Joris de Wijse: Voorzigtige Dolheit. Amsterdam, 1650.
Naar El cuerdo loco (1620) van Félix Lope de Vega
Uitgegeven door from the page
Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden.
Ceneton098750Ursicula
In deze uitgave zijn evidente zetfouten gecorrigeerd en gemarkeerd met een asterisk.
Continue
[
fol. *1r]

VOORZIGTIGE

DOLHEIT,

HOF-SPEL.

Qui nescit simulare, nescit Regnare.

[Vignet: D’een lacht en d’ander schreit.]

t’AMSTELDAM,
___________________

Gedrukt by Ian van Hilten, Boekverkoper in de Beursstraat,* in de
geborduurde Hantschoen. ANNO 1650.



[fol. *1v: blanco]
[fol. *2r]

Opdracht,

Aan Mevrouwe, Mevrouwe

MARIA SPIEGELS,

Gemalin van den eedelen gestrengen, groot achtba-
ren Heere, mijn Heere

Dr. GEERAARD SCHAAP.

Oudt Burgermeester en Raad der Stede Amsteldam,
Curateur der beroemde hooge Schoole te Leyden,
en tegenwoordig Raad van Staten, etc.

MEVROUWE,
NU ik u E. een toonneelspel derf toebrengen, is mijn hertelijkste wensch, dat uw edelmoedige gedagten zich niet inbeelden, dat ik dit tot eenige afdoening denk te doen gelden van zoo veel onverdiende weldaden, als my wel eer door zijn edelheit, mijn heer uw edts. gemaal beweezen zijn: want de letteren en ’t papier, (die ik Spanje in tijdt van vrede [fol. *2v] ontleende) tegens zulke gunsten op te weegen, waar een ongemeene ondankbaarheit: maar de naaste trap tot dankbaarheit, is weldaaden erkennen; daar mijn onvermoogentheit in plaats van erkennen, alleen bekent; hier waar ook mijn swijgen ondankbaarheidt geweest, en door het bekennen en spreeken schijn ik naar roem te staan: want het is my onmogelijk te bekennen, hoe seer ik van u Ets. gemaal begunstigt ben, of ik moet met eenen aan al de werelt verkondigen, dat zijn Edelheit my zijn gunsten waardig achte: maar het staat my beter vermetel; als ondankbaar te schijnen. Ik breng dan een dankbaaren koning (die op het Duitsch toonneel de weldaaden en plichten zijnes trousten onderzaats met gunsten en ampten betaalt zet) voor uw voeten, niet zo zeer om uw schrandre oogen te vermaaken, als om mijn eigen machteloosheit aan te wijzen, en deze dankbare regulen van Seneca te gemoet te voeren.
    Nimmermeer kan ik u voldanken, doch zal niet laten over al te belijden, dat my zulcx ondoenlijk is.
    Vergelding was ook ’t oogmerk der Burgermeesterlijke mildadigheit niet; want
    Dan is weldoen een deught, als het niet vergolden [fol. *3r] wort: wiens vrucht een dapper man in ’t geven al genooten heeft.
    Ik schrijf dan, om dit te betuigen onder d’ooghen des gemaals, deze erkentenis de gemalin toe; ik brengh ghedighten aan een vernuft, dat de dichtkonst zoo langh omhelsde; en nu noch niet haaten kan:
        Als uw verstandt van hemelsch man bedouwt
        Gaat weiden, als een pen gedoopt in ’t gouwt,
        Die trekkend haar geleert vernuft ontfout
                    Op zuivre bladers.
[naar Vondel]
    Vloeit ook van hier af het geluk des Burgermeesters niet? want de hoogheidt zijner Ampten, het koninglijk gezantschap, doorluchte burgermeesterschappen, gunst van volk’ren, stenden en staaten, vervullen zijn gelijkmoedige ziel met zo veel genoegen niet, als uw eenige liefde:
        Vitae vita amor est, nec perfectus nisi unus:
    Ook heeft de bron te veel volmaaktheit, om geen volmaaktheit voort te brengen.
        Qualem blanda Venus, daretque Iuno:
        Formâ, simplicitate, comitate,
        Censu, sanguine, gratiâ, decore.

[fol. *3v]
    Ontfang dan in uw beleefde beschermingh mijn belaagde Koning, en oordeel waar hy wel of qualijk geveinst heeft; zijn vervolgde Lucinde lacht alreedts, om datze uit zo veel doorgeworstelde ellende in uw armen werdt opgenoomen: de staatzugtige Rosania bekent met Dinardo onder uw rechtvaardige oogen haar ongerechtigheit; Morosin zijn onbedachtzaamheit, en ik, dat ik in plaats van ouwde weldaden af te doen, my in nieuwe schulden steek door dese toeëigening, die ik verzoek ten goede genomen te werden,

MEVROUWE van

                                UEdts.

                                              Onderdanigste verplichtste en dienst-
                                                willigste dienaar

                                                                        Ioris de Wijze.



[fol. *4r]

Aan den

LEZER:

TErwijl* ik mijn gedaghten op het volg-geschil der dingen liet gaan, en met een aandagtig oogh van buitten het schoutoonneel des werelts, en in mijn leesvertrek van binnen de kleene toonneelen der ouwde en hedendaagsche geschiedenissen overzag, bevond ik, dat deze zijd’ aan zijd’ niet als rollen van gheveinstheidt speelden; en dat de verloopen tijden wel veranderden van aanzigt, maar niet van gebreken. Onze nabuurige Koningrijken zijn met te veel bloet bevlekt, om geen treurtoonneelen van geveinstheit af te beelden, en geveinst te wezen; terwijl ik met bedroefde oogen d’ongehoorden ondergang van Koningrijken en Koningen aanschouwde, viel my de gelukkige uitkomst van het deurgeworstelt gevaar eens uitheemschen Konings in handen, en mijn schrijflust vond gelegentheit, om Koningen aan te wijzen, dat zy geen quaatheit, als te veel goetheits hadden, en in d’aldergeveinste wereldt d’aldergeveinste vyanden niet ongeveinst behoorden t’omhelzen. Terwijl dit huidendaags toonneel haar gordijnen open schoof, wiert mijn pen verwekt om het tegendeel van deze openhertige, doch ongelukkige oprechtigheidt mijn tijdt genooten ten toon te stellen, door een spaansche Dolheit, die haar poëet, en niet te onregt, de naam van Voorzigtigheit toepast; maar eer op ons toneel de rollen des voorzigtigen konings afliepen, had de gekroonde Lijdzaamheit voor haar erfpaleis; maar op een moordtoonneel haar rol volspeelt; evenwel heb ik, hoe wel te laat, noch willen voortgaan, om te betuigen, dat ik wenschte voorgespeelt te zien, ’t geen dit toonneelspel nagespeelt heeft. Mijn geest heeft het gelust zich hier in te oeffenen, en mijn gedachten schieppen vermaak uit treurstof; daar de Koningen ten koste van haar mogentheit, en dikwils van haar bloedt leeren veinzen, heb ik met meerder genoegen, en minder gevaar, deze konst onderzocht, en de wetenschap van mijn koning Antony nu wel, dan qualijk, en ten lesten geluk- [fol. *4v] kig zien uitvallen. Ik verhoope dat uw beleeftheit zo veel vermaak in’t lezen zal vinden, als ik in’t schrijven vont. Den naam van Hof-spel dacht my niet oneigentlijk voor dit werk te voegen; om dat het veinzen, daar dit spel van aan een hangt, het rechte spel der hoven, of hofspel is. Dit heb ik bescheide lezer gewilt, dat u niet onbewust zouw zijn; gebruik het dan tot uw voordeel; maar veins niet, ten zy het den vaderlande ten dienste, uw*vrunden te nut, en niemandt tot hinder kan strekken. Vaar wel.

J. de Wijze.



[fol. A1r]

Inhout:

TOen Phlips koning van Albanien en Epiro gestorven was, liet hy zijnen enigen zoon Anthony tot erfgenaam des rijks, en hem een stiefmoeder na, die (verlieft zijnde op den staatzuchtigen veldheer van zijn legers) bedekte lagen leit, om zich zelf in den troon van Anthony te draajen.

    I. De jonge koning in’t bloejenst van zijn jeugt, en overzulks minzuchtig, slaat* dit weinig acht; maar zijn zinnen op de schoone Gravin Lucinde, die zijn liefde erkent en met vrye toegang begunstigt, waar over de Koning zich in haar vertrek vindende, op een nacht van den Graaf Morosin haar broeder beloopen, en onbekent wechgeholpen wiert; de graaf hier door vol gramschap, beschuldigt zijn zuster met onkuisheit, en begeert, om zijn eer te voldoen, de man te weten, die hem ontkomen is: hier stijf op aanstaande vint hy zich belet voort te varen door het bevel des konings, die hem te hoof doet haalen, en veltheer maakt van het leger, dat op zijn vertrek stont, om Sfetisgrad (welke stadt van den Turk belegert was) t’ontzetten; hier door wert Morosin gedwongen metten dageraat te vertrekken, en zijn zuster ongequelt te laten. Het begeven van dit ampt verbaast den afgezette veltheer Dinardo, en de stiefmoeder Rosania, die beducht zijn dat de koning haar lagen gemerkt, en daarom Morosin veltheer gemaakt hadde; hier over gaan tusschen Rosania, Dinardo en haar vloekverwanten Tancredo en Domicio hette raatslagen om; men zoekt den jonge vorst naâ zijn staat: maar men derft, om de [fol. A1v] haat der gemeente niet op den hals te haalen, naar zijn leven niet staan: ten laasten besluitmen hem door vergift ’t verstant te bedwelmen, en onder schijn van een rechtvaardige tijtel zijn rijk (geduurende zijn onzinnigheit) te beheeren; hier over trachtmen den drankbereider Robbrecht om te koopen, die haar zijn hulp belooft.
    II. En echter den koning alles ontdekt. Anthony om al zijn vyanden t’ontdekken, te bedriegen en onder te brengen, beveelt zich de trouw van zijnen oprechten dienaar, en wil dat hy zich gelaat om hun te believen, drinkt zijn gewoone maagdrank, veinst zich in het byweezen van Rosania, den hartog Dinardo en ’t hofgezin vergeven en buiten zinnen te weezen. hier door wert hy gewaar wie met zijn vyanden aanspannen, en eindelijk door last des hartogs van zijne eige lijfwacht vast gestelt in verzekering geleit, en Lucinde door de haat van Rosania met dit verraat bericht, en ook gevangen.
    III. Dinardo waanende nu meester te zijn, laat door zijn medestanders Tancredo en Domicio de gemeente des konings razerny bekent maken; en beleit de zaaken door zijn list tot voordeel van Rosania, die door d’adel en gemeente eenstemmiglijk tot Regente verkooren wert, om het rijk (geduurende haar zoons onzinnigheit) te regeeren. De nieuwe Regente besluit Lucinde by Anthony te laten brengen, te doen doorsteeken, en dan uit te laten stroojen, dat de koning in zijn razerny zijn handen aan haar geleit, en haar afgemaakt hadde; op dat haar broeder Morosin zich op Anthony werp, en zy door een tweede hand haar haat een slag zou voegen. Dit komt den veinsende vorst ter ooren, die zich verlegen vint, en te laat gewaar wert, dat hy door zijn veinzen de stiefmoeder gelegentheit gegeven heeft, om aan zijn kroon te komen: dat hy om zijn vyanden te leeren kennen, en zijn leven te verzekeren, zich zelf te diep in dit werk had ingewikkelt, en nu vergeefs naar zijn bedroge onderzaaten te rug, en Lucinde in gevaar zag; en hoorde dat Domicio zich aanboot om haar te vermoorden. maar wanneer nu Lucinde by den gevangen koning gebragt is, geeft hy zijn verstant en haar aanstaande doot te kennen: doch hy bedriegt en doorsteekt Domicio; wint hem in een laaken; betreurt en omhelst het lichaam in ’t bywezen van de lijfwagten (die op zijn geroep te laat toeschieten) gelijk of het Lucinde was: de bedro- [fol. A2r] ge lijfwacht ontweldigt hem het lijk van Domicio, ’t welk zy, door ordre van Domicio zelf, (terwijl zy meenden dat het Lucinde was) in een put werpen. De koning helpt Lucinde met zijn drankbereider (die door Dinardo ook vastgezet was) uit de gevankkenis, ondertusschen loopt het gerucht, dat Lucinde door den dollen koning vermoort is, waar op Rosania Tancredo afvaardigt om den veltheer Morosin zijn zusters doot bekent te maken en Anthony te beschuldigen.
    IV. Morosin vol haat en toorn maakt stilstant van wapenen met den Turk, en verbint zich met den Bassa Sinam, om gelijkerhant met beî de legers naar de hooftstadt Croye te trekken, Anthony over Lucindes moort te straffen, en het rijk te leen vanden grooten heer t’ont fangen. Lucinde verschuilt zich terwijl op ’t lant en doet Robbrecht naar den koning verneemen; d’afgezonde Tancredo komt te rug Rosania aandienen, dat Morosin den koning Anthony in handen wil hebben; hier op wert Tancredo belast den gevangen vorst in een besloote koets na den graaf te voeren. Ondertusschen koomt Lucinde door hulp van Robbrecht vermomt by Anthony, wien zy een pook in een mande met fruit brengt, en de twee wachters helpt afmaken; doch op het punt van vluchten, wert Anthony van Tancredo, die op’t slag komt, aangehouwden en op een koets geworpen, om naar den graaf te brengen.
    V. Hier op wert Rosania aangezeit dat Morosin met den Bassa voor de poorten zijn, en met een gedeelte des legers, tot hun verzeekering, intrekken; dit beweegt haar om Tancredo het overleveren van Anthony te verbieden tot nader last. Morosin komt op ’t hof en de Bassa maakt het lant chijnsbaar[???] onder zijn kaizer, en Rosania moet den gevangen koning afstaan, en last geven tot d’overleveringe. eindelijk maken eenige soldaten, die de lantbestiering van Rosania wars waaren, een oploop, en rukken den koning uit de handen van Tancredo. De vorst toont zijn verstant en oordeel, verhaalt zijn stiefmoeders schelmery, en verzoekt haar gehoorzaamheit en hulp, trekt eindelijk naar het leger van den graaf, ’t welk hem toe, en den Turk op ’t lijf valt en ter stadt uit slaat. hier op trekt de verloste koning na zijn hof, daar Rosania, Dinardo en den Bassa zijn majesteit te voet vallen. Morosin zijn zusters leven, en eigen onbedachtheit, en eindelijk [fol. A2v] haar ongeluk hoort verhaalen, en haar gelukkig omhelst. Ten laasten neemt zijn majesteit Lucinde voor koningin en gemalin, en Robbrecht voor kamerling aan. Morosin wert in zijn veltheers ampt bevestigt, en des konings nicht ten huw’lijk gegeven. Sinam ontslaagen en verzonden, en Rosania raakt met haaren hartog Dinardo in ballingschap, en ons toonneelspel ten einde.
Het Tooneel is binnen, en een mijl twee of dry van Croye.



PERSONAADIEN:

 Anthony, koning van Albanien.
 Morosin, een graaf, broeder van Lucinde.
 Lucinde, bemint van den koning.
 Rosania, stiefmoeder des konings.
 Dinardo, een hartog en veltheer.
Tancredo,
Domicio,
} Twee graven.
 Finardo, hofmeester des konings.
 Celio, kamerling.
Tebandro,
Cloro,
} Twee staatjongens.
 Filippo, ’t hooft der gemeente.
 Robbrecht, des konings drankbereider.
Reyntje,
Floris,
} Twee lijfwachten.
Zargiant.
1
2
3
4
}
}
Albanoiser soldaten.
 Ergastus, een harder.
 Tirsus, harders jongen.
Stommen.
 Valerio, hopman van de lijfwacht des konings.
 De gemeente der Allbanoiseren.
 Het leger der Albanoiseren.
 Het leger der Turken.
Continue
[
fol. A3r]

Eerste bedrijf.

De Koning, de graaf Morosin, en Lucinde.

Luci. HOud broeder.
Mor.                           Ga ter zijde, en laat my los, eer ’t staal
    Uw boesem open’ en bespreng mijn vaders zaal
    Met eer’loos bloed, laat los, laat los, laat los gy snode,
    Dat ik hem ken, die zo bedekt’lik is ontvlode,
    (5) En nu zo stout noch is, dat hy my hier verwagt.
Luc. Te minder hoort hy by den graaf te zijn verdagt?
Mor. Hoe des te min verdagt, heb ik hem niet belopen
    In uw vertrek? hy zal het met de dood bekopen,
    Ten zy hy my voldoe, wie dat hem derwaarts joeg,
    (10) Of wat hy daar verloor: maar ’k vrees dat hy genoeg
    Aan u gevonden heeft?
Luci.                                 Hoe graaff aan my gevonden,
    Ik weet wel dat ik ben door ’t bloet aan u verbonden,
    En u mijn eer ten dele aangaat als broeder: maar
    Niet als gemaal; gy spreekt Lucindes deugt te naar,
    (15) Terwijl gy ’t eerbaar hert met oneer durft besmetten,
    En hier uw tong, en kling op deze boesem wetten.
Mor. Foei dat ik dulden zou zo duldeloze schand,
    Laat los, noch eens laat los:
Luci.                                         Aylaas houd broeder: want
    Hy heeft u nooit misdaan:
Mor.                                       Meer als te veel Lucinde?
    (20) Off kan hy niet misdoen die ’k in uw kamer vinde?
    Wie kan het anders zijn, ô hoon, als die ’t genot
    Van uwe schoot genoot, en drijft met my den spot?
Luci. Heer broeder laat de drift uws gramschaps recht en reeden
    Niet overtreên, ik zelff en ben niet wel te vreeden
    (25) Mits gy hem in ’t vertrek, ja in mijn slaapplaats vond;
    Ik wenschte datmen wist, wie dat hem derwaarts zond?
[fol. A3v]
    Zouw een van mijn gezin haar wel zo wulps vergeeten
    En overtreên haar plicht?
Moro.                                   Dat dientmen dan te weeten.
    Ik nader hem en vraag wie dat het van hun zy:
    (30) Maar neen Lucinde, neen, het blijkt genoeg, dat gy
    Hem last gaafft; geen gezin heeft hem by u versteeken?
    Wat houd my dan, laat los, ik wil my aan hem wreeken,
    Fy dat de gaile min Lucinde dus vervoert:
    Hy staat gelijk een beeld, dat hand, nogh voeten roert:
    (35) Vlucht rover van mijn eer, wat laat de schelm sich voorstaan,
    Verrader acht gy my laffhertich, ’t zalder door gaan:
    O neen ik ducht hy zy veel groter heer als ik,
    Het zy dan wat het wil, ik nader
Luc.                                                 Ach ik schrik
    Houd broeder.
Mor.                   Spreek gy, mensch, off spook, wilt u ontdekken?
    (40) Wat soekt gy hier, wat min, wie kon u herwaarts trekken,
    Noch eenmaal wie gy zijt, spreek eer het u berouw,
    Nogh andermaal zeg op wat soekt gy?
Kon.                                                       ’K soek mijn vrouw,
Binnen.
Mor. Is deze uw vrouw.
Luc.                               Hy’s wegh.
Mor.                                                 Ik zal zijn vlucht dan stuiten:
Luc. Vertoeff wie weet wat volk, dat hem verwagt daar buiten?
Mo. (45) Hoe zal ik dit verstaan: wie weet wat volk hem waght:
    Onteerde vrouw, gy weet wel wien ik deze nacht
    In uw vertrek beliep, en kunt, het niet ontleggen:
    Want gy verspraakt u zelff, en nu zult gy ’t ook zeggen:
Luc. Lucinde zei noch noit, het geen zy niet en wist:
Mor. (50) Hy zocht zijn vrouw, en moet haar hebben hier vermist
    En uw lichtvaardigheit veinst daar niet aff te weeten,
    Onkundig heb ik u tot deze tijt versleeten!
Luc. Daar ik veel dochteren ten hove bij my hou,
    Is’t vreemt dan, dat ik niet en ken dees man zijn vrouw?
[fol. A4r]
Mor. (55) O neen Lucind’, ik vrees hy heeft u uitgelezen,
    Slaâ acht, en ziet gy geen verand’ring in mijn wezen,
    Ik voel mijn eer gequetst, mijn strijdtbare arm gemandt,
    Om door uw dood ons huis t’ontlasten van die schandt?
    Maar ’t broeders hert schijnt tot medoogentheydt te neigen?
    (60) Wie dorft des graven eer met zulk een schipbreuk dreigen,
    Nu zeg my dan wie ’t was, en help my uit den dut,
    Op dat ik noch in tijdts uw val, en my beschut:
    Want is die vluchteling uit edel bloedt gesprooten,
    Ik staa het toe, vermits hy meerder heeft genooten,
    (65) Dan d’eer toelaaten mocht, en twijffel niet gravin,
    De hemel hoort ons aan, ondekt my dan uw min.
Luc. Heer graaff heb ik u oit hier reden toe gegeven
    Door zoek van dagh tot dagh mijn wandel en mijn leven,
    Hebt gy wel oit aan my lichtvaardigheydt bespeurt:
Mor. Ja nu, dies swijgh voort aan.
Luc. (70)                                       Die niets en heeft verbeurt
    En zijn gewisse kent bevrijt van zulke vlekken,
    Die mach voor yeder een zijn onschuld wel ontdekken:
Mor. Het bleek my veel te klaar, en nu gy zulks ontkent
    Ist zeeker, dat gy zijt aan deze lust verwent,
    (75) Ja tracht int heimelik noch langer min te pleegen:
    Maar neen zy is ontdekt: mijn deughd stelt sich daar tegen,
    En lijd die schandvlek niet verduldigh in zijn bloed,
    Ontrouwe, zijt gy zoo van jongs aff op gevoed,
    Neen; vader gaff u wel een and’ren les int leste,
    (80) Nu die vergeten is, geeft gy uw schoot ten beste
    Aan een vermetelen, die ’t huis te schande maakt.
Luc. O bitse tong, die zoo veel valsche laster braakt
    En quetst uw susters eer, houd op, houd op met schelden,
    Daar zoo veel dochters zijn moet ik ’t alleen ontgelden?
    (85) Hoe komt Lucinde doch in zulk een quaat gelooff.
[fol. A4v]
Rijntje, Floris, Morosin, Lucinde.
Rijn. Heer graaff zijn majesteit ontbiedt u strax ten hoof,
Mor. Zijn majesteyt:
Rijn.                         De vorst.
Mor.                                       Gaa heen, ik volg.
Flor.                                                                   Wy dragen
    Zulk antwoordt aan geen vorst, dat liep licht uit op slagen,
    Off voor een week off twee te water en te brood,
    (90) Men keert niet zonder u, terwijl men ’t ons gebood.
Mor. Zijt gy maar met u tweên?
Rijn.                                           Noch dertich: dees verbeiden
    Uw komst.
Mor.               Waar toe zoo veel?
Rijn.                                             Om u ten Hooff te leiden.
Mor. Noit was mijn moedig hert ten hooff te gaan beducht,
    Gewis de koning was ’t, die is my straks ontvlucht;
    (95) O spijt, ik heb geen macht, om zulk een macht te keeren,
    Ik ben genoeg onteert, wat kan my meêr onteeren?
Binnen.
Luc. Wat liep mijn leven, en mijn Konings eer gevaar,
    Doch nu door dit ontbodt weêr in zijn vryheidt: maar
    Waar meê vergelde ik dit, ik geeff aan u mijn leven,
    (100) Mijn prins gy gaaft het my? wie kan ik’t nader geven.



