ONder de natuurlijcke hartstoghten is der ouderen kinderliefde, Στοργὴ by de Griecken geheeten, overkrachtigh, en niet alleen den redelijcken maer oock stommen dieren eigen. Het luste Plutarchus, de doorzichtige zedekenner, en uitneemende zedevormer, beknopt deze stof te handelen, die een wijtloopende berecht vereischt, en met rijcke voorbeelden kan bekleet worden. Dees beminner der wijsheit ontvouwt hoe natuur den ouderen inboesemde hunne afkomst zorghvuldigh op te queecken, en te beschutten, zonder hoop van eenige vergeldinge uit haer te verwachten. Hy wijst in zijne slotrede ons aen hoe deze kinderliefde elck zoo diep ingeprint is, dat men het voor een heiloos voorspoock hielt, zoo dickwijl eenigh dier zijn eige jongen verslont. Euripides, in zijne Elektre, neemt waer hoe Klytemnestre, in stervens last, haere bloote borsten buiten den sluier toont, om de dochter, door het herdencken datze die gezogen heeft, van den moedermoort af te schricken: en gelijck aen veel liefs veel leedts vast is, zoo lijdtnatuur nergens gevoelijcker dan in het harte der ouderen, om de kinders in lijden; het welck van den voorzichtigen hofraet Chusaï mede door den aert der [fol. *2v] stomme dieren wert uitgedruckt met zijne gelijckenisse van de beerinne, die, van haere jongen berooft, het woudt met huilen overendt zet. By Ovidius verandert Niobe van droefheid in eene steenrotse, om de nederlaegh van haere zoonen en dochteren. In Euripides Fenisse neemt Jokaste de moeder zich uit wanhope het leven, en stort neder op de lijcken van beide haere zoonen, in het lijfgevecht omgekomen. Lukretius gedenckt hoe dofferpriesters het zwaert, waer mede Ifigenie zal geoffert worden, voor Agamemnons oogen verbergen. De schouburgen vloeien van traenen, daer Ulysses koninginne Hekuba Polyxena, en Andromache Astyanax ontweldight, om hun onnozel bloet te storten. Het wort Junius Brutus tot eene doorluchtige heldendaet toegeschreven, dat hy beide zijne zoonen, aen verraet schuldigh, ter straffe vordert, om het recht en den staet van Rome gestreng te hanthaven. In de heilige bladen ontbreecken ons geene voorbeelden, die dit stercken. Men hoort er Jakobs hartewee om Josef, die, zoo de broeders glim-pelijck uitstroien, van een wilt gedierte verscheurt is. Jochebed zoeckt uit noot Moses in een riete kist op het water te bergen. Men ziet Respe, Sauls bedruckte weduwe, onder het gerecht, de lijcken van haere zoonen nacht en dagh bewaecken, om roofvogels en hongerige ondieren van de lichaemen af te keeren. In Salomons oordeel wil de rechte de valsche moeder liever haere vrucht ten eigendomme toestaen, dan die met den zwaerde laeten deelen. Maer de liefde van den aertsvader Abraham, dus lang overgeslagen, wort hier door betuight, dat hy, in [fol. *3r] het opofferen van zijnen eenigen en ter doot gehoorzaemen zoone, zich zelven en natuur, uit liefde tot Godt, overwon, waerom s helts geloof en stantvastigheit met zulck eene heerelijcke belofte gekroont wert, en hy Godt den vader afbeelde, van wien Godt de zoon zelf uitroept: Zo lief had Godt de weerelt, dat hy zijnen eenigen geboren zoon gaf. In dezen tooneelhandel draeft de onuitbluschbaere liefde van koning David totAbsolon, onder zoo veele en verscheide hartstoghten van dandere personaedjen, doorgaens vooruit, onaengezien hy den vader naer de kroon en het hart stack, en zijnen opluickenden Salomon, namaels s vaders grooten nazaet, niet dan onheil van dien verwaten broeder te verwachten stont. Koning Davids weeklaghte en lijckgeschrey om Absolons rampzalige doot, aldus in de heilige bladen uitgedruckt: och, mijn zoon Absolon, och Absolon, mijn zoon, moght ick voor u sterven! och Absolon, mijn zoon, och mijn zoon Absolon! schijnt bykans zijne triomfbazuin te verdoven: en de zon der koningklijke herstellinge komt ten lange leste uit dezen duisteren nacht en nevel van den vaderlijcken rouwe met schooner straelen te voorschijn: doch de reden ontschuldight den afgeworstelden en neêrgeslagen vader, aengezien hy al te gevoelijck, oock met gevaer van zijne kroone, beseft den verdoemden staet, waerin de zoon, die hem zoo na aen het hart lagh, eeuwigh van Godt verstooten blijft; hoewel de bedroefde man, door Joabs raet, en uit hoogdringenden noot, zijnen onverzetbaeren rou met maght intoomt. Hier valt in zijnen uitgang het treurspel op het allerkrach- [fol. *3v] tighste, en gaet alle treurspelen in droefheit te boven. Ick wert ontsteecken dese treurstof, uit haeren aert zoo hartroerende en leerzaem tontvouwen, en noch te vieriger, aengezien koning Davids herstellinge, als het anderde deel, vast is aen zijne ballingschap, onlangs gespeelt, op datze tegens elckandere te klaerder afsteecken, en donbestan-digheit van het beloop der weerelt voor der aenschouweren oogen stellende, hun levendigh inboezemen dat er heden niets zoo vreemt voorvalt, of het is al van outs gebeurt: want onder het omwentelen van het radt van avontuure komen de zelve zaecken, in andere tijden, plaetsen, en personaedjen, telckenmaele weder boven. Ick hoope de weledele heer Vlooswijck, die, als een burgervader, over de burgerye, den staet en de stadt ten beste waeckt, zal my toelaeten dit treurspel in het licht te brengen, onder de schaduwe van zijnen naeme, en heerlijck wapen, dat, in alle deelen voltrocken, dit werck eenen luister byzet; terwijl ick wensche altijt te blijven, |