Balthazar Huydecoper: Horatius Hekeldichten, brieven en dichtkunst [in dichtvorm]. Amsterdam 1737. Zie ook de prozavertaling (1726) en alle vertalingen van Horatius in het Nederlands tot 1800 Uitgegeven door drs. P. Koning en drs. G.C. van Uitert Red. dr. A.J.E. Harmsen, Universiteit Leiden Gebruikte exemplaren: BL 11355 G 6; UBL 1204 A 8 en Ursicula. [fol. π1v: blanco] [fol. *1r]
[fol. *1v: blanco] [fol. *2r]
Geoorloofd zijn, het zeil zo hoog in top te haalen, Dat my, in deeze laagte en kouden hoek, bescheen Een weerlicht van den glans van Uw GROOTMOGENDHEEN? (5) En waarom zou het niet? Vergunt my dus te spreeken O VADERS! daar aan elk zo dikwils is gebleeken, Zo menigmaal getoond, dat onder Uw gebied Noch vlek is noch persoon, op wien Uw oog niet ziet, Naar wien Uw oor niet hoort, wanneer hy heeft van nooden (10) Den stut van Uwen arm, en klem van Uw geboden. [fol. *2v] En zouden wy, voor wie de deur van Uwen Raad, Ten bijstand in den nood, geduurig open staat, U nimmer nadren, dan met nieuwe zwaarigheden?, Noit op een zachter toon, met lieffelijker reden, (15) Uwe ooren streelen, tot een blijk dat ons gemoed U, naast der goden God, alle eere en hulde doet? Gy hebt van alle tijd, met drift van kloeke zinnen, De weetenschappen en het werk der zanggodinnen Gekoesterd en gekweekt; de wijsheid voorgestaan; (20) Het pad, dat Ge andren weest, zelfs allereerst begaan, En door Uw voorbeeld, dat van krachtiger vermogen Dan alle wetten is, s volks hart ter deugd geboogen En tot het goed gewend. Wie telt ons het getal, Wie weegt ons het gewigt van al die vruchten, al (25) Die schatten, meerder waard dan wandelbaare goedren, Waarmede Gy zo mild, zo lieflijk, de gemoedren Der onderdaanen hebt verzadigd en verkwikt Uit Pallas vruchtbren tuin, zo wijsselijk geschikt Aan de oevers van den Rijn, ten loon van bloed en leeven, (30) Weleer ten besten van het vaderland gegeeven? Maar mijne Zanggodin ontvonkt een nieuwe moed, En zy vervolgt haar weg met eenen vaster voet, [fol. *3r] Wanneer zy overweegt, hoe Cats, der dichtren vader, Wiens wijsheid vloeide als uit eene onuitputbaare ader, (35) U, in t beleiden van de zaaken van t gemeen, Verstrekt heeft tot een mond, een bron van wijze reen: Wiens onbepaalde geest zo deftig wist te spreeken Van vrede en oorlog, als van deugden en gebreken, En aan wiens kloek begrip, in kracht meer dan in schijn, (40) Geen kweeksel der natuur scheen onbekend te zijn: Wiens pen, bevochtigd in de vloed der zuivre waarheid, Al watze voor zich neemt, behandelt met een klaarheid, Die t schranderste vernuft op alle wijs voldoet, En tevens ingang vindt in t jeugdelijk gemoed. (45) En wien dan voegt het meer, het hoofd der Vredevadren Te sieren met een kroon van groene pallembladren, En eenen lofzang op te heffen thunner eer, Dan de eedle Zanggodin? wier stil gemoed niet meer Dan rust en vrede zoekt, dieze in voorleeden dagen, (50) Veracht, versmaad, verschopt, te deerlijk moest beklaagen, Maar nu begroeten mag met eenen blijden toon, Door U, O VADEREN, gezet op haaren troon? U, U, alleenig, weetze dank, dat zy, gezeten In haaren eigen hof, de droefheid mag vergeeten, [fol. *3v] (55) En vrolijk zingen: Hoe de Landman, welvernoegd, Voor zich zijn kudde weidt, voor zich zijn akker ploegt, En zich met vreugd vermoeit en afmat onder t zaaien, Omdat hy is gewoon zijn eigen oogst te maaien, En naauwlijks meer gedenkt aan t al te bitter leed, (60) Toen hy den ruiter moest zien teeren op zijn zweet; Hoe ook de Koopman zijne goederen en waaren In alle hoeken van de werreld, door de baaren Der ongeslooten zee, verzendt en veilen laat, En stijft zijne eigen beurs tot stijving van den Staat, (65) Als t hem gebeuren mag, na sukkelen en dwaalen, De kiel, met goede winst, te meeren aan de paalen In t aanzien zijner stad: Hoe t mindere Gemeen Geen ijzren harnas hoeft te gespen om zijn leen, Noch t lieve leeven voor het vaderland te waagen, (70) Zo t niet geneegen is de wapenen te draagen, Maar elk een handwerk mag verkiezen naar zijn lust, Waarin de dartelheid, die dochter van de rust, Waarin de rijkdom der gezegende in dit leeven, Hun middel van bestaan en werksgenoeg kan geeven: (75) Hoe zy, die, gunstiger bescheenen van omhoog, Als arendsjongen, met een onbeweeglijk oog, [fol. *4r] In t licht der zonne van Geleerdheid durven staaren, Zich onbezorgd een schat van weetenschap vergaaren, Door geenen moordkreet, door geen wapenklank gestoord, (80) Waaruit zy, yder naar zijn maate en in zijn soort, Een zee van wijsheid en van kennisse doen stroomen, Die opgeeft, elk ten dienst, wat hem te pas mag komen In zijn beroep en staat: Hoe Uw GROOTMOGENDHEEN By dagen en by nacht haar tijd en vlijt besteen, (85) Omt beeld der Vrijheid, naast den Godsdienst hoogst te schatten, Gekocht met zo veel bloed en traanen, waard te vatten In t allerfijnste goud, te vesten op t altaar; Niet, om te dienen met uitwendig kerkgebaar In tempel of in koor, gebouwd van grof gesteente; (90) Maar in de harten van de dankbaare gemeente, Die zich geenszins bedriegt, wanneerze zich verbeeldt, Datze in zo dierbren schat met haare Vorsten deelt; Die zy voorheenen, in de hachelijkste tijden, Zelfs, evenrustig, mee zag deelen in haar lijden; (95) En aan wier trouwe zorg zy enkel is verpligt, Dat yder hunner met een blij en vrij gezigt Den hemel aan mag zien, en niet meer met geboogen En krommen halze, noch met neergeslagene oogen, [fol. *4v] Rampzaalger dan een stom en onvernuftig beest, (100) Daar heen druipt, en den staf des wreeden drijvers