WEES verzekerd, dat iedereen, die zig in myne plaats bevonden had, zig eveneens zoude gedraagen hebben.
Ik geloof het. Maar ik ken Clairville. Hy is driftig.
Ik was te bedroefd om my ligt beledigd te houden..... Maar, wat denkt gy van die gerugten, welken Constantia by haare vriendin geroepen hadden?
Dat s hier de zaak niet.
[p. 41]
Vergeef het my. De naamen koomen overeen; men spreekt van een genomen schip, van een oud heer, genoemd Merian....
Ei lieve, laaten we dat schip en dien ouden heer een oogenblik dààr laaten, en tot uwe zaak koomen. Waarom voor my eene zaak verzwegen, waar van elk den mond vol heeft, en die ik behoor te weeten.
Ik wilde liever dat een ander u die gezegd hadde.
Ik wil niemand gelooven dan u.
Dewyl gy dan volstrektlyk begeert dat ik er van spreeke; het geschil was over u.
Over my?
Ja, over u. Zy, tegen welken ge my geholpen hebt, zyn twee schurken en bloodaards. De een heeft zig uit het huis van Constantia doen wegjaa- [p. 42] gen wegens verfoeielyke handelingen; de ander had eenigen tyd het oog op Rozalia. Ik vind ze by die vrouw, van welke myne zuster zo even was afgegaan. Zy spraken van uw vertrek, want men weet hier alles. Zy twyfelden of men my daar mede moest geluk wenschen of daar over beklaagen. Zy waren beiden even zeer deswegens verwonderd.
Waarom verwonderd?
Om dat, zeide de een, myne zuster u bemint.
Dit zeggen doet my eere aan.
En de ander zeide, dat gy verliefd zyt op myne minnaares.
Ik?
Gy.
Op Rozalia?
Ja, op Rozalia.
[p. 43]
Clairville, zoudt gy gelooven....
Ik geloof, dat gy onbekwaam zyt om iemand te verraaden. (Dorval ontstelt zig.) Nooit drong er eene laage aandoening in de ziel van Dorval, noch een hoonend vermoeden in den geest van Clairville.
Clairville, spaar my.
Ik doe u regt. Terwyl ik hen ook aanzag met verontwaardiging en veragting, (Clairville zulk een gezigt op Dorval slaande, kan Dorval dit niet verdraagen. Hy keert zyn hoofd om, en bedekt zyn aangezigt met zyne handen.) gaf ik hun te kennen, dat men de eerste beginselen der laagheden, waar van men een ander zo gereedlyk verdenkt, by zig zelven omdraagt; en dat ik, overal waar ik was, begeerde, dat men myne minnaares, myne zuster en mynen vriend zoude ontzien... Dit heeft uwe goedkeuring, denk ik?
Ik kan u niet laaken... Neen... Maar...
[p. 44]
Dit zeggen bleef niet onbeantwoord. Zy gaan henen. Ik volg hen. Zy vallen op my aan...
En gy zoudt gesneuveld zyn, als ik er niet bygekoomen ware....
t Is waar, dat ik u myn leven te danken hebbe.
Dat s te zeggen, dat ik, een oogenblik laater, uw moordenaar zoude geworden zyn.
Gy bedenkt niet wat gy zegt. Gy zoudt uwen vriend verloren hebben; maar gy zoudt overgebleven zyn, altyd u zelven gelyk zynde. Kondet gy een schandlyk vermoeden voorkoomen?
Misschien.
Hoonende redenen beletten?
Misschien.
[p. 45]
Wat zyt gy onbillyk jegens u zelven!
Wat zyn de onschuld en de deugd groot, en wat is de onbekende ondeugd klein in derzelver tegenwoordigheid!
TWEEDE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE, CONSTANTIA. |
DORVAL... broeder... in welke benaauwdheden brengt gy ons!... Gy ziet er my nog van beeven, en Rozalia is er wel half dood van.
Rozalia! (Dorval bedwingt zig schielyk.)