Dinardo, Rosania.
    ’T Is tijdt mijn landt prinsces dat gy naar hoogheit tragt,
    Te meer terwijl ’t geluk u vriendelijk belagt,
    Ja bied u self de hand, om op den troon te stijgen,
    Ontzegt geen Koningkrijk, dat niemant kan verkrijgen
    (105) Ten zy, hy moedig is; begin eer’t werd te laat?
    De jonge koning zal zijn ingekropte haat
    Uitstorten, die hy hield’ voor Flippes dood verborgen;
[fol. B1r]
    En dagelix uw staat met zoo veel wagts verzorgen,
    Nu hy den scepter van Albania geniet,
    (110) Dat gy verslijten zult uw leven in verdriet.
    Vermooght gy ’t nu, gy sult het namaals niet vermogen,
    Hy moet van kant, zijn dood, en val kan u verhoogen,
    Zijn leven hoont u, en zijn kroon is u bederf;
    Dies hoogberoemde vrouw, dat d’Albanoiser sterf
    (115) Ist raadsaamst, en het kan bequamelijk geschieden
    Terwijl ik veldheer ben, en ’t leger mag gebieden,
    Hier door bestaat mijn maght, en meenig oud soldaat
    Moet naar mijn oogen zien, en door een stoute daat
    Zijn ongeachte staat met dapperheit vergrooten:
    (120) Hier door kan ik de vorst uit zijne zeetel stooten;
    Ja den verwijfden zoon, en laffen koning doôn?
    En wie is dan zoo naa aan dees beroemde kroon,
    Als gy, die my uw echt, en vriendschap waard wilt aghten.
Ros. Kloekmoedigh hertogh ik beken dat uw gedagten
    (125) Behoorden mijn gemoed te wekken, om den staf
    Van d’Albanoiser prins, geholpen in het graf,
    T’aanvaarden: maar ’t gemoed, met vrouwe vrees bevangen,
    Kan niet besluiten om die door zijn dood t’ontfangen.
Din. Of schoon de scepter van dit rijk u niet en trekt,
    (130) Gewis de liefde tot kloekmoedigheidt verwekt,
    Om door des konings dood, ons eigen dood t’ontwijken:
    Maar neen Rosania laat nu geen liefde blijken,
    En acht Dinard onwaard te heerschen nevens haar:
    Vorstin de liefd’ ontziet om scepters geen gevaar,
    (135) Een recht verliefde vrouw laat haar door vrees niet toomen.
    Mevrouw gy schroomt den vorst, de vorst sal u niet schromen,
    De zoon Antoni nu zijn hoogmoed blijken laat,
    Vermits hy dees, of dien uit zijnen dienst ontslaat,
    De hoogste daalen, en de laagste doet verheffen;
    (140) Die slag trof meenig held, komtz’ u niet meê te treffen?
Ros. Noch hoop van deze staf, en’t Albanois ontzagh
    Noch vrees voor slegter staat meer als mijn min vermagh,
[fol. B1v]
    Mijn ware liefde zal Dinardo noit beswijken,
    Mijn liefde t’uwaarts zag op kroon, noch koningrijken,
    (145) En heeft Dinardoos liefd meer na de kroon gesien,
    Als na mijn waardicheit, uw inzicht moet geschiên,
    Vermits ik zoo een kroon niet waardig ben te dragen.
Din. Stort hemel vry gelijk al uw gevreesde plagen
    Op ’s hartogs boesem uit, dat d’aard, het water, lugt
    (150) En vuur my hier gelijk bestrijde, en ik ter vlugt
    Van d’Ottomannen werd vertreên door paarde voeten,
    Is dat noch niet genoech om mijne schuld te boeten?
    Zo plaagh de hemel my met agterdocht, een plaag,
    Die ’k d’aldergrootste schat, zo ’k yemand liefde draag
    (155) Dan u, of zonder u tragt op den troon te treden.
Ros. Gy hebt Rosania verwonnen door u eeden,
    Gy siet veel eer dees stad, ja’t Koningrijk ten val
    Eer mijn ontsteeke moed int minst beswijken zal,
    Mijn liefd’ is ongeveinst, en om u dat te toonen
    (160) Ist op de kroon gemund, wild dan geen vorst verschoonen.
Din. O woorden, die mijn hert verdubb’len doen haar moed,
    ’T is op de kroon gemunt, men spaar geen konings bloed,
    Het krijgsvolk is gereed, ik zal geen opset staken,
    Al zouwd’ ik Croye tot een twede Troje maken.
Ros. (165) Men geef zich niet te rust, voor dat de gulde glans
    Des zons, uw hooft omring met sulk een lauwer krans.



De Koning, graaf Morosin, Rijntje en Floris.
Mor. WAt wil uw majesteit? de hertog zalt zich belgen,
    En zulk een zwaaren hoon niet al te licht verswelgen,
Kon. Heer graaff het geen ik zeg, dat zal en moet geschiên,
Mor. (170) Het zal, zoo draa ik koom Auroraas komst te sien.
Kon. Zoo doet, en wild uw kling op ’s vyands boesem wetten,
    Men blaas ’t volk moed int lijf, door trommel en trompetten,
    Op dat de wrede turk gewaar wert dat men waakt,
    En met het manlijk heir hem onder ’t oog genaakt.
[fol. B2r]
Mor. (175) Dinardo die zoo lang een veldtheer kon verstrekken
    Zal nu, gereet staan om vol moeds te veld te trekken
    En zien door my zijn maght en krijgsstaf uit’er hand,
    Wat zal Rosania, wat zal het gansche land,
    Wat zal de hartog, en wat zal dan ’t leger zeggen,
    (180) Een man, dien d’aard verstrekt een bed, om op te leggen,
    ’T oorkussen een helmet, die d’oor’log ondersogt,
    En die van kinds been af daar in is opgebrogt,
    Zal zijne majesteit dan zulk een man versetten;
Kon. Wy zijn d’instelders en de breekers van de wetten.
    (185) Ben ik uw kooning niet?
Mor.                                             Gy zijt:
Kon.                                                         Wel staat het dan
    Aan my niet? een die geeft, ook weer benemen kan?
Mor. Zijn majesteyt vermagt: maar als het zonder reden
    Geschiet, dan wert het heir op konings doen t’onvreden;
    Ja roept, is dit de loon, voor die zoo trouw’lijk diend;
    (190) En boven dit mijn vorst, de hartog is mijn vriend.
Kon. Hy zy uw vriend, dit ampt en zal geen vriendschap breeken
    Gy krijgt het door mijn gunst, en niet door loze treken:
Mor. Maar dit wert by het volk en hartog niet gelooft?
Kon. Hoe, wederstrijdt gy my, zijt gy van hert berooft,
    (195) Of vreest gy voor den Turk?
Mor.                                                   Ik vrees des hartogs klagten,
    Dog om zijn majesteit t’ontnemen die gedagten,
    Dat ik uit vrundschap, en niet uit lafhertigheidt,
    Zoo lang weêrhieldt het ampt, dat my werd opgeleit,
    Begeef ik my op reis, voor ’t rijzen vande straalen
    (200) Des gulden zons, en zal eer dat die weder daalen
    Den wreden Turk in ’t oog verschijnen met mijn magt:
    Zijn majesteit, vaar wel.                                   Binnen.
Kon.                                   Ga heen vertoon uw kragt.
    Waar is mijn lijfwagt, die ik strax had uitgesonden,
    Kom hier, waar hebt gy flus graaf Morosin gevonden?
Flo. (205) Hy stond in reden met zijn zuster de gravin,
[fol. B2v]
Kon. In wat gevaar waar ik gevallen door de min,
    Had Morosin volhart, door d’eer daar toe gedreven,
    Te weeten wie ik waar, ten koste van zijn leven:
    Maar nu de graaf in ’t veld, als veldheer ’t volk gebied,
    (210) Heb ik geen zorg van hem te werden weêr bespiet,
    En zal Lucindes licht, verstrekkend my twee vonken,
    Aan schouwen zonder zorg, en spieg’len in haar lonken:
    Maar ach ik vrees. De haat van vaders bedgenoot
    Berokkent my niet goeds, en zoo ik haar verstoot,
    (215) En zend haar na haar land, zal elk zich noch erbarmen,
    Vermits zy pleeg de zyd’ mijns vaders te verwarmen.
    Het veinssen is dan best, men duld haar door ontzag:
    Wat tijdt ist.
Rijn.                 Middernagt:
Kon.                                     Men laat my voor den dag,
    Ja zelf voor ’t krieken door mijn kamerling opwekken,
    (220) Dat ik het leger met den veldheer zie vertreken.
Binnen.
Flo. Hoe! zal dan zulk een wulp het veldheers ampt bekleden?
Rijn. Ja wel de hartog zal met al niet zijn te vreden,
    Als hy dit flusjens hoort, wie weet, of hy ’t belet.
Flo. Ja wijst my yemand eens die zich daar tegens zet,
    (225) Gants bloed ik wijk mijn hooft, dat zou wel koppen koste:
Rijn. Ik wou de korporaal ons hier van daan verloste,
    De tijdt verdriet mijn al; wy hebben onse wagt
    Al ruimpjes uitgestaan: maar Floris zijt bedagt
    Dat jy de maats niets zegt:
Flo.                                       Neen borst ik kan wel swijgen,
    (230) Jy zoud veel eerder uit een baksteen woorden krijgen,
    Alst halsen kost, dan my: neen Rijntje die ten hoof
    Door diensten tragt by veel te zijn in goet geloof,
    Die houde een slaapend’ oog, en stop met was zijn ooren,
    Een tong gelijk als steen, zo zal hy zien, noch hooren,
    (235) Noch spreeken, dat hem brengt in eenig ongeval:
    Maar Rijntje daar ist volk dat ons verlossen zal.



[fol. B3r]

Een meenigte Soldaten, Jongens en Wijven met pak en zak.
1. Sol. WAt drommel dat de trom zo vroeg begon te roeren?
2. Sol. Waar of die dolle haan ons wel na toe zal voeren?
3. Sol. ’T is wonder dat de graaf des hartogs ampt bekleed?
4. Sol. (240) Het is my seeker van des hartogs wegen leed.
1. Sol. Wel waarom?
4. Sol.                       Vraag jy dat, hy is te jong van jaren,
    Die dolle duyvel zal ons leven niet veel sparen,
    Het is een droes, die na een Turk vijf, ses niet vraagt:
1. Sol. Met regt het ons gewaagt, daar hy zijn leven waagt.
2. Sol. (245) Maar deze vroege togt, die zou my wel doen denken
    Dat hy den vyand door verrassing zoekt te krenken,
    Hy leidt voor Sfetisgrad, en hengelt na dit rijk,
    En hoort hy onse komst, hy neemt wel ligt de wijk:
    Maar houd wat droes is dat, die dus het volk te keer, gaat:
3. Sol. (250) Hy kom ons niet te na, of denk eerst datmen weer, staat.
Dinardo.
    Hoe nu soldaten. houd? waar heen vervloekt gedrogt?
1. Sol. Wy weeten niet waar heen, men prest ons tot dees togt.
Din. En zonder mijne last? wie durft zulks onderwinden.
2. Sol. Houd dreigt niet, of ik zal ’t verhaal weêr aan u vinden.
Din. (255) Hoe! draagt gy geen ontzag? kent gy uw veldheer niet?
2. Sol. Ons veldheer wel, en u versteken van ’t gebied;
    Vermits de wakkre graaf dit ampt is opgedragen.
Din. Hoe! Morosin?
1. Sol.                       Gewis ’t begon noch naau te dagen,
    Of al het manlijk heir quam op de trommelslag,
    (260) Om onder Morosin te trekken, voor den dag.
Din. O dwase jongeling; stil, ’t veinzen zal best voegen;
    Soldaten ’t valt my swaar, doch ’k heb een goet genoegen,
    (Schoon dat ik zonder reên het veldheers ampt verloor)
[fol. B3v]
    Vermits zijn majesteit zo dap’ren man verkoor,
    (265) Die zijnen vyant durft verschijnen onder d’oogen,
    Dees keur en heeft den vorst in ’t kiezen niet bedroogen,
    Ik heb den graaf gezien, toen ik het heir gebood,
    In’t midden van de dood niet vrezen voor de dood,
    Het is een braaf soldaat, in al zijn handel vaardig,
    (270) En alles overwikt, hy is mijn ampt wel waardig.
    Soldaten endelijk zo wensch ik tot besluit,
    Dat gy te rugge keert verrijkt met Turkze buit,
    Dat uwe veldheer mach, bestuwt met halve maanen
    Den Turk ontrukt, zijn weg door alle straaten baanen,
    (275) En met een lauwerkrans, wel waardig zijne jeugd,
    Wert ingehaalt van ’t volk met handgeklap en vreugd.
1. Sol. Mijn heer, uw edel hart laat gy genoegzaam blijken.
Sargiant.
    Soldaten op ’t is tijt, men blijft hier niet staan kijken,
    Elk stel zich in ’t gelit, de voortogt trekt alreê.
Binnen.
Din. (280) Het lijf blijft hier, en mijn gedachten trekken meê,
    Wie zag de vleugels van zijn hoop so schielijk korten?
    Zal ik mijn klagten voor den laffen prins gaan storten?
    ’T ontdekken van ’t verraat heeft my mijn ampt berooft.
    Gae ik ten hoof, ’k gae licht ten koste van mijn hooft,
    (285) En ’t vluchten mocht de zaak, die dicht kan zijn, ontdekken:
    Wat staat my dan te doen, te blijven, of vertrekken?
    O neen ik blijf! wel licht dat ’s graven zusters min
    Den lossen jongeling dees wissel bragt in ’t sin;
    Ik geef my dan ten hoof, en zal mijn klagten uitten,
    (290) Om dat ik nu mijn list, geweld, en hoop zie stuitten.



De Koning, Rosania.
Ros. MYn heer zo vroeg van ’t bedt?
Kon.                                                       O ja mevrouw, de slaap
[fol. B4r]
    Den vorst door zorg voor ’t volk, den herder voor het schaap
    Zo wel geen rust vergunt, als ampteloze lieden
    Die zonder eed’le zorg niets hebben te gebieden;
    (295) Ook stond ik vroeger op, als na gewoont’, om het
    Ontzaglijk heir te zien, dat heden tot ontzet
    Van Sfetisgrad vertrok.
Ros.                                 Hoe! zijn zy dan aan ’t trekken?
Kon. De Zon zijn aangezigt met wolken ging bedekken,
    Ja gund’ aan ’t heir nu niet zijn alderminste straal,
    (300) Mits hy de wederglans ontzag van ’t flikk’rend staal.
Ros. ’T is vremd de hartog my van dit vertrek niets zeide:
Kon. ’T is niet, vermits hy nu het heir niet zal geleiden,
    Ja ligt van het vertrek des legers zelf niet weet:
Ros. Waarom mijn heer?
Kon.                             Vermits dees togt geen uitstel leet,
    (305) Zijn degen was verroest.
Ros.                                             Wie zal zijn ampt bekleden?
Kon. De grave Morosin.
Ros.                               Wel hoe mijn heer, wat reden?
    Is Morosin dan meer ervaren in ’t geweer?
Kon. Dat zeg ik niet.
Ros.                         Mijn heer de graaf is al te teer,
    Om zulk een zwaaren last op zijnen hals te leggen,
    (310) Wat zal Albania, wat zal de hartog zeggen?
    Gewis hy werd gehoont:
Kon.                                     Met allen niet, mevrouw,
    Ik heb zijn raad van doen, dies ik hem by my houw,
    Hy is een twede Mars, in krijgstugt wel ervaren,
    En wat de graaf belangt, schoon noch vry jong van jaren,
    (315) Hy wijkt den hartog niet, en Scipio begon
    Noch vry zo jong als dees, en blonk gelijk de zon;
    Ja heeft in zijne jeugt den lauwerkrans verkregen;
    En ’s graven dapperheit voorzeit my meê zijn zege.
Ros. Het zy zo ’t wil, ik vrees voor enig ongeval.
Kon. (320) Daar komt de hartog zelf.
[fol. B4v]

Ros.                                                     Wat of dit wezen zal?
    Hy staat gelijk een beeld, dat hand, noch voet kan roeren.
Dinardo.
    Zal Morosin dan ’t heir van zijnen Koning voeren?
    Vertrouwt men dan ’t onzet van Sfetisgrad den graaf?
Kon. Hoe nu vermete mensch, mijn onderdaan, mijn slaaf,
    (325) Laat gy u reukeloos verrukken van uw pligten?
    Wie zou zulx zonder last, en mijn gebodt verrigten?
Din. Dit’s dan mijn loon in’t endt, dit ’s hartog al uw eer,
    Die Flips den zege bragt door dit gevreest geweer,
    Geverft in ’s vyandts bloedt, ja druipend van mijn wonden
    (330) Heb ik mijn vorst een heir van slaven toegezonden:
    Veel Bassen neêrgevelt, en Mechas halve Maan,
    Den Turk in ’t veld ontjaagt: maar ’t zouw wel anders gaan
    Indien mijn zuster meê waar schoon, en nog te vryen,
    Dit is dan voor mijn dienst en eer behaalt na ’t stryen.
Kon. (335) Hoe tergt men ons geduld, en ’t koninglijk ontzag,
    Dat mijn langmoedigheidt* op my zoo veel vermag,
    Weet dat mijn moeder dank? door diensten menigvuldig
    Ben ik den graaf veel meer, als deze krijgsstaf schuldig,
    En aan zijn zuster ben ik nergens in verpligt,
    (340) Uw opgeblasentheit beschuldigt my te ligt.
Din. Ik zeg de waarheidt.
Kon.                                 Hoe; durft gy nog langer schelden,
    Gy liegt, dat gaater door, het zal uw leven gelden
Ros. Mijn Soon bezoedelt niet uw handen met zijn bloedt,
    Dinardo zwicht, en val zijn majesteit te voet:
Din. (345) Heb ik, door spijt verrukt, my al te grof vergrepen,
    Zoo laat de naam van slaaf, die fauten met haar sleepen,
    Uw onderdaan versoekt vergifnis van zijn schuld,
Kon. Spreek my daar na, doch verg niet meerder mijn geduld.
Binnen.



