen hy al lickent kreeg al lickende weer stuyten. [fol. A7r]
Een reghte Droogers wens, wat vreugd kon Roel dan rapen Als hy byt moye dier vast ronckt, en en sliep? wel hoe! Mind hy oprecht, hy neep by haer geen oogen toe.
O milde Schuymer! och, hoe soeckje Kees te foppen? Ge gaeft aen Kees, (ging eens jou spierieng-aes voor nul) Wel haest een Rijnse muyl voor soo een Rijnse pul. [fol. A7v]
t Is Elementen-krijgh, sy vallen twee op twee, Sijn het de lighte eens? de sware zijn het mee, De * Loght vecht met het Vuyr, de + Aerde met het Water. * Verstaet hier door de wint die het vyer aenblaest. + De mens wort oock aerde genoemt.
Ghy druckt te reukeloos, zijn doogen bey van huys? En siet ghy niet dat elck dit werck u na kan drucken? [fol. A8r] t Druckt al verlore kost tot Bedelaers inkluys.
Noch is hy deughdeloos, ghe vindt hem nergens seker. Maer k acht de reden dit: Hy quam niet van het lidt Waer me de Vader eer na deught, en vroomheyt dongh: Want maeckt hy yemant goet, soo deed hyt met de tongh.
Schonck aen de selleve twee Paerden stracks daer by. [fol. A8v] De Paerden wonnen t spel; sy konden vinnighst rocken, De Wagen gingh niet recht, wat offer aen gebrack: Riep hy, die s eerder schonck? waer op den Rechter sprack: Hoe kon sy anders gaen, dan haer de Paerden trocken?
Zijt ghy een Rymer Jan? ick hoor t niet aen u tael, Ghy stoft te on-gerijmt, na sulck een harsen-schael. Waers u verstant gehuyst? dit woud ick wel eens weten. Segj in het hooft, t kan met de reden t niet bestaen: Want dat is op-gepropt tot barstens toe vol waen. [fol. A9r]
Hy liep pas opgebroeckt door menigh Mothuys heen. Hy was in syne jeugt soo ligt als lichte Veen, Geen wonder: hy moest een ligt Venusjen beloopen.
Gewis een schellem-stuck dit valtme ligt te raen, Sy zijn ontsteken, en erbarmelijck bedropen. En was by hier geen schult, sy souden bey niet loopen. [fol. A9v]
Haer Adam wil (te traegh) geen Evas kant beploegen. Als of Trijn seggen wou: ay Heer, dit is mijn wens: Vermaendt hem tot sijn plicht; hy maeckt geen Christen-mens.
Haer Man had geen mans hart, geen kint en wouer krijten. Trijns be was: Harder ay, valt hem dog harden an, En maeckt hem op de Vrouw (kan t zijn) een harder man. [fol. A10r]
De Man en wil aen haer sijn schulden niet betalen. Dit s vreemt (om schult?) dat Trijn na t Raedt-huys niet en gingh, Neen Trijn weet wie s het klaeght, hy weet van t voor-bedingh.
Wanneer den honger hem (na t sweeten) aen gaet tasten, Broodt-droncke, t stont u slecht, indien jou man (te gram, En vol van wraeck) hier eens gelijcke wraeck af nam. [fol. A10v]
De Vaer ley (sonder fout) sijn gantse eer daer aen.
Leert ghy int Boter-huys de handt aen t wapen slaen. Ick sie u haest (gae voort, en maeck hier veel gedruys) Een harde Krijgs-man, na de waren van dit huys.
Hy maelt, waerom? om dat sijn Meulen stil moet staen. [fol. A11r]
Maer Fop die lapt dit uyt, met onbedreve kaken. Neen, sy ontdecken nu, (gae, sie het oock door t glas) Wie t (onder grooter naem) al langh voor desen was.
Tot boven onder t dack, als ghy u waer gingt koopen, Hou u voldaen Louys, soeckt niet meer (op dit pas) Voor vast te weten, als waer ick doen onder was. [fol. A11v]
Om dat hy hier en daer de beursen gingh ontruymen. Hy hiel nog in sijn door sijn snood, en diefse luymen; En stal noch daer hy hing, de ruymte van sijn bast.
Dien ick op wegh ontmoeten, Ick groet hem, en ick sprack: Wie souw t gelooven baes, dat daer jou broot in stack? [fol. A12r]
Hy smolt die eer int recht, eer hy sou en recht dulden, Maer let, of Hans hier niet spits-vinnig is van aert; De saeck en is voor hem geen duysent deuyten waert.
Eer gy u recht verlaet, verlaetje soo veel kroonen; Dit weet in mijn verstant niet wel voor t waergevat, Of t waer t geseyde geldt u tot een Meester had. [fol. A12v]
Ick ben den goeden wegh voorseker opgeslagen, Indien myt oogh niet feylt, dit is der vromen spoor; k Sie alsins Doorenen, en gae daer midden door.
Indien ghy wilt na desen Een goeden Drucker wesen, Soo druckt doch (bid ick) u op-loopent hooft wat neer. [p. 1]
Hiers dubbele moort-geweer in twee verwoede handen, Hier sijn i Mensen en een Duyvel die drijft. En t vyer van haren haet, en dollen toren stijft.
Soo t niet ter degen was, gelijck het wel behoort, Men scheyden t stuck dan best met twee geslepe becken, En niet met fel geweer, geschrapt op Manne-moort.
[p. 2] Een wenk, hervormt u van twee leeuwen, in twee lyders. Woet als twee Tygers nu, ontheel elckaer de huyt, De wreetheyt boort de wont, t berouw haelt t stael daer uyt.
Van narren-dranck verstompt, wat s duytslagh van haer veghten? Nut al vol vochten is: een doot wont druypt, en bloedt: Een legger loopt de borst; een looper, loopt de voet.
Indien dit langer duert verdien gy t loon met liegen, Werckt dan vry mat, en moe: Den arbeyt geef je toe. [p. 3]
Wat koop j aen t tuyg, het is een Roover licht ontrooft: Ja Heyn sey k: t glijckt heel wel na t groeysel van jou hooft, Sou jy te met niet wel wat dieve hair verkoopen?
En riedme: k souse aen een dief-pael laten trecken. Heyn sey ick heb j een stijl die jou hoort heel te mael, Soo recktm eens bid ick: want dan is t een dieve paal.
[p. 4] Draagt al t gepijnde mal? verschilt ons mal noch veel: Ick hoor j erbermelijck in bey de beenen klagen, Niet van geringe maer van overgroote pijn, Doch na jou oordeel en kan dat niet anders zijn: Der wijl sy bey en gans mal schepsel moeten dragen.
En hy deught nergens toe, Daer feylje Man: wel hoe k Schat seve botten wel voor een rechtschape soo.
Het moeter soo by deur, het is een ongeval. [p. 5] Ja dacht ick: lieve Baert, ghy meught nu soo wat kallen, Voor sulck een ongeval bleef ick lieft ongevallen.
Sijn Mackers raet-slaen, en hy houwt alleen den beck, Maer twijl sy beyd (op dat ick jets hie ruyt besluyt) De Doot-zeel stellen, soo beelt dees de dooden uyt.
Krom daer de vingren weer, daer u geen Man bespie, t Meer-voetige gebouw sal u wel achterhalen: [p. 6] Loop op twee beenen vry, u graf-ste heeft er drie.
Gaen sy een houwlijck aen? ick schatse bey voor wijs: Want Krijn is heet, en Trijn is koel. Krijn wist dan raet, En Trijn dus koel, had dan de vlam van Krijn te baet.
Maer Mees hoeft niet te klagen Krijgt hy een ongeluck. Sijn Paert holp hem niet, maer sijn Wagen in den druck.
[p. 7] Soo sprack een Vrou, en kon haer vreugde niet bepalen, Maer raecktet hachjen op, wat raet dan in de noodt? Ick vrees de droes sal dan haer ziel op woecker halen.
Wel waerom schelt men dan de Duyvel steets voor kael?
Ick denck niet anders, of hy is met t gelt verlegen, Want siet; tot synent (yder wat dit inners wel. Is t grouwlijck heet, t sou hem ontsmelten in de Hel. [p. 8]
Hy mist geen volle kelck sijn keel-gat toe te wyen Dees misselijcke knecht met al sijn aperyen Die mist wel degelijck dat hy int Misbroot wil.
Hiers t mis-devote volk,en al wat Heer oom seyt Is Mis-verstandt voor haer, als hy latijn gaet spreken. Geblinthoekt in de Mis, wert t Mis-volck hier Mis-leyt.
[p. 9] Soo socht hy yverigh een Macker tot het Paert, Hy troff er een, maer hoor een voor-bedingh van Fop: kHouw (sprack hy tot sijn maet) den aers, houw jy de kop.
Een overvreemde lust, Sy most oock zijn geblust, Ick wierder scharp op Bot.
Sy mind hem vierigh, maer hy scheen wat koel van aert. In t spelen vraeghd hy wat sy wilde? sy sprack: Heer k Wil Harten, en soo niet, soo speel ick Schoppen neer. [p. 10]
Hy wouw me (riep hy uyt) Los steken in de huyt. Hans sey k dits misverstant,t waer t mes sijn rechte schee niet.
Ick sprack ick laet de Hel met hare Burgers woelen, Gevoel vry datje lust, ick soeck hier niet te voelen, Die hier gevoel van heeft en keur ick gans niet wel.
Ge krijgt er twee voor een. t Geluck dat valje toe, [p. 11] Je hebt een toe-gift van een Kalfje tot jouw Koe.
Gaf in sijn snuyvery een wackre achter klap, Waer (spracker een) die wint van daen komt, moet je weten: Soo op-geblasen is altoos de wetenschap.
Hy loopt met t natte zeyl, Nu heeft saltoos een dweyl, Nies heeft dit wel bedaght, sis rijp van overlegh.
Hoe hy geklauwt is, en getant, [p. 12] Hoe hy den Oorlogs-toon sou singen, Voor t vry-gevogten Vaderlandt: Of hem verwaentheyt quam te tarten, Sie, sulcke Schepen! sulcke Harten!
Dan stapt hy na de Kerck, en hoort de pypen blasen, Maer als hy t glas mag nypen, Soo stelt hy selfs de pypen.
Dat hy hem na sijn werck tot vegen eens verleeght, Maer Griet, siet toe; bedenckt, dat hy die dickmael veeght, Nog op het ende wel sou tot een Schrobber raken.
[p. 13] Van t alderslimste slagh, Haer Man veeght alle dagh, Wert hy een Schrobber; hy heeft lang genoegh gebiert.
Laest (in veel reden) voor een Pyler-byter uyt. Doen vatt ick waerom sy de Kerck niet derft genaken: Sie! op de pylers steunt het gantse Kerckgebouw. En beetmen die los deur! Soo denckt de goede Vrouw, Hoe souw ick heelts-huyts in die noot daer buyten raken.
Sy vont haer selven diep in ons krackeel gebeten, Derwijl wanneers eens is by noot ter Kerck geseten, [p. 14] Sy lichtlijck daer de plaets bekleet van een pylaer.
Want die iets lieft, en heeft niet graegh oock datment bijt.
Met eene trotse swier, Altoos soo treckse hier Uyt alle steden, een hoop gecken by malkaer.
Met allerley geweeren; Met hoofs en zye kleeren: Dit trecken trekt er veel de gelt-beurs al tekael. [p. 15]
Men treckt niet van dit werck, dan moed en matte leen.
Ontstont uyt soetigheyt; uyt stroop, dat was een gril. Dit twisten (daght ick) is onreedlijck; en ick laackt, Dat j om soo soeten waer jou harten bitter maeckt.
Dat gy een gantse buyrt van vyven holpt ter been? [p. 16] k Had u van al de tijdt pas soo veel dubble weken, k Weeck van mijn plight, soo k u niet dubbelt ging besteken.
Hy die my grover vil, die moest my vetter voen.
Het moet al grof zijn, daer een Ezel hem aenstoot.
Dit was wel degelijck een slimme vont in Kees: Hy koght (doen hy sijn tijt had by den dranck versleten) [p. 17] Een huts-pot van een Kalf dat noyt en hadt ontbeten.
Dewijl ick tre waer my, mijn lust verlockt, en leyt, Neem dit was waer (ofschoon ick t wel anders souw doen blijken) Soo siet in onse knechts dan noch een onderscheyt; De uwe is, de tijt, die kan u niet ontsterven. Of niet ont-zieken, oock hy dag-dieft nimmermeer. Hy trekt geen dag-loon, noch hy kan geen waer bederven Wient knecht meynt ghy dient nu de sorggelijckste Heer? [p. 18]
Nu valt by ons t geschil, wie t swaarste toeval torst. Maer al ons twisten is maer enckel tijt versleten: Mijns oordeels, soudent best ons beyder wijven weten.
Hy slaat sijn ogen op geen schoncken, noch geen leuren, Hy kiest op t Vlees huys (En uyt een Weeuwe stal.) Die vlees glad is, een Ribb een puyckstuck van de Hal.
[p. 19] Ick riep, ommoglijk Maat: ick sie soo var geen open, Indien jy t lijff gelijck jon kleding kond ontknopen, Soo wasser kans, men liep daer daadelijck veel in.
t Waer mogelijcker dat ick op een Ezel liep.
Dan roemt hy by de wijn, op mennigh verre tocht, Wel waer, hy trock eer ver (en heeft oock veel besoght) Maer noyt soo verre: of sijn sotheyt kost hem volgen.
[p. 20] Als hy sijn stoel betradt den Bybel op te slaen. En las den text (die hem en bruytje scheen te raken) Uyt Moses Schep boek op, komt laet ons mensen maken.
Op dese draght wiert onse Elsje niet te graagh: De goote Lobbe hing haer altoos in de weegh. Gelubt, gelubt, (sprack Els) dit is voor al geen deegh.
En na ick speur helpt hy sijn klanten met gemack. Soo beter winning niet en komt sijn huys te stijven [p. 21] Dan mag de schaf-back voor sijn mont oock wel toe blijven.
Mijn nabuyr siet als hadt hy sulcken voetsel oock: Want hy sit nering-loos, dit is het dat hem smart, Sijn hant wert niet gekruyst, nu draeght hy t kruys int hart.
Men hoorde hem nochtans geen hallef uyrtje preken, Ghe vraegtmen lightelijck waer dan de tijt verbleef? Och! die verspilden hy, derwijl hy schold en keef.
[p. 22] Het keel-gat (dat hem leyt) en braght hem nooyt te Kerck, Ghe vintem allesins, hier nooyt dit s seltsaem werck, t Is niet; de kneght die dwaelt, hy kan de Kerck niet vinden.
Een puyck-stuck in sijn straet, Maer t eynden dese daet Soo vont men t huys om hoogh, de Maeker in de gront.
Leyt Pietjes gelt, trots sijn gebueren: Maer Piet die t werck dus breet bestont, Den Bouw-man, de verkeert-gezinden Die kun je oock noch ergent vinden: Hy leyt gemetselt in de gront. [p. 23]
Fop daght heel wijslijck: (doen hy t fullip op gingh loopen) Aen d alder-beste waer verliest men t minste gelt: Hy sagh de tijt naby, dat hy t al moest verkoopen.
Maer hoe hy bidt of niet, Hy houwt het huys-verdriet, De doodt vliet van haer wegh; sy is hem veel te quaet.
Nogh schijnt de Man bedroeft, ick dien hem dus te troosten; De Vaer gaf op haer komst een blymael, malle geck [p. 24] Geef nu de weer-reys op haer tydige vertreck.
Dan knyft hy een vol uyr, Sijn arbeydt houwt hy duyr, Geen wonder: want het werck dat valt den Ezel swaer.
Hier naes taen, had gestelt: Hier stijftmen tuyg, om gelt, Was dit geen moye buyrt; hier hadje t een by t ander.