Ik gaa by haar. Ik loop...
CONSTANTIA, (hem tegenhoudende.) |
Justina is by haar. Ik heb haar gezien. Ik verlaat haar zo even. Wees er niet ongerust over.
[p. 46]
Ik ben het over haar... Ik ben het over Dorval.... Hy is bezet met eene zwaarmoedigheid die onbegryplyk is.... Op t zelfde oogenblik dat hy het leven van zynen vriend behouden heeft!.... Myn vriend, kwelt u eenig hartenleed, waarom het niet uitgestort in den boezem van iemand, die deel neemt in alle uwe aandoeningen; die, als hy gelukkig was, niet dan voor Dorval en Rozalia zoude leeven.
(haalt een brief uit haaren boezem, geeft dien aan haaren broeder, en zegt tot hem:) |
Zie hier, broeder, hier hebt gy zyn geheim en het myne, met de waarschynlyke oorzaak van zyne zwaarmoedigheid.
(Clairville neemt den brief aan, en leest hem. Dorval, die deezen brief herkent voor denzelfden, dien hy aan Rozalia geschreven heeft, roept:) |
Regtvaardige Hemel! t Is myn brief.
Ja, Dorval! Nu vertrekt gy niet. Ik weet alles. Alles is in orde... Welk eene kieschheid maakte u [p. 47] een vyand van ons geluk?... Gy beminde my. Gy schreeft my.... En gy vlugt!....
(Elk woord verwekt nieuwe ontsteldtenis en smart in Dorval.) |
Ik moest het doen. Ik moet het nog doen. Een wreed noodlot vervolgt ons. Mevrouw, dees brief... (ter zyde) Hemel! wat begon ik te zeggen?
Wat heb ik geleezen? Myn vriend, myn verlosser, staat myn broeder te worden! Welk een overmaat van geluk en erkendtenis!
Erken eindlyk, aan de vervoeringen van zyne blydschap, de waarheid van zyne gevoelens, en de onregtmaatigheid van uwe bekommernis. Maar, welk eene onbekende beweegreden kan de uwen nog opschorten? Dorval, zo ik uwe genegenheid hebbe, waarom heb ik ook niet uw vertrouwen?
DORVAL, (op eenen treurigen toon, en met eene neerslagtige houding.) |
Clairville!
[p. 48]
Myn vriend, gy zyt droevig.
t Is waar.
Spreek; bedwing u niet langer... Dorval, stel eenig vertrouwen in uwen vriend. (Terwyl Dorval by aanhoudenheid zwygt, zegt Constantia nog:) Maar ik zie dat myne tegenwoordigheid u belemmert. Ik laat u by hem.
DERDE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE. |
DORVAL, wy zyn nu alleen.... Zoudt gy getwyfeld hebben dat ik de verbindtenis van Constantia met u zoude goedkeuren?... Waarom by my een geheim gemaakt van uwe neiging? Ik verschoon Constantia, zy is eene vrouw.... maar gy!... Gy antwoordt my niet.
(Dorval hoort dit aan, met het hoofd gebogen, en de armen over elkander geslagen.) |
[p. 49]
Zoudt gy gevreesd hebben, dat myne zuster, onderregt van de omstandigheden uwer geboorte...
DORVAL, (zonder van gestalte te veranderen, alleenlyk het hoofd wendende naar Clairville.) |
Clairville, gy hoont my. Ik draag myne ziel te hoog om diergelyke vermoedens te vormen. Zo Constantia vatbaar ware voor dat vooroordeel; ik durf zeggen, dat zy myns niet waardig zoude zyn.
Vergeef het my, myn waarde Dorval. De hardnekkige droefheid, waar in ik u gedompeld zie, nu alles uwe wenschen schynt te begunstigen....
DORVAL, (zagt en met eenig misnoegen.) |
Ja, alles gelukt my hier wonderbaarlyk.
