TOen David, zoon van Jesse, en koning van Juda en Israël, zich door overspel met Berseba, en door moort met Urias bloet besmet hadde, dreighde hem profeet Nathan, uit Godts mont, met eenen langduurigen nasleep van straffen en plaegen, hier op te volgen, schoon de misdaet, door schultbekentenisse, en boetvaerdigheit, gezoent was. Hierop volghden eerst het overlijden der vrucht, Ammons zusterschennis, Absolons broederslaght, en endelijck, na zijne gelede ballingschap en verzoeninge, des zoons wederspannigh opzet, om naer vaders leven en kroon te staen. De zoon, verzagh zich van eenen stoet lijfschutten, wagens, en paerden, ging, als rechter, in het poortgerecht zitten, en, overschoon en bevalligh, onderhiel de gemeente minzaem, en gespraeckzaem, en onderkroop allengs het hart van alle stammen. Toen Absolon nu den tijt rijp zagh, om het schelmstuck in t werck te stellen, nam hy, glimpelijck en schijnheiligh, oorlof van den vader, om naer Hebron, der Hebreen gebedeplaets, te reizen, en zich tontslaen van den bant der offerbelofte, waer door hy, geduurende de ballingschap, zijn geweten aen Godt verbonden hadde. Ondertusschen washet [ongetwijfelt met Achitofels raet] besteecken, dat alle stammen, van Dan tot Berseba, zich daer zouden gereet houden, op den naem van s princen bedevaert en offer te helpen bekleeden. Hy komt dan te Hebron, daer Achitofel, s konings geheimraet, en de stamheeren, op het kerckhof der aertsvaderen, met den prince in vloeckverwantschap treden, Absolon, met geklanck van bazuinen en volle staetsie, voor koning afkundigen, hem zalven, en kroonen, en voort gewapender hant naer Jerusalem, den rijxstoel, optrecken. David besluit, op deze onverwachte maere, de stadt te verlaeten, en tien beddegenooten den burgh te beveelen. Hy treckt schreiende, het hooft met eenen rousluier beschaduwt, en baervoets, met aertspriesteren, Leviten, de bondtkiste, en alle zijnen aenhang, ter stede uit, over de Cederbeeck, naer den Olijfbergh, en, daer geene openbaeringe noch goddelijck antwoort uit den genadetroon verneemende, gebiet daertspriesters met hunne zoonen, en de Levyten, en het heilighdom weder stedewaert te keeren, ofze hem, in dien droeven schijn, noch moghten dienen, en voor gevaer waerschuwen. Ondertusschen ruckt de zoon, door zuster Thamars tusschenspraeck niet vermorwt, zonder slagh en stoot, Jerusalem in, beraet zich met Achitofel, die [om der weifelenden aenhang te verzekeren van des zoons onverzoenbaerheit met den vader,] den nieuwen koning, nu zijnen heer, raet Davids beddegenooten in het openbaer te beslaepen, en den balling terstont in zijn zogh te volgen. Chusaï, Davids geheimraet, en vrient, ten hove wederkeerende, stoot Achitofels raetslagh van terstont de koning te vervolgen glimpelijck om, en wint uitstel. Simei, Sauls bloetvrient, komt oock in de stadt, en verhaelt, om gunst by den wederspanneling te winnen, hoe hy den balling, arm en nootdruftigh, van Siba ter noot met luttel voorraet voorzien, te Bahurim vloeckte, en met steenen smeet. Absolon vaert voort, om s konings beddegenooten te misbruicken. Achitofel, ziende zijnen raetslagh door Chusaï omgestooten, en wanhoopende aen Absolons behoudenis, besluit uit mistroostigheit zich in Gilo, zijne stadt, om het leven te helpen, waerop daertspriesters, wien het toekomende geopenbaert wort, Absolons aenstaende nederlaegh voorspellen, en hoe hy, na het verlies des veltslaghs, onder het vlughten, in t bosch van Efraim, by zijn haer en locken aen eenen boom hangende, den dootsteeck in zijn harte zou gevoelen.
fol. A4v]
Het inhoudt van dit treurspel is geschept uit het tweede boeck der koningen, en Josefus zevende boeck van de geschiedenissen der Joden.
Het tooneel is te Jerusalem, voor Davids burgh. Het treurspel begint te midnacht en endight met den avont. De Levyten bekleeden den rey. |