vreest; Hoe Gy niet slechts den vrede in Uw gebied en staaten Bewaart en onderhoudt, ten spijt van die ons haaten; Maar ook geen moeite spaart, om deens ontsteeken gloed Des oorlogs, die zo lang te bijster heeft gewoed, (105) Te dempen, door behulp van vriendlijk tusschenspreeken, Gebroken vriendschap te herstellen en te kweeken, Verdeelde Koningen te brengen weer by een, Te maaken Uwen vrede aan t gansch heelal gemeen, En vriend en vyand dus te stellen als voor oogen, (110) Dat kloeke harssens meer dan sterke handen mogen. O mogt mijn Zanggodin op diergelijk een toon Ook zingen van t Gemeen! Wat stondt het Neerland schoon, Zo deugdelijk, zo vroom te weezen in den vrede, Als t was, toen tyranny zijn kindren sneeven deede! (115) Een lighaam, vol van bloed en sappen, in het best Van zijne kracht, dat zich ter keel toe voedt en mest, Spat telkens uit in oude en nieuwgezochte lusten: Maar wordt het, of door ziekte of anderszins, tot rusten Gedwongen tegen dank, t bekomt allengs, leeft raad (120) Met wijzer, en geeft acht op zijn bedorven staat. [fol. **1r] t Volk is een lighaam, onderworpen aan veel kwaalen; Nu doodlijk krank, dan eens wat beter, menigmaalen In t volle bloeien van gezondheid en van vreugd. Het heeft zijn ouderdom gelijk het heeft zijn jeugd. (125) Uw ouderdom, o Volk, en doet u noch niet kwijnen. Gy hinkt en krimpt nochtans aan veel verborgen pijnen; En die u naauw beziet, veellicht bevinden zal, Dat Rome, grijs en oud, en nijgende ten val, Geen ziekte of ongemak voelde in zijn laatste dagen, (130) Die u, in uwe jeugd, niet reeds t gebeente knaagen. Maar hiervan elders. Want schoon ik my vind gesteld Aan dingang van een ruim en ongemeeten veld, Het lust my echter niet, door mijn ontijdig speelen, Grootachtbre VADEREN, Uwe ooren te verveelen, (135) Noch, in een laagen stijl en ongesierde reên, U te onderhouden met de dwaasheen van t gemeen: Daar Uwe Toezigt, om door welgeschikte wetten t Voortkruipende bederf der zeden te beletten; Daar Uwe Billijkheid, die yder, groot en slecht, (140) Beschut voor ongelijk, en handhaaft by zijn recht; Uw Waaksaamheid, om, zo van binnen als van buiten, De schaapskooi voor den list des wreeden wolfs te sluiten; [fol. **1v] Uw Godsvrucht, tot deez dag gebleeven rein en kuisch, Een toevlucht voor de geen die zuchten onder t kruis; (145) Uw smettelooze Trouw in t houden van verbonden, Door Koningen zo vaak om staatsbelang geschonden; My ruime stof verschafte, om, op een hooger toon, Te zingen het bedrijf van Hollands aardsche goôn: Ten waare ik schroomde, door min voegelijke trekken, (150) Hun deugd, in plaats van die te sieren, te bevlekken, En t oog der Zanggodin, vol eerbied en ontzag, Reeds schemerde door t zien in zulk een heldren dag Gelijk een reiziger, die, voortgaande in het donker En lettende op zijn pad, verrast wordt door t geflonker (155) Van eenen bliksemstraal die hem in de oogen slaat: Hy weet niet waar hy is, noch of hy valt of staat, En tast, verlegen, in het rond gelijk de blinden. Gelukkig, zo hy noch een boom of struik kan vinden Met zijn verbaasde hand! dan houdt hy t geen hy heeft, (160) En laat niet los, zolang hy twijffelt of hy leeft.
Ter Burg op Texel, January 1737. [fol. **2r]
En nijgende ten val, geen ziekte of ongemak Voelde in zijn ouderdom, die Neerland, in de dagen Van zijne jonglingschap, niet reeds t gebeente knaagen. (5) En wie, die dit ontkenne? of waantmen, dat de drift En zucht om mijnen naam door eenig Hekelschrift Beroemd te maaken, my verblind hebbe onder t schrijven? Ei vrienden, past op t roer, en laat de kiel niet drijven Zo haar de blinde stroom der menigt heenesleept. (10) Men zoekt een goede ree wanneermen is gescheept; En gaat de zee te hol door t bulderen der winden, Zo eischt de zeemanschap een reefken in te binden: Want die het door laat staan, en t alleruiterst waagt, Keert, als een roekelooze; of blijfter, onbeklaagd. (15) Wat baat het ons, dat wy malkandren veel verhaalen Van onze weetenschap en kennisse van taalen, [fol. **2v] Geleerdheid en verstand; zo lang wy niet verstaan De kunst, om altijd recht langs t pad der deugd te gaan? Van onze godsvrucht, onze trouw, ons mededoogen; (20) Zo die niet woonen in ons hart, maar slechts in de oogen? Van onzen rijken schat en vollen overvloed; Zo wy geen armen vriend meedeelen van ons goed? De deugd, de blanke deugd, waar de ydelste der zaaken, Indien een lofgedicht my kon gelukkig maaken. (25) Maar wijl t zulks niet en kan; zo eischt voorzigtigheid, Dat ik my niet vergaape aan t geenmen van my zeit, Maar dat ik mijn geluk, met welbedaarde zinnen, Afmeete naar het geene ik doe, en voel van binnen. Maar eigenliefde is t kwaad, dat u en my verblindt. (30) Vindt iemand by zich zelf eens een gebrek; hy vindt Daar straks een mantel by, waarmee hy t kan bekleeden. Maar moeilijk is t, den aap zo sierlijk uit te reeden, Dat men of hier of daar niet zie zijn eigen aard: Maar, dan zijn t zwakheen, die een vriend in vrienden spaart (35) En door de vingren ziet. Wat moeten in dees tijden De Zanggodinnen niet al leeds en hoofdpijns lijden Door t krassende geschrei van dichters zonder geest, Wier werken niemand, dan de maaker, tweemaal leest! [fol. **3r] Dit leedenze ook van ouds. t is waar: is t daarom beter? (40) Van ouds verkwisttem ook, om als een lekker eeter Te leeven voor een tijd, zijn middlen; en men doet Nu hier en elders noch het zelfde: is t daarom goed? Indien gy naar wilt doen, wat andren voor u deeden, Gaa heene, en volg t gedrag van loflijke overheden, (45) Door