Deeze treurigheid ontrust my, verbystert my, doet allerhande denkbeelden in mynen geest opkoomen. Een weinig meer vertrouwen van uwen kant zou my veele ongegronde gedagten bespaaren.... Myn vriend, gy hebt u nooit voor my open gelegd.... Dorval kent die lieflyke uitboezemingen [p. 50] niet.... zyne toegetrokken ziel.... Maar zou ik u eindlyk doorgrond hebben! Zoudt gy gevreesd hebben, dat ik, door een tweede huwelyk van Constantia, beroofd zynde van de helft van een goed, wel niet zeer aanzienlyk, doch t gene men agtte dat my zoude te beurt vallen, niet ryk genoeg zoude zyn om met Rozalia te trouwen?
Zie daar, die Rozalia.... Clairville, draag zorg, dat gy den indruk, die uw gevaar op haar heeft moeten maaken, levendig houdt.
VIERDE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE, ROZALIA, JUSTINA. |
CLAIRVILLE, (Rozalia schielyk te gemoet gaande.) |
IS t wel waar, dat Rozalia heeft gevreesd my te zullen verliezen? dat zy heeft gebeefd voor myn leven? Dat het oogenblik, toen ik op het punt was van te sneuvelen, my dierbaar zoude zyn, indien het wederom eene vonk van belangneeming in haar hart had doen ontbranden?
[p. 51]
t Is waar, dat uwe onvoorzigtigheid my heeft doen yzen.
Wat ben ik gelukkig!
(Hy wil de hand van Rozalia kussen; maar zy trekt ze terug.) |
Laat af, mynheer. Ik voel all de verpligting, die wy aan Dorval hebben. Maar, ik ben ook niet onbewust, dat, op welke wyze zulke gevallen ook mogen afloopen voor eenen man, de gevolgen daar van altyd moeijelyk zyn voor eene vrouw.
Mejufvrouw, het geval wikkelt ons in, en de eer heeft haare wetten.
Rozalia, ik ben wanhopig, dat ik u misnoegen gegeeven hebbe. Maar overstelp den onderdanigsten en tedersten minnaar niet geheel en al: of, indien dit uw voornemen is; doe ten minsten eenen vriend, die, zonder uwe onregtvaardigheid, gelukkig zoude zyn, geen meer verdriet aan. Dorval bemint Constantia, en hy word van haar bemind. Hy was [p. 52] op het punt van te vertrekken, wanneer een onderschepte brief alles heeft ontdekt.... Rozalia, spreek slegts één woord, en wy zullen allen met eenen altoosduurenden band vereenigd worden; Dorval met Constantia, Clairville met Rozalia; één woord, maar één woord bid ik u! en de Hemel zal dit verblyf met genoegen wederzien.
ROZALIA, (in een armstoel vallende.) |
Ik sterf.
O Hemel! ze sterft.
CLAIRVILLE (valt voor Rozalia op de knieën.) |
DORVAL (roept de Bedienden.) |
Karel, Silvester, Justina.
Nu ziet gy t, mejufvrouw.... Gy wilde volstrekt henen gaan.... Ik had het u wel voorzegd...
ROZALIA, (weder bykoomende en opstaande, zegt:) |
Laat ons van hier gaan, Justina.
[p. 53]
CLAIRVILLE (bied zig aan om haar te ondersteunen.) |
Rozalia....
Laat my met vrede.... Ik haat u... Laat my met vrede, zeg ik u.