[fol. C1r]
Dinardo, Rosania.
    Wat sal dit zijn mevrouw?
Ros.                                     Ik zouwdt den hartog vragen.
Din. (350) Princes zouw ons geheim wel over zijn gedragen?
Ros. Ik vreest, want in de plaats, dat hy uw hoon verzoet,
    Zoo toont hy zich vergramt, en meer en meer verwoet.
Din. Wat staat ons nu te doen?
Ros.                                         Ach was dit noit begonnen;
Din. Hy moet verwonnen, of wy moeten zijn verwonnen.
Ros. (355) Swijg hartog, zie wel toe, wie dat daar ginder koom.
Din. Vorstin ’tis van mijn raadt, verban dees yd’le schroom:
Ik vind geraadzaam hun ons ongeval t’ontdekken.
Dinardo, Rosania, Domicio, Tancredo.
Dom. Men nader.
Tanc.                   Ist geheim zoo zullen wy vertrekken.
Din. Gy heeren komt te recht, ’t dient langer niet gewagt,
    (360) ’K ben buiten twijfel, by den Albanois verdagt,
    En mis ik niet, zoo is ons’ ondergang geswooren,
    Voor eerst heeft hy den graaf in mijne plaats verkooren,
    Door wulpsche min vervoert, en doet mijn huis die schand.
Dom. Hy ruim Albania, men spaar geen dwingeland:
Din. (365) Maar zonder magt van volk, wie kan hem ’t rijk doen ruimen?
    ’K ben van mijn ampt berooft, hy leid noch op zijn luimen,
    En zal door lozer laag voorkomen ons verraad.
Tan. Men help hem dan van kant.
Ros.                                             Men volgh een vrouwen raat,
    En staak dit opzet, na mijn oordeel al te bloedig.
Din. (370) Beswijkt mevrou?
Ros.                                       O neen, ik ben noch even moedig:
    Maar d’inzigt die ik heb vind gy te zamen goed:
    Want wie men schuldig vind aan ’t storten van zijn bloed,
    Die zy getroost met een zijn lijf daar in te schieten,
[fol. C1v]
    En ik zouw na zijn dood dees kroon doch niet genieten,
    (375) Noch niemand, van ’t geheim en aan zijn moord verdagt,
    De kaizer quam ons op met al d’uitheemsche maght,
    En onder schijn van wraak om konings dood te wreeken,
    Zouw d’Albanoiser kroon, licht voor zijn zoon bespreeken,
    De Turk end’Onger zouw licht tragten meê na deel
    (380) Te hebben aan dees kroon, door ’t binnelands krakkeel;
    Dies om den Kaizer, Turk, en ’t Ongersch heir te vlieden,
    Zal ik hem door mijn raad een sterke drank doen zieden,
    Die hem ’t verstand beneem, en egter ’t leven spaar,
    Zo doende steltmen kroon, noch leven in gevaar,
    (385) En d’onderdaan en zal geen zinneloze dulden.
    Maar ligt Rosania voor koninginne hulden;
    En gy als koning zult gebieden over ’t land.
Tan. O vreemde listigheid!
Din.                                     O goddelik verstand!
Dom. O nooit gehoorde vond, die zonder bloed te plengen
    (390) Den dwingland onder, en u op den troon zal brengen!
Tan. Hoe krijgtmen onverdagt den vorst dees drank in’t lijff?
Din. Hier schort het daar ik met mijn list in hangen blijf.
Ros. Men leg die last op my, die ’t dus verd heb besteken,
    Den drank bereider, die hem op past, zal ik spreken,
    (395) En zien zo veel te weeg te brengen by die man,
    Dat hy dees zyde kies, en niet te rug weêr kan:
    Daar list ontbreekt zal ’t goud hem van zijn pligt verrukken,
    En steunend’ op zijn trou, en kant ons niet mislukken;
    Gy heeren weet dat hy gewoon is alle daag
    (400) Een drank te nuttigen voor quelling in zijn maag;
    En’t maken van die drank durft hy een duitsch betrouwen,
    Hier kan dees met gemak zulk mengsel onder brouwen,
    Het welk hem zijn verstand en reed’likheidt ontrooff,
    Wy niet verdagt, en die in al te goed gelooff:
Din. (405) ’T is alles wel bedagt, princesse hoog van waarde;
    Is dat het wel gelukt gy zult dees kroon aanvaarde.
Dom. Men stel dit straks in’t werk, de tijd geen uitstel lijd.
[fol. C2r]
Din. Zoo doet hy niet.
Ros.                             Mijn heer vertrouw het aan mijn vlijd.

Continue

Twede Bedrijf.

De Koning, Lucinde.

Luc. IK hou den vorst nu voor mijn enigsten behoeder.
Kon. (410) Ik heb des veldheers ampt gegeven aan uw broeder;
    Om u deed ik gravin den hartog ongelijk,
    Die dubbeld waardig was het veldheers ampt: wat blijk
    Van liefde kan ik meêr mijn ziels voogdesse geven?
Luc. Tot een erkentenis aanvaard mijn ziel en leven,
    (415) Mijn leven, dat ik doch door uwe hulp behiel,
    Mijn ziel, die hier niet woont, maar huisvest in uw ziel,
    En mogt mijn wensch voldoen, daar maght niets uit kan reghten,
    Ik zou de Duitsche kroon op uwe hairen heghten;
    Hoe staat het al ten hoof met Flippes bedgenoot?
    (420) Is noch Rosania van opset even snoot,
    Die tegens u mijn vorst te grimmig en verbolgen
    By konings leven was? hoe durft die noch vervolgen
    Door hooghmoed uwe jeugd, gebooren tot de kroon
    En scepter van dit rijk?
Kon.                                         Toen hoonde zy de zoon
    (425) Des konings: maer nu zou zy zelf den koning hoonen,
    Zy vreest en is bedught, dat ik mijn lief zal kroonen,
    Ik merk veranderingh van opzet en beraad,
    Nu zy voorziet de glans van uw verheven staat,
    Zy wagt geen meerder ligt van eens verdweenen stralen,
    (430) Mijn zon rees op, terwijl haar zon begon te daalen,
    Het erfreght hielp my aan den scepter van dit rijk,
    Het is dan meer als tijdt, dat zy de vlagh nu strijk.
Luc. Hoe breder ô mijn lieff u stralen zich verspreiden.
    Hoe groter schaduwen u volgen en geleiden,
    (435) Ik zagh uw opgangh en ik vrees uw’ ondergangh,
[
fol. C2v]
    En houw niet op van vrees, voor dat die loze slangh
    (Die door haar quispelen uw voeten schijnt te strelen)
    Waar onder dat zy zal haar personaadje spelen,
    Zy by de nek gevat, voor ’t spuwen van ’t venijn,
    (440) Geen lozer volk ten hoof, als vrunden inde schijn,
    En schoon zy voor uw glans haar haat schijnt in te kroppen,
    Ziet zy gelegentheyt het kost gekroonde koppen:
    Want nimmer schatte zy het konings bloed zoo dier
    Als ’t wel te schatten is; zy tragt na ’t land bestier:
    (445) Geen pest, hoe zeer ten val vervloekt in koningrijken,
    Is by d’onlesbre haat eens vrouws te vergelijken:
    Rosania die veinst, vertrouw haar niet te veel,
    Mijn raad gevolgt, men vat die slang dan by de keel
    Tot zy te stikken komt, zoo zal zy niet besmetten
    (450) Dit rijk met haar vergift.
Kon.                                             Men zal daar stip op letten,
    U raad is redelijk:
Tebandro.
                                  Hier op het binnen hof
    Verzoekt een statig man het koninglijk verlof,
    Om daat’lik inder yl zijn majesteit te spreken?
Kon. Hoe nu Tebandro zijn uw oogen uit gesteken,
    (455) En ziet gy niet dat ik Lucindes licht aanschouw?
Teb. Wat wil zijn majesteit?
Kon.                                   Gae vraag wie ’t is : mevrouw
    ’T is stout, in haast gehoor te zoeken by een koning,
    Noch stouter, nu ’t verzoek geschiet in uwe woning,
    Daar ik in vryheid met mijn lief te spreken dagt.
Luc. (460) Mijn vorst zulks strekt tot eer van my, en mijn geslaght.
Teb. Hy wil den eed’len naam uws onderdaans bekleden.
Kon. Mijn dienaar steurt mijn vreugd, hoe nu, wat ydelheden;
    En draagt hy geen ontzag, ik sweer hy sterven zal.
Luc. De koning hoor hem eerst, voor hy hem doem ten val.
Kon. (465) Vraagh in wat ampt, dat hy mijn dienaars naam mag dragen:
[fol. C3r]
Teb. Ik gae:
                  O vorst ik ken niet van hem zijn ontslagen,
    Die man verzoekt met haast gehoor, noch even stout,
    Hy zeid uw majesteit zijn dranken hem vertrouwt.
Kon. ’T is Robbrecht na ik hoor, men laat hem binnen koomen.
Tebandro, Robbrecht.
Teb. (470) Dees is de man.
Rob.                                   Ik kus nu met ontzich de zoomen
    Van uw gewaad.
Kon.                       Vaar voort.
Rob.                                         Eer ik mijn zaak ontdek
    Ist nodig, dat mevrouw Lucinde, en dees vertrek.
Kon. Uw heusheid laat my toe, dat ik ’t geheim mag hooren.
Luc. Ik ga, de vorst gebied’.
Kon.                                     O neen mijn uitverkooren,
    (475) Met uw verlof mevrouw: Tebandro sluit de deur
    En houw daar buiten waght, dat niemand ons en steur.
Binnen.
Rob. Om met welspreekentheidt mijn konings oor te vleyën
    Gelijk de hoveling, zou nu de tijdt niet lyên,
    Ook ben ik in die stijl van jongs niet opgevoed,
    (480) Dit dar ik zeggen, dat, hoe wel geringh van bloed,
    En niet uit eed’len stam van ouderen gesprooten,
    Mijn hert, hoe slegt, nogtans iet aad’liks heeft besloten
    (Vermits in ware deugd, eerst adeldom bestaat)
    Om dan in moeders stijl te komen totter daat
    (485) Zoo seg ik, dat.
Kon.                              Nu voort.
Rob.                                             Dat.
Kon.                                                   Waar na zult gy wagten,
    Wel Robbreght speelt het oog, of speelen uw gedagten?
Rob. O ja mijn vorst, het oog, speelt op die schildery,
    Ik dugt ook voor haar tong, men kies een ander zy,
[fol. C3v]
    Ik zou dit ongeval ook al te dier besuuren,
Kon. (490) Ist dan zoo wightig?
Rob.                                          Och! en hebben deze muuren
    Geen ooren, want door ’t oor de tong, de tong bekladt.
Kon. En hebt geen vrees, ik blijf u borg:
Rob.                                                        Zoo zeg ik, dat
    De hartog, en mevrouw Rosania besloten,
    Des konings val, versterkt met vele vande groten,
    (495) Of zo men ’t leven spaar, zoo geld het uw verstand,
    Om u den breidel zo te wringen uitter hand,
    Men dingt vast na uw kroon:
Kon.                                          Op welker wijs, laat horen:
Rob. Men heeft vergeefs met goudt gedagt mijn trouw te smoren,
    Die niet te smoren is; ten koste van mijn hooft,
    (500) Nam ik haar schatten aan, en heb haar hulp belooft,
    Om in uw uchtenddrank zodanig kruit te stampen,
    ’T welk u ’t verstand beneem, nu vrees ik voor geen rampen,
    Noch wat hun haat my dreigt, bevrijt in uwe schoot,
    Ontdek ik u ’t verraad van Flippes bedgenoot,
    (505) En mijne trouw, zo ’t scheen vervalscht, door haar vermogen.
Kon. Waar zijt gy vrund van daan?
Rob.                                                Tot Augsburg opgetogen:
    Mijn afkomst slegt, nochtans mijn ziel de zon gelijk,
    Die, schoon hy blinkt int slijk, geen vlek en krijgt van ’t slijk.
Kon. Gy zijt mijn Rafaël, bewaarder en behoeder,
    (510) Wie had zulks toevertrouwt aan die geveinsde moeder.
    Wat staat my nu te doen voor dit vergift en gal,
    Vervloekt, hoewel vergeefs, gemengt tot mijnen val.
    Ik heb my al bedagt, en stel mijn kroon, en leven
    Aan uwe trouw, gy zult die slang te kennen geven,
    (515) Dat gy ’t vergiftig kruid hebt in mijn drank gedaan,
    En na het nuttigen van dien, zal ik bestaan
    Een zinneloze rol geveinsdelik te speelen,
    En midlerwijl mijn lot aan God en u bevelen,
    Tot ik d’aanhangers ken van die vervloekte pest,
[fol. C4r]
    (520) En kennend met een strik verdelg dat wolvenest,
    Zoo my de zege blijft, en niet en koom te stranden
    Stel ik de helft van ’t rijk en scepter in uw handen:
    Want zulk een helden ziel past d’Albanoiser kroon.
Rob. Mijn trouw verbindme’r toe, en dong nooit na zulk loon:
    (525) De vorst en laat zich niet door hevigheidt verrukken,
    Voor dat de tijdt vergun uw vyand t’onderdrukken,
Kon. Koom gaan wy, hebt geen zorg, volhert maar in uw trouw.



Lucinde, Tebandro.
    Waar is zijn majesteit?
Teb.                                 Hy is gegaan mevrouw.
Luc. Ist mooglijk dat hy gaat en zonder my te spreken,
    (530) Wat heeft die man dog met zijn majesteit besteken?
Teb. Mevrou ik weet het niet, ik deê de deur in ’t slot,
    En most daar buiten staan.
Luc.                                       Was zulks dan zijn gebodt?
    Aylaas! wat of die man den koning blies in d’ooren!
Teb. Het deed my vremt, dat hem de vorst zoo lang wou hooren,
    (535) Mijns oordeels moet het al yet wichtigs zijn geweest.
Luc. Hoe nu, wat achterdogt gevoel ik in mijn geest,
    Ik vrees die man hem zoekt van mijne min te trekken,
    Tebandro weet gy yets zoo wild het my ontdekken?
Teb. Onlangs zag ik den vorst zijn hoed tot aander aard’
    (540) Afnemen, voor een beeld, zulks overdubbeld waard;
Luc. Tebandro zeg waar wast, laat my niet langer quijnen?
Teb. ’T was nevens de fontain.
Luc.                                          Aylaas wat voel ik pijnen,
    Mijn waarde lief betaalt gy dus Lucindes min?
Teb. Vrees niet, Lucinde staat alleen in zijnen zin.
Luc. (545) Ik twijffel niet te min, en zal niet eerder rusten,
    Voor ik haar ken, die my benemen kan mijn lusten.



[fol. C4v]
Rosania, Dinardo, Tancredo, Domicio.
GY heeren, dat men zich versteek, tot dat de wraak
    Een lukkige uitkomst geef aan dees voorneme zaak.
Din. En eerder ist geen tijdt om voor den dagh te koomen.
Dom. (550) Men wagt dan tot de vorst die drank heeft ingenoomen.
Tan. Daar is hy, men vertrek, voor dat het yemand merk.
Ros. O hemel geef uw gunst en zegen tot dit werk.



De Koning, Finardo, Cloro met een lampet met water, Tebandro met een handdoek.
Fin. KHad in zijn gang en tret een over groot behagen.
    Apollo wenschten ’t wel voor zijnen gouden wagen,
    (555) Zoo wakker ist, ja zelf de windt en heeft geen hoop
    Van overwinning, en benijt zijn fiere loop,
    Het is een moedig ros besait met duzent spikkelen.
Ko. ’K heb lust dien moorschen hengst te noopen met mijn prikkelen??
    Men haal het paard.
Fin.                             Gelieff zijn majesteit gespeel,
    (560) Off eenig zoet gezang?
Kon.                                           Men huwe snaar en keel
    Te gader, om mijn ziel met zulk een aas te spijzen.

Daar wert gezongen en gespeelt, en onder-
tusschen komt Celio de kamerling, met den uchtend-drank van den koning, uit.

WYZE:

Ie voudroi bien o Cloris, &c.
                                                1.
            IK magh met reght my over u beklagen,
            O tijdt, die my mijn vreughde hebt berooft,
            Een minnevlam was haar om ’t hert gezlagen,

[fol. D1r]
            (565) Die ik by haar noit hadt te zijn gelooft;
            Zy liet my toe; een vreughdt; ô tong wildt zwijgen,
            Een vreughdt, daar ik haar niet weer toe kan krijgen.

                                                                    2.
            Mijn hoop is uit, ten zy de min zijn kraghten
            Op nuws te werk stelt aan mijn twede ziel:

            (570) Maar hoe koom ik te weten haar gedaghten;
            Genomen het al na mijn wensch uit viel,
            Zy liet my toe; een vreughd, ô tong wilt zwijgen,
            Een vreughd, daar ik haar niet weêr toe kan krijgen.


    Wel Celio wat nuws, begint uw star te rijzen?
    (575) Heeft zy eens ja gezeidt, off wilz’er noch niet aan?
Cel. Ik heb hoe veel ik jaag tot noch niet opgedaan,
    En zie met woorden ook by haar niet uit te rechten,
Kon. Ja woorden zonder geldt en kunnen nu niet hechten,
    Men vindt geen Heros, noch Leanders meer, het geldt
    (580) Heeft nu Cupidoos maght geheel in zijn geweldt:
Cel. Dit ’s al te waar en ’t geld schijnt my het minst te quellen.
Kon. Langt my die drank. vaar voort:

WYZE:

Non ha Sotto il Ciel.
                                  1.
                OP wat losser grondt
                Steunt mijn hoop; ach de knoop

                (585) Van het dier verbondt,
                Gedaan mondt aan mondt,
                Is aan ’t glippen; wrede lippen
                Wilt de vierschaar spannen
                In ’t bedekt gemoedt,

                (590) Wordt ik daar gebannen,
                Licht my vry de voet.

[fol. D1v]
                                  2.
                Best een korte stoot
                Uitgestaan, vangh maar aan,
                ’K wensch na zulk een doodt;

                (595) Zoo ik die genoot
                Van uw handen; nu de banden
                Van uw zijn gebrooken,
                Zoo en spaar geen bloedt,
                Ik sterf ongewrooken,

                (600) Licht my vry de voet.
                                  3.
                Nu is ’t stervens tijdt,
                Ik begeer, nimmermeer,
                Datmen u verwijt
                Dat gy d’oorzaak zijt;

                (605) Maar mijn oogen. ’k ben bedroogen
                Door twee heldre straalen
                Van uw lief gezicht,
                Die my nu doen dwaalen.
                Best de voet gelicht.


                                                    Ay my! mijn adren zwellen,
Fin. (610) Wat’s dit?
Kon.                         Mijn hert gevoelt de nepen van fenijn,
    Ik ben verraân, houw vast, ô duldeloze pijn.
Fin. Zeg Celio wat hebt gy in dees kop geschonken?
Cel. Van ’t zelfde dat de vorst voor dezen heeft gedronken,
    ’T geen Robbrecht dagelijx zijn majesteit bereid.
Fin. (615) Verraad gy dan uw vorst?
Cel.                                                   Dat is te veel gezeid:
    Finardo wederroep dat woordt, off ’t zal u gelden.
Fin. Na ’t moorden van den vorst durft Celio noch schelden,
    Trauwanten, dienaars, hou, waar zijt gy nu? kom voort,
    Vanght den vergifter, die zijn koning heeft vermoort,
    (620) Verraad,*verraad, wild u aan dees verrrader wreeken.



[fol. D2r]

Rosania, Dinardo, Tancredo, Domicio,
met gevolg van hofjonkers en dienaars.