Hy is tot alle dingh (behalven goet doen) nut, Maer seght hem van de kroegh je krijght twee open ooren, [p. 25] De
Wilt ghy u wreken knecht? soo geef my eens gehoor, t Wijl sy de sleutel draegt vant hechte gelt-kaesjot. Houw oock soo lang jouw eygen sleutel uyt haer slot.
tHans spijckert, met de hoogmoets hamer Gelettert Bort-werck voor de deur, t Is mijn gevoelen, en ick keur (Als ick dit doen gae overleggen) Dat het de waer niet wel kan seggen (Die dickmael veel te soper is) Waer in de Man verkooper is. [p. 26]
En enckle hoovaerdy. Als waer hy van vermogen, Het scheen my in sijn hand uytmuntende in doogen, Niet vreemt: het schoonste gout toont best byt lichtste schuym.
En bouwt vast in de locht Kasteel, en Sterckt, en Fort. Maer Huygh al hadje schoon soo duysenden van tongen Tot pleyters voo rjou eer, nog schootje veel te kort. [p. 27]
Als of hy seggen wouw : Ja soo een Man ben ick. Maer Huygh al hadje schoon noch soo een hondert stijlen Tot schragers van jouw huys, noch vielt wel eens in t slick.
En wicken in mijn handt) hoe hoogh ick t wel souw houwen? Ist gout na hem, die t my thans voor de oogen hout, Kan ick t niet schatten: want dan is t bedrieglijck gout. [p. 28]
t Waer deftigh Huyp, maer siet; Het werck bevielje niet, (Ick neemt in dit geval) wie sou het proef-stuck houwen?
Daer dees de slinxe handt Houwt, van een Predicant, Daer vraeghje isse rijck? wat kalis quam daer ooyt?
Wel waer, dat tot veel wercks sijn harsens niet en deugen, [p. 29] Maer noch blijft Dirck geleert, hierom set desen Heer Op t swacke harsen-Vat een Mutsje van Spaens leer.
Maer Flip is t inderdaedt, dit s immers hem verhooght. Siet, als hy ergens komt men schrickt er, en men vreest er. By alle Burgers stelt hy hem altoos als Vooght.
Dit is een brave kunst, voor my ick mag het lyen, Mae rin veel kroegen baert het snyen selden luk, Men breeckt daer Mannen onder Sny-werck los aent stuck. [p. 30]
Ick vraeghd hem: waerom dat? wel sprack hy (onder t smoocken:) Door korte pijpjes geeft dit kruyt de meeste kracht, Onnoodig dat ick schrijf het geen ick hier op dacht.
Hy is t byna, de voorste letter is te veel.
Dan set s haer mondt te naeuw, en dan eens weer te wijt. [p. 31]
Het loon werdt haer verbôon, dus raeckt de beurs nooyt vol. Ick dienden liever noch Appelles, dan Apol; Apoll was nooyt goet knechs, hy maecktse kale neten.
Gebreck, en arremoe, dit zijn sijn levereyen, Ick denck, soo Knecht, soo Heer, wat hoef ick hem te vleyen, Hy sou oock somtijts wel eens eten, had hy broot. [p. 32]
Apollos souwje dus wel uyt sijn Rijck verbannen, Dit kan hy heel wel doen, vint hy het soo geraen; Dus sout licht mijn Kantoor, en keucken, beter gaen.
Neen sprak ick: lieve Louw, dit werck waer niets te mooy. Dan soo jy t enckel wilt, soo haeltmen eerst octrooy, Dat ick in soo een werck mach om bekommert liegen. [p. 33]
Op sijn versoeck, teeg icker an, En ksongt int kort: Louw mint de kan, Hy is een brodder in sijn dingen, Een groven narr by Alle-man.
Hy haelder twintigh door: Om dat hy die beswoor. Maer dees verloor hy: want sy stont niet an sijn eedt.
Wel hoe seydt yder een: dit kan geen Doctor lijcken, [p. 34] Hoor waert het Heerschap schort: hy is altoos op t hol, En heeft sijn blaes veeltijdts van sulcken nat te vol.
Heur tael is hane-klangh, sy wryten, en sy wringen, Als waer haer lichaem onder Rijswerck in de ly: Dus strengh nijpt haer de roe van dolle hoovaerdy.
En Louw die heeft er vijf, soot volckje noch compleet,, is, Ay hoor, hoe t toegaet, als het Louw lapt in de huyt: [p. 35] Soo meenge pint daer in, soo meenge zin daer uyt.
t Zijn bonte stricken, van sijn hooft-top, tot beneden. Van lighte stof, na dese Lightmis die t dus schickt, Hy is in dit gewaey wel degelijck verstrickt.
k Sprack soo ick dit bestondt, hoe souw men my betichten? Neen Vrint my dunckt niet dat sulck dichten immer sluyt, Een yder (dit voeght best) dicht op sijn eygen Bruyt. [p. 36]
Maer och! de Vaer quam doe in veelderley gevaren, Vaert hy noyt beter dan nu hy te sober wint, Soo is hy Vaer, maer van een veel gevaerlijck kint.
Maer siet jy Hoofdigh Man, of Hooftman, jeyst in t wilde: Jou Gilde wil van my een ongerechtigh gelt, En hier uyt speurick dan: t is met het hooft gequelt. [p. 37]
Gegroeyt in Krijgh, en Vreden. Op alle Keysers, en op alle Koninckx Steden Is Amsterdam de Kroon.
In t slechtste hoeckje van heur breynig harsen-panne, t Geen sy voor t Schuyrtjen houwt, (al is t beknopt, en kleyn) Daer heeft sy in gehuyst al t kloecke Manne-breyn. [p. 38]
Had daer sijn lof voor aen, in twintigh mancke dichten, Ick dacht doen: wat wil dit? maer ick bedenck het nouw; t Was lof op voor-raet, of et niemant prysen wouw.
Ick schat die t schreef, een bloet, Men seyt de Man was goer, Dit kan oock wesen, maer dan schorten t aen sijn pen. [p. 39]
(Na vinnigh ondersoeck) Uyt het Poëte-boeck. Hy is: des niet te min, en ick en weet niet wat.
Dit kan ick niet verstaen. Neen dese dag moet ongelijck, en onwis gaen: Want Abram, die heeft ses Maen-dagen in een weeck.
Of Maey viel in de kraem, van twee vol-schape maets, [p. 40] Men seyd haer Bruygom had te voren by-gekropen, Komt dit van kruypen, och! wat wat quam dan wel van lopen.
Hy schout sijn weder-ga: Maer, Dirrick kruypt op schae; Als hy aen t kruypen raeckt, soo siet hy haest wat lopen.
(Doen t werckje was voltooyt, haer keursjen was begort) Hoe hebje my verblindt. Dit loogse niet: want kort. Hier na viel sy in t ween, en kost geen * derde vinden.
[p. 41]
Waerom? Hy had een Boeck dat was ontstelt van binnen. Is t Boeck sprack ick ontstelt, wat noot mijn lieve Klaes? Jouw harsens gaen niet vry, het boeck is na den baes. Louw noemde my een Grieck, t geen ick gewilligh lee. Louw sey k jou rechte naem begint oock met een g.
Hoe spracker een: wat s dit, is daer de Vrouw in noot? Neen sey een ander dat s een teken van heet broot, [p. 42] Is daer wat heets dacht ick; soo is het tijt te blasen.
Soo is hy arger als Niclaes, om recht te spreken; Want dese Man is sot, dit is maer een gebreck, Soo volght dan Kees die is veel slimmer als een geck.
Wel wat gingh Neeltjes an? Sy wist wel dat me dan Geen kramery en vent, noch kramen op en bouwt. [p. 43]
Om voetsel voor sijn lijf, Derwyle stelden t wijf Met een vreemt Kramer, noch een kraemje, binnen t jaer.
Oock wel voor d Oude: want het is de Spoor tot deught: Danck sy de Schrijver die dees bladren heeft gaen vollen: Die sulcke Sporen geeft, beneemt de mensen t hollen.
En Boeckjen uyt den bant, [p. 44] Dit raje wel bekant, Maer t helpt (neemt dit daer voor) een Boeckjen in den druck.
Als ick hem had belooft, vergeef my sey k die sonden, Sy waren langh gebonden; Mae rick was sellever een weynigh uyt den bant.
Jy troontmen van mijn druck, en hout men by den dranck, Komt dit mijn Wijf voor t oor, sy weet jou dit geen danck, k Krijg voor mijn tijt, wat praet, jy geeftme bier, voor boecken. [p. 45]
Hy slaets op t lijf. Waerom? om dat hy is geslagen. Als hy met vuysten, aen sijn eygen Wijf vergaert; Hy is geslagen met een boose Beulen aert.
Hy stack nooyt hant, of spa, aen onkruyt, hoe, sou Huygh tOndeugende gewas verdoen? twaer niet te lyen: Soo sou t een boose kruyt, het andere benyen. [p. 46]
Maer daer men reden voert, en heeft sijn tongh geen leven, Int gulsigh eten, soo verstreckt hy seven mans, Een Man ter tael, sagh op soo seven Mannen kans.
Soo weet ick nochtans raet om hem eens na te liegen. Ick liegh soo meesterlijck als Huyp, wanneer ick spreeck: Huyp spreeckt steedts waerheydt, en soeckt niemant te bedriegen. [p. 47]
Neemt hy yets in? t is wijn, braeckt hy yets uyt? t is loogen, En of hy suypt of lieght, hy doet dat billijck sluyt: Het goede neemt hy in, het quade werpt hy uyt.
Het is de Man om gaen, Och! hebje dat vertrouwen? Ick blijf j een vaste borgh; hy saltje wel onthouwen.
Maer Joor die ginght verkerven [p. 48] En brack de pot aen scherven. Trijn riep: jou Potteboef, dat doej uyt pottery.
En meent sijn trouwe Knaep. Maer seghme doch eens Jaep, Saghj immermeer oock wel een gaewert van dat slagh?
Louw riep: jou Ezel, doch uyt boert, dit was te yslijck. Oom Louwtje sey k, ghe bent (al sieje vry wat wijslijck) In om onselschap, pas de tweede van die naem. [p. 49]
Ontpaerden hy in t bedt? hy kocht een Paert op t stal. Waerom hy t antwoort kreeg: (doen hy om t Wijf gingh loopen) Soo ghy gepaert wilt zijn, soo gaet u Paert verkoopen.
Des klaegd hy t aen sijn Heer, maer die sprack: hoor eens Bouwen, Eyst altoos vast bewijs. Neen seyd hy, ongeraen: k Neem sy bewesen t stuck, hoe soet wouw Bouw daer staen. [p. 50]
Die s allesins als paerlen op gaet soecken, Die oordeel, of het billick is of quaet, Dat hier sijn Beelt van wichtigh koper staet.
Die met een licht en vlugge veer, (Na dat de doot sijn vlees-romp raeckte) Hem selven van swaer koper maeckte.
Met handen, die voorheen een strafbaer stuck bedreven. [p. 51] Indien dit nu gebeurd ick riep, met luyde stem: Dees schuyrden eer t geboeft, nu schuyrt t geboefte hem.
De glans van Rotterdam ontglanst hier, door de tijt. Als t Beelt weer glans verkreeg, wanneer mer t vuyl aflosten, Een blanck Erasmus sou dan menigh blanckje kosten.
Ghy roept: de pijn schiet my tot in de teenen. Dan t wert by my voor wonder vreemt gekeurt: [p. 52] t Gebeent lijdt straf, de keel heeft het verbeurt.
Maer na hy songh, en badt, En noch wat neder sadt, Soo luyden hem in t kort de binne-klock daer uyt.
Hy heeft gescharript tuygh, en scheert, maer vilt geen geck. Maer let, wat dat hem nooyt tot dese wreetheyt porden, Siet! metter tijdt soo meent hy selfs noch geck te worden. [p. 53]
Is onse Griet dan wel, om vier gemeste wangen? Ghe vint Griet een Mevrouw, gedorst in t wilde pack, Mae rmochtje in haer beurs, je vondt den bedel-sack.
Met yele mensen, die geraeckt zijn in den dut. Doch t grysen van de tijdt maeckt dit gebouw on-nut: De werelt wort voortaen het volst gepropte Dol-huys. [p. 54]
Hy knickt, en schuddebolt, alwaer hy henen gaet. Men roept met luye stem: de Man druypt van de graet, Maer die veel nat in giet, is t vreemt dat die gaet druypen?
Soo Teun dan niet en kletst, noch loopt op vry gelagh, Noch heymelijck sijn Wijf een nesjen af kan roven, Is hy van t stof voor sijn acht stuyvers, nooyt bestoven. [p. 55]
En raet-slaeght om uyt noot sijn plunjen te verkopen. Als die verslopen zijn, en hy naeckt hene kruypt. Soo wortet tijt dat hy hem selven dan versuypt.
Hy sou uyt swackheyt, hem in Venus buyrt verloopen. En moest Matijs de kost vant minnespel, de geck Was een bedurven Man, hy sturrif van gebreck. [p. 56]
Uyt swackheyt (meent de man) verviel hy in dit quaet. Maer ick in tegendeel, belagh sijn sotte praet; Dat hy het Vrouw-volck schuwt, mach hy sijn swackheyt dancken.
En set hem dan ter Kerck, als waert een groote daet. Maar t blijft altijts Hoogh-tijt voor Joost, hoe mach dit komen? Het is Hoogh-tijt dat Joost sijn dwaelwegh eens verlaet. [p. 57]
Die schonck hy wel een kleet vant allerfijnste laken: Maer Toom en veylden nooyt soo los sijn fyne waer, Had t grove gelt hem niet gelockt in dit gevaer.
Hem daght hy hads al wegh in t weligh Bruylofs-bed. Maer tampt belettent hem, de Bruyt wiert hem ontset. Aert wouw aen Rijck: waerom? om dat hy arm van deught was. [p. 58]
Hy gaet uyt sotte min, Gehate wegen in, Maer was het Meysjen arm, het bleef wel uyt sijn armen.
Doen hy den swart-lap om gingh hangen. De Godts-geleertheyt, maeckt hyt net, Wae rin men rijcke wijfs kan vangen.
Daer geen tong in leyt gebonden, Wacker aen geleerde Lien, Rep die leden als twee schimmen: [p. 59] Want hier moet een Bruygom klimmen, Schey t geschil doch ras, op wien.
Pleyten hier, als uyt-gelaten. Wilje weten de waerom? Yder heeft een Bruyt te echten. Hoor twee heete tongen vechten, Om een koelen Bruydigom.
Oordeel ick dits de Soon, die hem de Vrouw gingh baren. Hoor ick des Soons snoo tongh, met doogen bey geblint? Keur ick de Soon, de Vaer, de Vader, keur ick Kint. [p. 60]
Gepunt, gepieckt, gepluymt, gekreuckt, in t Zy. En s daeghs daer aen, (om t Trecken te volvoeren) Treckt Brouwer-vocht den Boer het Kallif af; Ent natte vaen, van daer men volop gaf, Soo dat de poort Kalft; uyt-gekalfde Boeren.
Jeuckter menigh hiel, en tenen, Na een Schuymers lichte klanck: t Mesje kan den wegh daer banen, Dat nu bloen doet, morgen tranen: Al het Veen veeght Narren-dranck. [p. 61]
Wat wicht van vlees moet hier t gebeente dragen? Sag soo den Boer, sijn Os, hy was verheught, Is dese light, soo is hy t in de deught.
Wil dese keel met Bacchus Helden vechten? Soo stelt hy haest t swaer lichaem sonder stut: Wijn-zieck gebeent is tot geen dragen nut.
En komt dus toegemaeckt ontrent mijn oogen loopen. [p. 62] U settende ter neer, Soo stroopje wel wat meer.