VYFDE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE. |
(Clairville laat Rozalia gaan. Hy is als een krankzinnig mensch. Hy gaat, hy koomt, hy staat stil; hy zugt van droefheid en van verwoedheid; hy leunt met de elleboogen op den rug van een armstoel, met het hoofd op zyne handen, en de vuisten op de oogen. Het stilzwygen duurt eenige oogenblikken. Eindlyk barst hy dus uit:) |
IS t nu genoeg?... Zie daar het loon van myne zorgen! Zie daar de vrugt van myne tederheid! ,,Laat my met vrede. Ik haat u. Ach! (zyne stem heeft den afgebroken toon der wanhope; hy wandelt heen en weder met sterke ontroering, en [p. 54] herhaalt, onder veelerhande heftige uitroepingen: Laat my met vrede, ik haat u. Hy werpt zig in eenen armstoel. Daar blyft hy een oogenblik in diep stilzwygen. Vervolgens zegt hy op eenen doffen en laagen toon: zy haat my!... en wat heb ik gedaan, dat zy my haat? Ik heb haar te zeer bemind. (Hy zwygt nog een oogenblik. Hy ryst op. Hy wandelt. Hy schynt een weinig te bedaaren. Hy zegt:) Ja, ik ben haar haatlyk. Ik zie het. Ik voel het. Dorval, gy zyt myn vriend. Moet ik my los van haar maaken.... en sterven? Spreek. Beslegt myn lot. (Karel komt binnen. Clairville wandelt.)
ZESDE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE, KAREL. |
KAREL, (beevende, tot Clairville, dien hy ontsteld ziet.) |
MYNHEER.....
CLAIRVILLE, (hem op zyde aanziende.) |
Wel nu?
[p. 55]
Beneden is een onbekend persoon, die iemand verzoekt te spreeken.
Laat hy wagten.
KAREL, (geduurig beevende, en zeer zagt.) |
t Is een ongelukkig mensch, en hy heeft reeds langen tyd gewagt.
CLAIRVILLE, (met ongeduld.) |
Laat hy binnen koomen.
ZEVENDE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE, JUSTINA, KAREL, SILVESTER*, ANDRÉ, en de andere huisbedienden, door nieuwsgierigheid aangedreven, en hier en daar over het tooneel verspreid. Justina koomt wat laater binnen dan de anderen. |
WIE zyt gy, wat is uwe boodschap?
[p. 56]
Mynheer, myn naam is André. Ik ben in dienst van een waardig gryzaard. Ik ben een deelgenoot geweest van zyne rampen; en ik kwam zyne wederkoomste aan zyne dogter boodschappen.
Aan Rozalia?
Ja mynheer.
Nog meer rampen! Waar is uw meester? wat hebt gy met hem uitgevoerd?
Stel u gerust, mynheer. Hy leeft. Hy koomt wel haast hier. Ik zal u alles verhaalen, indien ik er kragts genoeg toe hebbe, en gy de goedheid hebt van my te hooren.
Spreek.
Myn meester en ik zyn, den zesden van de maand July, op het schip lApparent, van de Reede van Fort Royaal vertrokken. Nooit was myn meester zo gezond geweest, noch had zo veel blydschap laa- [p. 57] ten blyken. Dikwyls hefte hy zyne handen hemelwaards, en bad om eene behouden overkoomste, terwyl hy zyn aangezigt naar die zyde keerde, waar henen de wind ons scheen te voeren. Dikwyls aanschouwde hy my met oogen vol hope, tot my zeggende: ,,André; nog een week of twee, en ik zal myne kinderen zien; ik zal hen omhelzen; ik zal ten minsten eens, eer ik sterf, gelukkig zyn.
CLAIRVILLE, (bewogen, tegen Dorval) |
Daar hoort gy t. Hy noemde my reeds met den waarden naam van zoon. Wel nu, André?
Mynheer, wat zal ik u zeggen? Wy hadden eenen zeer voorspoedigen overtogt. Wy kwamen op de kust van Frankryk. De gevaaren der zee ontvloden zynde, hadden wy het land reeds met gejuich gegroet; en bevelhebbers, officiers, passagiers, matroozen, omhelsden elkander van blydschap; wanneer wy gepreid wierden door schepen, uit welken men ons toeriep, vrede, vrede; vervolgens werden wy, onder begunstiging van dat valsche geroep, aan boord geklampt, overmeesterd, en gevangen genomen.