Din. (625) Wat is daar gaands, wat doet u zulk een keel opsteken?
Ros. Hofmeester geef gehoor, zeg wat u is misdaan?
Fin. De valsche kamerling heeft onzen vorst verraân,
    Hier leit zijn majesteit al uitgestrekt, van ’t leven
    Door sterk vergift berooft.
Dom.                                    Wie heeft de drank gegeven?
Ros. (630) De koning dood ay my!
Din.                                                ’T is wonder dat dees hand
    Geen wraak en neemt, en helpt den moorder meê van kandt.
Dom. O neen mijn heer bedaar; zijn bloedt dient niet vergooten,
    Voor datmen weet, wie meer met hem dit feit bezlooten,
    Zoo sterven zy gelijk, handdadig aan dit quaad:
Din. (635) Verrader, zeg wie zijn d’aanhangers van ’t verraad
    En ’t lasterlijk vergrijp, tot nadeel van ons alle
    Den koning aan gedaan; wien deed gy’t ten gevalle?
Cel. Mijn heer ik ken’er geen, en dat ik yemand zouw
    Bekladden, die ten hooff getraght had mijne trouw
    (640) Te krenken, om den staf door dit verraad te krijgen
    ’T was al te schelms, ik wil d’onnoos’le niet betijgen.
Din. Gy laad des konings dood alleen dan op uw hals.
Cel. Men wijt my niet de storm van zoo veel ongevals,
    Ik ben onschuldig, en kan niemand schuldig schouwen.
Din. (645) Wie kanmen nader dan u’t schelmstuk toe vertrouwen,
    Die zonder, zoo gy zeght, van d’een, of d’aar misleidt
    Zijn majesteit dees drank hebt vol vergift bereid.
Cel. Ik met vergift beticht, ’t was noit in mijn gedaghten,
    Den drankbereider moetmen voor den schelm dan aghten.
Din. (650) Gaff Robbrecht u die drank?
Cel.                                                        Ja heer.
Din.                                                                    Ik geeff u last
Hoffmeester eer hy vlught verzeeker ons dien gast,
[fol. D2v]
    Doch datmen Celio meê sluit in vaste slooten,
    Tot datmen haar verhoor voor ’t lighaam van de groten,
    (’T geen nu de tijdt niet lijd) wie van hun schuldigh zy.
Tan. (655) Geen straf zo groot, die dees kan straffen na waardy.
Ros. Wie zouw hier in het hof voor zulk een onheil duchten?
Do. Haar geest komt weder, die haar daat’lijk scheen t’ontvlugten.
Kon. Hoe nu verblinde hoop, wat spreekt gy van mijn dood,
    Ik ben onsterffelijk, uw koning heeft geen nood,
    (660) Geen pijl, hoe scharp gedopt, kan op dees boezem hechten,
    Men schaff geweer, ik wil mijn vyanden beveghten.
Din. Het is een sterk vergift:
Dom.                                    Het werkt wel.
Ros.                                                            Het begin
    Is goed, wie hoopt nu niet?
Kon.                                      Wat wil al ’t hoffgezin?
Tan. Het komt, vermits hun vorst in flaaute was gevallen,
    (665) Zijn majesteit ten dienst:
Kon.                                              Ga heen, ik zeg u allen
    Dat my niets deert, dies gaat, off meent gy dat mijn bloedt
    Vergiftigt is, gy mist, ô neen de drank is goed,
    En was geenzints gemengt met spog van felle draken.
Ros. Mijn zoon geeff u te rust:
Kon.                                        O neen de vorst moet waken
    (670) Tot dat men deze zaak voldongen heeft, de bank
    Ontzeidt uw eisch*:
Dom.                         Men geeff de vorst een tegendrank
    Voor dat het sterk vergift door d’ad’ren is geloopen,
    Off anders sal de vorst het met de dood bekopen.
Kon. Ik Zal de ned’richeidt noch zien int openbaar
    (675) Verheven op den troon, de logen, waarheidt: maar
    Hoe kan dat zijn, heel wel, de waarheit is veel sterker.
Fin. ’K heb Robbreght vast geset:
Kon.                                            Hoe! Robbrecht in den kerker?
    Wiens onbevlekte trouw de stralen van de Son
    Verr’ overtreft in glans, den oorsprong en de bron
[fol. D3r]
    (680) Van mijn behoudenis; gy schelmen gaat ter zijde,
    Het waar niet vorstlijk, dat ik dien, die my bevrijde
    Voor ’t nijpen vande dood, door zijne drank (op trouw
    Zijn koning toegezeit) niet weêr bevrijden zouw;
    Ga zeg den oor’logs god, dat hem u vorst verdagvaard,
    (685) Hy gesp zijn harnas aan, en zwaai het bloedig slagswaardt
    Tot lossing van mijn vrund, ga zegh dat hy de poort
    Van ’t wapenhuis ontzluit, op datmen ’t geen behoort
    Tot dit ontzet geniet, het kruidt, het loot, de bussen
    En pieken vaardig houw tot stormen; ondertussen
    (690) Brengt gy de ladders aan by dusent in’t getal,
    Men steek de moordtrompet, dat gaat u voor, men val
    Den vyand aan; dat’s goedt, hy laat zijn hielen kijken,
    Het kon niet minder of ’t regt most den lauwer strijken,
    Verlost den hoeder van het koninglijk geslagt.
Din. (695) D’handadighst’aan ’t verraad ist minst by hem verdagt;
Fin. Zoo kan d’onwetentheidt zijn meeste vyand dragen.
Kon. Ik ken d’handadighst wel aan dees vervloekte lagen;
Ros. Op wien vermoed gy’t dan?
Kon.                                             Op u, op hem, op my,
    En op al ’t hofgezin, hoe schoon voor ’t oog het zy.
Ros. (700) Geveinsde vrundschap kan veel meer den mensch vervoeren
    Als openbaar bedrog:
Kon.                               Soo ist, die schijnt te loeren
    Op d’Albanoiser kroon door lagen vol van nijdt,
    Daar ik door erffreght ben ten scepter ingewijdt.
Din. Nu merk ik wie het oog heeft op de kroon gezlagen,
    (705) Lucinde leid gewis zijn majesteit dees lagen,
    Om zo den koning als uitzinnig uit den troon
    Te schoppen, en den graaf te helpen aan de kroon,
    Men vat haar daar op aan.
Tan.                                      ’T is meer als eens gebleken
    Dat kroonzucht vrouwen deê na konings herten steken.
Ros. (710) Lucindes hert zoo vals, ik had het noit gelooft
Din. Men roep den hopman hier.
[fol. D3v]
Clo.                                             Wat hopman heer?
Din.                                                                          Het hooft
    Des konings grote wacht; tot voorstand van de landen,
    Ist nodig datmen zluit Lucind’ in vaste banden?
Kon. Hoe nu, wie geeft die last; gy hopman van mijn waght
    (715) Zie voor u wat gy doet, het kost uw kop.
Ros.                                                                       Men aght
    Geen zinnelozen meer, onnut den staf te zwajen.
Kon. Zoekt zich Rosania dan in mijn troon te drajen,
    Of aght zy my voor dood, ik lijd het niet, ô neen,
    My komt de scepter toe, gy hieldt die maar ter leen,
    (720) En zijt door vaders dood daar eeuwig van verstoten.
Din. Zijn dolheidt neemt meer aan, hy dient vast opgesloten.
Dom. ’K heb meêly met zijn quaal.
Din.                                                 Men let daar op, zie toe
    Lijfwaghten dat de vorst zich zelven niet misdoe.
Continue

Derde Bedrijf.

Rosania, Dinardo, Tancredo, Domicio,
met gevolg van adeldom, staatjongens en
dienaars aan d’eene, en Filippo met de
gemeente aan d’andere zijde.

Din. KOmt hier ô adeldom uw ongeval betreuren,
    (725) Gemeente, ’t is nu tijdt om uw gewaadt te scheuren,
    Te zuchten om den vorst, in wiens doorluchtig bloed
    Erkent wierdt d’oude deught, die d’Othomanschen moed
    Gekneust heeft door ’t geweldt des vaders, die ten beste
    Van ’t Algemeen den kring van zijn beroemde vesten
    (730) (Zoo menighmaal bestormt door Machomets geweld)
    Zoo dikmaal heeft verbreidt, zoo dikmaal heeft herstelt,
    Zoo dikmaal heeft gestut door ’t schragen zijner schouderen:
    Maar ach! dees zoon scheen al de helden deughdt der ouderen
    Te willen overtreên mijn hoop voorzag’t, ten waar
    (735) Dit ongeluk den vorst, en’t vaderland (te swaar
[
fol. D4r]
    Om dragen, en al’t rijk te lastig) was beschooren,
    Waar door hy zin’loos wiert, en wy die hoop verlooren;
    Maar nademaal dit rijk ten zy mer in voorziet,
    Te waghten staat een slag van groter landt verdriet
    (740) Door ’t derven van een hooft in noodt en tegenspoeden,
    Daar ons de Turk meê dreight, zoo dienen de gemoeden
    Wel eens te zijn, een hooft te kiezen uit den Raad,
    Tot dat de razerny des konings overgaat;
    Men kies dan ’t opperhooft tot voorstand van de landen,
    (745) Voor dat het wert te laat: maar duid het niet tot schande
    En opgeblazentheidt, indien ik door mijn daân,
    Waar in ik niemand wijk, zogt na dees staf te staân,
    En ook aanvaarden zou mijn vorst en ’t land ten voordeel,
    Ten waar de bedgenoot van Flippes na mijn oordeel,
    (750) Mevrouw Rosania de naast waar aan dees kroon,
    Die uit medogentheidt den zinnelozen zoon,
    Het vaderland, en d’asch haars bedgenoots ter wille
    Gelieve met haar raad d’oplopentheidt te stille
    Van zoo veel haats en nijdt, die anders uit dees keur
    (755) Te dughten stond, zoo krijght dees staat, noch krak, noch scheur.
Tan. Wat lauwerkrans de deughd in d’oorlog heeft verkregen,
    Die, die zich zelf verwint, behaalt de meeste zege.
    Kloekmoedig hartog, die ten beste van ’t gemeen
    Der Albanoiseren wel waardigh zijt ter leen
    (760) (Zoo langh dit ongeval den koning treft) t’aanvaarden
    Den scepter van dit rijk door uw verdienste en waarde,
    En noghtans traght mevrouw te wijden op den stoel
    Van ’t konigklijk ontzagh, gy hebt, zoo ik gevoel,
    Door d’eerste trouw verknoght, gekeurt de reghste zijde:
Dom. (765) En ik geen nader weet op deze troon te wijde.
Fil. En nooit zal dees gemeent uw wijse majesteyt
    Den kroon ontzeggen door den raad haar toegeleidt:
Ros. Gy heeren die met reght in dees benaude dagen
    Een welbedaghter hooft ter leen dient op te dragen,
    (770) Gedurend ’t ongeval des konings, het gebied
[fol. D4v]
    Den naaste aan Flippes bloedt, en echter ziende niet
    Op eigen voordeel, dat meest alle man kan dwingen,
    My door uw aller keur ’t gebied schijnt op te dringen,
    Dat vry een sterker klem, dan handen van een vrouw
    (775) In deze noot vereischt, een vrouw, die door de trouw
    Den vader van uw vorst bestont, en niet in bloede
    Yet reghts heeft, en nadien noch echter de gemoeden
    Der vorsten van dit land, (veel nader aan dees troon
    Door erfrecht en door bloedt) my off’ren staf en kroon,
    (780) Zoo heb ik meerder stof u allen dank te weeten:
    Maar nademaal men ziet veel eer ter neêr gezmeten
    Door jupijns donderslagh tot morsel en tot gruis
    ’T hoogh koningklijk gebouw, dan lage harders huis,
    Zoo vrees ik dat my meê die donderzlagh mocht treffen,
    (785) Derhalve dat uw keur een ander hooft verheffe
    Tot deze kroon; en my met eenen geef verloff.
    Gy heeren ik verzoek om in mijn vaders hoff
    (Na dien mijn Flippes zoon is in ’t verstandt geslaagen)
    Een vry geruster kroon op deze kruin te draagen.
Din. (790) Hoe nu hoogwaarde vrou aan Flippes kroost verplicht
    Door Flippes trouw verknocht, zult gy dit rijk zoo licht
    Uw bystand weigeren, tot heil van volk en Steeden,
    En trekken na het hoff uws vaders vol van vrede;
    Indien een andre keur tot groter nadeel strek,
    (795) Uw hoogheidt draaght de schuld, dies waght u voor die vlek:
    Des rijx gerustheit hanght alleenig int aanvaarden
    Der opgedrage maght:
Tan.                                 Wy buigen ons ter aarde
    En vallen u te voet, aanschouw in welk een staat
    Dat gy het vaderlandt, en Flippes onderzaat
    (800) Verlaaten zouwt, berooft van hooft, zouw ’t rijk ten lesten
    Vervallen aan den Turk voor roof en buit ten besten:
Fil. O groote koningin, het nijpen vande nood
    Dreigt ons met burgertwist, behoed ons in uw schoot,
    En neemt dees scepter aan, zo zult gy daar door stuiten
[fol. E1r]
    (805) Den val van duizenden die uit dees keur kan spruiten,
    En dees bedroefde staat gedompelt inde rouw
    herstellen in zijn plooy: wy zullen, ô mevrouw,
    Niet rijzen; of ten zy uw deughdt dien slag wil schutten,
    En d’Albanoiser troon aan’t wank’len onderstutten.
Ros. (810) Staat op, vermits het strekt tot voordeel van dit rijk
    Neem ik dees scepter aan mijn zoon te wil, en’t lijk
    Mijns bedgenoots; hoewel gedwongen, om te stoppen
    Dees bloedwel, die het rijk ten koste van veel koppen
    Op deze kroon verzot, veel onheil had bereit.
Tan. (805) Die bloedwel is gestopt.
                                        Alt’samen. Lang leef haar Majesteit.
Din. Gy heeren en gemeent’ om zoo wel d’onderzaaten
    Van ’t Albanois gebiedt, als ’t hooft van andre staaten
    Op alles te voldoen; waarom men Flippes zoon
    Den koning onsen vorst den naast’ aan deze kroon,
    (820) Verzet heeft, en mevrouw tot deze troon verkoren
    Zult gy te zamen zien, en uit zijn reden horen.



De Koning, Rijntje, en Floris.
Rijn. Hier is zijn majesteit.
Kon.                                   Nu merk ik het verraad.
Din. De koning neem zijn plaats na waarde van zijn staat,
    En zet zich op den stoel, bekleed by zijnen vader.
Tan. (825) Hy geeft geen antwoort, laas het wert met hem veel quader.
Ros. Hoe wild vliegt dat gezicht in’t voorhooft gints en weêr.
Din. Ik vraag hem, of hy my wel langer kent: mijn heer
    Kent gy my niet?
Kon.                       Zeer wel.
Din.                                       Wie ben ik dan?
Kon.                                                                 Het voorbeeldt
    Van een doortrapte schelm.
Din.                                         Nu hoort gy hoe hy oordeelt.
Ros. (830) En wie ben ik mijn vorst?
    [fol. E1v]
Kon.                                                   Gy zijt de bed genoot
    Van die doortrapte schelm, en hengelt na mijn dood;
    Gy wilt door uw gezicht mijn schoonste glans verdoven,
    Gy hebt al meê geleert wat mannen kan beroven
    Van ’t wezen, dat haar eerst gegeven was, gelijk
    (835) Ons moeder Eva deê.
Din.                                         Wat wilmen meerder blijk?
Tan. En wie zijn wy mijn vorst?
Kon.                                           Gy, kleine bondgenooten
    Van Evaas appel, die de voetstap van de grooten
    Doortrapte schelmen volght.
Dom.                                         Aylaas! ik zie geen hoop,
    De zinnen zijn van huis; het hooft is opter loop.
Din. (840) De koning schrijf een brieff.
Kon.                                                     Aan wien?
Din.                                                                 Aan my, of dezen.
Kon. ’T geen ik u zeggen kan, behoeft gy niet te leezen;
    Gy wild noch dat ik schrijf; of is nu zulx ’t gebruik:
    Maar houd ik vat het al, ’t zint gy dit kleet ter sluik
    Aanvaarde met bedroch en schelmery bestreeken,
    (845) Ben ik en ’t hofgezin van uw gezicht versteeken;
    Want een verrader laat zich nooit van voren zien:
    Maar wel van aghteren: doch nu, ik schrijf aan dien,
    Die my bevrijden zal voor uw verborge lagen.
Ros. Tancredo hebt gy voor Lucinde zorg gedragen?
Tan. (850) Vorstin ik heb het slot versterkt met dubb’le wacht.
Dom. Ik ducht dat Morosin nu buiten met de macht
    Van ’t Albanoizer heir met zijn aanhangelingen
    De zy van Machomet zal kiezen: want wy vingen
    Lucinde zonder reên, en wreeken deze schand
    (855) Van buiten door geweldt, van binnen door verstand
    En heimelijk verbondt, tot onzen val geswooren.
Din. Gy ducht met reên voor ’t lot, men ziet het nooit van vooren.
Ros. men weêr ons ongeval, en luister na mijn raad.
Din. Haar majesteit die zeg op welker wijs:
[fol. E2r]
Ros.                                                               Men laat
    (860) Den zinnelozen ’t licht van zijn Lucindes ogen
    Aanschouwen, onderwijl wanneer hy opgetogen
    Dit vrouwe beeldt omhelst in zoo veel minnegloet
    Van lonkjens, als het oog de tong verstrekt, dan moet
    Dees, off een ander, daar men zich op mag verlaaten,
    (865) Lucinde met een pook doorsteeken, en de straaten
    Vervullen met gerught, als of de vorst, verwoet
    En zinneloos, zijn hand besmet hadt met het bloed,
    En ’s graven Susters borst moordadiglijk doorsteken,
    Zo doende kan hy zich aan niemand nader wreeken,
    (870) Dan aan Anthony, tot een zoen van zusters lijk,
    En wy aan geen verraad verdaght, behouden ’t rijk:
Din. ’T is meer als wel bedaght.
Dom.                                           De koning heeft geschreven.
Din. Laat zien, wien zal hy die van al ’t gezelschap geven.
Kon. Daar is de brief:
Din.                           Mijn vorst wat staat daar in?
Kon.                                                                         Gy zult
    (875) Het lezen, opent hem en hebt zoo lang gedult:
    Wat staat my nu te doen, hoe zal ik my best dragen
    Om t’effens met de kroon het leven niet te waagen.
    Geveinstheidt bergt my ’t lijf, doch stoot my uit bezit
    Als onbequaam, en helpt aan ’t langh beoogde wit,
    (880) Van mijn geërfde troon, mijn aangehuwde moeder,
    Ik veins my dan om best noch dolder en verwoeder.
Din. Aylaas dees letteren der koninglijke hand
    (Door erfreght toegewijd de scepter van dit land)
    Getuigen al te wel, hoe dat de zinnen speelen,
    (885) Men geef gehoor, ik zal u d’inhoudt mede deelen.

    [fol. E2v]
Opschrift:
Aan den grooten koning schrijft Abel tegens Cain zijnen broeder met bloedt int zandt, waar langs dat snel de hemelsche Nectar vliedt.
Briefs inhout:
    HEer, onder wiens voeten d’aartbodem steunt, en d’engelen vreesen,
    die ootmoedig uwe voeten kussen, en van wiens onbegrijpelijke en
    heilige handt Apollos lamp haar licht ontfangt: Cäin verblindt zijnde
    door de rook van sijn tarruw, en benijdende mijn lam, heeft zijn hand
    met mijn bloedt gevlakt, ik roep wraak voor u, nu ik onschuldig sterf,
    doch dood hem niet heer: maar laat hem zidderen voor de straf; laat
    Adam niet schreijen, door dien ik hoop en verlang na de wraak.