Soo sprack hy ,maer ick seyd: loop gecke Hans, ay loop. Ghe weet niet watje segt, met onbesuysde kaken: Indien jy t al verkocht, wat wou dan t Wijf gaen maken?
Sy maeckt een Juffers lijf, maer heeft een Vis-teefsmont. [p. 63]
Als hy haer stoot, en slaet, soo ist de wijn die t doet. Maer hoe beloontet Lijs, na haer gelede pijn? Lijs suypt nu als de Man, en wreeckter op de wijn.
De Knecht ging om dit werck hem vreeselijck verstooren, En sprack (op dese douw) Ay segh eens, wie moeyt jouw? [p. 64]
Na t scheen, hy kreegh een schrick, en liet de Krygers krygen. Ick oogd hem na, en sagh hy liep vast (ondert hygen) Met krom en scheef gebeent, recht-uyt, uyt uytrechtspoort.
Den Baes en had geen Schip, hoe moest hy doen staen proncken, Maer doen hy met veel roys een Schip kreegh, op de Maes, Leerd hy hem selven laen, nu heeftet Schip geen Baes. [p. 65]
De druplen op de kop, het hoetjen in den arm, Dus maeckj al vatj een kou, jou Erfgenamen warm, Begiet jou kale kruyn vry met die kille beken. Ay spaer (soo moetet zijn) jou Viltje, voor jou lijf, En set het gryse hooft ten doel van kouwe droppen, En loop soo seven mijl, door dick, en dun, heen soppen: Want eleken kouwen drop, geeft haer een gouwe schijf. [p. 66]
t Wort dick de neering van die kout zijn in den tas.
Hem met sijn prullen, en sijn dichten (Schoon t was een ongerijmt bedrijf) Al rymende ten huys uyt lichten: U dichten Teunis baert haer pijn, Sy denckt: wat mach de geck al stichten, Hy Dichte liever dicht by mijn. [p. 67]
En waert gy niet gebruyt, het was haest Bruygom uyt. Doch blijfje Bruydigom soo langh ghy zijt gebruyt. Soo kon dees mooye naem uw wel voor eeuwigh plagen.
Ick heb een beetje voor jou Bruydigom te spreken; Maeckt dat u Betgenoot na t echten van een Vrouw, Niet langer is gebruyt dant daghje na de Trouw. [p. 68]
Gewis, ick siet, aen al dit misselijck gebroetsel. Indien aen my nu stont het weren van die saeck, Ick speelden degelijck op sulck een misdoen raeck.
Soo ick ontketent was, ick groet u met den tant. Dat gy mijn beten mist, bedanck hier voor den bant Daer my mijn Meester (dit voorsiende) aen ging leggen. [p. 69]
Aen een drievoetigh dingh dat voor een Galgh vermaert,, is. Sla ick mijn oogen recht op dit Gerechts-gebouw, Ick vin vier stoffen, dit s: steen, yser, vlees, en touw.
En op een horen roept,t gehorent Koe-gediert. Die altoos om moest gaen, met seven sulcke dieren; Soo eene Stier vooght had een werckje te bestieren. [p. 70]
Hy wort door t suypen een verkeert Comediant; De Kroeg geeft hy de klucht, uyt droncketijt-verdrijf, Zat thuys, soo speelt hy de tragedy met sijn Wijf.
Bey bidden sy na dat de mensen zijn ontslapen. Sy bidden bey om loon, en om de ronde schijf. Een munt et op de Ziel, den ander op het Lijf. [p. 71]
Waer op den Doctor quam, en vontse bey gesont, Aen knock, aen knie, aen kuyt, aen enckel, bal, en scheenen. Maer Leen riep: domme Vent, ick hebse in de mont.
En heeft u ledigh stael niet anders uyt te rechten, Als nu den Backer selfs te kerven, te bevechten? Steeckt in geen Backer, t mes voeght beter in u sack. [p. 72]
Maer hoor of onse Teun geen reden heeft gevonden: Sijn Jan-Ooms gierigheydt gaf hem twee diepe wonden: Dat is een kale beurs, een Dief in sijn geslacht.
Mijn gesicht sla op dit rijm, Hoe ick meer van wonder swijm: Elcke letter eyst een lauwer. [p. 73]
En let eens, met een quant, van een geswinde geest. Kees sloegh den Bybel op, en wou hem daeraen binden, Hem dacht, hier las hyt wel, maer dander dreef van neen. Indient er immer stondt, voor seker (spracker een) Soo sal het eene beest het ander daer wel vinden.
t Wijf sal hem met die waer (riep een) ten huys uyt boenen, Neen sprack een ander, t Wijf en is niet half soo wreet; [p. 74] Soo Piet met sijn geschoent geen kousjen en vergeet.
Hy briest, hy baert, en roept: hy wil my hevigh boenen. Maer Pier die slaght sijn Vrouw hy is niet half soo wreet. Sijn groote boen-lust waer aen t Schoewerck best besteet.
Maer was hy Mans genoegh, hy liet de Vrouw haer goet. [p. 75] Ey let eens, Pier soeckt stof, om my wel hart te foppen, Dit wil hy met gewelt uyt soo veel kousen kloppen.
Dan om wat reden, en kan ick voor vast niet weten. Maer k hou voor seker; t is uyt vrees, voor ramp, of doot; Een rymend Delvenaer is hart op hem verbeten. Of van de Penne-strijt, de wraeck eens hooger voer? Sie Piet wil schoot - vry zijn, voor een moordadigh Roer; Hy denckt: gewapent best, ik moet voor mijn welstant waken; Die eer een Kallef schoot kost nu een Ezel raken. [p. 76]
En yder voor sigh selfs schijnt wel een vierigh dier, Uyt twee paer Jufferen, soo tel ick vier mael vier. Dit sou dan een getal van ses en tien bedragen.
Fy had twee blancken, en een ronde * dicketon. Twee blancke Dochters, * een swanger lichaem. [p. 77] En van des Bruygoms kant (t geen sy niet missen kon) Behuwden zy een schat van seven stucks van achten. Seven kinderen daar t achtste van doot was.
Als deene binnenkomt, tijt dander op de been. En wilje weten wiese alle beyde zijn? t Is Gijsjes redelijck verstant, en t is de Wijn.
Een Jonghman groetese, die graegh met haer te kooy was, [p. 78] En sprack: Me-juffrouw k sagh, en kenden u, wel eer, Maer op u naem kan ick niet komen, na begeer.
Alwaer hy voor haer deur eens neurden op sijn Veeltje, Maer Neel, (pas in de rust) Schiep in dit spel geen lust. Maer steegh ten bed uyt, en beschonck hem met een dropje, Nu is de vonck geblust, met Neel niet, maer haer sopje.
Dit is een scharpe Vent; t scheert al wat aen hem is. [p. 79] Sijn vlees salt op de wijn wel houwen, en op vis, Dees Leuyaert sackt, het gelt, met twee gesackte handen.
Hier schaftmen gelde Snoek, en Baers, die na de buyl Te doots vergiftig steekt, hier scherstmen met de muyl, t Geen slempers van haer kroost; van wijf en kint doet wijcken.
Veel sijn dit beest gelijck geworden, sonder pijn. [p. 80]
De Vrouw (op dese groet) Sprack: Jan ghy wensten my wel vijftigh morgens, goet. Maer nooyt en gingt ghy my met eenigh goet versorgen.
In guur, in strenge kouw, wil haer de winter winnen. Sis in de winter, en wil sy de winter minnen? Heeft s in de somertijt de winter weer in haer. [p. 81]
Een Ezels breyn, doet hem dus Ezel-achtigh spreken: Louw heeft op t Raet-huys in een spiegel-glas gekeken, Hoe kond doen missen dat een Ezel hem verscheen?
Soo stont hy op twee beenen, Geballast met geck stof, en of ick riep, peur heenen, Noch bleef hy veel te langh voor dese Schoorsteen staen. [p. 82]
De Vrouw (om dese koop) was wonder wel te vreen; Wil Flip in t Harte-vel, soo dachtse weet ick raet Tot twee getackte, want dit past by zijn gewaet.
Jan wouw hem losen, maer de Vrouw die was daer tegen; Al isse oudt, en quaet, ay (sprackse tot haer Man) Ick sal daer licht noch wel wat goets uyt krygen, Jan. [p. 83]
Maert Wijf ontmoeten hem als t hooft der Appel-teven. Sie Jas kreegh een geschenck, maer k achten t eer een vloeck, Hy kreegh een Wambays, want het Wijf stack in den Broeck.
Dit kond ick aen de Knecht voor al, noch sien, noch hooren, Schoon hy een Schipper is, soo weet ick van tevoren, Was hy een uyr aen t boort, hy was niet wel te vreen. [p. 84]
Men seyt souw t met de Knecht wel wesen, soot behoort? Maer hoor hier reden, of soo niet, ick salse gissen: De neus is yet gedeelt dat nu de tongh moet missen.
Soo is hy voor hem selfs dat nooyt een ander siet, Maer Tijs is weer het geen hy selfs nooyt kon beschouwen: Tijs is een grooten Nar, dit siet hy selver niet. [p. 85]
( Soo spreeckt sijn tongh gestaegh, hy noemt (die quaet doen) schuym, En doemt al die, die ooyt voor Schouw-toneelen stonden, Maer als hy suypen mag, wort sijn gemoet vry ruym.
Hier s meenigh graghje dat oock na een Volder wacht.
Roept Aeght jou rechte beest, jou droncken Duyvels-kop; [p. 86] Soo is dan Aeght voor vast een Duyvel, sou ick vreesen, Piet is haer hooft: soo moet dan Aegt de Duyvel wesen.
Man-slagh, of dief-stal? Neen, hy nam nooyt mens het leven, Maer Koen die wiert betight (en daerom droegh hy straf) Met mensemakery; en dat hy milde gaf.
Hy hadder nau sijn voet of kreeger lust tot vlees, Een Vryster vraegden hem wat dat er mocht ontbreken? Ick soeck hier (sprack hy vlees) maer k moestet selver steken. [p. 87]
Derwijl je met my twist, en oor van t hooft ging snyen, Sou dat een schelm-stuck zijn? hy sprack volmondigh: jae t. Louw sey k soo benje dan het geenje nooyt wouwt lyen.
Met eene slagh wel slaen (soo sprack hy) onder voet. Elck wed van neen, maer Dirck gingh t beest sijn poot op-lighten, En gaf het daer een slagh, ick hiel die kunst voor goet. [p. 88]
Dat hy geen smaeck en vint in t minnen? Of ist om dat hy niet en weet Wat vreugd het is, een Vrou te soenen? Neen, Lubbert worstelt in met sijn schoenen Dat hy het kousjen heel vergeet.
Met al haer na-sleep? Neen, hier toe soo vondt sy reden: Want dopgeblasentheyt voorsag hier haer gemack; Sijn opgeblasen rugg is haer een dienstigh dack. [p. 89]
t Gewijst speelt daer den baes, soo luyt mijn vrient sijn schryven. Och was hy uyt-recht uyt, en had hy maer sijn Recht, Recht uyt, k liet uyt-recht daer al vielder een gevecht,
Al heeft sy weynigh goet, Ay vat; waerom zy t doet: Het is, om dat het huys de Vrouw souw doen verkoopen. [p. 90]
Met wien ick had te doen voorsagh ick van te veuren, dEen leeck een stootligh dier, en daer een fellen Haen, Ick daght: t waer beter met twee beesten om te gaen.
En set een tapjen op, zijn dit geen sotte buyen? Neen t: als sijn klanten spouwen Soo gaet hy Kalfs-leer touwen. [p. 91]
Maer vrintje k neem t in t goet, doen sprackje door den wijn. En schoon ten waer soo niet, ick achtet eene spijt, Of my een Mugge steeckt, of my een Stront-vliegh bijt.
t Is tijt, t is moeyt, papier, in t kort t is kost verloren. Ghy zijt te vol van gal, u pen te spits van beck. Sie! u verlore kost wert na den druck tot dreck. [p. 92]
Wat buyten-westise dulheden of u drongen, Doen t kost verlore liet by u wiert opgesongen? Recht kost-verlore stanck roert ghy uyt ouwen drecks.
Al roept: men schiet my hier tot t vlees toe in de veren. t Geschiet om best wil vrient, men valt u aen met scheren: Dit had ghy lang van doen: ghy zijt te lang gehaert. [p. 93]
Sy daght niet anders of haer Wieltjen liep heel glat. Maer wat behoefden Trijn dit dingh voor gelt te koopen? Haer Rat sal selver avontuerlijck genoegh loopen. * Een Huys soo genoemt.
Nu past het haer als aen een Wagen, die er vier,, heeft.
Is een van daller-lompste Boeren, En soo een heerlijck ampt niet waert, Dat hy het Burger-vuyl voert buyten. [p. 94] Sal ick hier recht de waerheyt uyten: Den Ezel is hier Heer van t Paert.
Als t op-gevreten, en geen eene brock verspaert,, is, En als den slempert geen een Hollants oortje waert,, is, Dan wordt hy evenwel op t aller-leste; Waert.
Maer wat was Lys, eer sy een kale naelden had? Al watse Vryster droegh, was kaeltjes oudt, en quaet, Een naelden naeyden haer kael, in ruygh gewaet. [p. 95]
Het houwtet seyt y goet, voor t rotten, en verderven. Maer Tijs, je hebt jou neus met Wijn-verf dick gesmeert, En siet jou lichaem rot, jou ingewant verteert.
Hy vliegt (gelijck een veer) van deen in dandre stadt, Als waer hy op-gemaeckt van daller-lightste verven. Hoe vinnig dat hy suypt, hy wordt nooyt swaer van t nadt. [p. 96]
Ghe vraeght: wat winning waer ooyt aen dees sotheyt vast? Een uyt-geplundert hooft, een eyndeloose last, Een hock vol kinderen, een sack met na-berouwen.
Men heeft hem nimmer met een wilde draght sien sweven, Hy schouwt de mensen, en in t kort hy weet te leven, Als waer sijn Moeder van een uyle vrucht verschrickt. [p. 97]
Ghy helpt een Stadt behoen waerin veel Borgers woonen, En zijt niet mans genoegh (wie sagh ooyt slechter dingh?) Dat ghy naer eys behoet, de woonplaets van uw Kling.
Het Schip daer hy op snuyft is dAmsterdamse Schuyt, Die wel een brief voert: om aent heerschop te bestellen, Op sullick vaertuygh valt sijn hooghmoets Zeyl aent swellen. [p. 98]
Oock niet een Koopmans Schip uyt rusten, trots een ander? Ja geen bequamer Man als N. heeft hy er splint,, toe: Hy wint yets uyt; reed hy een Schip? Hy heefter wint,, toe.
Geefts haer de kost ten halven, Die vocht kan broots-noodt salven, Sie Ann is t nu gewoon te licken van de kraen.
Is t alles Lam aen t lijff? [p. 99] Dat schaet voor al sijn wijf. Mijn kreupel oordeel raeckt soo na aen Lammert niet.
Hy sprack: sijn Winckel-waer en wiert gans niet gesocht, Dit spotje sey ick Krijn (met stapt ick eens na binnen) Dat hier geen neeringh is; je bent schier uyt-verkocht.
Dit seyd hy alle man, en bracht et door de stadt, Als had hy neeringh, en hier was hy me behangen: [p. 100] Maer t was een penning daer sijn Gilde hem me badt.
Die anders niet en doen, dan my de harsens breken, Sy strijcken (sey ick) dan haer daghloon nooyt voor niet; Want doense tscheep niet veel? soo doense altoos yet.