[p. 58]
(hunne verbaasdheid en smart uitdrukkende met die houding, welke aan ieders byzonder karakter eigen is.)* |
Gevangen!
Hoe ging het toen met myn meester? Traanen stroomden uit zyne oogen. Hy loosde diepe zugten. Hy keerde zyn hoofd om, hy stak zyne armen uit, zyne ziel scheen zig uit te strekken naar de kust van welke wy afgevoerd werden. Maar naauwlyks hadden wy het land uit het oog verloren, of zyne oogen werden droog, zyn hart sloot toe; zyne oogen vestigden zig op het water, hy verviel in eene sombere en treurige zwaargeestigheid, die my deed vreezen voor zyn leven. Verscheiden maalen bood ik hem brood en water aan, maar hy wees het van de hand.
(André houd een oogenblik op om te weenen.) |
Ondertusschen koomen wy in de vyandlyke haven.... Verschoon my van u het overige te verhaalen.... Neen, ik zal het niet konnen doen.
Gaa voort, André.
[p. 59]
Men schud my uit. Men boeit myn meester. Toen kon ik my niet langer bedwingen. Ik riep verscheiden maalen tot hem: ,,Myn meester, myn waarde meester! Hy verstond my, zag my aan, liet zyne armen met verslagenheid zakken, keerde zig om, en volgde, zonder spreeken, de genen, die hem omringden.... Ondertusschen smyt men my, half naakt, in t binnenste van een gebouw, met een grooten hoop ongelukkigen; allen, in t honderd, in het slyk, onbarmhartiglyk overgelaaten aan de verschriklyke uitersten van honger, dorst en ziekten. En, om u de yslykheid van die plaats in één woord af te maalen, zal ik u alleenlyk zeggen, dat ik, in het zelfde oogenblik, alle de uitdrukkingen der droefheid, alle de stemmen der wanhope hoorde; en dat ik, naar welken kant myne oogen zig wendden, zag sterven.
Zie daar dat volk, wiens wysheid zo hooglyk geroemd word, welk men ons geduuriglyk ten voorbeelde stelt! Aldus behandelen zy menschen!
Hoe zeer is de geest van deeze edelmoedige natie veranderd!
[p. 60*]
Ik had nu drie dagen verward geweest onder dezen hoop dooden en stervenden, allen Franschen, allen slagtoffers van verradery, toen ik er uit getogen wierd. Men dekte my met gescheurde vodden, en bragt my, met eenigen myner ongelukkige reismakkeren, in de stad; langs straaten, bezet met een toomeloos gepeupel, welk ons overlaadde met vervloekingen en scheldwoorden; terwyl een gansch ander soort van volk, welk dees oploop aan de vensteren getrokken had, ons met geld en andere hulpmiddelen ryklyk bedeelde.
Welk een ongelooflyk mengsel van menschlievendheid, weldaadigheid en barbaarschheid!
Ik wist ondertusschen niet of men ons de vryheid zoude wedergeeven, dan of men ons ter doodstraffe sleepte.
En uw meester, André?
Ik ging by hem; dit was het eerste gunstbewys van eenen ouden correspondent, dien hy van ons [p. 61] ongeval* had verwittigd. Ik kwam aan een der stads gevangenhuizen. Men opende de deuren van een duister hol, waar in ik nederdaalde. Daar had ik eenigen tyd onbeweeglyk in de duisternis gestaan, toen ik getroffen werd door eene stem als van een stervend mensch, dien ik naauwlyks kon verstaan, en welke flaauwlyk zeide: ,,Zyt gy het*, André? Ik wagt reeds lang naar u. Ik liep naar de plaats, van waar het geluid scheen te koomen, en ik ontmoette bloote armen, die in de duisternis omzogten. Ik greep ze aan; kuste ze, en bevogtigde ze met myne traanen. Het waren de armen van mynen meester.