Dom. Aylaas wie vat den zin, en inhoudt van dit bladt?
Kon. Hoe nu me jonker, of gy schoon de zin niet vat,
    Het schort u aan ’t begrip, het zijn verborge schatten,
    Die by geen menschen, maar daar boven zijn te vatten;
    (890) Wech, wech ter zijde, zie daar vliegt zy na de troon
    Van ’t hoogh verheve slot, met starren even schoon,
    En Zon en sulv’re Maan tot pronkzel van ’t getimmer,
    En het vergulde huis bezaait, alwaarmen nimmer
    Voor brieven brenggeldt geeft, daar mijn reghtvaardigheit
    (895) Wat lager als de troon een zeetel is bereit,
    Zie daar mijn vrunden, zie, zy is al in de handen
    Eens opperkonings, die de wateren, en landen
    Van een gescheiden heeft, hy staat mijn vryheid toe,
    Ik ben verlost, dies weest met my verheucht: maar hoe
    (900) Kan ik noch zijn verheught, daar heele en halve goden
    Met schulp en mosch gedost, door god Neptuin ontboden,
    My storten op den hals, en met een naar getoet,
    In plaats van moordtrompet, aanleggen my de voet
    Te lichten uit den troon, de schuimgoddes ter wille;
[fol. E3r]
    (905) Dat zee gedrocht is met mijn kroon noch niet te stille;
    Maar spalkt haar kaaken op, en laat haar kiezen zien,
    Veel scherper als een vlijm, om my de punt te bien,
    En in haar holle maagh, te diep om grondt te peilen,
    Te slokken: maar ik heb gereet vier hondert zeilen,
    Met veertig duzent man gemand, om meê ten strijdt
    (910) Te trekken, schoon de list, bedriegery, en nijdt,
    En al wat schellems is, mijns vyands zy verkiezen:
    Noch heb ik moedts genoegh, en kan het niet verliezen:
    Mijn vyand vreest gy niet, de naakte waarheidt zal
    Hier Ammiraal zijn, het bedroch houw nu maar stal;
    (915) En om de laagen, door de list beleidt, t’ontvlieden,
    Zal mijn voorzichtigheit als tweede hulp gebieden,
    En houwden oogh in’t zeil op ’t schip daar mijn geduldt
    Voor ballast onder ’t ruim de laaste boôm vervult.
    De wind is goedt, steek aff, men ruk de poorten open,
    (920) Geef vuur, die ’t niet ontwijkt zal ’t met de dood bekopen;
    Loef, loef, dat gaat u voor, vaar wel mijn vaderlandt,
    Tot ik den zeegod wring den gaffel uitter handt,
    En op mijn zeetel treê; zoo gaat het recht zijn gangen:
Din. Men vat hem.
Kon.                     Hoe! wie durft de naakte waarheit vangen?
Ros. (925) Mijn kamerwaght treê toe, en breng den koning by
    Des graven zuster, of de koorts van raserny,
    Voor ’t rijk beklaagelijk, in ’t bekkeneel geslaagen
    Door haar gezicht verdween, en temde deze vlaagen.
Din. Wie voerdt dees aanzlagh uit?
Dom.                                               Indien men ’t my vertrouwt,
    (930) Ik zal Lucinde doon, ja aght geen stuk te stout:
    Kan uit haar dood mijn heer maar nut en voordeel trekken.
Din. Gy zult uw loon zien, en een proef van trouw verstrekken
    Indien het wel gelukt.
Dom.                             Vertrouw het aan mijn vlijt.
    Ik ga.
Ros.     Domicio vaar wel.
[fol. E3v]
Din.                                  Mijn lief ’t wordt tijdt
    (935) Om gaan.
Ros.                       De hartog veins, en houw zijn togten binnen,
    Tot dat ik zonder zorg gebiede als koninginne.
Binnen.
Tan. Rosania bezit voor eerst dit rijk ter leen
    Tot voorstandt van de zoon (zoo’t schijnt) en ’t algemeen:
    Doch zal op ’t lest den vorst (wanneer zy al de grooten
    (940) Heeft aan haar zy gebraght) van ’t reght der kroon verstooten,
    Dat is de reghte voet: want wort dit rijk gescheurt,
    ’T kan minder niet, of my valt mede een deel te beurt.
Lucinde, de Koning, Rijntje, Floris.
    Ist mooglijk dat ik u noch end’lijk met mijn oogen
    Aanschouwen*mag?
Kon.                             O ja, zulks staat in uw vermogen,
    (945) Vermits gy oogen hebt, en heb ik ook mevrouw
    Geen oogen?
Luc.                 Jae.
Kon.                       Zo weet dat ik u ook aanschouw:
    Luc. Hoe word mijn naam gespelt door ’t rijk op alle tongen,
    Als of ik door vergift had naar uw staat gedongen,
    O laster, daar ik niet in tegendeel ’t gevaar
    (950) En ’t nijpen van de dood ontzien zouw, zo ik maar
    Mijn konings leven met mijn leven kon behoeden.
    Ik u vergeven lief!
Kon.                         Schoon alle de gemoeden
    Des rijks, zo groot als klein, onkundig van ’t verraad
    (Op my gemunt, doch niet gelukt) u deze daad
    (955) Toeschrijven van ’t vergift, gravin zo weet ik echter
    Dat gy onschuldig zijt; beveel u zaak den reghter,
    Die boven zit, dees brengh uw onschuldt aan den dagh,
[fol. E4r]
    En dees behoed u voor den schrikkelijken slag,
    En schantvlek in uw eer, tot nadeel van uw broeder
    (960) En uw beroemde stam, dees zal de snode moeder,
    Met al wat my verraadt van ’t schellemstuk bewust
    Tot gruis vermorsselen, dies zijt met my gerust.
Luc. Hoe! spreekt gy met verstandt?
Kon.                                     Waar’s mijn verstant te vinden?
    Zaght daar is volk, ik swijg, ja het is waar Lucinde,
    (965) Gy wordt met recht door ’t rijk van het vergift beticht,
    ’T zat in uw oogh, en ik ontfinght uit uw gezicht,
    Ik zegh het andermaal gy hebt uw vorst vergeven.
Flo. Hoort hoe hy het bekent:
Kon.                                     Hoe berg ik best uw leven,
    Zal ik door kragt, of list u redden uit dees noot?
    (970) Aylaas mijn lief! ik dught voor uw aanstaande dood,
    By stiefmoêrs helsche raad en hartog vast beslooten;
    Zy meenen door uw borst; maar my door ’t hart te stooten:
    Domicio nam ’t aan, waanneer ik u gevat
    Zou hebben in mijn arm, en laaten door de stadt
    (975) (Als of ik’t had gedaan uit dolheit) dees geruchten
    Verspreiden.
Luc.                 Ach wat raat?
Kon.                                     Gy kunt het niet ontvlughten,
    Het is op u gemunt, het staal is al gewet,
    Ten zy ik door zijn dood, die swaren slag belet.
Luc. Aylaas!
Kon.           Zacht, zacht, hy komt, ik zal die schelm verrassen,
    (980) En in zijn trouwloos bloedt tot wraak mijn handen wassen,
    Daar hy zijn handen denkt te wassen in uw bloedt.
Domicio, Rijntje, Floris, Koning, Lucinde.
    Men pas wel op de deur.
Rijn.                                   Men zal.
Luc.                                                 Mijn lief gy moet
[fol. E4v]
    Een mislagh hebben door het derven van uw zinnen?
    Wat zouw Domicio doch met mijn dood gewinnen?
Kon. (985) Ja ik ben zinneloos, nu gy zoo weinig aght
    Op mijne woorden slaat, om niet te zijn verdaght
    Veins ik my dol, doch ben zo rijp als gy van oordeel,
    En dees bedachte vondt zal my noch eens tot voordeel
    Gedyen door de kracht der eed’le veinzery.
Luc. (990) Ist waar, wat zal ik doen, ay staat d’onnoos’le by.
Kon. Loopt naar uw kamer toe, en neemt met haast een laken
    Van ’t bedt, en rijght het toe, om zoo een zak te maken,
    Doch keert terstondt weêrom, en haalt my scherp geweer;
    Maar dat het niemand merk.
Dom.                                        Waar heen gravin?
Luc.                                                                       Mijn heer,
    (995) Die dolle mensch begeert dat ik mijn feest gewaden,
    (Om zoo zijn bruidt te zijn) aantrek.
Dom.                                                     Dat uw genade
    Den zinnelozen vorst dit weinig te geval
    Niet weiger toe te staan, ay ga mevrouw, hy zal
    Door ’t vrundelijk onthaal van uw lieftallig wezen
    (1000) (Voor dees behaaglijk aen den koning) licht genezen,
    En’t edel brein, dat nu beswalkt met damp op damp
    Geen teeken van vernuft vertoont, zal als een lamp
    Met oly opgevult, zijn oude luister geven.
Luc. Ik vrees voor ongeval, doch echter wil ik ’t leven
    (1005) Ten dienste van mijn vorst wel waagen, door de min
    Gemoedight, die ik draag, indien’er maar gewin
    Te hoopen zy.
Dom.                 Zoo ist.
Luc.                               Ik zal my dan verkleeden,
    En is mijn dood bestemt, ik breng mijn doodkleed mede,
Binnen.
Dom. Gae dan mevrouw, zoo raak ik endlijk tot mijn wit.
Kon. (1010) Wie durft zo stout voor ’t recht van ’t wereltlijk bezit
    Verschijnen, en noch met gedekte hoofde naderen
[fol. F1r]
    Den Albanoizer troon by Oomen, en by Vaderen
    Zoo loffelijk bekleedt, doch nu bekleed by my,
    Die over d’aardtboôm heersch’, en voer hier heerschappy.
Dom. (1015) Een onderzaat ten dienst bereidt in alle deelen,
    Het geen zijn majesteit zijn dienaar zal beveelen,
    Genaamt Domicio.
Kon.                           Handdadich aan ’t verraad.
Dom. Mijns wetens was ik nooit handdadich aan zulk quaat.
Kon. Waarom bewaart men my?
Dom.                                         Uit vrees voor ’s konings leven,
    (1020) Dat hy uit dolheit zich mocht zelf den dootsteek geven,
    Vermits zijn majesteit van zinnen is berooft.
Kon. Zegt van mijn staf, dees hand, van kroon, ’t gezalfde hooft,
    Mijn errefdeel berooft, door stiefmoêrs loze lagen,
    Die haar ’t gemeene volk ter leen heeft opgedragen,
    (1025) Verleit door valsche waan van mijn onzinnigheit:
    Maar neen, mijn hars’nen zijn zo kloek noch van beleit
    En oordeel, als het rijk voor dezen is gebleken,
    En ik als zinneloos word van mijn kroon versteken;
    Maar twijffelt gy daar aan of ’t ergens in verscheelt,
    (1030) Men ondervraag my vry.
Dom.                                           Wat is de mensch?
Kon.                                                                       Een beeld,
    Een kleine werreldt, nae het beeld van God geschaapen.
Dom. ’T is reght: wat is de ziel?
Kon.                                           Het lighaam schijnt te slaapen,
    Ja kan geen lighaam zijn, dat eenig leven heeft,
    Ten zy ’t de ziel volmaak, en zo het leven geeft.
Dom. (1035) Wat is genegentheidt?
Kon.                                                 Yets dat het hert kan trekken
    Door liefde, en ook den mensch tot goed, of quaad verwekken.
Dom. Des konings oordeel werd by my voor goed beproeft:
    Ik ben met vrees belaân.
Kon.                                   Domicio behoeft
    Geen vrees te hebben voor mijn ziel nu opgenomen
[fol. F1v]
(1040) Van liefde; en gy mijn lief zijt end’lijk weêr gekomen.
                                                                              Lucinde weer uit.
Dom. Wat brengt mevrou daar meê?
Luc.                                                   Mijn doodkleed.
Dom.                                                                           Zoud zy ook
    Yets merken dat ik haar vermoorden zal?
Kon.                                                             De pook:
Luc. Daar isse.
Kon.               Zagt pas op:
Dom.                                 Wat heeft zy u gegeven?
Kon. Dees brief, doch leest die vry.
Dom.                                               Ach hoe mijn leden beven.
Kon. (1045) Nu, nu, verban die vrees, gelijk ik heb gezeit,
    En lees die door.
Dom.                       Ik zal terstont haar majesteit
    Aandienen, hoe de vorst weer heer is van zijn zinnen.
Kon. Om dat te toonen, zal ik ’t eerst aan u beginnen.
    Houw daar, ontfang uw loon, tot proefstuk van mijn wraak.
Dom. (1050) Ailaas! mijn dood verstrek den boozen tot een baak,
    ’k Heb na verdienste loon van ’s konings hand genooten.
Kon. Zo moet het allen gaan, die mijn bederf beslooten.
Dom. Ay my!
Kon.             Langt my die zak, dat ik daar ’t lijk in berg,
    Doch help, ’t valt my alleen te swaar om doen:
Luc.                                                                       Ay! verg
    (1055) Een maagd doch om geen hulp, te swaar om doen voor vrouwen,
    Ik kan niet, ach ik schrik!
Kon.                                     Nu meugt gy wel vertrouwen
    Dat ik mijn zinnen heb, en om noch meerder blijk
    Te toonen van verstand, let op mijn doen, doch wijk
    Voor eerst ter zijd’ in het vertrek, om zo de vlagen
    (1060) Van ’t dreigend’ ongeval t’ontgaan, ik zal de lagen
    (Door stiefmoêrs loze raad beleidt, zo schelms, als vals)
    Voorkomen, en die storm doen storten op haar hals,
    En aan haar aanhang zal ik my ten laatste wreeken:
[fol. F2r]
    Maar gy mijn lief, ’t wort tijdt, wildt u doch hier versteeken,
    (1065) Op dat u niemant zie, en breng in swaarder nood.
    Moord, moord.
Koning, Reyntje, Floris.
Rijn.                    Wat isser gaands?
Kon.                                                Ailaas! Lucind’ is dood,
    Dat overschoone beeld, beticht ter quader uure
    Van het vergift, hoewel onschuldig, most besuuren
    Dien ysselijken steek van zijn verraders dolk;
    (1070) Hy wond haar in dit kleed, en is nu by het volk,
    Dat licht geloovig is, van hare dood de bode,
    Als of ik ’t had gedaan, my latend’ by de dode,
    Hoewel ik beter weet.
Flo.                                 Zo leid het lighaam daar?
Kon. Ach ja! door dien mijn ziel ontkomen is ’t gevaar
    (1075) Des doods: Domicio, nu reinig uw geweeten
    Van al mijn schelmery, gy hebt u wel gequeeten,
    Lucindes zuiv’re ziel rust onder de tapijt
    Des hemels, en is voor die moorder daar bevrijt,
    Noch hoeft zijn lagen, noch zijn dolk niet meêr te vreezen,
    (1080) Laat ik haar noch eens zien.
Rijn.                                                   O neen, ten mach niet weezen,
    Vermits des konings ziel te zeer ontstellen zouw.
Kon. Ailaas vermoorde maagd!
Flor.                                           Wy hebben last dees vrouw
    Te werpen in die put.
Kon.                             Hoe vrunden zo verbolgen?
    Zal dit haar uitvaart zijn? zal haar geen eersleep volgen
    (1085) Van joff’ren in den rouw, met jammerlijke schijn?
    Zo volg ik achter aan.
Flor.                               Hoe kunt gy droevig zijn?
    Nadien gy zelf dees maagd moordadig bragt om ’t leven,
    Wild doch Domicio dan daar geen schuld van geven.
[fol. F2v]
Kon. Hoe nu! word ik beticht met haar onnoos’le dood?
    (1090) Ik zeg u andermaal, dat hy het bloedt vergoot,
    Dat op dees vloer noch rookt van laauwte, en nu wil stremmen,
    Domicio noch gy en zult my overstemmen,
    Ik zeg dat hy ’t vergoot, en blijf daar by, tot dat
    Men my gelooven zal
Rijn.                               Daar ’s niemant in de stadt
    (1095) Die zulks geloven zal, doch laten wy ’t volvoeren,
    ’t Is tijt, en meer als tijt.
Kon.                             Ik voel mijn geest beroeren
    Nu gy vertrekken wilt: weet gy wel wat gy draagt,
    Laat ik die schoone maagd, die my zo heeft behaagt,
    Omhelzen, eer zy in die bornput wort gesmeten:
    (1100) Hoe zal ik mijn Lucind’, en ’t hels bedrog vergeten?
Flo. De vorst verlaat het lijk, en hoor naar onderwijs.
    Kom gaan wy.
Kon.                   Ach ik wil! tot dat mijn lief verrijs,
    (Vertrek vry met het lijk) mijn leven hier verslijten:
    Waar is mijn tweede ziel? koom onder dees tapijten
    (1105) Van daan, uw vyand is vertrokken. deze slag
    Zijt gy ontweeken, daar ik eerst geen raad toe zag.
Luc. Ach! hoe ontkoom ik best den toeleg der tyrannen?
    Tot mijn en uw bederf zo heilloos t’zaam gespannen:
    Mijn tweede ziel geef raad; wat staat my nu te doen?
Kon. (1110) Hier achter is een deur, begeef u door het groen
    Der galderijen, tot in ’t dorp naast aan gelegen.
Luc. Hoe! zal ik gaan alleen? ik kan noch padt noch wegen.
Kon. Daar is geen agterdogt op u, wy zijn om hals
    Indien ik met u ga, de stiefmoêr is te valsch,
    (1115) En zou, zo ras ik wierd vermist, de weg doen stoppen
    Ter post met ruitery, ten koste van twee koppen,
    Daar geen van tweên nu nood van heeft, dies gaat mevrouw,
    Mijn drankbereider zal uw leitsman zijn, wiens trouw
    Gy wel vertrouwen moogt, nadien ik s’heb genoten,
    (1120) ’K ontboey hem met gewelt, hier zit hy vast gesloten.



[fol. F3r]