wie de grondslag van uw welzijn is geleid. Een vader in zijn huis is mede een overheid, En kan, hoewel in t kleen, zich daar zo loflijk draagen, Als vorsten op hun troon. Of, durreft gy t niet waagen, Het oog zo hoog te slaan? wel, ziet dan op den moed (50) Van uw voorvaderen, ô zuiver Hollandsch bloed! Hoe zy het alles in de waagschaal dorsten zetten, Om onze dienstbaarheid voor altijd te beletten; Hoe zy hun kinderen, van d aanvang hunner jeugd, Ontvonkten in een zucht tot ongeveinsde deugd, (55) Daar zy die weetenschap en konsten mede paarden, Die hen geduurig by die zelfde deugd bewaarden. Het is een vast gevolg: die jong het spoor verliest, Van duizenden niet een, die oud het wederkiest: En daar der vadren oog geen acht geeft op de kindren, (60) Daar moet ook t welzijn van het volk noodzaaklijk mindren. [fol. **3v] Wijze overheden zijn ook kinderen geweest. Maar hadden zy niet vroeg hun oordeel en hun geest Gesleepen en beschaafd; hoe haddenzy gekreegen Die deugd en kennis, die den volke tot een zegen (65) En duurzaam heil gedijt? Maar nu, nu is t genoeg, Indien men zeggen kan: Ik rees voordeezen vroeg Ten bedde uit, en mag nu daarom te langer slaapen. Ik heb veel werks gedaan, om t geld by een te schraapen, t Is recht, dat ik het nu gebruike, zacht en stil. (70) Mijn jongen werke zelve, indien hy leeven wil. k Beken, t is prijsselijk, ja loffelijk, te konnen Bestaan, van t geenmen met zijn handen heeft gewonnen. Maar, daar een jongen lui en lekker wordt gevoed, En na zijns vaders dood eerst werken leeren moet, (75) Het zal my wonder doen, indien hy kan bewaaren Een ongekreukt gemoed tot aan zijn grijze hairen. Maar welk een uitgestrekt en dreigend aangezigt Begraauwtme van ter zij? Dat elk zijn eigen pligt Bezorgde, waar wel best. bemoei u met geen andren. (80) Verander eerst u zelf, eer datge ons wilt verandren. Ik u veranderen, mijn goede man! gansch niet. Mijn oog speurt wel in t uwe een schijn van deugd; maar ziet [fol. **4r] Niet door tot in uw hart. k moest u al bet doorkijken, Eer ik my wrijven zoude aan u of uws gelijken. (85) Dat gy de beste waart, zoume echter verre ontgaan. De goeden trekken zich t gemeene kwaad niet aan; Ik zeg, t gemeene kwaad. en, loopter al wat onder Dat gy u eignen moogt, t raakt u niet in t byzonder: Daar zijn er meer dan gy. Maar twijffeltge, of ik licht (90) Wat alte zeer ruimschoots gaa weiden in mijn dicht? Kom, zet u op deez stoel, en laat ons tsaam eens rekenen, Wat soort van ongemak, wat veege en doodsche tekenen Horatius bespeurde in den Romeinschen staat, Daar Neerland vrij van is. De prachtige Overdaad, (95) Die voorboo van den val van allerleie staaten, Heeft die ons Nederland ook onbezocht gelaaten? Ik denk niet, datge my zult vraagen, waar zy is? Gy zultze vinden waar gy zoekt; gy kunt niet mis. Zo ik dees stoffe by hoofdstukken wou verhandlen, (100) Gy zoudt van Medenblik eer naar den Haag toe wandlen, Dan gy de tijtels laast. Nu gaat het voor den wind; Zegt vader, die, na lang te sukkelen, begint Een goeden aftrek te verkrijgen in zijn neering; Maar arbeid zonder rust is de allerslimste teering, [fol. **4v] (105) Die geest en lichaam slijt. Een tuintje by de stad Kost juist zo veel niet, en waar goed, om somtijds wat Te rusten, en den geest by wylen uit te spannen. Wat mensch zou dat gesleep van kruiken, vaten, kannen, Dus heen en weder, niet verveelen in het eind? (110) t Moet alles dubbel zijn. Maar moederlief, gy kent Onz ouden buurman, die na ons eerst heeft begonnen, En zich nu inbeeldt, dat hy meerder heeft gewonnen Dan ik, dien hy nu twee of driemaal is voorby- Gereeden; en me dacht hy lachte, omdat hy my (115) (Het was een warme dag) bezweet te voet zag loopen. En dat verveelt my mee. k denk ook een paard te koopen: Een wagentje van zes: wat dunkt u? dat s niet Spaansch: Daar konnenwe allen op. t is schier een half uur gaands, Te reeknen van ons huis tot aan den tuin. voorleeden (120) Heb ik het zelf op mijn orlogie afgetreeden. Het groot gezelschap, t welk ons gisteren bezocht, Dat heeft gemaakt, dat k by my zelven heb gedocht, Ons tuintje in t najaar te verkoopen, en te kijken Naar eene buitenplaats, die ons wel zou gelyken, (125) En nu wel haast te koop zal zijn, wijl de eigenaar De zelve langer niet kan houden dan dit jaar. [fol. ***1r] Daar wordt wat sterk getapt, en t vat loopt op het leste. Die koop is klaar. Nu moet het alles zijn van t beste. Wat aan een tuintje voegt, past aan geen buitenplaats. (130) Dat spijtme, datwe laatst gezien zijn van de maats, Terwijl ons paardje niet meer voort kon met den wagen Door t gulle zand. ook moest ik t arme beest beklaagen: Zes menschen, en dan noch pakkaadje; t is te veel. Daar moet er noch een by. ook zal het op t geheel, (135) Twee paarden of maar een, in t jaar zo veel niet scheelen. Wy hebben toch den stal en t rijtuig. enwe speelen Niet ongelukkig. laatst won ik op eenen nacht Zeshonderd gulden, die my ook zijn thuis gebragt. En wil het goed geluk ons noch een poos verzellen (140) Ik schaamme voor de buurt zelf aan te moeten bellen) Zo zal er in het kort een lijfknecht noch op staan. t Staat deftig, door de stad met een lakkei te gaan; Vooral als t regent, om den mantel na te draagen: Of ook, als t pas geeft, om belet te loopen vraagen. (145) By deez of geenen heer van aanzien en gezag. Dan wordtmen eens zo wel ontvangen. en ik mag Wel zeggen, datmen my naar maate meerder eerde, Zo dikwils ik mijn staat verbeterde en vermeerde. [fol. ***1v] Aldus vermeerdert en verbetert men zijn