(Eene kleine tusschenpoos.) |
Hy was naakt. Hy lag op den vogtigen grond uitgestrekt.... ,,De ongelukkigen, die hier zyn, (zeide hy tot my met eene flaauwe stem) hebben misbruik gemaakt van mynen ouderdom en zwakheid, om myn brood en stroo van my weg te neemen.
(Hier gillen alle de huisbedienden van droefheid. Clairville kan de zyne ook niet langer bedwingen. Dorval wenkt André om een oogenblik op te houden. André zwygt stil. Daarna vervolgt hy, snikkende:) |
Inmiddels trok ik myne gescheurde kleederen [p. 62] haastlyk uit, en spreidde dezelven onder myn meester, die, met eene stervende stem, den Hemel dankte voor zyne goedheid....
DORVAL, (zagt, ter zyde, en met misnoegen.) |
omdat die hem, in een donker hol, op de verscheurde kleederen van zynen knegt liet sterven!
Ik dagt toen aan de aalmoessen, die ik ontvangen had. Ik riep om hulpe, en versterkte mynen ouden en eerwaardigen meester. Toen dezelve zyne kragten eenigermaate had wedergekregen, zeide hy tot my: ,,André, heb goeden moed. Gy zult hier wel uit koomen; maar wat my betreft, ik voel aan myne zwakheid, dat ik hier moet sterven. Toen voelde ik zyne armen om mynen hals, zyn aangezigt op het myne, en zyne traanen vloeiende langs myne wangen. ,,Myn vriend, (zeide hy, en deezen naam gaf hy my dikwyls) gy staat myne jongste snikken te ontvangen. Gy zult myne laatste woorden aan myne kinderen over brengen. Helaas! zy hadden die van my moeten hooren.
CLAIRVILLE, (Dorval aanziende, en schreiende.) |
Zyne kinderen!
[p. 63]
Op onzen overtogt had hy my gezegd, dat hy een geboren Franschman was; dat de naam van Merian hem niet toekwam, en dat hy, toen hy zyn vaderland verliet, zynen waaren naam had afgelegd, om redenen, die ik naderhand wel zoude te weeten koomen. Helaas! hy dagt niet, dat die tyd zo naby was. Hy zugtte, en ik stond nog meer van hem te verneemen, toen wy de deur van onze gevangenis hoorden openen. Men riep ons; het was die oude correspondent, die ons byeen had gebragt, en ons kwam verlossen. Hoe griefde het hem, toen hy zyne oogen sloeg op eenen gryzaard, die meest geleek naar een zieltoogend lighaam. Traanen stroomden uit zyne oogen. Hy toog zyne kleederen uit, en dekte hem met dezelven. By deezen barmhartigen gastheer gingen wy te huis leggen, en alle mooglyke blyken van menschlievendheid van denzelven ontvangen. Men zou gezegd hebben, dat dit braave huisgezin zig heimelyk schaamde over de wreedheid en onregtvaardigheid van de natie.
Niets vernedert den mensch dierhalve zo zeer als de onregtvaardigheid!
[p. 64]
ANDRÉ,
(zyne oogen afveegende, en eene bedaarde houding aanneemende.) |
Myn meester kreeg zyne gezondheid en kragten wel haast weder. Men bood hem onderstand aan, en ik vermoed dat hy dien aannam; want toen wy uit de gevangenis kwamen, hadden wy zo veel gelds niet, dat wy er een stuk broods voor konden koopen.
Alles werd tot ons vertrek vervaardigd, en wy waren gereed om de reize herwaards aan te neemen, toen myn meester, my ter zyden trekkende, (neen, ik zal het, zo lang ik leef, niet vergeeten) tot my zeide: ,,André, hebt gy hier niets meer te doen? Neen, mynheer, antwoordde ik hem. ,,Denkt gy dan niet meer (hernam hy) aan onze landsluiden, die wy gelaaten hebben in de ellende, uit welke s Hemels goedheid ons heeft gered? Hou daar, myn kind, gaa hun vaarwel zeggen." Ik spoedde my derwaards. Helaas! van zo veele ellendigen was maar een klein getal overgebleven, welken zo uitgeteerd, zo naa by hun einde waren, dat de meesten bynaar niet in staat waren om de hand uit te steeken om te ontvangen.