Rosania, Dinardo, Reijntje, Floris.
Din. D’uitvoerder van uw last verschijnt noch niet ten hoof.
Ros. Waar is Domicio?
Rijn.                             Haar majesteit geloof
    Dat hy hier datelijk zal zijn met nuwe maaren.
Din. Zo gyze weet wild die dan aan mevrou verklaaren.
Ros. (1125) Ontdekt my ’t geen gy weet.
Rijn.                                                         Lucind’ is straks vermoort.
Din. Hebt gy ’t gezien?
Flor.                             O neen mijn heer; maar wel gehoort,
    En zijn op ’t roepen van den koning toegeschoten.
Ros. Wat deed’ Anthony doch?
Flor.                                         Eerst heeft hij haar doorstoten,
    Daar na beklaagt: hy had haar in zijn arm gevat,
    (1130) En zag van ’t laauwe bloet beklontert en bespat,
    De traanen biggelden langs zijn besturve wangen,
    Hy bleef gelijk een klits aan ’t doode lighaam hangen,
    Ja liet het nimmer los, hoe zeer men hem ook badt,
    Tot dat hy endelijk van kermen moê en mat
    (1135) Ons ’t lighaam volgen liet, van druk ter neêr geslagen,
    Wy hebben ’t lighaam in een diepe put gedragen,
    Op dat het brein, ’t welk om zijn eigen doodslag mort,
    Niet door ’t aanschouwen van dit oogmerk erger wort.
Ros. Gy hebt zeer wel gedaan: vertrekt.
Din.                                                       Het waar gerade
    (1140) Dat hare majesteit nu daadtlijk zijn genade
    Den grave Morosin zijn zusters droeve dood
    Te kennen gaf, en met zijn leger t’huis ontbood,
    Om aan den moorder van zijn zuster zich te wreeken,
    De lijfwagt zeid doch dat de prins haar heeft doorsteeken.
    (1145) Zo doende zal de graaf zijn handen niet ontzien
    Aan den verachte prins te slaan, op dat hy dien
    Tot zoen van zo een moort en bloet door hem vergoten:
    En of schoon deze kroon geen stoel noch deelgenoten
[fol. F3v]
    Verdraagt, zoo schrijf nochtans dat dezen veldtheers loon
    (1150) De derde plaats zal zijn op uw beroemde troon,
    Dan zalmen ’t derdendeel daar na wel eens besnoejen,
    ’t gemene volk zal niet alleen de moort verfoejen;
    (Met rijpen raad gedaan aan Flippes zinloos zaad)
    Maar stooten licht den graaf ten land’ uit om dees daad,
    (1155) Indien het hem met een ten zoen van konings leven
    Niet aan de strange wraak des hals-heers overgeve:
    De graaf ontworstelt nooit zo veelderley gevaar;
    Zo zijn wy vande vorst en graaf ontzlagen:
Ros.                                                                 Maar
    Wien zalmen als gezandt ’t geheim des briefs vertrouwen?
Din. (1160) Wien nader, dan die hielp van eerst dees aanslag brouwen.
    Daar komt Tancredo zelf:
Rosania, Dinardo, Tancredo.
Din.                                       Tancredo, nademaal
    Des graven zuster nu van kant is, en men ’t staal
    Van den gestoorde graaf ontziet met grote reeden,
    Zo is het meer als tijdt, dat gy hem weêr te vreden
    (1165) Zult stellen door een brief, waar in haar majesteit
    Den vorst betichten zal met dit moorddadig feit,
    Om ons t’ontschuldigen; voorts zult gy hem beloven
    Het derdendeel des rijks, op dat hy zich ten hove
    Begeve met zijn heir, en onze zijde kies,
    (1170) En aanden dullen prins het zusterlijk verlies
    Verhale, en zo haar bloed op ’ s konings kop doe druipen;
    Dit zult gy mondeling met Morozin bekuipen,
    Op dat hy met de hand der koninginne niet
    Bewijs, dat zy hem zelf tot deze doodslag riedt;
    (1175) Waght tot haar majesteit, en ik die heb geschreven.
Binnen.
Tan. Rosania gebied als koningin, wy leven
    Op hoop; want daar en is geen heer ten hoof, hoe groot,
    Of vind zijn erfregt, en zijn deel wel na haar dood.
[fol. F4r]
De Koning, Tancredo.
Kon. Waar is Domicio? waar heeft hy zich versteeken?
Tan. (1180) Hy ging van hier, om zelf zijn majesteit te spreeken:
Kon. Hoe! my?
Tan.                 O ja: wat maakt den vorst dus ongerust?
Kon. Tancredo waarde vrund, waart gy te regt bewust
    Van mijn verdriet, gy zoud u meê niet konnen speenen
    Van traanen, en misbaar, mijn luister is verdweenen,
    (1185) Ik ben Lucinde quijt, mijn aangenaamste gloet
    Is my ontrukt, ik zag die zon van ’t laauwe bloet
    Besprengelt en bespat, uit mijn gezigt verdwijnen,
    God weet wanneer my ooit die leidstar zal verschijnen;
    Had gy die schoone zon, den kerker en cippier,
    (1190) Zo dierbaar toe-vertrout, verhuizen zien van hier,
    En hoe ik haar voor ’t laast omhelsd’ in beid mijne armen,
    Gy zoud u over ’t lijk van mijn Lucind’ ontfarmen,
    Ja vreezen voor geen dood, en kiezen ’t zelfde spoor,
    Waar door ik mijn godin, en hy zijn bloed verloor.
Tan. (1195) Wie dorst den moordtpriem in Lucindes boezem drukken,
    En stortten ’t eedel bloed op d’aard?
Kon.                                                       Wie zouw niet bukken,
    Ja smooren onder ’t juk van zo veel tegenspoets,
    Doch ik en laat den moed noch om een hand vol bloets
    Niet zinken; want ik word verhert in al mijn lijden;
    (1200) Gy zult eer lang my zien gewaapend om ten strijde
    Te trekken, met het swaard, my door een vrouw zo vals
    Ontnomen, krijg ik ’t weêr, zie toe, elk wacht zijn hals.
Tan. De koning treurt met recht, doch nademaal de reeden
    Die gy tot treuren hebt, ons port tot droefheit mede,
    (1205) Zo matig deze rouw, op dat de koningin
    Haar in uw vreugd verheug met al het hofgezin,
    Uw smart schijnt boven al haar majesteit te smarten,
    Die al te zeer uw druk en droefheit neemt ter herten;
[fol. F4v]
    En stelt om uwent wil haar leven in gevaar,
    (1210) Dat haar niet zoet kan zijn, voor dat de vorst bedaar.
Koning, Tancredo, Rosania, Dinardo, Reyntje, Floris.
Ros. DAar is de brief, doch wat het ander werk mach raken,
    Dat zult gy met den graaf naar uw gevallen maken:
    Neemt Morosin alleen, op dat daar niemant zy
    Die hier af kennis draag.
Tan.                                     Mevrouw de razerny
    (1215) Des konings neemt meer aan, het kermen, en het klagen
    En hout niet op.
Ros.                       Hoe zo?
Tan.                                     Hy had nooit grooter vlagen
    Mijns wetens; want ik was by na in lijfs gevaar,
    Het schijnt Lucindes doot den dollen valt te swaar,
    Hy kan, noch wil, noch zal die doode niet vergeten;
    (1220) Men let op zijn perzoon, hy is te zeer gebeten,
    Ja dreigt al ’t hofgezin, indien hem maar ’t geluk
    De hand bood tot de wraak van zulk een meesterstuk.
    Een uitgelaten en bezeeten, is te vreezen.
Ros. Tancredo hebt geen zorg, men tragt hier voor te weezen,
    (1225) Volvoerd gy maar uw last.
Tan.                                                   Met uw verlof vorstin.
Binnen.
Kon. Gaaft gy die bloedhond last, dat hy mijn koningin
    Versteken zou, om zo zijn moed aan haar te koelen.
Din. Daar ’s niemant, groot of klein, die anders van gevoelen
    Ten hoof is, of uw hand heeft zelver de gravin
    (1230) Om hals gebragt.
Kon.                                   ’T is waar, ik heb haar met mijn min
    En liefd’ om hals gebragt, ik nam haar ’t zoetste leven,
    Op dat geen anders dolk haar zou den dootsteek geven.
    O neen, ik ben die geen, die haar het lijf behiel,
    Ik stak haar onder d’aard’, en ben nu om mijn ziel
    (1235) Verlegen, ach! wie weet, waar dat zy nu mach doolen
[fol. G1r]
    En swerven buitens lands in heggen, kuilen, hoolen
    Altijds met achterdogt, op dat zy in de muyl
    Des moorders niet en val.
Din.                                     Ga zoekt haar in die kuyl
    Daar gy het lijk begroeft.
Kon.                                   Daar was z’haar lijf niet zeker,
    (1240) Zy gaf haar op de vlucht, en liet my tot een wreker
    Van het vergote bloed, in ’t aanzigt van de nijdt:
    Maar nademaal ik nu ben mijn Lucinde quijt,
    En hulp nog raad weet, om haar schoonheit weer t’aanschouwen,
    Zo zult gy ’t graaflijk bloed alt’zaam gezelschap houwen.
Ros. (1245) Mijn lijfwagt brengt hem weg, zijn twintig niet genoeg
    Om den bezete prins wel gae te slaan, zo voeg
    Daar dertig by, doch laat daar niemant met hem spreeken.
Reyntje schiet toe, doch krijgt van de Koning een klabax.
Flo. Zo Reyntje, was dat mis?
Reyn.                                       Dat was te laat ontweeken,
    Gants bloed ik voel mijn kop. de duvel haal de gek.
Kon. (1250) Wijkt af gy schelmen, of ik breek u straks de nek.
    Moord, moord, men wil de prins van ’t rijk zijn hielen lichten,
    Doch ’t recht is op mijn zy, zie daar die schelmen swichten,
    Elk geeft zich op de vlucht; koom geef u aan mijn zy,
    Tot dat ik op de troon van d’opper heerschappy
    (1255) Mijn errefdeel in top van glory ben gesteigert,
    Die my door schelmsse list tot noch toe wiert geweigert:
    En gy vervloekte pest, stiefmoeder boven al,
    Die vader hebt vermoort, en nu den zoon ten val
    Gedoemt hebt, om u zelf op Flippes troon te zetten,
    (1260) Schrik vry ik ben gehart, en zal dit werk beletten.
Ros. Men houw hem met geweldt, indien hy zich ter weer
    Durft stellen, schiet hem toe.
Kon.                                          Komt vrunden vangt uw heer
    En prins van ’t rijk, vat toe, ik ga gewillig mede,
    Ja doe geen tegenweer, na dien die overwrede
    (1265) Mijn vonnis heeft gevelt.
[fol. G1v]
Dinardo, Rosania.
Din.                                                 Hy sprak met goed verstand,
    Men houw hem wel alleen, voor dat hy op zijn hand
    Den aanhang krijg van ’t volk, en maak zich daar meê sterker,
    Dat licht verwiss’len zouw.
Ros.                                         Neen, ik vertrouw geen kerker
    Noch stok bewaarder meer den vorst, nadien geen zorg
    (1270) (Hoe dik voor trouw beproeft kan zijn genoegzaam borgh)
    Dat des gehoonde prins, weer meester van zijn zinnen,
    Niet zouw die zorg door goud zien aan zijn zy te winnen,
    Dies is Antonijs dood, tot steun van deze staat
    Mijn aldervaste borgh, en trouwste toeverlaat
Din. (1275) ’T is wel gezeid; mevrouw om dan dees pest te smooren,
    Zo dient Domicio voor allen uit verkooren,
    Zo voer die wreedtaardt ook den tweden doodtslagh uit.
    Hy stijf uw majesteits kloekhertigh staatbesluit,
    En moetender tot straf van een verraders leven
    (1280) Noch rechters zijn, zo zijn dees ampten al begeven,
    De rechters van dees bank zijn hare majesteit
    En ik; Tancredo schrijf ’t geheim van ’t bloedig feit,
    Het grauw verstrek alhier d’aanklagers, en voort laatste
    Domicio de beul en moorder, ’t alderquaatste.
Ros. (1285) Men zoek die moorder dan, op dat hy ’t oir van ’t rijk
    Maak tot een dode romp, en ik die zege strijk.
Continue

Vierde Bedrijf.

De veldtheer graaf Morosin, met het heir der Alba-
noisers aan d’eene, ende Sinam Bassa met het Leger der
Turken aan d’ander zijde.

Mor. NA dien’er stilstand is beslooten voor tien daagen,
    Op dat mijn kling zich met uw zabel mocht verdragen,
    Zo kus ik Zelims hand, in ’t kussen van uw hand.
Zin. (1290) Beroemde Morozin, ik heb aan uw gezant,
[
fol. G2r]
    Den stilstandt toegestaan, en schorte ’t bloedig vegten,
    Wat wil de veltheer met den Bassa dogh besleghten?
Mor. Doorlugte Bassa, die tot noch vergeefs na d’eer
    Der Albanoiser kroon, ten dienste van uw heer
    (1295) Den Turkzen kaiser dongt, en zoght uw tent te spannen
    Voor Croyes hoge muur, bezet met ys’re mannen,
    Doch t’elkens met verlies van lijkken zonder tal
    Afwijken most met schand, door dien u ’t ongeval
    Staag trof, en ’t reukeloos zouw zijn op nieus te waagen
    (1300) Een kants, die Zelim stond op zo veel nederlaagen,
    Zo nu het groots gemoedt, der vorsten als voor heen
    Door ’s konings goed beleidt quam weder over een,
    Dan mocht uw vorst die hoop, een yd’le hoop verbannen,
    Maar als het roer van ’t rijk bestiert wert door tirannen,
    (1305) Die tot verdrukking vanden onderzaat te strak
    Den teugel trekken, dan krijght eerst die staat een krak,
    Dan zaait de twist haar zaat, dat in eet ten gebeente,
    De wrok verbittert dan het harte der gemeente,
    Dat van de voorzaat was geen ongelijk gewoon,
    (1310) Dan is het tijdt om na die wankelende troon,
    Met eenen na het hart des wrede vorst’s te steeken
    Met d’ingesetenen, om eigen leet te wreeken:
    Ziet hier het hooft des heirs tot zulk een wraak gereet,
    En al dit manlijk heir, meêwarigh aan het leet
    (1315) My aangedaan in d’eer mijns zusters, heeft gesworen
    Des konings dood, al zouw het zelf meê gaan verlooren.
    De Bassa geef gehoor, ik zal in’t kort de schandt
    Verhaalen, die mijn eer van zulk een dwingelandt
    Geleden heeft; ’t was nacht, geen starren gaven luister,
    (1320) Ik quam by toortslicht t’huis in stilte, en zagh, hoe duister
    Het wesen moght, een schim, of schaduw, die de vlught
    Wouw nemen, ’k vliegh hem na, maar hoor terstont gerucht,
    En hadt mijn zusters hand, in ’t trekken van mijn deegen,
    Mijn arm niet onderschept, ik had die schelm doorreegen,
    (1325) En och! waar’t maar geschiet, schoon dat ik naderhant
[fol. G2v]
    Gewaar wierd dat het was de vorst, die ’t eêlste pandt
    Mijns zusters hebbend’ zo mijn gramschap is ontvloden,
    Ik val mijn zuster aan, doch word terstondt ontboden
    Ten hoof, en zie mijn huis van dertig in ’t getal,
    (1330) (Lijfwaghten van de vorst) rondom bezet, wat zal
    Een overheerde graaf verrechten, ’k moet my dragen
    Na tijdts gelegentheidt, om zo nogh felder vlagen
    T’ontgaan, dies gae ik meê, daar my de prins verwaght:
  ’ Heer graaf, zo wast begin, ik ben aan uw geslaght
  ’ (1335) Verbonden, dat zijn bloed in d’oorlogh heeft vergoten
  ’ En noit vergelding na verdiensten heeft genoten,
  ’ Door dien uw vader liet ten dienst van deze kroon
  ’ Zijn leven in de strijdt, zo wil ik aan de zoon
  ’ Vergelden, dat ik aan den vader door ’t verscheiden
  ’ (1340) Niet geven kon, gy zult als veldheer ’t heir geleiden,
  ’ Dat buiten vaardig leidt, om met den dageraadt
  ’ Te trekken na den Turk. Men gaf my dan dees staat,
    Doch zo niet, dat de vorst mijns vaders daden eerde;
    Maar om mijn zuster, dies ik zo geen staat begeerde,
    (1345) En draag den hartog voor, zo dienstig voor het rijk,
    En dat zijn majesteit om my geen ongelijk
    Dien doe, die zulk een schand en oneer noit verdiende,
    Te meer de hartog was een van mijn grootste vriende;
    Maar alles was om niet, de dwingeland gebood,
    (1350) En wouw, dat ik vertrok als veldheer; om de schoot
    Mijns zusters midlerwijl t’onteeren, ’k wierd gedwongen
    Die last des dwingelands te volgen, doch ontsprongen
    Ter noot ’t gevaar mijns lijfs, in ’t midden van het volk
    Ontdek ik mijn verdriet, dies yder een zijn dolk
    (1355) En spiets in ’t harrenas, mijn ouden stam ter wille
    Gereedt hout, en is nau van ongedult te stille:
    Maar wil den vorst te lijf, en reghten met geweer
    Des graven ongelijk; nu wil ik uwen heer
    Voor heer erkennen, en den staf uit Selims handen
    (1360) Aanvaarden, en ’t bezit ter leen van deze landen;
[fol. G3r]
    Indien uw stale vuist ontziende geen gevaar
    Zich by de mijn’ vervoeg, zo wil ik met dees schaar
    En uit geleze hoop van mannen, Croyes wallen
    Bestormen, en eer dat den avondt komt te vallen,
    (1365) Zult gy de wimpels zien des kaizers van de trans
    Afwajen, en uw hooft met zulk een lauwerkrans
    Beschaduwt, dat geen tijdt, nogh eeuw die zal verduuren
    Noch quetzen zijne blaân.
Zin.                                       Heer graaf ter quader uure
    Gaf d’Albanoiser vorst zijn lusten zo veel toe,
    (1370) Uw klaghten zijn verhoort, de hemel was die moe,
    Ik sweer u by ’t geraamte en Machomets gebeente,
    Dat in de tempel rust, vol flonkerend’ gesteente
    Tot Mecha, dat ik u met bus, met spiets en dagh
    Zal bystaan, tot gy hebt het alderhooghst gezagh
    (1375) Van ’t Albanois gebied door mijn behulp gekregen,
    Mijn heer d’erkentenis, en ik de volle zege
    Van zulk een aanslagh trek. tot teeken van ’t verband
    Heer graaf geef my uw hand:
Mor.                                           Heer Bassa daar’s mijn hand
    Tot teeken dat ik zal met mijn aanhangelingen
    (1380) In dienst des grooten heers na ’s konings leven dingen:
    Wat zeid daar ’t leger toe?
                    Albanoisers.     Wy sweeren ’s konings dood.
Zin. Zo mannen, elk voor zie zich wel van kruidt en loodt.
Mor. Nu dient in alder yl mijn leger voor te trekken,
    Men zend de ruitery voor uit om ’t veldt t’ ondekken,
    (1385) Op dat de vlugge faam de stadt niet waarschuw, dan
    Met deze slagh, die poort, noch burght verduuren kan.
Ergastus, Lucinde, en Robbrecht, in onbekent gewaat.
MAar is het moog’lijk, dat gy schipbreuk hebt geleden,
    Zie daar, inden jy met mijn wooning zijt te vreden,
    Gy meucht, zo langh ’t u lust, hier blijven metter woon.
[fol. G3v]
Rob. (1390) Zo kaal heeft ons de zee aan strand gespoelt, en schoon
    Wy zijn ons rijkdom quijt, wy willen d’hemel danken,
    Die ons het lijf behieldt op twee bepekte plankken,
    Daar al ons’ andre maats verdronkken, en wy twee
    Ontquamen dat gevaar.
Erg.                                 ’k Zag nooit de wilde zee,
    (1395) Noch hoorde hier in ’t dorp van zulk een water spreeken:
    Maar ’k heb wel plassen, en veel klare waterbeeken
    Zo in de stadt gezien, als buiten op het veldt,
    Wat reden heeft de zee, dat zy haar zo aanstelt.
Rob. Mijn vriend de wint doet haar zomts zulk een keel opspalken,
    (1400) Zo dat zy in haar balg vernielt een bosch van balken,
    En masten zonder tal, ja het moorddadig loodt,
    Door kracht van ’t bussekruit uit ’s vuurroers enge schoot
    Gebraakt, noch ’t bloedig swaart en moetwil der tirannen,
    Noch d’artzeny misbruikt heeft zulk een tal van mannen
    (1405) Om hals gebragt, als wel door ’t swelgen van het nat,
    Tot barstens toe de zee vernielt heeft.
Erg.                                                        Wat een schat
    En rijkdom moeter op zijn diepe grond berusten:
    Wat zijn de vissen rijk, ik zeg die man wat luste,
    Die op de dikte van tien duim, op hoop van buit
    (1410) zijn leven wagen dorst in een bepekte huit.
Rob. Het was een stout bestaan.
Luc.                                           Het geen wy nu bezuuren.
Rob. Maar zouw ik zonder weet en kennis van uw buuren
    In stilte met mijn vrouw, hier mogen voor een wijl
    Vertoeven?
Erg.               Ja mijn vrund.
Luc.                                     Mijn man zal met de bijl
    (1415) In ’t naast gelege wout, om aan de kost te raaken,
    Hout hakken, en in steê dat zien tot geldt te maaken.
Erg. Dat is de rechte slag, ik weet de lekkerny
    Die gy in steê gewoon zijt t’ eten, dat die by
    De landkost nergens naâ in smaak zal kunnen haalen;
[fol. G4r]
    (1420) Hier zullen leeuwerik, en schelle nachtegaalen
    U wekken uit den slaap, en met den dageraad
    Zult gy het blatend veê, dat tot de buik toe gaat
    In tijm en rosmaryn, zijn grage dorst zien lesschen,
    De zoete muscadel, die u ten hoof uit flesschen
    (1425) Geschonken wierdt, bewaart voor ’t steeken van de zon,
    Zult gy graag ruilen voor een dronk uit beek, of bron,
    Beschaduwt met het groen van opgeschote looten.
Luc. Aylaas wat zal ik doen! wat dient’er best beslooten?
    Ach Robbrecht geef mijn raad!
Rob.                                             Daar’s niemand in dit vlek
    (1430) Die haar genade ken, zo zy haar niet ontdek,
    Het veinssen is u best, en quam nooit meer te stade.
Luc. Ach wat is dat voor een?
Tirsus uit.
Erg.                                         Wel Tirsus hoe dus spade!
    Wat hield u zo lang op, wat nieus?
Tir.                                                     De heele stadt
    Is op de been, de vorst is by de kop gevat,
    (1435) Door dien hy een gravin verwoet heeft dood gesteeken,
    Men vreest dat dit de graaf zal aan den dullen wreken:
Luc. Wel wat een droeve maar, hoe komt de vorst daar toe?
Tir. Een yeder zeid het zijn, dees zeid hy was haar moe,
    Die dat zy door vergift den koning dorst belaagen,
    (1440) En zocht haar eigen nut door ’t korten van zijn dagen,
    Om zo haar zelven op de troon, als koningin
    Te zetten, dus duid elk dit naa zijn eigen zin;
    Zo dat daarvan tot noch niet zeekers is te praaten.
Luc. Aylaas!’t geen ’t hooft verbeurt, bezuuren d’onderzaaten,
    (1445) Ik vrees voor burgertwist, dees zal ’t met ’t oir van ’t rijk,
    Die met de graaf, gereed om zusters ongelijk
    Te rechten met de kling en bus, gewillich waagen,
    Hier leekt geen bloed, als ’t bloed van burgers en van maagen.
Erg. Het heeft geen nood, en’t raakt ons ook niet, hoe het gaat.
Luc. (1450) ’T is waar het raakt ons niet; aylaas mijn toeverlaat!
    Ach Robbrecht wat zal ’t zijn! de koning is in lijden;
    [fol. G4v]
    De stiefmoêr, onder schijn van recht, zal broeders zijde
    Verkiezen, en den vorst, onschuldig in dees zaak,
    Licht overgeven aan des graafs verdoolde wraak,
    (1455) Die, ken ik hem te recht, zijn leet zal willen wreeken.
Rob. Ik zal in herders schijn zien met de vorst te spreeken,
    Om niet bekent te zijn, des veins gravin en zwijg.
Erg. Komt binnen, want my dunkt, dat ik al honger krijg.
Rosania, Dinardo, Tancredo.
    IN ’t kort, hy eischt den vorst, wie durft dien eisch ontzeggen?
Din. (1460) Hy eischt met reght, men kan die eisch niet wederleggen.
Ros. Zo komt hy aan zijn dood, daar ’t vrouwelijk gemoed
    Niet dorst besluiten tot het storten van zijn bloed
    Ontziende ’t grauw, dat zulk een moordt niet zouw vergeeten,
    En komt hy nu om hals, het wordt den graaf geweeten.
Tan. (1465) En u mevrouw, die gaaft den vorst in ’s graven hand.
Din. Best dat een dolle sterff, dan dat het gantsche land
    Daar om te lijden heeft,
Ros.                                   Een die ik wel mag misse
Tan. Hy is het oir van ’t rijk, het strijd met mijn gewisse.
Ros. ’T geschiet uit hoge noot, zijn eisch is ons een wet.
Tan. (1470) Indien men wil, de graaf wort licht’lijk neêrgezet,
    En zal zich, onderricht van ’t lot, daar uit te volgen,
    Wel wachten zulk een hooft te knotten, hoe verbolgen
    En grimmig dat hy zy, hy wisselt van beraad.
Ros. Wie kreunt zich deze zaak, noch wy, noch d’onderzaat,
    (1475) Men vaar maar voort, ’t wort tijdt, wie wort hier toe verkozen?
Tan. Wie zal zijn vorst verraân?
Din.                                           Gy zult die zinneloze,
    Den kerker toebetrouwt, in een besloote koets
    Vervoeren na de graaf: zoo met een hand vol bloets
    Van een bezeete mensch, die bloedwel is te stoppen,
    (1480) (Die anders met haar sleept een tal van duizent koppen)
    Dan ist barmhertigheid, dies noem het geen verraat,
[fol. H1r]
    ’ T geschiet uit hoge noodt ten beste van dees staat,
    Hy heeft ons’ ondergang, gelijk gy weet, geswooren,
    En is te sterk van volk, elk een ontziet zijn tooren,
    (1485) En schoon men hem gelijk in kraghten niets ontzagh,
    Zo wilmen ’t koningrijk niet hangen aan een slag,
    Het geen mevrouw als dan ter leen, en nu als eigen
    Bezitten zouw, dies moetmen vresen voor zijn dreigen,
    En stroojen onder ’t volk, als of men om ’t gemeen
    (1490) Te hoeden, voor die slagh, en ’t jammerlijk geween
    Der weduwen op ’t lijk haars mans, in ’t veld verslaagen,
    Den vorst uit hoge noot (die wy met recht beklaagen
    Als zijnde ’t oir van ’t rijk) aan Morosin ten zoen
    Most geven voor zijn bloed, zo kanmen hun voldoen.
Tan. (1495) Hun wel: maar mijn gemoed staat zulk een zoen recht tegen.
Ros. Zwijg, die de moordslag doet, laet die dat overweegen.
Tan. Zo wel die ’t werk volvoert, als die het heeft bereidt
    Is schuldig, is daar iet, daar ’s weinig onderscheidt.
Din. Daar zy geen onderscheid, men wordt hier toe gedwongen,
    (1500) Ontlast vry uw gemoed, dit wort u opgedrongen.
Ros. Gy hebt u zelf genoeg gequeeten in dees zaak.
Tan. Ik offer dan de vorst uit noot aan ’s graven wraak.
Ros. Gy deed u best om hem uit ’s graven kling te rukken,
    Doch hy zal eerst, en gy daar na, meê moeten bukken.