Die met een praten met mijn gapent Weeuwe-beursje. Maer Els my dunckt je dult: uyt wanhoop, stout, en steegh: De gelt-sack wilje vol, de Weeuwe-beurs niet leegh. [p. 101]
Lijn (die nu na sijn sterven Maer dacht een brock te erven) Die loopt int deelen mis, en kleed haer reeds in t Zy. Dit s troostloos arme Lijn; ick oordeel Gijs-ooms schyven Die zijnt heel ongewoon voor Zy-gewaet te blyven.
Klaes, had door s Heeren last oock hant aen werck geslagen, Maer greep na knie, en schonck, sijn Heer riep: dommen bloet, Waer voel je? Heer sey Klaes daer ick het eten moet. [p. 102]
Men trilt, men klepper-tant, men voelt een wijt verschil, April besogt de Maert en was haer wellekom, En nu weer Maert April, sy haelt haer scha weerom.
Ick wensten menigmael, sy wou haer hielen lichte, En korts na dese tijdt (ick dacht hoe gaet dit soo) Sou ick yets dichten, en ick had een Vrouw van noo. [p. 103]
Vent vry jou houwt soo uyt: gewis ghehouwtet velt. Ick sie hier houwt te veel: k viel anders aent krackelen. Ick houwter voor Niklaes, je houwt jou houwt op gelt.
Soo dat geen Dief sijn huys (op ver na) derft genaken. t Beest is op alt gedieft (sijn baes daer buyten) gram. Een trouwen Hont waeckt light t gelt, dat door ontrouw quam. [p. 104]
Sijn rugg krijgt deer; om twee Stadts-Wapenen te dragen, Dat dees gestroopte Knecht een goejen Dief is, blijckt: De Stadt heeft hem hier voor (als dobbel goet) ge-yckt.
Hoe kond hy tot sijn dracht een lighter stofje vinden? Hy wil den dullen hoet, uyt een verdulde zin Gaen voegen, tussen twee heel lighte stoffen in. [p. 105]
Gelijck een andren Mars. Hy ging, een Leeuw, in moet, Nu keert hy als een Schaep. Sijn krijgslust is geboet: Dat week, en handloos was dat heeft hem gaen vermannen.
Die hadden t wonder druck van spelen en van singen. dEen Blinden dreef een saeck, en hiel, sy kon geschien. Maer dander Blinde sprack: al sacht, wy sullen t sien. [p. 106]
Ghe segt: dits vremt gepresen! Kan boos, goed-aerdig wesen? Mae rlet,de Man is goet, waer me sy is gepaert.
Moet hy met nuchtre leden, Sijn wandel-pat betreden: Want thuys is t Wijf den baes, en in de kroegh, de Wijn.
En liefde-loosen haet, ruym twintigh dagen leven, [p. 107] Maer danck dien goen Heer Jan, daer by de France Nap, Dit zijn de twee die ons de vree in t harte dreven. k Laet andere de vlam van hunnen toren koelen Met vuysten, of met hout, met stael, en sulck geweer, k Kan beter met de wijn den haet van t hart af-spoelen, Het eerst maeckt wonden, en dit wapen doet geen seer.
En niemant wil aen Trijn, al toont ser noch soo groen, Hae rmaeghde-pack valt hier te lastigh om te houwen. Trijn veylt een satte waer, wat kan sy beters doen? [p. 108]
Sijn Truy wil t hooft zijn, maer dit hooft geleeck nooyt t haer, Lyvijn is mooy gehooft: hy heeft (schoon tegen sin) Een gout hooft voor sijn deur, een drommels-kop daer in.
Verwaende Man, wel hoe! is dit soo vremden maer? Jou Moertjen eer (goe sloof) sat onder Stock-vis-wyven, Ist gelt nu hart? niet vremt: het quam van harde waer. [p. 109]
Na Minne-deuntjes stelt, al mists een gave muyl. Elck wilder aen, waerom? om haer gespeckte buyl, Maer om dat Truy dit weet soo wil ser beurs bewaren.
Den trouwen Coridon gevonden. Hy sturf van kouw, en hongers-noot, Het was een puyk-stuck vande honden. Geen Buyr-hont stont hem by op t lest, Noch Vaer, noch Moer, noch goe bekende, Door broot-sugt hold hy na sijn ende, Sijn Meester joegh hem Hol int nest. [p. 110]
En vaerst het al aen een, tot dat hem t kalf ontgaet.
Een oolick nest, een ouwe schuer, Geen ledigheyt hoeft u te quellen: Indien ghy garen weten soud, Wat tal van lappen dat het houdt, Soo vindt ghy werck, om die te tellen. Waer toe veel seggens, of geraes, In t kort, het huys gelijckt sijn baes, Geen eensaemheyt sal u hier quellen Hier s kans dat ghy geselschap vint, Aen Muys, en Rat, aen roock, en wint, Dees vier die sullen u versellen. [p. 111]
Hy heeft hem over-mant die hem maer stout kan dreygen. Waerom? hy heeft geen hart, het is hem afgekust, De Vrouwen hebben t in, het is hem selden eygen.
Varr boven macht, en boven staet. Dit kan een ander niet gedogen. Men boert, men schimpt hier op, men spreeckt: Sie! t boeck heeft, dat de beurs ontbreekt. Somtijts en is t niet al gelogen. [p. 112]
tGeen selfs de hovaerdy weerstaet? t Goudt sluyt den Hemel toe (met reden, Wie op het goudt vertrouwen had Liep regel-recht het Helle padt) Hier sluyt het goudt den Bybel mede.
Is dit jou volle Nicht? Sprack hy; en sloeght gesicht Op eene swangre Vrouw, k sey ja: mits sy met kint,, was.
Al is Jaep dubbel blanck, hy is geen stuyver waert. [p. 113]
Omdat hy waerheyt sprack, doen hy aen t malen was. Hy stuyft op als een Leeuw, en wenst hem in sijn kluyven, Maer Hans al sacht: de Grutter sou wel weer op stuyven.
Den een vent wijn, daer meel, haer waer heeft yet gemeen, Wilt wijn, of meel genaken, t Kan bey bestoven maken. [p. 114]
Maer Ael die loogh het vals, haer meening daer en boven, Dat syt gemaekt was, ja dat woud ick noch geloven, Maer wat dat my belangt, ick stack nooyt handt aen werck.
Al eens of Bacchus was haer eyge echte Vaer; De wijn die maeckten Aeght veel grover dan voor desen, Dits Bacchus vrucht; neen soo sal Aeght sijn kints-kint wesen. [p. 115]
Ick sprack: mijn schrale borst is jammerlijck ontstelt. Ick hoest, ick kugh, ick quijn, en met dees quael gequelt, Magh ick daer t windigh is, niet al te lang verblyven.
Hy draeght gesont hart vet, die aers sprack soudt verbrodden, Hy is niet op-gevult met werck, of vlas, of vodden, t Sijn luyheyts spieren: neen hy heeft geen werck int lijf. [p. 116]
In on-beweeglijckheyt Vervalt hy langs hoe varder. Gevoeld een steen nooyt smart? (Als ongevoeligh hart) Dees Harder is noch harder.
Dit was geen eer voor Louw. En had hy op die tijt geen hontse daet bedreven, Sijn Hont waer noch int leven.
Hy is met gelt, en ick wel hart, om gelt verlegen. [p. 117]
Indien ick dit bestont, gewis soo wierd ick geck: Wat soetheyt is er, daer soo menigh vollen derm-is? Neen, k ben nooyt graegh op soo een plaets, daer veel gekerm-is.
(Daer s eer in weelde was) in een vervalle kluys, Dit s sober. Roept Mary nu (luy op; uyt dit huys Met vryer harten) hey: je bent jou goedt te boven. [p. 118]
Bedwelmt, en stil, en stom, En vraeghje de waerom? Hy heeft een lichte Vrouw.
En hielden tsamen een verkoop-dag met sijn goet, Sy lieten evenwel de Man noch wat behouwen, En weetje wat het was? een huys vol arremoet.
Die dit werck dus bragt te schande. [p. 119] t Boeck in sulcke Druckers handen. Was wel in een dubblen druck.
Hoe var den Hemel, van de Aerde, quam te leggen. k Sprack: Louw ick sey jou liefst (en ditsme best bekent) Hoe varrje met die vraegh noch van het Dol-huys bent.
En siet vast heen, en weer, (vol drucks) na al sijn knapen. Maer anders staet het met ons Drucker-buyr geschapen; Nu die geen gelt en heeft, nu is hy uyt den druck. [p. 120]
Uws vyants handigh stael dat heeft u overmant, Sijn handt (aen duwe) gingh den rechten wegh te buyten, Sijn al te quade hart, gaf uw een quade handt.
En liep dus met een ton vast kruyen langs stadts straten. t Dacht waer ick Moer, of Wijf, ick sou dit roepen haten: Het staet of hier t gewijft de wijn steets soop in t lijf. [p. 121]
En gingh op lijfs-gevaer) Torst nu een Maers met waer; Om dat hy na de Mars niet langer en wou hooren.
Dit s vreemt, want onlanghs noch vervloeckten deen den ander, Eerst scheen de vrindtschap loot; nu schijntje suyver goudt: t Kint siet by scheydingh dat de Moer veel van haer houdt. [p. 122]
Antwoorden: dit begrijp en quam nooyt in een geck. Wel seyd ick doe: Oom Louw Hoe quamt dan ooyt in jouw?
De Druck-pars raect vol wint, den Drucker moet aent setten. Wat breekje (lieve Knecht) om t kussen soo veel wint? Kust jaren met de pen, soo kusje noch geen kint. [p. 123]
Ach, riep hy na het werck: woegh soo mijn beurs van t gout! Ja seyd ick: lieve Franck, k meyn (kostje daer aen raken) Soo woegh se swaer genoegh om jou voort licht te maken.
Soo benje (segh ick) Dirck dan oock een Kunstenaer? Ja trouwen, seyt de Man, derwijl hy t deegh vast stijf,, kneet; Wat steeckt hy dan vol kunst, die dese kunst in t lijf,, eet? [p. 124]
Dat hy (die my dit tuygh ditmael heeft af-gestolen) Van t al der Dieven was, Dat saghick door mijn glas.
Ick wensten om een vaen dat Kors doen had gelogen. Maer nu het waerheyt is, moet ick die hoon gedogen. Gebracket my aen gelt? die t sprack gebrack t aen eer. [p. 125]
Hy laght (wie sagh ooyt mens die van soo sotten aerd,, was?) Om eyge lamme praet, die nimmer lacchenswaerd,, was. U reedloos lacchen Joor is een belachlijck dingh.
Men sagh na dese tijt geen hallef jaer verloopen, Oft wiert sijn Winckel-waer, hy gingh dit Kruyt verkoopen, En wiert (om weynigh winst) de droes sijn makelaer. [p. 126]
Sal hy nooyt dwalingh smeen, noch boecken weder-leggen. Koen, is een botte Koen, om t Koen in t kort te seggen: Koen is geharsent, al en had sijn naem geen N.
Op een die wapenloos hem niet verweren kan, Maer had dees op de punt van een gewapent Man Geen radt gebeent te baet, gewis hy viel verlegen. [p. 127]
Maer tot sijn groot geluck geen vyandt deed em leed. t Is ook een scheurieck knecht, dit hoor ick aen sijn praet,, wel: Hy dreygt een weerloos Man, dit kan een slecht Soldaet,, wel.
En hadse d eerste naem, wanneer men Steden telden? En iss een oude Maeght die nimmer wiert begort? Is Dort (sou k vreesen) door hier oudtheyt al verdort? [p. 128]
t Is mijn geboorte-stadt, hoe kan ick dit bedelven? Hier wierdt het Kalf gevelt, daer yder eer van riep, Wie nu de Moorder wil, die dellift vry wat diep.
Een Haegh, dat is een bos, beplant met wilde boomen. Nu zijnder (waerment siet, gelijck als in t begin) In plaets van boomen, noch veel wilde mensen in. [p. 129]
Ick sager dat ick weet, noch nooyt wanschapen Rotten, Maer wel veel mensen die daer tsaem gerottet zijn, Dit is geen wonder: want het rot hier van de wijn.
Daer de jonkheyt niet kan scheyen, Waerom Leyen veel gevleyt? Leyen doet veel Ouders lyen, t Valt beswaerlijck hem te myen, Daer de Jeught malkaer verleyt. [p. 130]
Die gehult zijn in de kap: Want men kan de Jeught hier leyen, Tot een hooge wetenschap.
Gecken, in de Narre-kap, Die hem hier niet wel laet leyen, Scheyt hiersonderwetenschap.
Al wie hier niet wort geslepen, Door soo meenigh dravend les, Magh hier na noch eens gaen loopen (Als hy t alles heeft versopen) Sellefs met Slijp-schaer-en-mes. [p. 131] OT had in dees stadt verkeert Schaersjes, ses-mael vijftigh weken. Hy had meenigh dingh geleert, Maer (och arm) behalven preken. t Scheen ons Otje daght niet varder, t Was een ongeleerde knaep, Doen hy staen sou als een Harder, Doen en was hy noch geen Schaep. JOost deed oock sijn kennis blyken: Doen hy van dit school quam stryken, Wist hy soo veel (en maer pas) Hoe dat Vranckrijcks mode was. Barent (vol van eygen waen) Had hier oock wat opgedaen, Hy verkeerde by de Hansen: Want de geck moest uyt de mouw, Doen de karel pleyten souw, Doen kost hy veel mojer dansen. KLaesje leerden hier versuft. Och! hy had sijn groot vernuft, Soo versleten in de boecken; [p. 132] Dat (moest hy by krancke zijn) Hy dan selfs (vol Minne-pijn) Na een moje Meyt liep soecken. GYs wiert hier een Philosooph, Maer (och arm) de Vent die kloof. Doen hy alles moest doorgronden, En den Hemel sou bespien, Kost hy best op t Veeltje sien, Hoe sijn snaren daer al stonden. ROel wiert hier een vreemt spectakel, Hy leerd een verkeert mirakel; Veeltijts wil hy vrolijck zijn, En maeckt water van de wijn.
Maer t scheen niet dat Oom Leen in t werckjen eens beswaert,, was: De jaren die sy moet, en die sy niet en telt, (Hoe kan hy t anders doen?) vol-leyt hy met haer gelt. [p. 133]
Des morgens ging de sloor hem dit te voren houwen. Hy sprack: k was vol en zat, t geschiede door den dronck. Hier op soo gaet de Vrouw een glaesje sitten vegen, Tot dat de dampen in haer swacke harsens stegen. Nu sprackse: ben ick t oock, en nam sijn vlees tot honck.
Elck wil de Meester blyven. Geen wonder datse dryven: Sy vallen allebey voor dese kamp te licht. [p. 134]
De Snyer (tschijnt uyt noot) die nam terstont het laken En bergdent tot Oom Jan, daert veyligh wiert bewaert: Och arm! het scheen, de Man was voor t gedieft vervaert.
dEen scheen een slechten hals, die dander machtigh eerde, Betabbert en gekapt, en kreegh noch nauw gehoor; dEen was een Schoe-baes, en mijn Heer, een Professoor. [p. 135]
Hy wou nauw in den rouw, en sprack: k heb gelt, noch loot, Gevoelden hy geen loot, niet vremt: t was hem geen smart; Sijn Moeders sterven, smeet al t loot-wicht van fijn hart.
En nochtans siet men nooyt de Schipper heel wel varen. Maer weetje waerom t schip altoos op schade voer? De Schipper maelt, en dwaelt; het schip en heeft geen Roer. [p. 136]
Vermorsten Delft een Kalf ten was geen broeder-moort, t Heeft noch sijn maegh-schap hier, dit werck wil selver spreken; Elck een van u soeckt noch sijn Broeders doot te wreken.