Zie daar, mynheer, het geheele verhaal van onze rampspoedige reize.
[p. 65]
(Hier verloopen eenige oogenblikken in een diep stilzwygen; waar na André zegt het gene volgt. Dorval wandelt, ondertusschen, peinzende, door de zaal.) |
Ik heb myn meester te Parys gelaaten om daar een weinig uit te rusten. Hy had grootlyks verlangd zekeren vriend aldaar weder te vinden.
(Hier keert zig Dorval naar André, en let op t gene hy zegt.) |
Maar die vriend is sedert eenige maanden afwezend; en myn meester dagt my wel dra te volgen.
(Dorval wandelt al voort in diepe gepeinzen.)
Hebt gy Rozalia gezien?
Neen, mynheer; ik heb haar slegts droefheid mede te deelen, en voor haar niet durven verschynen.
André, gaa uitrusten. Silvester, ik beveel hem aan uwe zorge.... Laat hem niets ontbreeken.
(Alle huisbedienden belasten zig met André, en neemen hem mede.) |
[p. 66]
ACHTSTE TOONEEL.
DORVAL, CLAIRVILLE. |
Na eenige oogenblikken stilzwygens, geduurende welken Dorval onbeweeglyk heeft gestaan, met het hoofd gebogen, een peinzend gelaat en de armen over elkander, (zynde dit zyne gewoone houding) en Clairville zeer ontroerd de zaal op en neder gewandeld heeft, zegt Clairville: |
WEL nu, myn vriend! is dees dag niet noodlottig voor de vroomheid? en gelooft gy, dat er in dit tegenwoordig uur een eenig braaf mensch gelukkig is op den aardbodem?
Gy wilt zeggen, een eenig booswigt. Maar, Clairville, laaten we de zedenleer dààr laaten. Men redeneert er niet wél over, wanneer men gelooft dat men zig van den Hemel te beklaagen heeft.... Wat hebt gy nu voor?
Gy ziet myn ongeluk in zyne gansche uitgestrektheid. Ik heb de genegenheid van Rozalia verlo- [p. 67] ren. Helaas! dit s het eenige goed, welks verlies ik betreur.
Ik durf niet denken, dat de middelmaatige staat myner bezittingen de heimelyke reden van haare onstandvastigheid zy. Doch dit zo zynde; op welken afstand bevind zy zig dan nu van my, nu zy zelve zig tot eenen bekrompen staat ziet gebragt! Zal zy zig, om eenen man, dien zy niet meer bemint, aan alle de gevolgen van eenen bynaar behoeftigen staat bloot stellen? Ik zelf, zal ik haar daar toe aanzoeken? Kan ik, mag ik dat doen? Haar vader zal haar nu tot last verstrekken; en t is onzeker, dat hy my zyne dogter zal willen toestaan. t Is genoegzaam baarblyklyk dat ik, met haar aan te neemen, haar ongelukkig zoude maaken. Neem dit in aanmerking, en doe uitspraak.
Die André heeft myne ziel in verwarring gebragt. Zo gy wist, welke denkbeelden, geduurende zyn verhaal, in my zyn opgekoomen.... Die gryzaard.... zyne redenen.... zyn karakter.... die verandering van naam.... Maar laat ik dit vermoeden, welk my ontrust, uit den zin zetten, en op uwe zaak denken.
Gedenk Dorval, dat het lot van Clairville in uwe handen is.
[p. 68]
NEGENDE TOONEEL.
