HORATIAANSE STROFE |
Vondel koos voor zijn vertaling van Horatius Pindarus-ode een op Horatius geïnspireerde strofenbouw, die men in de Nederlandse literatuur als Horatiaanse strofe aanduidt. Dit is een gedicht in vierregelige strofen, waarin de eerste drie verzen rijmen; het vierde vers van de oneven strofen rijmt op het vierde vers van de volgende. De eerste drie verzen zijn vijfvoetige jamben met staand rijm, het slotvers is een slepend tweevoetig vers. Het vierde vers rijmt op het achtste, zodat in feite octaven ontstaan. Vondel gebruikte deze zelfde vorm voor zijn lyrische gedicht over de opening van het Athenaeum Illustre (1632), de koningklycke harp (1640) en de Roomse lier (1658). Deze strofevorm is door veel Nederlandse dichters nagevolgd. Hieronder een aantal Horatiaanse odes van Daniel Mostart, Arnold Moonen, Reyer Anslo, Jan Zoet, Jeremias de Decker, C. van Santen, Jan Pook, Pieter Langendijk (2), Pieter Merkman, Andries Steven van Kassel, Hermanus van den Burg , Hubert Kornelisz Poot, L. van den Broek, P.M. (Petronella Moens?) en J. Voorduin. Aanvullingen zijn welkom bij Ton Harmsen. |
AEN |
In Hollantsche Parnas (Amsterdam, 1660), eerste deel, blz. 364. WIe toeleght, o Iülus, met zyn toon, Zelf Pindarus te steecken naer de kroon, Betrout zich, als de reuckelooze zoon, Op wasse vlogels; (5) Daer t hemelsch vier het was versmilte en praem, Om t kristalyn der watren met zyn naem Te helpen aen de spiegelnutte faem Van stoute vogels. Helt Pindarus komt bruissen, als een vliet, (10) Die met gedruisch ten steilen bergh afschiet, En aengegroeit van regen, dat het giet, Op waterkanten, Befaemt om t nut van hunnen rycken stroom. Hy bruischt en stroomt heel diep, en zonder toom, (15) Verdient den krans van Febus lauwerboom En groene planten; Het zy hy keur van nieuwe woorden vint, En door zyn vaers, dat trots is, rolt, of bint Zich aen geen maet, en wet, en treet gezwint; (20) t Zy hemelheeren Te rade gaen, en dryven op zyn maet, Of koningen van t goddelycke zaet, Het welck met recht Centauren nederslaet, En dempt Chimeeren, (25) Die blaeu vergift uitbraecken, vlam en vier; Het zy hy looft, die, onder Goden hier Getelt, met palm van Elis keeren fier Naer huis, vol weelden, Als worstelaers, of in den renstryt braef (30) Beschoncken met een zegenrycke gaef, Die beter is, hoe hoogh een ander draef, Dan hondert beelden; Het zy zyn klaght den bruidegom beween, De droeve bruit ontschaeckt, en fors ontstreên, (35) Of dapperheit en kracht en goude zeên In top verheffe, Haer Styx benyde, en deeuwigh duistre hel. De zwaen van Thebe, ANTOON, ontvlieght ons, snel En hemelhoogh door t zwerck, en draeght te wel (40) Wat zy beseffe. Ick, min begaeft, met moeite u vaerzen wy, Vergaêrt als geur, van een Matynsche by Gezogen uit den tym te Tivoly, Met moeite, en zweeten, (45) Ontrent zyn woudt en oevers, koel en vocht. Ghy dichter zult, gesteegen in de locht, Met trotser styl, wat Cezars zwaert vermoght In zang uitmeeten; Als hy, met dien verdienden lauwerier (50) Omvlochten, voor zyn standert en bannier Den Geldersman in staetsie omvoert hier, Als triomfeerder Op t Kapitool: want noch de gunst der Goôn Noch t nootlot oit op daerde iet broght ten toon (55) Dat beter is en grooter en zoo schoon Als s Rycks vermeerder. Al quam een eeuw van gout, gelyckze plagh, Verwacht geensins iet grooters aen den dagh. Oock zal uw zang ons melden, na den slagh, (60) De blyde feesten, De vreught van Stadt en Raet en burgery, Wanneer August, de helt, ons naeckt zoo bly, En Klio weckt met al de poëzy Der Roomsche geesten; (65) Terwyl het recht van pleiten viert en rust. Indien ick iet ontvouwe van August, Dat dooren streelt en keetlen kan met lust, Ick zal myn dichten Met duwe paeren, en, geluckigh door (70) Augustus komst, u volgen op zyn spoor, Om met dees wyze een iegelycks gehoor Aldus te stichten: O schoone zon! o loffelycke glans! Terwyl de Helt vooruit rydt met den krans. (75) Dan styght ons stem aldus in s hemels trans, Om t feest te stercken: Iö triomf. de heele Ryckstadt zal Iö triomf vast roepen met geschal. Wy wierroocken den Goden overal (80) In hunne kercken. Tien stieren, zoo veel koejen op een ry Ontslaen u van uw kerckbelofte, en my Een teder kalf, gespaent, aen s moeders zy Geweit by t grootste, (85) En dat, heel ros doorgaens op al zyn vel, In zyne star een blaer voert, wit en hel, En t nieuwe licht der maene wonder wel Op t hooft nabootste. |
Inwying der doorluchtige Schoole t Amsterdam, |
De koningklycke harp. Over de (niet bewaarde) psalmberijming door Cornelis van Campen. Afgedrukt op een apart vel van acht bladzijden; dit komt voor in een aantal exemplaren van Vondels Gebroeders (1640). |
DE |
De Roomsche lier |
Rey. |
Aan Mejuffer |
R. ANSLO. |
REY van Toehoorders. |
Op het zelve. |
C. v. SANTEN. |
Op het zelve. |
J. ZOET. Amsterdammer. |
OP DE DICHTKUNST |
AANDACHT |
EUANGELISCHE |
LOVER BLAADJEN |
J: POOK. |
OP DEN DOOD |
LOF DER DICHTKUNST |
AAN DEN HEERE |
PIETER MERKMAN de Jonge. |
KLAAGZANG, |
OP DEN DOOD |
PAESCHGIFT, |
t Leven en bedryf van den Kardinaal Rets [Jean François Paul de Gondi], behelzende het geen aanmerkelyk is voorgevallen in Vrankryk, geduurende de eerste jaaren der Regeering van Lodewyk den XIV. Door hem zelf beschreeven. Vier delen, Amsterdam Jan Kouwe, 1731. Vertaald door Benjamin van der Meer; met op fol. *2r-*2v opdracht aan Balthazar Huydecoper door L. van Broek. L van den Broek schreef voor de Mengel-Poëzy van Mr. Laurens Bake een opdracht aan Joan Couck met hetzelfde rijmschema, maar in viervoetige jamben. |
OPDRAGT. |
T OPRECHT GEMOED |
P.M. |
DAMON |