Maer na ick hoor, niet een en kan van passe gapen. De Meester is een helt: (t behoort dat ick hem prijs) Hy singht al Davids werck seer stip op eene wijs. [p. 137]
Die hier het meeste vvaeght, krijght t minste in de handt, Hier leeft men van de Zee, hier quijnt men op het Landt, Hier moet de Vis het Vlees sijn noodigh voetsel geven.
Heel Hollants nettigheyt staet hier opt hoog Altaer. Is t wonder? t hangt hier al van Netten aen malkaer, De Vrou maeckt t Net, derwijl den Visser op sijn Buys,, is. [p. 138]
Heel Rotterdam maer een, die staet oock vast geplant In koper, op haer Marct, als waren t vreemde saken, Het is hier seltsaem werck een Wyseman te maken.
Hy klieft en klooft de wint, met veel vergeefse tael, En laet sijn vyant wel soo heels-huyts uyt sijn handen. Kees stack wel had hy punt, hy beet wel had hy tanden. [p. 139]
Sijn mackers maekt hy arm, en speelt haer goetje mijn.
Ghe vraeght wat salser doen? Hoe kan ick dat vermoen; In het gekochte, licht haer wichtigh lijf verhueren.
De straet is hier heel breet, den Adel isser smal. [p. 140]
Kost hy de kreucken uyt sijn dicht berimpelt back-huys (t Geen recht een maecksel is voor een vervalle kack-huys) Oock losen met de wijn, soo was t een braven baes.
Wou onse Robbert buyr al roockende, wel slurpen. Geen wonder wasset Knecht al namj haer Kalf weer in: Ghe wort dogh hart geplaegt van sotte Kalver-min. [p. 141]
Hy schiet by vlagen op, als woud hy t al ontlyven, De man is heet van hooft, of heeft te veel gepooyt, Hy briest, en baart altijt, sijn vrouw en baarden nooyt.
Laetst viels int kinder-bed; gesmeert met wondre salf. Dit s vreemt seydt onse Gijs! wie heeft ooyt Maeght sien baren? k Sey Gijs icksaght wel eer, maer van een nuchter Kalf. [p. 142]
Derwijl hy als een Heer by wegh, en straet, loopt swayen, Hy stoft by vremden, och! hy was soo garen groot, Maer of hy t garen was, hy leeft op naelde-broot.
Hy seydt, dit doet hy, om sijn Juffrou te bekoren. Maer wat de Joffer raeckt, ick seyd: (al stontse daer) Sy was licht lang-gelockt met eens soo korten haer. [p. 143]
Sloegh hy slechts t minnend oogh op Predicants gebroet, Hy kreegh het lijf haest op den kerckelijcken wagen; Dan soud hy rollen, maer nu loopt den hals te voet.
Al had hy geest, noch gaven, noch verstant. Hy rolden haest al spelend overt lant Tot in een stadt, al sou den Burger klagen. [p. 144]
Was eens wonderlijck gevallen. Goossen achtent niet met al. Maer hy riep: (na weynigh nachten) Wie sou sulcke wonden wachten, Na soo sacht en soeten val?
Hy wort oudt, dorr, en droogh, en schantvleckt dus sijn stam, Dit is een seltsaem werck: sie dees quam van een Linde, En nochtans, daer s aen hem geen een groen bladt te vinde. [p. 145]
En steen al klagende of hy het kint sou baren. Maer waerom baert soo vroegh, de broeck ,hier voor de keurs? Hy voelt voort baren al sijn baer-wee, in sijn beurs.
Maer had hy my gesocht, ick had (beangst van geest) Benevens hem al langh aen t soecken oock geweest; Maer na een veyle plaets; soo had ick my verborgen. [p. 146]
(Soo t haer gebeuren mocht) aen een gefulpte Hy.
Zit hy met dick gebeent, Erbarmelijck en steent. Dits wonder: want hy goot meest Druyve-nat in t lijf.
Om wat geslage munt, Als een geslage vrunt. Maer heeft hy wijn te veel? wil hy hem vinnigh steken. [p. 147]
De Musen hebben t in (het is voor haer ten besten) Tot negen in t getal, dit hebje niet verdicht; En was het niet bevracht, t was licht (als t uw) te licht.
Kreegh met een stomp stuck stael een wang-keep, onse Huygh (Die dom, en botter was, als dit verstompte tuygh) Liet hem geseggen, dat sijn wangh op t been geveeght was. [p. 148] Men laet den bloet hier, een gemaeckte bloet-drop kijken. Waer op hy luydts-keels schreeuwd: Barbier, en bos, en zalf; Vlucht wreeden schender, vlucht, tyrannigen Duc-dalf; Ick voel mijn bange hart (schier af-gebloet) beswijken. Huygh, met een loos verbandt (van Meester, Knaep, en Knecht) Loopt heet van moet, dit feyt den Rechter over-boeken. Maer onse botte Huygh na scherrip ondersoecken Viel met de wont bekaeyt, en kreegh sijn Wang te recht.
Met eene Haert-ste-zeel, uyt misverstant gevadt. [p. 149] Dees duuwd hy voor betoogh den Harder in de handen, Hoe onbesuyst moest dees in t harte haertjen branden?
Hy hoorden binnens weecks, hoe twee paer Biggens songen, Sijn Wijf viel los aen tween: om sulck gedoe, te vroegh. De Kraem liep soose wou, de Vrou had soghs genoegh.
De gelt-sught doet haer branden, Al is de Moer-sught kout, Te voren bood zy t gal, maer doen had t Kindt geen gout. [p. 150]
Mijn beurs lijt vinnigh by, en dacht yets op te garen; Soo klaeghtge lieve vrint, en t staeter in verset, Kortom, soo vviert jou beurs dan mager op het vet.
Maer Barent klaegden my: sijn Wijf wou aen twee stucken. Och! Barent (seyk) ist noot, soo geeft de vreught geen pas, Ick vvist niet Barent, dat jou Wijfje barend vvas. [p. 151]
Stapt na de Brandewijn, met d oogen hallif open; Daer hy een halfje veegt, of neemt hy dobbeldeel? Draeght hy een Muts op t hooft, een Mutsje door de keel.
Hy klom los sonder leer op een loshartigh ding, Den hals had mis-verstandt; doen hy dit werck aenving, Doe maeckt hy Kinders, en moest wyse Mannen maken. [p. 152]
En gafse felle beten. Soo seyd ick moetje weten: Jou Mans vangst was te nacht vry beter dan de jou.
Hy kneusd (al vallende) sijn voor-hooft op een steen, Maria (riep hy) och! hoe hebt ghy t doen gelucken? Ghy vingtmen in u schoot, in sulck een lijfs-gevaer, Me Joncker (spracker een) is dit voorseker waer? Soo valtse hart van knie; jou hooft is voor aen stucken. [p. 153]
Derwijl een regen-vlaegh hem trof, op al de leden) Bestont in donckre nacht, met yver op te treden De trap van een gebouw waer in men koren brack. Hy roept wat dat hy magh, hy siet geen eenigh mens, Maer wel een brandend licht een dis, met leckernyen; Na t scheen de Meule-knecht lagh overhoop met vryen, En wou de Vryster hier eens vollen na sijn wens. Dees Reysiger (verbaest) soeckt schuylplaets; oft gesin Hem overviel, hy denckt: waer sal ick my dan keeren, [p. 154] Hy snuffelt om, en om, hy vindt een vat met veeren En sonder langh beraen, begeeft hy hem daer in. Sijn werck was nauw volbracht, daer komt de soete jeught; Om stil en veyligh daer het avontmael te eten, Hy dient haer snedigh voor, sy brassen dat sy sweten, De Vryer (in dit doen) is wonderlijck verheught. Hy vleyt, hy foolt, hy streelt, hem overvalt een lust, Hy sweert, en swetst; hy kan sijn driften niet bepalen; Hy wil met alle macht met t jonge dier aent malen, Sijn heete minne-vlam, die dienden hier geblust. Schoon of sy weygerde, hy viel haer straf, en sterck, [p. 155] Hy druckt, hy vat, hy kust, sy siet t moet enckel wesen, Sy geeft haer willigh op; door minne-tael belesen, Hier op gaens allebey hun stellen tot het werck. De Linckerin het vat, die wacht hield op hun tween, Die lustet, uyt sijn ton dit werck eens te beloeren. Hy reyck-halst, en hy woelt, maer met hy t lijf gaet roeren, Daer rolt Diogenes met vat, en veer-tuygh heen. De vogel kruypter uyt op t onverwacht gerucht, Meer droes, dan mens gelijck: derwijl de vlocken saten Rondom het natte lijf. De droes is uyt-gelaten, Riep het verbaesde paer, los nemende de vlucht. [p. 156] Maer darme Vryster rolt (met t pelsjen op de mouw, En dachter-wangen honck) langhs al de meule-sporten, Al kermend: heb ick dit niet wel voorseyt, in korten? Dat ons den Hemel op dit werck noch straffen souw?
Die aen t lijntje Warrelt vast, Van vrouw Venis Die t gemeen is Tot een last. Heeft haer Jongen U besprongen, Met een boogh? Gaen sijn pylen Naer u ylen Van om hoogh? [p. 157] Och! hoe raeckje Aen dit blaeckje In jou borst? En hoe slaef je, Niemant laef je Minne-dorst. t Schijnt sijn toorts-licht Heete koorts-sticht In u bloet: Want ontbandigh Toont g u brandigh En vol gloet. Och! u oogen Die vervloogen Op die geen, Die u vlammen Niet wou tammen Door gebeen. Afgeslagen Wiert u vragen, t Had geen aert: Mits ghy t heyligh [p. 158] Houdt te veyligh, Biddens waert. Schoon ghy ciert u Niemant viert u Oudt nogh jongh, U getooysel, Maeckt u t strooysel Van de tongh. Minnaers ruycken, Na geen pruycken, Schoon na konst. t Schyve klappen Doet haer stappen, Goudt baert gonst.
Al konjet alles doen, ick sou je anders wensen, [p. 159] Ghe prijst jou eygen werck, en dit is gans geen deegh, t Waer best dat t werrick sprack, en dat de wercker sweegh.
Dat deftigh quam te sluyten, Sijn ongelt daer eens buyten, Rae, wat dat Krijn hier wel aen soo een werckje won?
Jou man daer by, niet vlugh: Hy loopt steets aen de kugh, Ick merrick soete schaep je leght: soo hoogh, soo droogh. [p. 160]
Maer Kees, jy heet een mens, soo benje oock geen vlees.
Met een Meniste streeck, maer onse Krelis Joppen Trock stewaerts in, en koght een Advocate mont, Die trots een Boere hant, voort recht, het smoutsoo zout,, keef, Dat Klaesjes smout-lust brack; als sijn gegaerde gout,, bleef. Een vaetje koeye smout liep hem op vijftigh pont. [p. 161]
Wat heeftse doch voor waer te venten? Wat Zuycker, en wat bruyne krenten, Met hart te roepen veylts haer soet.
Loopt stenen, of sijn lijf geen hallef jaer sou dueren. Ay sie wat neemt de man een geestigh tijt-verdrijf: Hy draeyt nogh hechten met een sieck, en on-hecht lijf. [p. 162]
Ghe seght: indien ick wou ick trockse met mijn handen. Jou tanden lieve Ot die vinden geen goe gront; Sy staen (hier schort het werck) in al te lossen mont.
Maer dese schijn die lieght, sy laet een yder t zijn, Haer wesen had myt hart af-handig kunnen maken, Maer haer te groote handt verkleynden t vuyr in mijn. [p. 163]
Aen Jorden is niet vast, daer sit geen smeer op Jorde, Sie Ruth! en sitter nu geen smeer op dese man? Soo segtme; waer komt dan sijn Muts soo smeerigh van?
Met my voorby een huys daer stoel-werk veyligh hing. k Sey: Kees waerom? hy sprack: den baes hout van geen kitten. Maer Kees, of al van hem een kruyckje wiert gestroopt. [p. 164] Als hy met t Stoel-werck slechts op geen vier beenen loopt Soo maeckt hy stoels genoegh om selver wel te sitten.
Die ongebonde schreef, en doopten in den int Een ongebonde pen, hoe bind ick best dees blaren Gevult van harsenen, die ongebonden waren?
Om dat sijn Vryster droegh een enckel steenen hart, [p. 165] Dirck was (hierom niet vremt al mind hy sonder hopen) Van slecht en steenigh stof, en wou fijn goudt beloopen.
Hy hielt, al had hy selfs sijn breyn daer op gesleten. Hy badme: melt het niet. kSey: Klaes waer denckje na? Weet my mijn Dight geen danck, indien ick ondight ga.
k Sey: Klaes waer schortet jou? Soo ick het Dight behou, [p. 166] Wat hebje dan by my (ay seghmen eens) verright?
De man was fors, en nors, hy wouse my niet tellen. Doen seyd ick; groote maet (eer ick sijn deur uyt-trock) Soo laet ick ditmael dan het Schaeps-vel, by den Bock.
Alwaer mijn holle maegh vast werck gaf aen mijn kaken. In dese besigheyt, besagh ick wondre saken: Ael at daer van een Haes, en Haes at, van een Ael. [p. 167]
Die van een Beuls-Soon wiert gemint, De Beul wou hier toe twoort niet geven. Mae rlet! t geminde Beule-kint, Riep tot haer Vader: (vol getreur) Soo ghy u hier verhart wilt toonen, Soo trouw ick dan; om u te honen, Los wegh, hier na een Procureur.
Eerst kurrif hy Taback, nu (sie ick) steeckt hy Bier. Hy moet (om recht te spreken) Of kerreven, of steken. [p. 168]
Nogh segh ick wie het was: het was een vreemt Poeet.
De rug wiert hem geschuert van een geswinde Veugel, De Pael was hier sijn Mast, t Schavot dat was sijn Schip, Hoe quam de man verzeylt op soo een vreemde klip?
t Woey nooyt soo strengen wint om soo een kleyne mast. [p. 169]
Uyt t geen my hier ontmoet, Dit Water is niet goet Dit nat is oudt en vuyl: hier valt niet veel te vissen.
Ick schat wel degelijck dit Water, oudt, en boos.
Als Jorden toon verstandt, haer doen bestaet in reden; [p. 170] Eer datse wierdt u Bruydt, en ghy haer Bruydigom, Soo hebt ghy haer gehart, nu harts u wederom.
Met veel onnutte sorg, voor mijne troudagh maken. Ick dacht, na t werck: (en sagh na t Bruytjen int verschiet) Het voorst is my wel waert, maer sulck een Voorwaerd niet.
De stijl is wel na kunst, maer k achtse niet voor waerdigh. [p. 171]
Om nevens Desideer een plaets te mogen krygen: Hy denckt, light voeghtmen eens (na dat ick ben verrot) By dalderwijste Man, de allergrootste zot.
Maer Joor hiervan beticht, die lochende sijn sonden. Loon hem, verbeel sijn naem, ga neem (tot dienst van Joor) Een houtje voor de j, en meet het na sijn oor. [p. 172]
Door twist, en boose nijt, (O eyndeloose spijt) Mijn vrint, u Errif-goet soo grondeloos versoop.
En maenden in de Stadt soo hier, soo daer, een schult, Maer t geldt was nergens vlot, het stonter slecht, en pover; Ick vondt in Gouda gans geen silver voor my over. [p. 173]
En waer ick heden sta, sy kon met waerheyt spreken: Mijn Man trock flus van huys, (ô vreemtheyt, nooyt gehoort!) Nu heb ick sekerheydt, hy is om geldt voor Moort.
Soo Jaep het stuck bedacht, hy gonden hem de Koe: Want weegt het Wijf hier na (na Jan wat groens ging rapen) Eens twintigh ponden meer, hy heeft t op vier pont toe. [p. 174]
Hy heeft in Prince dracht een sober Burgers lijf. Sie! t Wijf wou van haer Man een grooten Kryger maken: Want al dit prachtigh tuygh verkrijght hy van sijn Wijf.