staat, (150) Tot datrnmen naakt en kaal ten duistren grave gaat, En op zijn uiterste mogt zeggen, zo men wilde; ,, Veel was het dat ik won, meer was het dat ik spilde. Ik dank mijn vader, zegt een ander, die nu lang Heeft zitten kijken in zijne uitgift en ontvang, (155) En vindt, dat hy dit jaar zijn huis heeft konnen houden Van de overwinst, die hy van vrienden en vertrouwden Gesprokkeld heeft op maat en wigt en soort van goed: Ik dank mijn vader, die my leerde, hoemen moet Bespaaren t geenmen wint. die heeft my lang voordeezen (160) De gouden zuinigheid als heilig aangepreezen, En schaadlijke overdaad doen vlieden als de pest. Waartoe dit lighaam als een varreken gemest? Zo dooftmen t onderscheid, dat redenlijke geesten Heeft afgezonderd van de redenlooze beesten. (165) Het lighaam heeft niet veel van doen op eene reis. Geef uwen honger steeds alleen zijn halven eisch; Hy zelve zal zijn eisch wel haast de helft vermindren. t Is raar, dat ik dit niet kan leeren aan mijn kindren, Noch aan onze oude meid, die gulzige harpy. (170) ,, Zo k werken zal, zo moet ik eeten, zegt de pry: [fol. ***2r] En durft my zelven dan noch wel hoogzuinig heeten, Als k zeg, dat werken veel gezonder is dan eeten. Maar eveneens als ik de helleft minder eet Dan anderen; zo draag ik wederom mijn kleed (175) Wel zevenmaal zo lang. zoude ik dat straks versmijten, Omdat het aan de mouw zo iets begint te slijten, Een weinig kaal wordt, en een vlak heeft hier of daar? Dat kan mijn lighaam wat verscheelen, is t niet waar? Neen: k laat dat voor den geen, die zich om zijne kleeren, (180) Niet om zijn wijsheid of zijn vroomheid, wil doen eeren. Ik blijf de zelfde, al is mijn kleed wat slecht gesteld. De meesten kennen noch de waarde niet van t geld; Noch overdenken, wat een mensche al kan ontmoeten In zijnen ouden dag. Dit is het, daar wy moeten (185) Voor zorgen. dat, wat ons in t eind moge overgaan, Wy altoos hebben, daar wy konnen van bestaan. Een koopman (laat u dit, t zal kort zijn, niet verveelen) Hadt buiten s lands gekocht een menigte juweelen Van onwaardeerbren prijs, die hy, om in den nood (190) Het al op een schip niet te waagen, door de vloot Verdeelde naar de kunst; vijf deelen op vijf schepen, Zijn lichaam op het zesde: en t was heel wel begreepen [fol. ***2v] Schoon t schijnt dat eigenliefde een weinig hem bezat, Zich zelf taxeerende op een vijfde van zijn schat. (195) Met zo veel wijsheid gaat hy tscheep: en was nu even Het land kwijt uit het oog, als lucht en golven beeven Van een geweldigen en vreeslijken orkaan, Die hem met zijne kiel plots doet ten afgrond gaan. Ach! riep hy, hadde ik toch mijn schat by my genomen! (200) Hy wist niet, denk ik, wat hem noch kon overkomen. Dit kittelt uwe milt, ik zie t aan uw gelaat. En wien toch doet het zeer, van andre luiden kwaad Te hooren of te zien? vooral van deeze soorte, Die iemand heeft uit keur, en geenszins van geboorte? (205) Neem nu genoegen met dees dubble schildery. Op eenen andren dag kom ik u licht weer by, Om eens te zien, ofge u van lagchen wel kunt houwen, Als gy u zelve in zulk een spiegel zult aanschouwen. [fol. 2π1r: blanco] [fol. 2π1v: portret van Huydecoper]
Adseruere sibi Musa, Minerva, Themis. Mentor at ambiguam potuit componere litem, Et tabulas caeli munere mille dedit. Nunc Dea quaeque sui cultoris imagine laeta Hoofdiadas inter Vondeliosque locat.
Vernoegd is met zijn staat; t zij hy dien naar zijn wensch Heeft uitgekoozen, t zij toevallig aangeslagen? Elk, dien van andren prijst? Nu hoortge een Krijgsman klaagen, (5) Die, als hy, oud en zwak, t geleeden leed beseft, t Geluk des Koopmans tot den hemel toe verheft. Dan roept een Koopman weer, als hem de holle baaren Nu doen tot aan t gestarnte, en dan ten afgrond vaaren; Gelukkige Soldaat! die, in den grootsten nood, (10) Een blijde zege vindt, of eene korte dood! Een Rechtsgeleerde, als hy door een, die raad komt vraagen, Ten bedde uit wordt geklopt, zo ras t begint te daagen, [p. 2] Denkt: Hoe gelukkig leeft een Boer op t eenzaam land! De Boer, als hy zijn vee ter markt drijft; met zijn hand (15) Den riem in t water ploft; of, op zijn kar gezeten, Door dik en dun rijdt, en zijn beestjes vast ziet zweeten, Roept: Hoe gelukkig leeft een Burger in de stad! Zo scheelter, alsge ziet, aan yder altijd wat. Zo ik u alles, watmen hieromtrent kan zeggen, (20) In orde, en achtereen, doen zien, en uit wou leggen; De dag viel my te kort. maar hoor; hier wilde ik heen. Zo een der goôn dit volk eens aansprak in dees reên: Welaan! ik ben gereed, te doen, wat gy begeerde. Soldaat, gy zult voortaan een Koopman; Rechtsgeleerde, (25) Gy zult een Landman zijn. Valt u uw lot te kwaad, Gaat, ruilt nu onderling, en wisselt uwen staat, Zo als gy t goedvindt, naar uw eigen welbehaagen: Maar wacht u, na dees tijd, my weer aant hoofd te klaagen. Wat, denkt gy, zouden zy toch doen, na deezen raad? (30) Net als te vooren; zich beklaagen van hunn staat. Ondankbaaren! die steeds gelukkig wenscht te leeven; En vaak de middelen, u aan de hand gegeeven, Verwaarloost en verzuimt! wat klaagt, wat zuchtge toch? Gy wet de gramschap van Jupijn door dit bedrog, [p. 3] (35) Die zijn getergd geduld in t einde moet verliezen, En mooglijk u hierna niet weer zal laaten kiezen. Maar zienwe eens verder in het doen van deezen hoop: (Opdat ik deeze stof niet lagchende doorloop, Gelijk een beuzeling. nochtans, wat kan ons hindren, (40) De waarheid lagchende te zeggen? k Zie, dat kinderen, Wanneer hun meester hun wat zoets steekt in de hand, Zich oefnen