DORVAL, alleen. |
WELK een dag van verdriet en onrust! Welk eene verscheidenheid van kwellingen! Dikke duisternissen schynen zig rondom my te vormen, en dit hart, door duizend smartlyke aandoeningen overstelpt, te bedekken!.... O Hemel! Zult ge my niet één oogenblik in ruste laaten?.... Ik heb afgryzen van leugen en veinzery, en in een en het zelfde oogenblik mislei ik mynen vriend, zyne zuster en Rozalia.... Wat moet zy wel van my denken?.... Welke uitspraak zal ik doen over haaren minnaar?.... Welken weg zal ik inslaan met Constantia?.... Dorval! zult gy op- of aanhouden een braaf man te zyn.... Een onvoorzien toeval heeft Rozalia bedorven. Zy is behoeftig. Ik ben ryk. Ik bemin haar. Ik word van haar bemind. Clairville kan haar niet verwerven.... Gaat weg uit mynen geest, verwydert u van myn hart, gy schandlyke beguichelingen! De ongelukkigste der menschen kan ik zyn, maar ik zal my den snoodsten der stervelingen niet maaken.. O Deugd! lieflyk en streng denkbeeld! Dierbaare en barbaarsche pligten!... Vriendschap, die my weêrhoud en my verscheurt, [p. 69] u zal ik gehoorzaamen. O Deugd! wat zyt gy, zo gy geene opoffering vordert? Vriendschap! gy zyt niet dan een bloote naam, zo gy geene wet oplegt.... Clairville zal dierhalve trouwen met Rozalia....
(Hy valt bynaar gevoelloos in een armstoel; vervolgens regt hy zig weder op, en zegt:) |
Neen, nooit zal ik mynen vriend zyne minnaares ontrooven. Nooit zal ik my zo verr verlaagen. Myn hart staat my daar borge voor. Wee hem, die niet hoort naar de stem van zyn hart!... Maar Clairville heeft geene middelen. Rozalia heeft ze niet meer.... Deeze beletsels moeten weggeruimd worden! Dit kan ik doen, en ik wil het ook doen. Is er eenige moeite, welke niet vergoed word door een edelmoedig bedryf? Ach! ik begin adem te scheppen...
Trouw ik niet met Rozalia; wat heb ik dan groote goederen noodig? Wat waardiger gebruik kan ik van dezelven maaken, dan twee wezens, welken my dierbaar zyn, in t bezit derzelven stellen. En wat betekent eene zo zeldzaame opoffering, als men er wél over oordeelt?.... Clairville zal zyn geluk aan my te danken hebben! Rozalia zal haar geluk aan my te danken hebben! De vader van Rozalia zal zyn geluk aan my te danken hebben!... En Constantia? Ik zal haar de waarheid zeggen. Zy zal my [p. 70] kennen. Zy zal beeven voor de vrouw, die zig zoude durven verbinden aan myn lot.... Terwyl ik dus alles wat my omringt wederom tot bedaaren brenge, zal ik zonder twyfel eene ruste vinden, die my nu ontvlied......
Dorval, waarom lydt gy dan? Waarom word ik verscheurd? O Deugd! heb ik nog niet genoeg voor u gedaan?
Maar Rozalia zal dit geschenk van myn goed van my niet willen aanneemen. Zy kent de waarde van die gunst al te wel, om ze toe te staan aan een man, dien zy met afkeer beschouwen en veragten moet.... Zy moet dan misleid worden! .. Maar, schoon ik hier toe besluite. Hoe zal ik er in slaagen?... Zal ik de aankoomst van haaren vader voorkoomen?.... Door de openbaare nieuwstydingen doen verspreiden, dat het schip, met de goederen, die daar in waren, verzekerd was? Zal ik haar de waarde van t gene zy verloren heeft, door eenen onbekenden ter hand doen stellen? Waarom niet?... Het middel is natuurlyk. Het behaagt my. Men moet er slegts wat schielyk mede voortgaan.
Karel!
(Hy zet zig aan eene tafel, en schryft.) |
[p. 71]
TIENDE TOONEEL.
DORVAL, KAREL. |
DORVAL. (Hy geeft Karel eenbrief, en zegt:) |
TE Parys, by myn bankier.
Einde van het derde Bedryf. |
|