Sijn eygen ingewanden, Dus toont hy hem niet wreck, Hy schijnt soo milt als trouw: hy schenkt u pis en dreck. [p. 175]
Waer t ghy t niet eens geweest, het spel waer nooyt begonnen, Weest altoos eens gehart, en tot malkaer gesint: Want daermen eenigh is daer bouwt men wel een kint.
En twee was hallif vier, al over hondert jaren, Quam dit van hallif vier? Soo dunckt het mijn verstant Dat het onnoodigh is dat Kees geheel op brant. [p. 176]
Daer s dickmael gelt noch broodt, dit s een verdrietigh leven, Drie holle kinderen, roept yder die dit siet; Dit is wel degelijck een huysjen vol verdriet.
Hy misten dese vier, had hem geen vier gaen quellen, Hy had door min vier geen vier minneke maets; Had hy de Vrouw geviert, en was hy t haer noch quaets. [p. 177]
Daer sulcke vijfjes zijn daer mach het vier wel smoren.
Daer hy geen voetsel voor kan rapen, Herwenst jou paren driemael Jan. t Verdrietme dubbelt van de Man.
Als Gijs by wegh, of straet Met al sijn kinders gaet, Ay, ra wat Gijs dan doet: dan loopt de Man met seven. [p. 178]
Die wil hem altoos (voor een Wijf te trouwen) wachten. Maer ick acht Mees voor vroom; (in soo een huys-geslacht) Die sijn acht kinderen, voor soo veel zegens acht.
Met negen kinderen begiftight, en gezegent, Niet vreemt al heeft de Vrouw hem t negen-tal gebaert; Dit quam, dat Aert haer droegh een toegenegen aert. [p. 179]
Soo hebj op jeughdigh vleys, veel tienjes af-geslagen.
Pleun is ge-ellift, en noch heeft hy niet dan vlees.
kGaf niemant een danck-heb die my sijn kunst wou wijsen. Was elck een Cyfer-merck, ick wist voor Dirck een vondt : Hy kost met t effe tal, een ronde wyser ront. [p. 180]
U oogh was root getraent, u moet begost te sitten, Nu segjemy Louys: Trijn geeft u graeuw op graeuw. Houw moedt: eerst wasse blaeuw, nu graeuwts al, t wil nogh witten.
De wint blaest wacker aen, maer k kan een droncken bloet: Die houdt een andre trant als dese Meulen doet; Hy valt aent malen, dan, als hy de wint al quijt is. [p. 181]
Naer doude wysen aert soo zijnse milt van handen. Maer d eerste baden aen, en dit volck veeght de kroes, Die, gaven aen Godts Zoon, en dese aen de droes.
Ick wil met snedig stael, voor dallerstoutste staen. k Geloof je wel mijn vrint, maer k soutje soo niet raen; t Sou t reetste middel zijn, waer door je wis soudt vallen. [p. 182]
Ick krijgh (waer s Amstels-stadt) mijn schepen in mijn wal, Ten boorde toe gelaen, roem Amsterdam, hier tegen. Ick acht by mijn gemack, u grootsheyt, niet met al.
Met tranen, houw vry op, t is tijt dat ghy u speent, Bematigh uwen druck, en laet de droefheyt schieten, Of ghy doet kinderlijck dat ghy een Kint beweent. [p. 183]
d! Een speelt de gecke Maey, en daer de malle Stijn.
Het ongeluck te swaer, ontstaen uyt lichte vracht.
Ghy vindt een gantse Stadt sijn rijckdom in dit Huys. [p. 184]
Soo sprack in Christus graf, een Engel uyt Godts Troon, Sie! nu is dese vraeg in Christus Kerck van nooden: Wat soeckt ghy t leven selfs, by t stinckend aes der doôn?
Ghy gaet Godts duer-saem Huys tot eene rot-plaets maken, Daer t levende gebedt is geurigh offer-werck, Wat doet daer doodt-gebeent, of vuyle stanck te Kerck? [p. 185]
Wiens Outaers sijn vergaen, wiens Beelden zijn verdweenen, Dees hebtg al langh gesloopt, vernielt, voor menigh jaer, En t geen ghy levent houdt, is t doode graf van haer.
Komt dees, en wil dat ick hem t deugdloos dingh betael. [p. 186]
Verkocht aen mensen, beeste-spieren Nu geeft hy (na hyt leven liet) De beesten t mense-vlees voor niet.
Maer wat hy deed hy kon van dese waer niet leven, Als hy dan vinnigh soop (door wanhoop half gedreven) Holp hem de Wijn soo var dat hy noch sterven kost. [p. 187]
Of hy oock na sijn door verandering kan voelen? Daer hy eer was, nu is, vind ick t verschil niet groot; Hy leefden in het stof, en leyter na sijn doodt.
Sy leefden op het geen, waer op sy namaels sturf, Sy leefden op het Ent, eer sy de geest ging geven, En sturf, (of t wesen wou) op t ende van haer leven. [p. 188]
Al wat hy won heeft hy op eene tijdt verloren. Doen hy op t gypen lagh, doen gingh sijn ziel los door, Hy deed nooyt handelingh, daer hy soo veel verloor.
Hoe yvrigh dat hy bondt hy hielp nooyt gelt op renten. Maer doen hy langh op boeck, en binden had gepast, Doen wiert hy sellever een on-gebonde gast. [p. 189]
Hy smeerde menig seer, oock liet hy menigh Man, En evenwel, hy gaft, had hem de doodt gelaten, Het had hem sekerlijck sijn leven kunnen baten.
Hy maekten op de Mart een wonderlijcke swier, Nu leyt den armen hals op eene plaets, alhier, Daer hy sijn tanden wel mocht teenemael verliesen. [p. 190]
Hy leefden van het Bier, hy sturrif van de Wijn.
Hy wist hem wel te laven, Sijn Knechten liet hy slaven, Hy at gevonde broot, hy leefden van de wint.
Och! hy verdronck sijn geldt, en sloegh sijn Wijf voor blick. [p. 191]
Doen hem de doodt quam grypen, Had hy noch (op het gypen) De minste kans gesien, hy haddet hem ont-draeyt.
Na dat hy met veel sweten t Lijf had in druck versleten, Nu rust hy hier gerust, van alle druck gans af.
Doen hem de doodt verraste, Daer hy op t vegen paste; [p. 192] Hy steenden in de kroegh, hy sturrif op de straet.
Eer dat de doot hem sloegh, om hier gerust te slapen, Soo set ick dan vry uyt (en stel de waerheyt bloot) Op dese harde sarck: hier leydt een Schaeps-hooft doot.
Sijn Schaer gaf hem den dranck, sijn Naelde gaf hem broot. Al was hy vry begaeft met Snyers wetenschappen; Sijn afgenaeyde lijf, en wist hy niet te lappen. [p. 193]
Doen hy hem schaplijck droegh, doen kost hy hem bedroopen, Maer of hy in sijn werck al een goedt meester was, Hy brodden eer hy sturf sijn knoopen noch in das.
Hy leerden eer hy sturf, de leer-kunst, aen sijn knapen. Noch leert hy yder een: (uyt aller dooden schoot) De brosheyt van den mens,de wisheyt van de doodt.
Al watse veylde kromp, al stonck het door de bancken, [p. 194] Maer Besjes waer was licht gelijck haer ouwe romp, Hoe Besjen ouwer wierdt hoe datse harder kromp.
Van t morrent knorrent Wijf, Het puyckje van de draken Leyt hier na wens gepoot. t Was wonder dat de doodt Haer bedde dorst genaken.
In t winnen van een Vrucht verloor sy t lieve leven, Geen wonder, al leydt hier Vrouw Anna kil, en stijf; Sy kreegh de Winter al te vinnigh op het lijf. [p. 195]
Nu eet tgewormte van sijn doodt-gedroncken aes.
Voo rdat hy had de pul, of tul-kroes aen de mondt, Dit is niet vreemt, waerom? dit heeft hem rust vergont: Want rustloos leven, hy door sulck een middel blusten.
Die t door de kan-zucht gaf, Want ramp sijn sterven baerden, Dat vraeghtmen door de Stadt De Pachters van het nadt, De Tappers, en de Waerden. [p. 196]
Maer uyt dit meule-werck kost hy geen broodt-stof halen, Hy liep als radeloos geheele dagen leegh, t En was geen wonder; want den Backer had geen deegh.
De ziel die is op reys, Hy bieck de mensen broodt, Hy schaft de wormen vleys.
Had t in sijn keur gestaen, hy lagh hier niet, bedurven, Hy dreef een vrye wil, en volgd Arminus kerck, Maer doen hy sterven most, doen wast gedwonge werck. [p. 197]
Hy liep door t eene nadt in t ander, en bleef doodt, Sijn hooft te light door Wijn, hervormden t lijf, in loot, De wijn nam sijn verstandt, het water nam sijn leven.
Riept ghy: ten lijdt niet lang of ghy bekaeght u dat, Maer hoor mijn onschult eerst, eer ghy my straft: t gebeurde Om dat soo schoonen naem stondt op soo vuylen blat. [p. 198]
Waer in u naem geschreven stont, Die telcken-mael my wont op wont (Als ickse noem) in t hart kan geven: En uyt gevoelen van die smart Scheurd ickse hier, maer schreefs int hart.
En wie dat u bemint is tegen my gekant, t Was dan uyt wraeck dat ick t gehate blat verpletten: t Vergingh niet om de naem, maer om de vreemde handt.
En schat dit waerde Maegt doch voor geen mis-bedrijf; Al wat ick vley en smeeck is om u naem te scheuren Houdt ghy de naem by een? ghy scheurt mijn ziel van t lijf. [p. 199]
Quam, dat ghy aen een doorne steckje U selleven te na bevont, Maer ghy (recht anders) kunt my wonden: Want werd ick ver van u gevonden? Geeft ghy mijn hart de diepste wont.
Aen eene Doorne-boom daer ghy de naem van draeght. Ick danck die waerde boom die u bekent gingh maken; Hoe hard, en pijnlijk dat de doren wonden smaken.
Als ickse soeck ten Echt te leyen, Dan seytse: t is noch tijts genoegh; Ick ben noch teer en jong van jaren, Soo pastet (seg ick) u, te paren: Want doorne boomtjes groenen vroegh. [p. 200]
Kreeg ick op t onversienst een steek, Maer k hiel mijn moet, hoewel ick week; k Wou meerder dan een beytje smaken, Ick socht een lootje van dien aert, Des heb ick list noch moeyt gespaert.
Hoe! sprack de Stam: waer s u gevoelen? Ghy stoot u puntjen op een Steen Riep ick, het valt eerlang daer heen, Vergeefs is al u tegen-woelen, Versacht uw Aert vry, sooje kunt: Mijn steen is harder dan u punt. Laet ick t met u verlof genieten Ghy hieltet doch soo menig jaer, Hier is den rechten Eygenaer, Ay,laet het suyvre tackje schieten; Ick ben verlieft op uwe vrucht, En hebber dickmael om gesucht. De Stam op t laetst met my bewogen Sprack rond en rustighuyt de mont: [p. 201] Mijn Doren past een steenen gront, Ick riep heb danck, na mijn vermogen: Een Spruytjen van soo goeden Aert, Is duysent danckbaerheden waert.
Dat dese letters hier behooren, O neen! sy doolen hier te vard; Die soet, en lieve handt die dwaelde, Die dese lettertjes hier maelde; Haer rechte woon-plaets, is mijn hart.
Dit Minne-vuyr doet my gestaegh yet aerdighs dichten, En siet dus dichtende soo gaet mijn hart om lucht, Dat gans tot water smelt, als ghy Goddinne vlucht. [p. 202]
Maer k scheld u hierom niet voor eekeysel-steen; Een onbeweeglijck ding dat niet en is te kneen Al hart ick hard, ghy zijt noch hard genoeg, van harten.
Ghy vraegt wat isser gaens? u schoonheyt geeft my sporen, Geen wonder is t mijn hart, dat ghy my vierigh siet: Die flaeuwen in de min, die krygen min dan niet.
(t Gelijckt in koelt, en kleur, de sneeuw wel, op de daken) Maer neen dit souw voor my te stouten loge zijn; Waer t sneeuw ten sou in mij geen heete kolen maken. [p. 203]
Als sy met water dreyght, en sie, ghy dreygt met vier, Uyt dit aen-valligh swart, wat vreemtheyt toont sich hier? Wat heeter stralen gaen uyt dese bruyne wolcken.
Ick sucht in hoogen noodt, ghy sucht haest na beneden. Hier leydt u vlees gekist, wel eer van my gekust. Ghy zijt uw leven quijt, en ick mijn levens-lust.
Of laet mijn hart by haer, by my haer sweemsel buyten: Soo salt (wanneer t in u verrot is, en vergaen) In mijn geheugenis noch ongeschonden staan. [p. 204]
Sy bidden op de doodt van haer die k biddend won, En biddende verloor, hoe dat ick bidden kon. Dees bidden op mijn schae, en winnen t wijl sy spreken.
Mijn oogen baren bey, elck eene bracke traen, Een barend ongeval doet hier een Doodt-baer staen. Mis-baer nu, baerde nooyt aen die mis-baerde t leven.
Aen soo veel Dragers werck, haer lichaem aen het graf. Draegh Drager eens gehant, mijn vreugd na t aller-naerste, Draegh dat ghy swoeght, en sweet, noch draegh ick t aller-swaerste. [p. 205]
Haer, die ick in mijn hart, een diepe grafstee schonck. O schuyl-hoeck van mijn Ziel, O nare Graf-spelonck! Hoe dickmael sal mijn hart u diepte komen peylen?
k Gevoelden in haer Min, de soetheydt van het leven, Maer doen sy my te vroegh in t kinder-bed ontschoot, Gevoeld in haer eynd de wreetheydt van de doodt.
Hier leyt mijn licht in t naer, hier leyt mijn leven doodt.
Doen ick mijn lieve weer-gae kusten [p. 206] Kort eer de doodt haer rusten deed In t graf, en my liet eensaem swerven, Hier nu te tobben na haer sterven, Geeft my voor rust, het harten-leet.
Dat mijn Ziels vreughd voor u de Ziel moest geven, Godt geeft my sooveel blijtschap in u leven, Als ick in u geboorte droefheyt hadt.
Of siet de Doodt viel t aen, en bracht et in een Rijck Daer d Onderdanen selfs gewyde Kroonen dragen, Wat stae ick dan bedwelmt en steen, by t kleyne Lijck? Wat loos ick sucht, op sucht? mijn droefheyt heeft geen reden; t Is by sijn Jesus, en waer heeftet liever vrint? De Ziel (gescheyden uyt dees teer, en tengre leden) Leeft nu geluckiger als hier een Koninghs-Kint.
[p. 208]
BRANDYNE, Geminde. CLITO, Geheym-vrint van Karel.