met meer vlijts: zo zal een rijp verstand De nutste lessen eer aanneemen, meerder achten, Indien een lagchend woord haar strengheid kan verzachten. (45) Nu lust my t lagchen niet; maar, met meer ernst en vlijt, Te zien, waar toch de mensch naar zoekt, en wat hy mijdt.) Matroos, gewoon op zee de werreld door te vliegen; Een waard, die, zo hy kan, geen mensch niet zal bedriegen; Een landman, die den ploeg al zweetend volgt, en stuurt; (50) Een krijgsman, die in t veld en hitte en kou verduurt; t Spreekt al uit eenen mond: en elk zal u verhaalen, Hoe hy dien arbeid, al die zorgen, al die kwaalen, Verdraagt, alleen op hoop, van, in zijn ouden dag, Te vinden eene rust, die hy noch nimmer zag. (55) De Mier (zo spreeken zy, en al wie met my oordeelt, Is t met hun eens, en neemt genoegen in dit voorbeeld) [p. 4] Hoe klein van lighaam, slaaft den ganschen zomer sterk, Is onophoudelijk, en onvermoeid, in t werk, Sleept, wat zy sleepen kan, naar heur verborgen holen, (60) Daar zy den winter slijt voor ons gezigt verschoolen. Dan leeft zy, schoon de sneeuw het aardrijk gansch bedekk, Van haaren arbeid, en lijdt geenes dings gebrek. Een leerzaam voorbeeld, zo gy t wel wist toe te passen. Dees Mier, die s zomers werkt, voelt naauwelijks de plassen (65) Des regens in den herfst, des winters bode, of geeft Zich in haar hol, daar zy van t eensvergaarde leeft, En niet naar meerder zoekt. daar gy, hoe hoog van jaaren, Hoe veel gy in uw jeugd reeds wist byeen te gaaren, U noit tot rusten kunt begeeven, noit vernoegd; (70) Altijd naar meerder tracht; geduurig slaaft, en zwoegt; En water, vuur, noch staal ontziet, om, kon t geschieden, Den allerrijksten zelf in rijkdom t hoofd te bieden. Wat is u toch een schat van goud of zilver waard, Dienge, als een dief, bevreesd verborgen hebt in de aard? (75) Gebruiktge uw geld, zo vreestge uw rijkdom te verslinden: Maar, zoge t niet gebruikt, wat kuntge er schoons in vinden? Schoon t kooren, dat gy maait, het gansche land kan voên, Wat heeft toch uwe maag meer dan de mijn van doen? [p. 5] Gy zijt den slaaf gelijk, die hijgen gaat en zweeten, (80) En bukken onder t pak van brood, en ander eeten, Waarvan hy evenwel, hoe hem die moeite plaagt, Niet meer genots heeft, dan zijn makker, die niets draagt. Maar k bid u, zeg my eens; wat kan het hun toch scheelen, Die eeten, als t hun lust, en noit, met drooge keelen, (85) Verlangen naar een dronk van water, of van wijn; Of zy tien morgen lands, of duizend, meester zijn? Ik weet het wel, het is vermaakelijk voor oogen En handen, in het goud tot aan zijne elleboogen Te tasten, schoonmen maar een stuiver heeft van doen. (90) Maar wijl mijn middelmaat my al zo wel kan voên, Als u uw overvloed; waarom is t aangenaamer, Uit ruime schuuren, dan slechts uit eene enge kamer, Of kelder, t noodige te haalen? Alsge in t veld, Vermoeid door t gaan, van dorst en hitte wierdt gekweld, (95) Zoudt gy een kleine beek voorbijgaan, en u pressen, Om in een grooten stroom uw dorst te mogen lesschen? Ja: dit is de oorzaak, dat zo menig, die begeert Meer, dan hy noodig heeft, of zijn natuur ontbeert, Met oever, land, en al, in eenen draaikolk zinken, (100) En in den woênden stroom elendig moet verdrinken: [p. 6] Daar hy, die niet meer neemt, dan t geen hy noodig heeft, Noch troebel water drinkt, noch in het water sneeft. Maar t grootst gedeelte van de menschen, ingenomen Door een verleidende begeerte, en valsche droomen (105) Van zwakke harssens, zegt: Niets is genoeg, nu elk Geschat wordt, naar het geld dat hy bezit. Met welk Een rede zult gy toch dat volk tot reden brengen? Laat, laatze loopen: wil u niet met hun vermengen. Daar is geen helpen aan. dwaas zijnze, en willen t zijn. (110) Hun hart is reeds te diep doorkankerd van t venijn. Zy zijn gelijk die vrek, daar elk te Athene om lachte, Doch die op deeze wijs den praat van t volk verachtte: Dat my het volk belagche, en schimpe naar zijn lust. Als ik mijn rijkdom zie, dan is mijn hart gerust. (115) O! t geld, dat schoone geld! heeft wonderlijke gaaven. Daaronder lag ik lang met hart en ziel begraaven. Zaagtge oit een schildery van Tantalus, die zucht, En rekhalst naar het nat, dat zijne tong ontvlucht, Hoewel t hem hals en kin bevochtigt? Wel te weeten: (120) En t deedt my lagchen .... Och! hoe hebtge u zelf vergeeten! Kan t zijn, datge u niet kent in deeze schildery? De naam, is Tantalus: maar t onderwerp, zijt gy. [p. 7] Men ziet u, vol van vrees, t gestolen goed bewaaken, Datge echter schroomt, gelijk iet heiligs, aan te raaken; (125) En al de vrucht, en t nut, dat gy daarvan geniet, Is, datge nu en dan dien dooden schat beziet. Weet gy niet, wat gebruik men van het geld moet maaken? Gaa; koop er olie, groente, en wijn voor: en die zaaken, Die ons natuur niet kan ontbeeren zonder smart. (130) Is t uw vermaak, altijd benaauwd, beklemd van hart, Vol vrees, by nacht en dag, te zorgen en te passen, Dat u geen brand verschrikk, geen dieven u verrassen; Dat u geen luie slaaf ontvluchte, of iets ontsteel? Is dit de vrucht van t geld? zo wil ik van mijn deel (135) Gewillig afstand doen; en u dien zegen schenken, Zijt gy er op gesteld. Of, zoudtge licht wel denken, Dat uwe vrienden, als een koorts, of ziekte, of pijn, U t bed doet houden, veel gereeder zullen zijn, Om u, een rijken vrek, dan om een armen vroomen, (140) Terstond, met raad en daad, in nood, te hulp te komen? Dat elk u, om het zeerst, zal koestren in dien staat, En smeeken den Doktoor, dat hy u niet verlaat; Dat hy u door zijn kunst als weder doe