De Koning in de gevankkenis.
    (1505) HEt missen van mijn kroon, en al ’t geleden leet
    Valt nergens na zo swaar, als dat ik niet en weet,
    Waar zich Lucinde magh, om ’s moorders klaauw te schuwen.
    Onthouden in ’t gebergt, ik kan dit niet verduwen,
    Dit harteweê gaat veêr te boven al ’t verdriet,
    (1510) Dat my noch overquam, ik kan Lucinde niet
    (Door dien haar oogen my verstrekten held’re zonnen)
    Vergeeten, zalmen my dan zulk een licht misgonnen!
    Daar zich mijn ziel meê spijst, ach wort dat licht geblust,
[fol. H1v]
    Zo ben ik zonder zon, zo ben ik zonder rust,
    (1515) Tot dat ik ben, ô dood! uw haaven ingelopen,
    Daar leydt alleen mijn rust.



Lucinde in herderinne gewaad met een mantje met Fruit, de Koning, Floris, en Rijntje
Luc.                                         Nadien gy niet wilt koopen,
    Zo zal ik dit de vorst vereeren.
Flo.                                               Herderin
    Blijff staan, het magh niet zijn, door dien de koningin
    Wel strikt zulks aan de waght op lijf straf heeft verbooden.
Kon. (1520) Hout, wat is daar te doen?
Luc.                                                     Och heerschop deze snode,
    Zo als ik met dit fruit voorby quam, braghten my
    Hier binnen, en nu ik hier ben, nu willen zy
    Niet koopen, maar hoe ist met jou alt’hans geschaapen?
Kon. Niet al te wel, ik ben dood krank.
Luc.                                                     Och heer! de knaapen
    (1525) En herderinnen zijn in ’t dorp met jou begaan,
    Vermits jou het verstandt wat avrechts heeft gestaan.
Flo. Komt meisje jy moet voort.
Rijn.                                         Wat laat de meidt hem spreeken:
Flo. Maar Rijntje zo ons dit niet zuur komt op te breeken,
    Haar majesteit heeft zulks ons op den hals verboôn,
    (1530) Gelijk gy weet.
Rijn.                                 Dats waar, hoe weet zy dit, en schoon
    De koningin het wist, daar is niet aan geleegen,
    Het is een slegte meid.
Luc.                                 Ik ben van uwent weegen
    Bedroeft, de vorst te zien in zulk een swakke schijn:
    Schep moed mijn heer, schep moed:
Kon.                                                     Zo ’s hemels medecijn
    (1535) My niet te hulp en komt, zo gaat uw vorst verlooren:
    Maar waar zijt gy van daan?
[fol. H2r]
Luc.                                           In ’t naaste dorp gebooren,
Kon. In ’t naaste dorp, aylaas! onthouwt zich daar geen zon,
    Die uit mijn oogen perst een beek, en zoute bron,
    Kent gy die schone niet, ay geef my eenig teeken,
    (1540) Zo gy haar kent, off heeft s’ haar elders weer versteeken?
Luc. My dunkt gy hebt alreets vergeeten haar gelaat,
    Vermits gy haar niet kent, terwijl zy voor u staat.
Kon. Mijn twede helft zijt gy ’t, hoe durft gy dit noch waagen?
Luc. Ik zie de vorst van daag uit stiefmoêrs wacht ontslaagen,
    (1545) Ten waar de hemel my in alles tegen viel.
Kon. Hoe kan dit zijn mevrouw?
Luc.                                             Pas op mijn tweede ziel,
    Gy zult, ik twijffel niet, dees kerker nu ontspringen;
    Hier zijn twee waghten, die verlieft op ’t hooghste dingen
    Na mijne wedermin, pas op in deze noot,
    (1550) Als ik den een doorsteek, schiet toe dan en doorstoot
    Den ander met de pook, die gy by ’t fruit zult vinden:
    Dat gaat u voor.
Kon.                       ’T is wel, begin uw rol, beminde.
Luc. Maar vryers denkt een reis wat my de koning vroeg:
Rijn. Wat dog?
Luc.                     Off ik geen liefd’ tot een van beiden droeg:
Flo. (1555) Wat zeid jy?
Luc.                              Wat een vraag:
Rijn.                                                   Jy moet ons nochtans scheiden.
Luc. Wel, dat ik niemand kon beminnen van jou beiden;
    Maar lijkewel alst een van beiden wezen moet,
    Zo koos ik u voor hem:
Rijn.                                 Daar past een zoen op.
Luc.                                                                     Zoet,
    De koning zouw het zien.
Flo.                                       Zo stoot ik dan mijn scheenen?
Luc. (1560) Mijn zuster is zo flux, en wakker op de beenen,
    Als in ons gantsche dorp een meidt zouw meugen zijn,
    Die zal jou vrijster zijn.
[fol. H2v]
Flo.                                   Daar zal een kannewijn
    Opstaan, in dient zoo is.
Luc.                                   Ik zalser toe bepraaten.
Rijn. Jy mocht mijn by de meidt wel wat alleenig laaten;
    (1565) Loopt by zijn majesteit:
Flo.                                               Wel maat ik zal het doen:
    Maar meisje voor ik gae zo moeter eerst een zoen
    Op staan, ik zal my dan op uw beloft vertrouwen:
    Wat doet de vorst?
Kon.                         Ik ben hier bezich in ’t aanschouwen
    Der vruchten van die boom, des ik dees app’len prijs,
    (1570) En denk hoe Adam daar af eetend, ’t Paradijs
    Verlaaten most, door ’t swaardt des Engels uitgedreven,
    Nu wil ik speelsgewijs aan u dees appel geven,
    Gy zult dan Adam zijn, zy Eva, ik ’t Serpent,
Flo. Dat zal yet wonders zijn.
Kon.                                       Dat’s waar, verwaght het endt,
    (1575) Men heeft nooit zulk een spel vertoont op schouwtoneelen,
    Nu bytter in, daar meê zo zalmen ’t spel vol speelen.
Luc. ’T geeft hier geen pas, koomt aan, gy weet nu waar ik woon.
    Mijn vorst stoot toe, ’t is tijdt.
Kon.                                            Houw daar, ontfangh uw loon;
Rijn. Ay my vervloekte vrouw.
Luc.                                          Zo past hem wel te raaken,
    (1580) Dits is de weg om u uit kerkers klaauw te slaaken;
    Hoe zeer de lose list des stiefmoêrs ons belaagt,
    Men trekt geen winst, ten zy men eerst een aanslag waagt;
    Dees is tot noch gelukt, ik zie den kerker oopen;
    Kom bergh u metter vlucht.
Kon.                                         Wat staat ons nu te hoopen?
    (1585) Ik hoor gerucht, wy zijn om hals.
Luc.                                                             Van hoe veel quaats
    Zal ik dan oorzaak zijn
Kon.                                 Versteek u op die plaats
    Daar gy u eerst verstaakt, gy zult hun wel ontwijken.
[fol. H3r]
Tancredo, met eenige Soldaten uit.
    Wat wort ons hier vertoont?
Kon.                                         Het zijn twee versche lijken,
    Die ik met deze pook heb strax omhals gebraght,
    (1590) Men hout my tegens recht gevangen, ’k heb de waght
    Vermoort om my t’ontslaan uit mijn benaauwde boejen:
    Wat heeft mijn diennaar zich nu met mijn zaak te moejen?
    Men roep my voor het recht, indien ik heb misdaan.
Tan. Schiet toe en neemt hem meê.
Kon.                                               Hoe! moet ik met u gaan?
    (1595) Waar zalmen my na toe vervoeren buiten kennis
    Der rechteren, dit is geweldt en scepterschennis.
    Wat hebt gy met my voor?
Tan.                                       Bind hem zijn handen vast.
Kon. Moet ik dan sterven? zeg, wie gaf u deze last?
    Gy boeit my, och! wie zal zijn konings ziel verlossen?
Tan. (1600) Valerio verwaght de vorst met twee karrossen;
    ’T is tijdt men spoei maar weg,
Kon.                                             Ay toef noch wat, ik kan
    Niet gaen, ik moet voor eerst mijn afscheidt nemen van
    Dees kerker, en al ’t geen daar binnen is begreepen,
    Nadien men my van hier na mijn bederf wil sleepen.
    (1605) Gevankenis vaar wel, uw aanslag was wel goet
    En kloek beleit, doch is mislukt, aylaas! nu moet
    Ik sterven, en voor ’t zwaardt gedoemt ter slagtbank bukken,
    Vaart wel gevangkenis, nadien mijn ongelukken
    Zijn oorzaak van mijn dood; en nademaal ik sterf,
    (1610) Onschuldig van mijn kroon berooft, en vaders erf,
    Zo wil ik nu mijn wraak beveelen aan een sterker
    Die my wel wreeken, en mijn hert uit deze kerker,
    Verlossen zal, doe dan uw laaste plicht, beklaag
    Uw leet, in plaats van ’t lijk, dat ik nae ’t graf toe draag:
Tan. (1615) My dunkt de koning kan dees kerker niet vergeeten.
Kon. Vergeeten, daar ik heb mijn liefste tijdt versleeten.
[fol. H3v]
Tan. Ay laat ons gaan mijn heer!
Kon.                                           Uw wil is my een wet:
    Vaart wel voor ’t laast, nadien ons’ aanslag is belet.
Lucinde.
    Hoe nu lafhertig mensch, zoekt gy de dood t’ontsluipen!
    (1620) Hoe kon ik achter dees tapitzery noch kruipen?
    Ik bergde dan mijn lijf, terwijl mijn twede ziel,
    Aylaas zo jammerlijk in ’s moeders klaawen viel;
    O neen! ik wil op nieus mijn krachten t’samen spannen,
    En werpen my vol vuurs in ’t midden der tyrannen:
    (1625) Want nademaal de vorst de helft mijns ziels bezit,
    Zo is het meer als tijt, beswijk nu niet, dat dit
    Gedeelte van mijn ziel gevoel het zelfde lijden,
    Dat d’and’re helft gevoelt in dees vervloekte tijden.
Robbrecht, Lucinde.
    Waar heen mevrou?
Luc.                             Mijn vrunt hebt gy mijn ziel gezien?
Rob. (1630) O ja gravin, verzelt met enige edelliên.
    Gezeeten in een koets, van vijfentwintig paarden
    Gevollegt in ’t verschiet, ik lag toen plat ter aarden
    In ’t kreupelbosch, en zag hun rijden.
Luc.                                                         Waar na toe?
Rob. Na ’t woud.
Luc.                    Ach! na zijn dood, ik ben dit leven moe.
    (1635) Geleid my daar hy is, ik moet een nootlot erven,
    Vlood ik laf hartig, ’k wil nu moedig met hem sterven.
Continue

Vijfde Bedrijf.

Rosania, Dinardo.

    DIt schrijft hy, overzulks zal Morosin, verzelt
    Met Zinam, hier terstont verschijnen.
[
fol. H4r]
Din.                                                         Hun geweldt
    Te willen wederstaan, was maar om volk te spillen,
    (1640) En zonder hoop van winst.
Ros.                                                 Men zoekt zulks niet, wy willen
    Hun macht niet wederstaan in krachten veel te swak:
    O Morosin! wat geeft uw heir dit landt een krak:
    Men ziet mijn list en kracht tot stof en wind vervliegen,
    Kon ik de veldheers noch door loozer vond bedriegen.
Din. (1645) Dat is niet om te doen, bedenk eens wie gy zijt,
    Wat buigt niet voor hun magt? het heir en is niet wijt
    Van deze stadt: wie zal hun beider legers stuitten?
    Besluit mevrou, en houw den overlooper buitten
    Uw vesten, doch beding het nutst in dit verdrag,
    (1650) En ’t oorbaarst voor uw staat.
Ros.                                                       Nu hy ons overmag:
    Wat zal ik voor dees staat op ’t nutst bedingen kunnen,
    Dan ’t geen de veldheer zal aan ’t koningrijk vergunnen?
Din. Men laat in alder yl door een doorslepe gast
    Tancredo weten, dat hy niet voor nader last
    (1655) Den koning overgeef.
Ros.                                           Ik heb al zorg gedraagen.
Din. Mijn geest getuigt en dreigt dit rijk met swaarder plaagen.
    Nooit tegenspoet alleen.
Tebandro uit.
Teb.                                     Nu weet uw majesteit
    Dat Morosin zijn heir naar uw pallaizen leit,
    En met den Bassa komt.
Ros.                                   Tebandro zijn zy binnen
    (1660) Dees poorten?
Teb.                               Met geweldt.
Din.                                                 Wat zalmen nu beginnen?
Ros. Hun hoogmoed is te groot:
Din.                                           Wat kan die overmandt — — — —
Teb. Daar is de Bassa met de graaf.
[fol. H4v]
Zinam Bassa, Morosin, met gevolg van diennaars uit.
Mor.                                                 Ik kus de hand
    Van hare majesteit.
Ros.                           De graaf zy wel gekoomen,
    Ik heb na deze dag verlangt, gelijk meer vroome
    (1665) Verlangden naar uw komst, bedroeft om ’t ongeluk,
    Dat gy geleden hebt.
Mor.                             Ik zal ’t moorddadig stuk
    Aan die verwijfde schelm, met dubb’le woeker wreeken,
    Of ’t zal de graaf aen macht? maer niet aan wil ontbreeken.
Ros. Gy hebt den laffen bloedt volkomen in uw maght:
    (1670) De wil ontbreekt’er maar.
Mor.                                                 De koningin verwacht
    Den Bassa, die de hand haars majesteits wil kussen,
    Besluit een goede vreê, ik zal my ondertussen
    Vervoegen by den vorst.
Din.                                   De veldheer Morosin
    Zy wel gekoomen hier ten hoof, de koningin
    (1675) Heeft (t’zint de droeve dood uws zusters) met verlangen
    Naar u gewacht, en hieldt den moorder strikt gevangen,
    Op dat uw scherpe kling, ten zoen van’t edel bloed,
    Zijn vonnis strijken zouw.
Mor.                                       Haar majesteit die doet
    Haar goede gunst genoeg haar minste diennaar blijken,
    (1680) Ik stond om met het heir, toen my ’t verongelijken
    Mijns zusters wierd gezeidt, een aanval tot ontzet
    Van Sfetisgrad te doen, op ’t steeken der trompet,
    Ik had mijn leger al gemoedigt om te veghten:
    Maar nu gewisselt van beraad, zal ik my rechten,
    (1685) Versterkt met Zelims macht, mijn zusters ongelijk,
    Verwekt mijn kling wel eer de voorstandt van dit rijk,
    Nu tegens ’t koningrijk, indien zich uw gemeente
    Gewapend stel ter weêr; en ’t zusterlijk gebeente
    Dees wraak niet gunnen wil, daar ik op ’t hoogst na ding:
[fol. I1r]
    (1690) Maar zo ’t zich des niet kreunt, zo heeft het van mijn kling
    Noch Zelims swaard geen leed noch ongeval te wachten.
Zin. Haar majesteit vertrouw voor al, dat mijn gedaghten
    Zich neigen om dees kroon aan Zelims tulleband
    Te hechten, en dat gy ter leen die van zijn hand
    (1695) Aanvaarden zult, men moest zich nu niet lang beraaden,
    Ik quam met rijpe raad tot hulp van zijn genade
    De grave Morosin, met onser beider macht,
    Die ons al binnens muurs van Croyes voorstadt waght
    Tot nader last, om ’t leed, in ’s graven bloedt geleeden,
    (1700) Te wreeken, brengt den schelm en moorder hier ter stede,
    Op dat de graaf zijn wraak volvoer, en my voldoe:
    De koningin beraâ zich wel, en zie nu toe,
    Dat zy geen eisch ontzeidt, die Morosin met reden
    Wel eischen magh; om voort den staf van ’t rijk in vrede
    (1705) Te swajen, zo zult gy, gelijk ik heb gezeidt,
    Dees kroon ter leen ontfaân van zijne majesteit,
    En boven dien des jaars twee hondert duisent kroonen
    Betaalen aen den heer, met hondert jonge zoonen
    Van adelijke stam, en burgers evenveel,
    (1710) En zo ’t de noot vereischt, dan zult gy met een deel
    Wel uitgeleze volk met standars, en met vaanen
    Uw legeren in ’t veld by Zelims halve maanen:
    Maar op dat Morosin geen ongelijk geschiet,
    Zo zult gy hem een deel van ’t Albanois gebiedt,
    (1715) Het geen hy waardig is, meêdeelen; en ten lesten
    Zo zlaâ de wapenen des Kaizers voor uw vesten
    Tot een erkentenis, dat gy die hout ter leen.
Din. Kloekmoedig Bassa, ’k zouw tot voordeel van ’t gemeen
    Der burgeren uw eisch met reden wederleggen,
    (1720) Uw eisch is alte swaar: maar ach! wat zal ik zeggen,
    Door dien Lucindes dood ons brouwt dit ongeluk,
    Dat ik betreuren zal zo lang ik leef; ay druk
    Noch leg niet meerder op de schoud’ren der gemeente,
    Gy raakt hun niet alleen in ’t goedt; maar in ’t gebeente;
[fol. I1v]
    (1725) Wat hanght u over ’t hooft, ô eed’le burgery?
    Uw zoonen wassen op, tot Zelims slaverny.
Zin. Noemt het geen slaverny, ik zal mijn eisch vermindren,
    Het geldt zy half zo veel, met vijftig van uw kindren;
Din. Wat zeid de koningin?
Ros.                                     Nu hy ons overmagh,
    (1730) Zo eischt hy wat hem lust.
Din.                                                   Ach! dat ik noch die dagh
    Beleven moght om my in mijn gemoedt te quijten,
    Gy zout ô Burgery uw jaaren niet verslijten
    In droeve slaverny: dit juk valt u te zwaar:
    Ach! kon mijn macht mijn wil vernoegen, geen gevaar
    (1735) Des doods zouw ik ontzien; maar ’t leven willich waagen,
    Om ’t vaderlandt te zien van zulk een last ontslaagen.
Zin. Hoe staat mijn eisch u aan?
Din.                                           Men zal als ’t wezen moet
    Op zetten by mijn heer den kaizar goet en bloedt,
    En voorts den graaff zijn deel der steden overdraagen.
    (1740) Wat nu de vorst belanght de graaf volgh zijn behaagen,
    ’T zy dat hy met zijn kling wil rechten dit verschil,
    Hy is nu in uw maght, wy stemmen in uw wil.
Mor. Zo zal hy dan eerlang mijn zusters dood bezuuren.
Ros. Tot teeken van ’t verdrag, zal ’t krijgsvolk vreugdevuuren
    (1745) Ontsteeken door de stad, en rondom op de wal:
    En branden ’t groot geschut dan rondtsom los.
Zin.                                                                       Ik zal,
    Om zulks te zien, mijn reis nu schorten, en tot morgen
    Verblijven:
Ros.               Midlerwijl vertrouw aan onze zorgen
    Den last, om aan den Heer in alderhaast een brief,
    (1750) Inhoudend’ ons verdragh, te zenden:
Zin.                                                                   ’T is my lief
    Dat zich haar majesteit hier in heeft laaten raaden.