Of heb ick s Hemels gonst verbeurt, Rampzalige! die nu verlaten* Van sijn Beminden, eensaem treurt. (5) Mijn nood-lot komt my vinnigh drucken, Op t onvoorsienste, dan ick weet, Ick ben geteelt tot ongelucken, En op-gevoedt tot harten-leet. Mijn hart (doorsteken met veel smarten) (10) Dat breeckt, en barst, in ongeval. Maer ach! het gaet haer niet ter harten, Die door haer glans, my t hart ontstal. Brandyna? (sonder mededoogen) Aen wien ick t hart gaf blanck, en bloot; [p. 210] (15) Ach! draeght ghy nu soo wreede oogen, Die wellust scheppen, in mijn doot? Kunt ghy hem nu beangst sien sterven, Die t op u liefden had gemunt? Hoe kunt ghy my geheel verderven, (20) Ay wreede! segh dit aen u vrunt? Segh doch waerom dat ick moet klagen? En roept vry uyt, wat aen mij feylt. Heb ick u niet bij nacht en dagen, Stantvastelijck, mijn hart geveylt? (25) Ick heb u vyerigh onderhouwen, En sie, hier wertet my geloont: Brandyna laet het vuyr verkouwen, Nu hem de Vader straf betoont. Brandyna was u vier ontsteken (30) Alst mijn, u Vader (schoon hoe straf) En vondt geen kans de vlam te breken, Ghy bleeft mij trouw, aen doodt, en graf. Hier by: ghy acht op alle talen, En leent het oor aen die, die mij (35) Met valse verwen af gaen malen, Ghy hoort na vuyl eer-rooverij. Dus wert ghy van mij af-gedreven, Dit brouwt ons beyder ongeval. Ach! lusten t u, met my te leven, (40) U min stont als een rots-steen pal. [p. 211] Geen norsse buy en souse plagen, Geen laster sou haer hinder doen, Zij wiert van geene nijdt geslagen, Al dit, sou hare hitte voen. (45) Ach, Tijger-aerdige Brandyne! Wat druck hangt ghy mij boven t hooft! Mij kan geen blijde Zon beschijnen, Nu ghy u minne-stralen dooft. Gae, kies nu vrij na uwe oogen, (50) (Ghy hebt u vlam tot mij geslist) En wert dan in u hoop bedrogen, Als ghy volmaeckte liefde mist. Verlaet hem, die u niets beloofden Of gafet u, van nu af aen (55) Gae vrij, maer die ghyt hart beroofden Sal aen der Goden Hemel gaen; En u, van wreetheyt aen gaen klagen, Besie dan nochmael eens Brandyn Wat hart dat ick u quam te dragen; (60) Of het vol waerheyt stack, of schijn. Hebt maer gedult, een weynigh wachten Toont u, het scheyden van mijn Ziel. Wel oordeel dan, met wat gedachten Ick voor u schoot ter neder viel. [p. 212] Cl. (65) Mijn Vrint, t is langh genoegh de locht gestopt met klagten De wanhoop voert u wegh, waer loopen u gedachten? Schep moet mijn Vrint, schep moet. Ka. Hoe kan ick waarde Heer? De wanhoop heeft mij in, de moet leydt in mij neer. Ay sie, hier staende sie k Brandyne voor mijn oogen, (70) Ondanckbare! ay seg, hoe kan u hart gedoogen, Dat ick u min besterf? dat ick in rouw vergae? Dat ick in pijn versmelt? k had t al verquickent, ja Van u verwacht mijn Lief, ghy scheent mij toegenegen, Nu keert ghy mij den rugh, en toont u heel verlegen. (75) Dit baert mij in het hart on-eyndig wee. Mijn Vrint Haer Vader is vol haet, sijn wil, stelt wet, aen t kint; Soo lang hij adem schept wil hij (geheel verbolgen) Ons minne-banden gaen verbreken, en vervolgen. Cl. Wat is hier oorsaeck van? hoe komt het radt gedraeyt, [p. 213] Ka. (80) De langh verdoemde Nijt heeft Hellezaedt gezaeyt. Cl. t Volvoeren van de trouw is u Brandijn haest machtig. Ka. t Is waer, indien zij wou, maer vrinden-raedt is krachtigh. Cl. t Waer billijck dat haer min het sterckste was, van all. Ka. Men roept: Brandijn siet toe, gy brengt u selfs ten val. Cl. (85) Dit wert haest vruchteloos, is trouwe min haer eygen. K. En nevens alle raedt, soo valt mer aen met dreygen Cl. Een reghte Minnares schrickt voor geen dreygement. Ka. Haer overbange hart en is geen twist gewent. Cl. Gae wapen u met moet, help haer, u past geen slapen. Ka. (90) Daer niet te winnen valt wat gelt daer stael, of wapen? Het is mis-moedigh werck. Cl. Wat leght ghy hier en mart? Hy vecht oock tegens hoop, die moedigh is van hart, Ontbreeckt u moet, en hoop? soo valter niet te winnen. Ka. Schoon k hoopt, en t golt mijn hoop, waar heen dan met de sinnen? [p. 214] Cl. (95) Geen noodt, die aenhoudt wint, geen stam en valt aen tween Met dalder-eersten slag, mis-moedigh mens, waer heen? Kar Daer mijn mis-moedigh hart my voortaan sal geleyen. Cl. Hoe? wilt ghy hopeloos van u Brandyne scheyen? Ka. Wat kan ick anders doen? sy geeft my hoop noch moet, (100) k Ben van haer af-geset, k vecht met de tegen-spoet. Haer Vader blijft verhart, sijn wil is niet te buygen, Sy treedt mij hooploos voor, hier bij komt yder spuygen Vergiftigh vuyr, en vlam, (k werd allesins gedruckt) Dus wert Brandyne mij van alle kant ontruct. (105) De valsheyt geeft zij t oor, mijn tael en kan t niet weeren. Helaes! haer lieve hart begint van mij te keeren. k Sie haer af-schuwlijkheit toenemen dag aen dagh, Mijn doen heet veynserij, al wat mijn tongh vermagh Is min dan niet by haer. Mijn Vrindt, hoe soud ick konnen (110) Ay segh? mijn selleven een vrolijck uyr vergonnen? [p. 215] De werelt wert mij nauw, als ick mij nogh de tijdt Af-schilder, van haer gunst, maer k sie, ick heb gevrijdt Een die handadigh is aen dief-stal, en aen moorden: Eerst stal zij mij mijn hart, en nu t haer toebehoorden, (115) Nu wert zij een Beul-in, en moort het fel, en wreedt. Cl. Maer Karel k bid u sleghts om wat gedult, ick weet (En heb haer hart gepeylt) zij is uw noch genegen, Kar Geweest. Maer nu niet meer: t geluck dat loopt mij tegen, En t schijnt in tegenspoedt wijckt yder van mij af, (120) Behalven ghy alleen mijn noodt-vrint, die mij gaf Veel proeven van uw trouw al langen tijdt hier voren. Ghy weet, doen ick Brandijn eerst had in t hart verkoren, Dat ick t met uw begon, ghy waert mijn kloeckste raedt, Mijn hulp, mijn nootklaght, Heer, by u vont ick steets baet. (125) Niets druckten mij op t hart of k moestet uw oock melden, [p. 216] Ick kan u waerde trouw, na geen waerdij vergelden. Nu wenst ick noch mijn vrint een ding van u gedaen. Cl. Versoeck maer, en terstont het wert van mij bestaen. Ka. Mijn beed is; dat ghy wilt met mijn Brandyn gaen spreken (130) Noch een mael, en voor t laetst, gae uyt mijn naem haer smeken, En vraegh haer of ick my magh storten aen haer schoot, Waer dat ick dan verwacht mijn leven, of mijn doodt. Wat haer op t harte leydt dat sals u wel ontdecken. Ay! hoor uyt haren mondt wat haer van mij komt trecken. (135) Wil mij verdedigen. Segh hoe ick ben gestelt, Van wanhoop aen-gevat. En hoe mijn hart sigh quelt; t Wijl ick als ballingh moet uyt hare oogen swerven. O goon! medoogentheydt wil haer het hart door-kerven! Cl. Ay hoop een blijde maar, en set u hart doch licht. Ka. (140) Gae Heer, om dese daet blijf ick aen u verplight [p. 217] Cl. Hoop met mijn komst wat goets. Ka. Dat wil den Hemel geven, Gae trouwen Hals-vrindt, en behouder van mijn leven.
Waer in dat worstelen (elck als een dapper Helt) (145) De hoop en bange vrees, maer hoop heeft t slechtste wapen, Dus staetet slecht met my elendige geschapen; Want die voor onluck schrickt die valtet licht te beur, Na t suyr (seydt doude spreuck) staet t soete voor de deur. Maer dat dit seker is, en kan my t hart niet tuygen. (150) O Hemel! wilt doch een afkeerigh mens verbuygen, Die alleen oorsaeck is van mijn te droevigh lot. Soo schep ick weder moet, t is waer k dreef eer den spot Met liefd, en diese droegh, (onkundigh van haer krachten) Als ick door on-verstandt een trouwen Minnaer achten [p. 218] (155) Een recht verwijfden bloedt, een blooden suffaert, neen Ick sal voortaen veel eer met vierige gebeen Voor sulck onluckige, en trouwe zielen smeken. Laet my maer onder-wijl geen stof van vreughd ontbreken.
(160) Is Karels droeve pijn, die niet dan sucht, en klaeght. Ghy hebt hem af-geseydt soo ick aen hem kan hooren. Br. t Is waer, uyt dwangh mijn Heer: ick sie t is al verloren Wat arbeyt dat ick doe op s Vaders stael gemoet. Mij jammert wel sijn ramp, my druckt sijn tegenspoedt, (165) Doch evenwel (helaes!) ick kan hem niet doen hopen Op een geluckigh eyndt, hy weet, dit hart staet open Voor hem, indien het moght geschieden, on-benijt. Cl. Hy roept: in u verlies is hy sijn leven quijt, [p. 219] Den gantsen dagh gaet hy met een mis-moedigh steenen, (170) En met een naer gesucht, sijn ongeluck beweenen. Hy meynt dat ghy hem haet, dan roept hy: mijn Goddin, Dan wreede Moorderes, onsinnige Beulin, Die mijn gestolen hart verscheurt, op t aller-boosten, Ick (die hem als een Vrindt in dit geval wil troosten) (175) En krijgh gans geen gehoor, wie weet waer hem mis-moet, Noch endlijck toe sal raen, donlydelijcke gloet. (Siet toe) sal hem noch eens het leven doen versticken, Elk gaf u dan de schult! ey wilt de zaeck eens wicken, Droegt ghy hem immer-gunst? Arbarm u dan sijn pijn. Br. (180) Mijn harten-leet en is niet minder als het zijn. Cl. Ghy zijt by na voljaert, dan kunt ghy t met hem wagen. Br. Maer ellick spelt my voor, die tijdt sou ick beklagen: Want Karel draeght de naem dat hy staeghs suypt, en brast. En weynig op sijn doen, en noodig voordeel past. [p. 220] (185) Hy is speel-achtigh, dwaes, quaedt-koppigh, en onsinnigh, Een recht verwarrelt hooft, by yder nors onminnigh, Een kruyn vol ydelheidt, die niet dan rijmt, of speelt, En vol van Bacchus nat, hier vecht, en daer krackeelt. Hoe icker tegen-kant, men maecktet langs hoe quader. Cl. (190) Die Karel dus beticht die lieght als een verrader, Die tael voert Hoer, of Guyt. Br. Nochtans dit maeckt my bangh. Cl. Hier voor stel ick my borgh, ô neen! ick heb te langh Sijn omme-gangh doorsien, dus wilt hierom niet deynsen, Dit heeft een Schelm verziert. Br. Maer menigh mens kan veynsen. (195) Hier toont men sigh een Leeuw, en ginder wel een Lam. Cl. Gelooft, dat niemant sulcks in Karel oyt vernam Br. Dit seydter meer dan een, hoe lieghet dan een yder. Cl. Maer die dit seydt, wie is t? sijn Vrint, of sijn Benyder. Ick segh alleen t is vals, schoon ofet yder seydt. [p. 221] Br. (200) My dunckt, ghy yvert Heer. Cl. k Spreeck voor donnooselheydt, En volgh hier myne plicht. Br. Voor my, ick kond nooyt mercken Yet hatelyckx in hem, in tael, in doen, in wercken, Bevond ick hem gans heus. Getuyg ick dit? men seydt: Ghy wert van hem door list en veynsery misleydt. (205) Een Minnaer kan sijn vuyl te looselijcken heelen Daer hy een Maeghden hart (t eenvoudigh) sit te streelen. Geen Vleyer is soo wolfs, of kruypt in eene vacht (Voor die tijdt) van een Schaep, het schijnt een Lam, maer wacht, Het wert een Tyger-dier wanneer hy heeft verkregen (210) Den beuyt die hy bejoegh, de Vrouw valt hier verlegen Na Hymens echte knoop, sy heeft geen heul, geen Man, Geen Noot-vrint, maer veel eer, een Beul, en een Tyran. En soo my dit weer-voer, waer vond ick heul, of leven? Klaegd ick mijn noot? t sou zijn: ghy hebt het voort-gedreven, [p. 222] (215) t Is u te wyten, en u reuckeloos bedrijf. Waer ick my wende k vond een Helle van gekijf. Mijn Heer, ay segh my eens, waer soud ick veyligh wesen? Cl. Onnutte sorgh Me-vrouw, vergeefs is al dit vreesen. Soo Karel u bedrieght, ick draegh de schult, weet vry, (220) Daer leyt niet op sijn hart, of hy ontdecktet my, Ik ken hem als myn selfs: want wy meest alle dagen Sijn by den anderen, daer nooyt mijn oogen sagen, Dat hy in gulsigheydt (of yets dat ghy daer seght) Hem selleven verliep. Gelooft hy is oprecht, (225) Sijn tongh spreeckt na het hart, hy sal u niet ontdecken t Geen strijdt met sijn gemoet, t beloofde wel vol trecken, Hoe wel de boose nijt hem allesins verdruct, Die u te vals misleydt. s Heeft u te var verruct. Gelooft Brandyn, gelooft, ghebt Karels hart gestolen. (230) Hoe kunt ghy die u lieft in wanhoop laten dolen? [p. 223] Ay slaet de trouwheyt selfs soo plotsigh niet om veer. Br. Ach Karel! Karel ach! t doet my in t herte seer. Ick ben on-magtig u uyt t binnendeel te stooten, k Seyd u wel af, t is waer, maer t heeft Brandyn verdrooten (235) Wanneer su laetste reen in t af-scheydt, overdacht; Dat eeuwige vaerwel; voor altyt goeden nacht. Clit. Maer of den avont-stont hem hier bragt, sou t ghy dogen? Br. Hem dit te weygeren, en soud ick niet vermogen. Versoeckt ghy dit (mijn Heer) uyt Karels naem? gae trouw, Cl. (240) Dit is sijn eygen beê, k vergh u niet meer Me-vrouw, Wat tydingh sal ick dan u Minnaer hier op dragen? Br. Ick swijgh op u versoeck, Cl. Soo ist u wel-behagen? Br. Wat wil ick veynsen Heer? ô jae, ick wens: de tijdt Wil eens verwisselen de harten vol van nijt. Cl. (245) U Karel sal om u noch list, noch moeyten sparen, Br. k Sal doen wat ick vermagh, Cl. k Wens dat ghy bey mooght paren. [p. 224] k Brengh u mis-moedige dees blyde maer, en keer, Me-vrouw u slaef in als. Br. Uw Dienares mijn Heer.
(250) Schept ghy behagen in mijn lyen? Dat ghy dus lang op t aller-boost Getrouwe liefde laet benyen? t Af-seggen steets (in tegen-sin) Breeckt my het hart, en valt my lastigh, (255) Nu speur ick Karel; uwe min Is onvervalst, zij blijft stantvastigh. Mocht ick noch een-mael (on-benijt) U lieve trouwheydt doch vergelden! O Goôn! ay, geeft die blijde tijdt; (260) Soo sal ick uwe goetheydt melden. Och! hadt ghy t boven soo gevoeght: Dat wy beneden souden swerven, Ons herten waren dan vernoeght, Zij souden in geen wanhoop sterven. (265) Verlicht twee harten, vol van druck, Na soo veel reets geleden rampen. Geef eens een tijdt van vreughd, en luck. k Gae onderwijl voor Karel kampen.