herleeven, En u aan kinderen en vrienden weer wil geeven? [p. 8] (145) Maar, noch uw kinderen, noch uwe bedgenoot, Verlangen meerder naar uw leeven, dan uw dood. Uw buuren haaten u: bekenden, vreemden, maagen, Mans, vrouwen; elk wenscht u naar t graf te helpen draagen. Verwondertge u, die t geld stelt boven vrouw en vriend, (150) Dat niemand u bemint? gy hebt het niet verdiend. t Is arbeid zonder vrucht, zo gy hen zoekt te winnen. Noit zal een gierigaard, een vrek, zich doen beminnen. In zulk een dienst te doen, is elk zo traag en loom, Gelijk een ezel is in t luistren naar den toom. (155) Maak eens een einde van opstapelen en schraapen. Hoe gy meer hebt, hoe gy geruster moogt gaan slaapen. Gy hebt uw wit bereikt; nu hebtge geld en goed; Denk, zoge oit rusten wilt, dat gy nu rusten moet, Om niet de rol van dien Umidius te speelen, (160) Die (laat u dit verhaal, t zal kort zijn, niet verveelen) Zo rijk was, dat hy t geld met volle zakken mat; Zo gierig, dat hy noit een beter kleed bezat, Dan de alderminste slaaf; een, die zijn gansche leeven Beducht was, eindlijk door gebrek te zullen sneeven: (165) Maar eene vrijgemaakte, eene andere Heleen, Verijdelde zijn vrees, toen zy hem kloofde in tweên. [p. 9] Wat is dan uw besluit; zal ik mijn goed verteeren, Gelijk ons Menius en Nomentanus leeren? O dwaashoofd! alsmen u t eene uiterste verbiedt, (170) Vervaltge in t andere. het is mijn meening niet, Als ik de gierigheid in u niet wil gehengen, Dat gy in overdaad uw goedren door zult brengen. Gaa tusschen beide door, zo zultge veilig gaan. De deugd kan niet, dan in de middelmaat, bestaan: (175) En overschrijdt zy t perk, dat die heeft afgemeeten, Zy zal geen deugd meer, maar eene ondeugd, moeten heeten. Ik keer weer, tot het geen ik voorstelde in t begin. Wie leeft niet, als een vrek? of, opdat gy mijn zin En meening recht begrijpt; wie zal van u, ô menschen, (180) Zijn staat niet, om den staat van anderen, verwenschen? Wie hoort er zonder smart, wie ziet er zonder pijn, Dat s buurmans vee meer melk of wol geeft dan het zijn? t Geluk van magtiger strekt yder tot een hinder: Maar niemand slaat het oog op t lijden van zijn minder. (185) Hy, die t gezwinde ros in t stuivend renperk ment, Vest zijn gezigt op dien, die voor hem heene rent, Om, zo het mooglijk is, hem ook voorby te streeven, Niet zorgende voor hun, die achter zijn gebleeven. [p. 10] Zo gaat het ook met ons. een, die zich weet te spoên, (190) Geeft ons alleen meer werks, dan duizend volgers doen. En dit is de oorzaak, dat geen mensch zich zal beroemen Van zijnen leevensloop, noch dien gelukkig noemen Wanneer de dood hem wenkt, en dreigt met zijnen schicht: Dat niemand zo vernoegd dit flaauwe leevenslicht (195) Verlaat, gelijk een gast, die, vrolijk en te vrede, Den disch verlaat, daar hy zijne uuren wel besteedde. Doch t zij genoeg; opdatge mooglijk niet gelooft, Dat ik Crispijn van al zijn wijsheid heb beroofd.
En andren van die soort, gaan treuren vol verdriets Om t overlijden van Tigellius, den zanger: Want hy deedt hun veel goeds. Dees, daarentegen, banger (5) Om als een kwistgoed by de werreld door te gaan, Dan voor de koortse of jicht, zal spijs noch deksel aan Een hongerigen of verkleumden vriend, meêdeelen. Vraag deez eens, waarom hy met slempen en met speelen Dat kostelijke goed, het welk met zo veel vlijt (10) Zijn vader heeft vergaard, zich maakt zo schendig kwijt, [p. 11] Terwijl hy om zyn disch op t prachtigst te doen praalen, Den woekeraar verrijkt, by wien hy t geld moet haalen: k Wil, zegt hy, gierig noch kleinhartig zijn genoemd; En wordt daarom, van deez gelaakt, van dien geroemd. (15) Fufidius, zo rijk van landen, als van gelden Op woeker uitgezet, vreest datmen hem zal schelden Voor overdaadig: dies hy nimmer geld schiet, dan Tot vijf ten honderd in de maand; en hoe zijn man Meer raakt in t onderspit, hoe hy hem meer zal dringen: (20) Ook geeft hy t wel het meest aan zulke jongelingen, Die, moede van den dwang van vaders, streng en wreed, En pas beschonken met het mannelijke kleed, Om nu vryuit hun drift den toom te mogen vieren, Hem, geeven wat hy eischt; zich, ten bederve stieren. (25) Wie hoort, wie ziet dit aan, en roept niet; o Jupijn! Maar mooglijk zal hy zich daarom te milder zijn, En neemen ruim genot uit zulke ruime schatten. Ja, mooglijk is misschien. t is kwaalijk te bevatten, Hoe weinig vriends die man zelf aan zich zelven heeft. (30) Hy is het die zich kwelt, benaauwd en droevig leeft Meer dan de vader, dien Terentius, ten spele En nutte van het volk, gevoert heeft ten tooneele; [p. 12] Die, nadat hem zijn zoon ontvlucht was, heet van bloed, Al zijnen troost zocht in het kwellen van zijn moed. (35) Vraagt iemand, waar dees reên toe dienen? tot een teken, Dat dwaazen, alsze een kwaad gelukkig zijn ontweeken, Het tegenstaande kwaad recht vliegen in den mond. Malchinus tabberd hangt byna tot op den grond: Een ander lachter mede; en, om dit kwaad te myen (40) Schort hy den zijnen op tot boven zijne dyen, Zelf veel belachlijker. Rufillus, daar hy gaat, Spreidt overal een geur van amber en muskaat; Terwijl Gargonius gelijk een bok loopt stinken. Men kent geen middelmaat. zo niet de vrouwen blinken (45) In kleederen, gestikt met paarlen en rood goud, Zijn zy den een niet waard dat hy haar eens aanschouwt: Daar de ander, die natuur stelt boven pracht van kleedren, Zich tot het vuilste soort gewillig zal vernedren. De wijze Cato, ziende eertijds een jongman gaan (50) Uit zeker dartel huis, sprak hem op dees wijze aan: t Is