[fol. I2r]
Een menigte Soldaten.
1. Sol. IK ben tot in mijn ziel met ’s konings druk belaaden.
2. Sol. De staale boejens, die hy om zijn handen draaght,
    Die draag ik om mijn ziel.
3. Sol.                                   Gewis hy wordt belaagt,
    (1755) ’T is op de kroon gemunt, van die zijn deucht benyden,
    Hy is niet zinneloos, en zullen wy dit lijden?
4. Sol. Tancredo naar ik hoor, vermits hy Morosin
    Niet vondt, zal onzen vorst, weêr na de koningin
    Vervoeren, en de graaf zijn zuster laaten wreeken:
1. Sol. (1760) Ik stae dat nimmer toe, wy moeten hem eerst spreeken,
    Voor datmen hem vervoerdt; deed hy het zinneloos,
    Wat schuld heeft dan de vorst, men straft die niet, hoe boos
    Het feit ook wezen mach, het strijt met alle wetten,
    Wat my aangaat, ik wil des konings dood beletten.
2. Sol. (1765) Men houd hem wel verzorght, op dat hy in de hand
    Der moorders niet en val, en heeft hy zijn verstand,
    Waarom dan zo een vorst van ’t recht der kroon verstooten?
    Hij is de leste struik uit Flippes stam gesprooten.
1. Sol. Die schelmen zoeken zich maar meester van de kroon
    (1770) Te maken, en de vorst te schoppen uit de troon.
3. Sol. Ik wed die moorders al na ’s konings dood verlangen:
1. Sol. T’sa mannen dat is gang; hier zit de vorst gevangen.
Tancredo.
    Wat zoekt gy?
2. Sol.                 Onse vorst.
    Tan.                                Die is my toevertrouwt.
1. Sol. U toevertrouwt, hoe nu, wat schelm maakt u zo stout
    (1775) Ons alleropperhooften vorst, een ys’re boejen
    Te sluiten om zijn hals?
Tan.                                   En wild u niet bemoejen
    Met deze zaak, ik volg de last, my opgeleidt
    Van haare majesteit.
[fol. I2v]
2. Sol.                           Men kent geen majesteit,
    Die zoekt de zoon het recht tot deze kroon ’t ontwringen:
    (1780) T’za levert ons den vorst:
Tan.                                                 Wild gy my daar toe dwingen?
    Zie voor u wat gy doet, uw leven loopt gevaar,
    Indien de koningin dit oproer wert gewaar.
1. Sol. Gy dreigt ons, t’za val aan, gy zult dit eerst bezuuren.
Tan. Dit is mijn deel des rijks; ay my! ter quader uure
    (1785) Bestondt ik dit verraad.
1. Sol.                                           Waar is ons opperhooft?
Koning geboeit uit.
    Mijn vrienden ziet uw vorst van eer en staat berooft,
    Zo deerelijk geboeit, aan handen en aan beenen,
    Ik ben niet dol, ô neen, uw vorst is noch die geene
    Die hy te vooren was, ik ben Filippes zoon
    (1790) Die voor uw vryheid streed en d’Albanoiser kroon
    Van niemand hield ter leen, dan van den heer daar booven,
    Nu wordt Filippes zoon van Flippes vrouw verschooven,
    Die gants geen recht en heeft, dan ’t geen haar vaders bedt
    Tot deze kroon verschaft, en maakt haar sterker met
    (1795) Den hartog, die geen raad, om aan dees kroon te raaken
    Kon zien, ten zy men my eerst most ontzinnig maaken,
    Dies Robbrecht wert verzoght, om met een vuile damp
    In mijne drank gemengt, te blussen d’eedle lamp
    Van het vernuft, doch hy oprechter, schuwt die plaagen,
    (1800) Schoon hy zulks hadt belooft, en zeid my ’s stiefmoêrs laagen,
    Dies nuttig ik die drank, en veins uit hoge noodt
    Mijn zinnen quijt te zijn, des elk den vorst verstoot.
    Wat most ik t’zint die tijdt al leets en smaats verduuren?
    Nu strooit men het gerucht by alle naegebuuren,
    (1805) Als of ik de gravin Lucinde had vermoort,
    Het geen ik nooit en daght; vertrouwt u op mijn woort,
    Ik zal haar levendig haast brengen voor uw oogen,
    Hoe schelms is dan de graaf; met al mijn volk bedroogen;
[fol. I3r]
    Dit strooitmen uit, verdicht by stiefmoêrs looze vondt,
    (1810) Gy ken dat monster niet, men peilt ten hoof geen grondt.
    Zal dan Rosania mijn vaders troon bekleeden?
    Ay veld uw vonnis vry! ik ben daar meê te vreeden;
    Gy hebt mijn ongeluk verstaan, en ’t ongelijk.
Alt’samen. Wy kennen u alt’zaam voor ’t opper oir van ’t rijk,
    (1815) Gereed om goed en bloed in uwen dienst te waagen.
Kon. Nu luistert voor het laatst, en schuwt de looze laagen
    En strikken al te schelms tot uw bederf bereidt,
    Door een getrouwe mond my uit de stadt gezeidt;
    ’t Is met dees staat gedaan, ten zy men ’t zoekt te stuitten,
    (1820) Wat durft de stiefmoêr niet tot uw bederf besluitten,
    Wat heeft zy aan de Turk in goed en bloed belooft?
    Bevruchte vrouwen, ach! wat hangt u over ’t hooft,
    Hoe node zult gy van uw vruchten kunnen scheiden,
    Tot hondert in ’t getal zult gy uw zoons geleiden
    (1825) Den grooten heer ten dienst, voor eens niet, maar om ’t jaar,
    Hier keurt men niemand vry, want alles loopt gevaar;
    Hoe kan de moeder zulk een leet, en lot verduwen,
    Doch zo men my gelooft, men zal dat looten schuwen,
    En vallen hun op ’t lijf, die u zo schelms en vals
    (1830) Verkochten, en dit juk vast schooven op den hals;
    ’T geluk dat roept ons toe, ’t is tijdt om aan te vallen,
    Nadien de Bassa nu is binnen Croyes wallen,
    Zijn leger zonder hooft en zonder achterdocht;
    Wie weigert aan zijn vorst om vryheid zulk een tocht?
Alt’samen. (1835) Wy zijn gereed, val aan, men zal u niet beswijkken.
Kon. Zo zal ik noch van daag met God den lauwer strijkken.
    Ontboeit my; zo, elk vat de waapens in de hand;
    Val aan, wy strijden voor de vryheidt van het land.
Lucinde, Robbrecht.
Luc. Wat schrikkelik gedruis ô alte droevigh teeken,
    (1840) De koning is vermoort, het heir schijnt op te breeken.
Rob. O neen mevrouw, de graaf is nergens na zo wreed,
[fol. I3v]
Luc. Ik ken hem al te wel, mijn broeder zal dat leet,
    Geleden zo het schijnt, verduwen noch verzetten,
    Maar zal d’onnoosle vorst indien hy kan verpletten,
    (1845) Hy kan, vermits de vorst in een geslooten koets
    Vervoert wort: snode vrouw, wat is ’er niet al bloets
    Vergooten, en geplenght, om u in top te heffen,
    Dit is nu ’t laatste wit het geen gy zocht te treffen;
    Waar wacht ik langer na, ik oopen deze borst,
    (1850) Die moorderes heeft doch lang na mijn bloed gedorst.
    Langht my de pook.
Rob.                            Hoe nu! wat wil mevrouw beginnen?
    De koning is niet dood, verban zulks uit uw zinnen,
    Tot datter aan mevrouw van ’s konings dood meer blijks
    Zich openbaar.
Luc.                    Het blijkt, ik heb al ongelijks
    (1855) Genoeg van zulk een pest, tot mijn bederf gebooren,
    Geleeden, my is met den vorst een lot beschooren:
Rob. Dat zy zo: maar wat lot de vorst beschooren zy
    Is u noch onbewust, dies laat ons nader by
    Het leger gaan, en heeft de koning moeten bukken,
    (1860) Gy keunt dan tijdts genoeg ’t staal in uw boezem drukken.



Dinardo, Rosania, Zinam Bassa, Morosin, met
gevolg van Hofjonkers, Dienaars en Trauwanten.
Mor. WAt was daar een gedrang, een yder was belust
    Haar majesteit te zien, zo heerlijk uitgerust
    Met d’Albanoiser kroon vol parlen en gesteenten.
Din. Heer Zinam ’t blijkt genoeg, hoe d’adel en gemeente
    (1865) De koningin bemint, want ziet een yders geest
    Is bezich om yets nieus ter eere van dees feest
    Te vinden.
Zin.                Deze dagh mocht ook geen pracht ontbeeren.
Ros. Uw byzijn boven al doet onze vreugd vermeeren.
[fol. I4r]
Filippo uit.
    Het meestendeel des heirs trekt langs de landtpoort in
    (1870) Gewaapend:
Din.                            Hoe! waar toe?
Fil.                                                     Om haare koningin
    En deze feest te zien, zoo ’t volk hun laat verluiden.
Mor. Zijnt Turken?
Fil.                       Neen mijn heer ’t is van uw volk.
Ros.                                                                         ’T is huide
    Een dagh van vreughd, men vuurt in stad, en op het hof,
    En elk verlangt na huis, men geef hun vry verloff.
Din. (1875) Ga heen Filippo volgh den last der koninginne.
Mor. Daar komt een mommery.
De Koning vermomt met eenige Soldaten die, na dat
hun dans uit is, zich ontdekt en al ’t hofgesin met gelade
pistoolen dreight te doorschieten, en ophouwt, tot
dat zijn gantsche maght te voorschijn komt.
Din.                                          Wat zullen dees beginnen?
Mor. Houd op, ’t is lang genoeg, of schort het u in ’t hooft?
Kon. Neen Morosin wy zijn van brein, noch wit berooft,
    Ziet wie hier voor u staat.
Din.                                      Het is de sinnelose.
Kon. (1880) Verrader ’t is uw vorst.
Din.                                                Mijn dienaars vangt die booze,
    Of brengt den schelm om hals, die deze feest belaagt.
Kon. Dinardo ziet om hoog, wie u ter straffe daaght,
    De hemel endelijk eens moe uw schelmerijen,
    En ’t ongelijk uw vorst om d’opperheerschappye
    (1885) Gedaan, daaght u ter straf:
Zin.                                                   Hoe nu, ter quader uur
    Zoght gy uw eigen dood:
Kon.                                    Soldaaten ’t sa geef vuur.
[fol. I4v]
    Gods lasteraar, durft gy my noch ter slagtbank daagen?
    Uw volk is meestendeel gevangen, of verslaagen,
    Behalven die het lijf behielden door de vlucht;
    (1890) Daar komt mijn leger aan.
Het leger uit.
Zin.                                                 Eylaas! is dit de vrucht
    Die ik te majen dacht, is dit mijn heer vergrooten.
    O heil’ge Machomet.
Kon.                               Komt hier gy stoel genooten
    Van vaders troon, aanschouw, hoe mijn voorzichtigheidt
    Uw laag ontworstelt is, zo schelms ten val bereidt,
    (1895) O eed’le veinssery wat most ik niet gedoogen;
    Gy Morosin zijt ook door hun bedrog bedrogen,
    De stiefmoêr leid uw vriend uw zusters dood te last,
    Doch ik heb in haar plaats Domicio verrast,
    En braght den schelm om hals tot berging van haar leven.
Mor. (1900) Zijn majesteit kan nu mijn blinde wraak vergeven,
    Terwijl zijn wijsheit weet dat ik door hun verleidt
    U heb gehoont, en ’t lijk mijns zusters dus beschreit.
Ros. Nadien ik weet dat u dees staf is aangebooren,
    Zo treur ik niet om ’t lot, tot mijn bederf beschooren,
    (1905) De hemel nam met recht ter herte ’t ongelijk,
    Dat u geschiet is, door mijn zucht tot zulk een rijk.
Din. Ontschuldight doch mevrouw, en leg de schuld van allen
    Op my alleen, ik ben u op het lijf gevallen,
    En deed u ongelijk, dies daagt my vry ter straf,
    (1910) Dees keeten zy het touw, de wurgpaal deze staf.
    Ik wensch maar na mijn dood, vermits ik die verdiende.
Kon. Dank zy de hemel en zo veel getrouwe vrienden
    Die my uit deze noot, en veelerley gevaar
    Verlosten, en het juk (dat Croje viel te swaar
    (1915) En haar was opgeleidt door uw vervloekte laagen)
    Afwierpen, ’t geen gy zelf nu met gedult zult draagen,
    Bekent nu, dat uw dood en leven in mijn hant
[fol. K1r]
    Bestaat, of schiet’er deur, geef vuur Soldaten: want
    Zy achten wreetheit deugd, toen die haar quam te stade.
Alle vier. (1920) Ons leven, of de dood, bestaat in uw genade.
Kon. O hemel wat een vreugd, indien nu mijn gravin
    Lucinde mijn vorstin, de titel-koningin
    En al mijn vyanden ter aarde zag geboogen,
    De traanen biggelden van blijdschap uit haar oogen.
Robbrecht uit.
Rob. (1925) Ik kus eerbiedelik de koninglijke hand.
Kon. Getrouwe dus alleen, waar hebt gy ’t waartste pand,
    Dat ik op aarde heb, mijn halve ziel gelaaten?
Rob. Zo als de Koning door Tancredo met Soldaaten,
    Gezeeten in een koets, vervoert wiert uit de Stadt
    (1930) Door ’t wout, zo heeft mevrouw u op het zelfde padt
    Gevolgt, eylaas! wie kan haar droefheit zonder weenen
    Beschrijven, ’t naare wouwt weergalmde van het steenen
    En zuchten, ach!*zy sloeg haar blankke handt in ’t hair,
    Haar vlechten raakten los, hier bleef haar keurs vast, daar
    (1935) Vloog ’t uitgetrokken hair by vlokken in de boomen:
    Maar toen wy in het wouwt vry dieper zijn gekoomen,
    Verhief zich een gerucht, en ysselik geluit,
    Uit welk gerucht mevrouw des konings dood besluit;
    Dies vliegt zy na my toe, om deze dagg’ te steeken
    (1940) In haar sneewitte borst, doch ik ben haar ontweeken,
    Zo dat ik voor die tijdt weerhield Lucindes dood:
    Een weinich tijdts daar na wiert zy zo kout als loot,
    En hadt vergiftig kruidt geplukt, en zonder weeten
    Van my, ô ongeluk, met voordagt dat gegeeten:
    (1945) Zo dat mevrou, eylaas! in ’t bloejenst van haar jeugdt
    Haar leven eindigde op ’t genaaken van uw vreugdt.
Ros. O al te droeve maar!
Mor.                                 O onverwagte slaagen!
Rob. Ik heb het lighaam op mijn schouderen gedraagen,
    Om hier ’t geswolle lijk in ’t oog van ’t hofgezin
[fol. K1v]
    (1950) Te toonen.
Kon.                         Haalt het lijk; wat droeviger begin,
    Ik daght mijn ongeluk waar nu ten endt geloopen,
    Gy zult het altezaam ook met de dood bekoopen;
    Soldaaten t’saa geef vuur, voldoet Lucindes lijk;
    Op dat haar ziel dit zie in ’t eeuwig duurend rijk.
Lucinde, Robbrecht.
Luc. (1955) Houd op, voldoet geen lijk, noch ziel, hier is Lucinde,
    Haar dood was maar verdight, zy leeft noch mijn beminde,
    Dies schenk hun ’t leven weêr, schoon zy de vorst, en my
    Vervolgden om de kroon, met zo veel schelmery:
Kon. Aanschouw uw vyanden, en wild eens overweegen,
    (1960) Wat dood verraad verischt, om zimpel recht te pleegen:
    Maar nademaal mevrouw, voor u te zoet van aard,
    Haar ongelijk niet wil besleghten met het zwaard,
    schoon dat uw dood dit rijk eerst zouw gerustheidt geven,
    Zo schenk ik u te zaam om haarent wil het leven.
Alle vier (1965) Lang leef zijn majesteit met zijn beminde bruidt.
Kon. Om dan op deze dagh te koomen ten besluit;
    Aanvaard mijn trouw gravin met vaders heerschappye,
    Wat moest gy hoons en leets om deze scepter lijen,
    Kom geef u aan mijn zijde, en klim langs deze trap;
    (1970) En door dit huwelijk begint ons broederschap;
    Graaf Morosin, gy zult van nu voortaan bekleeden
    Het veldheers ampt, en met mijn Nicht in echte treeden,
Mor. Dank zy zijn majesteit voor zulk een milde gaaff,
    Ik werdt uw broeder, doch blijff evenwel uw slaaf.
Kon. (1975) En gy getrouwe vriend, behoeder van mijn leven,
    Wat kan ik u genoeg voor zulk een weldaad geven,
    Gy zult mijn kamerling verstrekken, aan wiens trouw
    Des konings leven hangt, gy hebt my en mevrouw
    De koningin genoeg uw trouwheit laaten blijkken:
    (1980) Maar gy gesnede moor, en nacht-soldaat zult wijkken:
    Indien ik oogmerk nam, wat gy dit rijk al quaats
[fol. K2r]
    Gedaan hebt met uw heir, en zo het krijgsrecht plaats
    Zou grijpen, ’k mogt u met uw volk tot slaaven maaken.
    Nochtans zo wil ik u uit deze banden slaaken,
    (1985) Begeef u met uw volk bevrijt na Zelims hof,
    Mijn koningin ter wil; gy hebt van nu verlof:
    En gy vervloekte vrouw, die vaders bed verwarmde,
    Indien ik my nu door dees inzicht niet ontfarmde,
    Wat straf waar groot genoeg voor zulk een vyandin?
    (1990) Gy zult verbannen zijn met al uw hofgezin:
    En gy Dinardo zult uw vrouw gezelschap houden
    In ballingschap, door dien gy my dees moeiten broude.
Alt’ samen. Lang leef zijn majesteit, en dat zijn vaders kroon
    Het nimmermeer ontbreek’ aan nazaat op zijn troon.
UIT.
[fol. K2v: blanco]
Continue

Tekstkritiek:

fol. *1r slaat er staat: flaat
fol. *4r r. 3 Terwijl er staat: Teerwijl
fol. *4v r. 7 uw er staat: nw
fol. A1r Beursstraat er staat: Beurstraat
vs. 630 Verraad, er staat: Verrad,
vs. 672 eisch er staat: eiseh
vs. 944 Aanschouwen er staat: Aaanschouwen
vs. 1933 ach! er staat: Ach l