[p. 225]
Cl. (270) O ja. Ka. Hoe vondt ghy t al? Cl. De moet was haer gebroken. Brandyn had lust nogh sin, k vondt haer niet wel gestelt Ka. Wat deerd haer? Cl. dEygen quael, die u geduerigh quelt. Ka. Maer segh, wat had ghy bey al voor geheyme reden? Mijn hoop, leydt die in das? Cl. O neen, stel u te vreden. (275) Haer teere liefde die sy u int hart toedraegt Keur ick voor gans volmaeckt. Ick heb haer aengeklaeght Het lijden dat uw druckt, zij stondt geheel bewogen. Het vol gemoet, dreef haer de tranen, uyt de oogen, Het welck my self bewoogh tot deerenis, en druck. (280) Zij heeft mij wederom ontdeckt van stuck, tot stuck, Wat haer op t harte leyt, hoe elck u fel, en vinnigh, [p. 226] Met op-set tegen-kant, ja woedend en onsinnigh Tast u een laster tongh (ontsteken door de gloet) Van donder-aertse Hel, gestaegh in d eer, t gemoet (285) Dat noyt onrustigh was, braeckt niet dan helse kolen, De Nijdt is op de been, Brandijn hield niet verholen, Maer deed mij ongeveynst van alles kundtschap, ick (Die het te vals bevondt) heb in een oogenblick Haer sinnen om-gevoert, en t hart (gelijck voor desen) (290) Tot u getrocken, en van achterdocht genesen. Ka. Juyg Karel, schep nu moet! ô tijding, onverwacht! Cl. Wat aengaet u versoek ick hebt soo var gebracht, Dat zij u als voor heen op tavondt na den eten Weer sal verwachten, dit heeft sij aen u doen weten. Ka. (295) Maer Vrindt, de Vader-haet, waer wil zij daer mee heen? Cl. Die hooptse door de tijt met smeken en gebeen [p. 227] Te dempen, stel geen vrees, dien haet die sal wel sincken. Ka. Op een goedt eynde! kom laet ons een glaesje drincken, Op sulck een tijdingh, smaeckt een brave Rijnse toogh. (300) Win ick Brandynas gunst, geen baer gaet mij te hoogh.
Dael blijde Zon: op dat de nacht (Dien ick als onverduldigh wacht) Mijn bange ziel wat mach versachten. (305) My dunckt ick sie alreets het licht Van mijn Brandynas lieve oogen, Die k bey (vol soetheyt, en vermogen) Wel heb van dieverij beticht. Die mont, die ick soo menigh werven (310) Heb menigh kusjen afgerooft; Als ick (van vleyen afgeslooft) Om hare liefde, scheen te sterven. Waer op dan (met een soet geluyt) Mijn tonge riep mijn uyt-verkoren, [p. 228] (315) Mijn lichaem is voor u geboren, Brandijn ghy zijt mijn eygen Bruyt. Ach! mocht ick doch van haer eens proeven De smaeck, van t twee-gelettert woort! Mijn ziel (geraeckt, en half vermoort) (320) En sou geen andre troost behoeven. Hier sta ick voor het lief gebouw; In wiens gewelf, en dichte wanden Mijn afgeroofde ziel, in banden Gestadigh sucht: om weder-trouw. (325) Gesloten ingang, houdt mij buyten Indien mijn Engel mijn noch haet, En met dat vinnigh op-set gaet; Van hare ziel voor mij te sluyten. Schoon dat de tongh doet slag, op slag, (330) Medogentheydt en heeft geen ooren Al heb ick haer mijn trouw geswooren; Sy kreunt haer niet, aen mijn geklagh. Maer neen. Haer tochten die ontwaken; Zij lijdt met mij aen eene smart, (335) Was zij voor desen wreedt, en hart? Zij wil haer slaef geluckigh maken. Hier op verkreegh ick vrij geley, Ick hoop; het is haer wel-behagen; Dat ick na soo veel sware slagen (340) Nu eens geluckig van haer schey. [p. 229] Met eerbiet, wil ick nu Brandynas deur genaken, Die deur die k menichmael ontijdigh ging bewaken. O deur! ô soete deur! ghy veylight mijn Brandyn. Ghy loosden menighmael de blijdste Zonneschyn, (345) Als ick door duysternis gingh naderen uw posten, O deur! waer voor ick dick mijn minneklachten losten, Aen dooren van Brandyn, dat gadeloose beelt, O deur! hads u de helft van sulck een vier gedeelt, Als ick gevoel? zij had u langh tot Ass gaen maken. (350) O deur! hoe derft zy u met hare oogen naken Waer uyt dat vonck, op vonck, en vlam, op vlammen gaen? Haer vuer, en kan dat u vlam vattend stof niet schaen? Neen deur, ick dool: Brandyn heeft ys dat weer kan koelen, Haer hart is koudt, en kil, verbastert van gevoelen. (355) Ontsteeckts yet met het oogh? zij koelt et met het hart. k Verliet u dickmael, deur, nu vrolijck, dan met smart. [p. 230] O deur! had ghy een tong wat soudt ghy niet al klappen? Door u ging ick eerlang mis-moedig henen stappen: Vind ick in u Brandijn, als zij haer doenmael hiel? (360) Loost ghy mij flus voor t laetst, en ick loos dan mijn ziel. Ick mag (op dat zij t hoort) uw ring geluyt doen geven,
Ka. Brandijn mijn harte-vreugt, mijn leven, t Is Karel. Br. Ach! Ka. U slaef, roem-waerdige Brandijn. Br. Ghy hier, Heer Karel! wat s u bee (dus laet) op mijn? Ka. (365) Brandyna voor u schoot kom ick my neder-storten; Gevangen in uw min, benepen in het hart; Dit is dan mijn gebedt: dat ghy mijn leet wilt korten, En gonnen weder-min, het eynde van mijn smart. Indien ghy waerlijck wist wat dat ick kom te lijden, (370) Wanneer ick derven moet, dat aller-soetste licht [p. 231] Dat uyt u oogen daelt, ghy soudt niet tegenstrijden, Maer houden eer hier door u hart, aen t mijn verpligt.* Mijn leven, en mijn doodt, mijn blytschap, en mijn treuren, Staet nu in uwe handt: uw wreedtheydt is mijn doodt, (375) Uw hulp is t leven, en wat kon mij meer gebeuren? Mijn blijtschap was volmaeckt, indien ick dit genoot. Och! of de vlugge Faam eens moght de tijding dragen: (Voor yders oor) dat ons den echt ver-eenen souw. Ick sag mijn Luck-star op het heerelijckste dagen; (380) Als ick bij u mogt zijn in blijtschap, en in rouw. Ay blijft dan waerde Ziel aen die (die u komt smeken Uyt ongeveynsde min) noyt wreedt, nog al te straf Een woordt omvat het al (wat baetet veel te spreken?) Stopt ghy u gonstig oor, soo opent ghy mijn graf. [p. 232] Br. (385) Helaes! hoe veyns ick, met een hart vol mede-dogen? Ka. Hoe staet mijn Engel, mijn Brandyn dus onbewogen? Br. En hoe valt Karel een onnoosle Maegt dus hart? Ka. Uyt suivre liefde, en noyt gehoorde smart. Br. Uyt lust tot vleyerij, en woorden sonder meenen. Ka. (390) Weerspannige Brandyn, waer vlieght u oordeel henen? Of is t u een vermaeck dat ghy hem moort, en slaet; Die om u wreetheyt sterft, en om u min vergaet? Br. t Zijn minne-reden. Ka. Neen, t is waerheydt, mijn Brandyne. Br. Ick acht, een waerheydt, die men haest sou sien verdwijne, (395) Een waerheydt, twil ghy spreeckt. Ka. Een waerheydt, tot mijn doodt Hoe is de wantrouw van mijn Engelin dus groot? Br. Een al-gemeen bedrogh geeft mij twee open oogen, Die ligt geloven wil die vindt sig haest bedrogen. Ka. Wat wilt ghy tot een pandt, van mijn oprecht gemoet? [p. 233] (400) Wilt ghy een minnen-eedt, geteeckent met mijn bloedt? Eyst wat ghy wilt, ghy hoeft mijn leven niet te sparen. Sent mij op t doots-oort, in all uyterste gevaren, En soo ick t leven sleep, uyt dobbel lijfs gevaer Soo laet my dan Brandyn tot loon bekomen, maer (405) Soo ick te sneuvlen koom, soo laet mij deer genieten: Dat gy mijn Lijck betreurt; met tranen gaet begieten, Oock lust u selver mij te proeven, doe my deer. Sie hier mijn lichaem, en sie daer is mijn geweer. Br. Indien ick yets bestond (myn Heer) ghy soudt haest deynsen. Ka. (410) Al t geen ick doe (Mevrouw) dat doe ick sonder veynsen Al t geen u handt mij doet, is t hart getroost, voortaen Sie daer, noch andermael, mijn Degen, grijptse aen. Kom toetst mij, en ghy sult mijn trouwheydt haest bespeuren. k Wagt van u handt nu af; mijn blijdschap, of mijn treuren. [p. 234] Br. (415) Wat maeckt ghy Karel, zijt ghy dul, en gans ontsint? Ka. Neen t is de selfde nog die u volmaeckt bemint, Diet aen u overdroeg, wat in hem is te agten, Die op u wencken past met wil, en met gedagten. Hy die, (na dat hij hem aen u heel over-gaf) (420) Wil hellen na u schoot, of hollen na sijn graf Hij, die van u geen vreugt, bij u, geen druck kan voelen. Hij, die met waerheydts tael soeckt op u hart te doelen. Hy is et met een woordt (ô aller-soetste Maegt) Die in u bij-sijn juygt, die in u af-zijn klaegt.* Br. (425) Waer t hart, en tonge eens met Karel, k wierd verbeden, Maer is t geen minne-tael, zijn t geen geveynsde reden? Ick vrees, en lief. Maer eer ick hem ontdeck mijn min Speel ick voor t laetst nog eens de Rol van veynserin. Vertreck vry Karel; want voor u staet niet te winnen. Ka. (430) Hier stae ick weer verstelt, met reddeloose sinnen. O Hemel kan t oock zijn; dat een geliefde Maegt [p. 235] Haer Minnaer reys, op reys, met hare wreetheydt plaegt? Brandyn, wat doet op nieuw, ay seg, u gramschap roken? Heb ick u Eer misdaen, en die te na gesproken? (435) Heb ick aen u mis-beurt? ay seg waerom ick lij, En wat u killig hart verbittert houdt, op mij? Heeft u een Helse tong (op mijn geluck gebeten) Weer logens op geveylt? wat is het? doet t mij weten. Voor my en is geen winst, voor mij is geen gena? (440) O harde Donderslagh! ghy velt mij daer ick stae. Is hier geen winst voor mij, daer ick et al ging wagen? Is hier geen heul voor mij, daer ick et al ging klagen? Daer t hart voor heen vloogh (als ick raeckten op de been) Luyt daer de tael: Vertreck, en gae soo troostloos heen? (445) Mijn hart leydt op dees stee, sal ickse dan verlaten? Dit is die lieve zael daer wij soo dickmael saten, Daer ghy Hart-rooverij (myn Engel) dorst bestaen, [p. 236] Daer ick dees dief-stal lee, en wijck ick niet van daen: Of ghebt mij (als voor heen) het mijne weer gegeven. (450) Daer icket alles liet, daer laet ick oock mijn leven. Neen, neen, Brandyn, soo niet, hier wort mijn lijf een lijck; Of u gebede gunst, maeck mij op heden rijck. Vertreck vry Karel! neen, vertreck eer al mijn sinnen, Ick val aen t woeden, weg, weg eel vernuft, van binnen. (455) Ghy sult vertrecken; op de ongunst van Brandyn. Br. t Is boert, mijn Karel, ick en ben niet, dien ick schijn. Ka. Segh of mij eyndlijck op u min maer staet te hopen? Geeft mij een gunstigh woordt, doet mij een Hemel open Van eyndeloose vreught, en blijdschap sonder maet. Br. (460) Ay Karel! vergh niet meer; ick heb u noyt gehaet. Ka. Dit s niet genoegh, om mijn geluck voort te volmaken, Ghy moest in mijne min (als ick in duwe) blaken. [p. 237] Ghy haet mij niet Mevrouw, maer ick soeck vrij wat meer. Br. k Duld u geselschap, laet dit u genoeg zijn, Heer. Ka. (465) Wel laet my dan voortaen met u geselligh leven, In dien gewensten bant; van suyvre Echt. Br. Hoe sweven Al mijne zinnen, in mij tevens tegen een? Ka. Wat wilt ghy marren, is t niet lang genoegh gebeen? Wat maeckt u mijn Brandyn (segh) dus versteent van binnen? (470) Wat isser dat u deert? wat speelt u in de sinnen? Of vreest ghy, soete Maeght, te vroeg te zijn gepaert? Of acht ghy mij u min, en uwe glans niet waert? Of ist u een vermaeck de trouwheyt selfs te plagen? Of komt ghy moet op u bevalligheyt te dragen? (475) Wat wil u schoonheydt doch? vertrouwtse niet: sis waen, Hoe langer dat zij staet, hoe eer zij sal vergaen, Het is een teere Roos, die vol bevalligheden, [p. 238] Op heden glinstert, en op morgen leydt vertreden. Ay Nymphjen keer, ay keer, en stort mij leven in, (480) Mijn aller-waerste, ay! getroost u mijne min, Neemt al de feylen, die ghy in mij vindt te laken, En neemt de Min, waer mee ick tuwaers kom te blaken, En setse tegen een, en haet mij in t gemoet; Soo mijne liefde geen volmaektheyts schult en boet. Br. (485) t Geviel nu Karel; k gaf mij op, soudt ghy na desen Deselve zijn, die ghy nu schijnt: Ka. Verban die vreese En wantrouw uyt u wegh, van harten, ja Mevrouw. Br. Wel op dat voor-bedingh, schenck ick aen u mijn Trouw, En maeck u eygenaer van mijn genegentheden. Ka. (490) Lief! dubble danck. Wat grooter gift krijg ick op heden? Brandyne wert de mijn! vlie wegh, gelede druck. Wel roem nu Karel! roem: op een volmaeckt geluck. Hoe sal ick dese deught (myn Ziel) aen u vergelden? [p. 239] Br. Ay, swijgh mijn Karel wil van geen belooning melden (495) Vergeeftet u Brandyn; dat s haer soo langh onthiel En voor u wreedt scheen met een toe-genegen Ziel. Ick leed al over-langh, myn Lief, aen uwe wonden, En na een harde proef heb ick u trouw bevonden, Mijn al te harde tael was enckle veynserij, (500) Heb ick hier in misdaen? myn Lief, vergeeftet my. Ka. Al t geen dat ghy bestondt Brandyn was tot mijn voordeel. Nu kunt ghy van mijn min met een volkomen oordeel Getuygen; of ick u koel-hartig heb gemint. Br. Ghy hebt in alles my voldaen mijn trouwe Vrint. (505) Neem dit voor waerheyt aen: (en wiltet vry gelooven) Mijn wreedtheydt sproot uyt gunst, ick sagh mijn vryheyt rooven Al op dien dagh, doen ghy mij eerstmael vleyen gingh. Ka. U wesen, mijn Brandyn, geviel my sonderlingh. De eerste uyr dat ick u oogen sagh, vol blijheydt, [p. 240] (510) Ontfonckt ick, en het bleef het laetste van mijn vrijheyt. Met deerste kus die ick van uwen mondt afnam, Bliest gy mij in de Ziel een eyndeloose vlam. Gon dat ick u omhels Brandyn! mijn eygen leven, Mijn lust. Br. Mijn Karel! wien ick noyt en wil begeven. (515) Myn Waerde. Ka. Mijn Vrindin. Br. Mijn Wens. Ka. Mijn Ziel. Br. Mijn Hart. Ka. Wat blijder uytslagh, na soo veel gelede smart!
vs. 362 mijn er staat: mij vs. 424 klaegt. er staat: klaegt) |