wel gedaan, mijn vriend: want beter hier zijn lusten Te boeten, dan het bed van echte liên te ontrusten. Maar weet, dat zulk een lof van my niet wordt begeerd, Zegt Cupiennius, die t echte bed onteert. [p. 13] (55) t Is waard te hooren voor de geenen, die steeds bidden, Dat de overspeeler toch gestoord werde in het midden Van zijne vreugd; wat vrees hy lijden, welk een wraak Hy dikwils uit moet staan, voor een zo kort vermaak. Dees moet van t hooge dak met eenen sprong zich waagen: (60) Die draagt de striemen meê van felle geesselslagen: Hy, die den man ter nood ontsnapte t venster uit, Vervalt op straat een troep van rooveren ten buit: De een heeft, tot hoogen prijs, zijn leeven moeten koopen: Een ander wordt met drek gesmeeten, onder t loopen, (65) Door schuim van boevenjagt: ja zelfs gebeurt het wel, Dat iemand niet geheel weer thuis komt uit dit spel. Elk, buiten Galba, zegt, dat zy naar waarde lijden. Men kan met minder soort zich veiliger verblijden, Met vrijgemaakten, daar Sallustius, niet min (70) Dan andre in overspel, alte onbedacht van zin Zich meê te buiten gaat. die, zo hy, naar de reden En tijds gelegenheid, te met wat wou besteeden, Zijn schande en oneer niet zou voegen by zijn schaa, Maar geeven somtijds iets, en spaaren weer daarna. (75) Doch dit alleen is zijn vermaak, dat hy kan zeggen, Dat noit eens anders wijf aan zijne zij kwam leggen. [p. 14] Zo sprak Marséüs ook: Noit streele my een vrouw, Die aan een andren is verbonden door den trouw! Terwijl hy alles aan Origo, land en have (80) Aan dees tooneelpop schonk. Schoon hy zich niet verslaave Aan vrouwen, door den echt verbonden; zeg, wat is t Zo lang hy met een hoer zijn geld en eer verkwist? Wat kan t u baaten, deez of dien persoon te mijden, Zo gy het kwaad niet mijdt, dat u vooral doet lijden? (85) Die dus zijn geld verteert, zijn goeden naam versmaadt, (Vraag niet, met wie? of waar?) doet kwaad, doet altijd kwaad. Uw brand is altijd zonde; uw minne, onkuissche minne; Het zij eens anders vrouw, een hoer, of een slaavinne U koestere in haar schoot. Verliefde Villius, (90) De schoonzoon, zo hy waant, van Sylla, door den kus Van Fausta, Syllaas kroost, te jammerlijk bedroogen Door zulk een ijdlen naam, moest pijnsgenoeg gedoogen, Als hy, wel afgerost, met bonte en blaauwe leên Ten huis wierdt uitgezet, terwijle Longareen, (95) Na t sluiten van de deur, zijn lust met Fausta boette. Zo iemand Villius in deezen staat ontmoette, En vraagde, wat hy schoons in Fausta wierdt gewaar, Dat hy by andren niet zou vinden als by haar? [p. 15] Wat zou zijn antwoord zijn; De dochter is gesprooten (100) Uit Sylla, prins en hoofd van al de Roomsche grooten? Maar beter lessen geeft Natuur ons, die, bepaald In haaren eigen hof, geen spijs van buiten haalt. Gebruik slechts uw verstand, en leer eens recht waardeeren, Zo t geenmen vlieden moet, als t geenmen mag begeeren; (105) En haast bemerkt gy, wat het scheelt, dat uw gemoed Of door der dingen, of door eigen schuld, misdoet. Derhalve, opdat het u hierna niet moog berouwen, Zo vlied de omhelzingen van hooggeboren vrouwen, Wier gunst meer nasleeps heeft van zorg, en angst, en pijn, (110) Dan weezenlijk vermaak, hoe groot dat zij in schijn. En schoon zy met gesteente en perlen zij omhangen (Dees zijn de strikken toch, waarin gy zijt gevangen, Cerinthus) denk ai denk daarom niet, zijtge wijs, Dat lijf en tooisel zijn van eenen zelfden prijs, (115) Of welgemaakter been schuile onder fraaier kleeden. t Geringste kleed bedekt veeltijds de schoonste leden. Voeg hier noch by, dat dees zich voordoet zo alsze is. Zy dekt geen misstal met blanketsel, of vernis Van uiterlijk sieraad; noch zoekt met iets te pronken, (120) Waarmede haar Natuur voor andren heeft beschonken. [p. 16] De grooten zijn gewoon, by t koopen van een paard, Den hals en t gansche lijf, van t hoofd tot aan den staart, Te dekken met een kleed; om, zo er aan de voeten Gebrek af spat mogt zijn, zulks te eerder dus te ontmoeten (125) Met een naauwkeurig oog; dat aan een rechten hals, Rond gat, of korten kop, zich anders lichtlijk valsch En jammerlijk vergaapt: zo wordtmen niet bedroogen. Gy, die op t geen uw liefste aanminnig maakt, met de oogen Van Lynceus staat en gluurt, zijt tienmaal blinder dan (130) Hypséa, om te zien t geen niemand prijzen kan. Gy prijst het blank yvoor van armen, borst en handen, En merkt niet, datze zwart en morssig is van tanden: Gy prijst de purpren roos der wangen, rijk van gloor; En merkt niet, dat haar neus kijkt naar haar linker oor. (135) Men kan het aangezigt alleen van eedle vrouwen, Van al het ovrige des lighaams niets aanschouwen, Tenzijze, als Catia, haar eer met voeten treedt. Gy ondertusschen brandt te zien, wat onder t kleed Voor u verborgen is. de stoet van haar vriendinnen, (140) Staatjuffers, gaauw van oog, niet ongeleerd in t minnen, Het deksel van den hals, de rok tot op den voet Neerhangende; t belet u alles, watge ook doet, [p. 17] Te zien,t geen gy nochtans wilt zien, hoe t ook mag weezen. De mindre soort geeft u meer vrijheid, zonder vreezen (145) Voor opspraak. t Cossisch kleed, daar t oog door heeneziet, Vertoont u alles naakt. maar, als u niets verbiedt Te zien, het geen gy zoekt daar gy het niet kunt vinden, Dan schijnt gy van t gezigt beroofd, en slacht den blinden. Wat is dit voor een drift? of wiltge met geweld (150) Misleid zijn? en, voor t geen gy nimmer zaagt, uw geld Uitgeeven? maar gy zingt als anderen: Veel graager En driftiger vervolgt een edelmoedig jaager, Door t dikste van den sneeuw, een haas, gezwind vooruit- Gestooven; daar hy dien zou weigeren ten buit, (155) Als hy op t leger hem betrapte zonder loopen. Wie mint, die jaagt; en wil zijn buit met moeite koopen. Ik vliede, wat my volgt; ik volge, wat my vliedt; Het geen zich vangen laat voldoet mijn lusten niet. Die zangtoon, ik beken t, wierdt hoog van my gepreezen, (160) Kon hy de ontroeringen van uwe ziel geneezen. Maar waar t niet nutter, te onderzoeken, welk een maat Aan onze driften door Natuur geschreeven staat? Wat zy gemakkelijk, wat zy niet kan ontbeeren? En tusschen zijn en schijn het onderscheid te leeren? [p. 18] (165) Is t noodig, dat uw schaal van goud of zilver blinkt, Als gy, tot laaving slechts van uwen dorst, eens drinkt? En als gy rammelt van den honger, k wensch te weeten, Of gy dan juist een paauw van nooden hebt om te eeten. Waarom dan, als uw borst vast brandt en blaakt van min, (170) De gunst geweigerd van eene aardige slaavin? Voor my, k hou veel van t geene ik maklijk kan bekomen. Die altijd uitstelt, en geduurig schijnt te schroomen, Mijn man komt daadlijk thuis: gy moet my zo veel meer Betaalen: wacht noch wat: kom morregen eens weer: (175) Is goed, zegt Philodeem, voor die zo lang kan wachten. Hy zelf houdt meer van een, die hem op zijn gedachten Ten dienst gereed staat, niet te keurig noch te wijs, En die haar waar stelt op een redelijken prijs: Ze zij slechts blank van vel, en welgemaakt van leden, (180) En zinnelijk en net van boven tot beneden; Mids zy niet blanker, of niet langer, schijnen wil, Dan haar natuur deedt zijn. Als ik zulk eene stil Mag drukken in mijn arm, versmaad ik, om haar minne, En Remus moeder zelve, en Numaas gemaalinne, (185) En noem haar, zo de min my ingeeft; niet bevreesd, Wanneerze in eenzaamheid mijn minnekwaal geneest, [p. 19] Door haar gehoonden man op t mat te zijn bevonden, Of licht verklikt te zijn door t bassen van de honden: Ik vrees niet, dat er, met een schrikkelijk gedruis, (190) Een oproer aangerecht zal worden in het huis; Dat zy, die ik bemin, half dood van t bed af springe, En ons vertrouwde maagd een droeve rouwklagt zinge. Neen, dees hoeft voor haar rug, de vrouw voor t huwlijksgoed Noch ik voor mijne huit te vreezen. daar het zoet (195) Zo ras verkeert in zuur, daar moetmen zijne spillen Fluks pakken, zo men kan, barvoets, met bloote billen, Ten spot van ydereen, om lijf, en eer, en geld Te redden uit den nood en t dreigende geweld. Betrapt te zijn, valt hard. wie twijffelt aan mijn zeggen, (200) Hy vraage t Fabius; die zal t my niet ontleggen.
Dat zy noit zingen, als men t hun vooraf wil vraagen, Steeds zingen ongevraagd. Ook deeze kuuren hadt Tigellius. als hem Augustus smeekte en badt (5) Om de oude vriendschap van zijn vader, en zijne eigen (Want schoon hy zulks vermogt, hy dwong hem noit door dreigen) [p. 20] Dan sloeg hy geen geluid. integendeel, als hem Geen mensch verzocht, verhief hy stadig zijne stem, En deedt, van dat hy kwam, tot dat hy gong, zich hooren. (10) Zijn wedergade is noch tot heden niet geboren. Nu vloog hy, of hy van zijn vyand wierdt gejaagd: Dan tradt hy, of hy met lijkdoorens was geplaagd. Nu hadt hy tien; niet lang daarna tweehonderd slaaven. Nu scheen hy t al in pracht voorby te willen draaven, (15) En prees den overvloed van een verheven staat: Dan gong hy weiden in den lof der middelmaat, En wenschte, dat de goôn hem niet meer wilden geeven, Dan hy van nooden hadt om maatiglijk te leeven. Hadt gy dien leeraar van de maat en zuinigheid, (20) Op t zellefde oogenblik dat hy dus voor haar pleit, Gegeeven een geschenk van vijftig duizend gulden; Een week daarna hadt hy geen geld, en veele schulden. Hy waakte doorgaands s nachts, en sliep den ganschen dag. Niets zo veranderlijk, zo wispeltuurig, zag (25) De zon oit. Maar misschien zegt hier een tegenspreeker: En gy, hebt gy niet mede uw fouten? Ja voorzeker; En noch meer andren, en misschien ook kleiner. Als D afzijnden Novius door Menius eens valsch, [p. 21] Al wat verfoeilijk is, wierdt op den hals gesmeeten, (30) Zeide iemand: Hebt gy dan u zelven gansch vergeeten? En meentge, dat wy u niet kennen? ,, Maar ik zie ,, Mijn fouten over t hoofd, zegt Menius. Al wie Der liefde tot zich zelf zo verre toe kan geeven, Wordt by de slimste soort der dwaazen opgeschreeven. (35) Daar gy uwe oogen sluit voor t geen u zelf misstaat, Waarom toch ziet gy op eens anders vuil en kwaad, Als een scherpziende slang, of arend klaar van blikken? Doch weet, dat gy, die niets in andren in kunt schikken, Op t allernaauwste ook weer van andren wordt gezift. (40) Zy zeggen:,, Flaccus wordt wat licht door zijne drift ,, En haastigheid vervoerd: en zeker, t waar te wenschen, ,, Dat hy wat beter zich te voegen wist naar menschen ,, Van oordeel en van geest. k moet lagchen, als zijn rok ,, Hem hangt zo los om t lijf; als de ongekemde lok (45),, Een wildernis gelijkt; of als wy hem ontmoeten ,, Met schoenen, veel te plomp, te groot voor zijne voeten. ,, t Is waar, hy s eerlijk, en doorvroom aan allen kant: ,, Hy is uw vriend: ook heeft hy oordeel en verstand, ,, Doch t is van buiten hem niet aan te zien. Zo spreeken (50) De meesten wederom van u en uw gebreken. [p. 22] Gy, onderzoek uw hart, en zie eens hoe t daar staat: Of, noch natuur, noch kwaa gewoonte, daar geen zaad Van ondeugd heeft gestrooid, die somtijds op komt bortlen: Want in verwaarloosd land wil t onkruid gaarne wortlen. (55) Een yder zegge wat hem lust: nu lust het my De blinde liefde van de minnaars naar waardy Te looven, wijl ik zie dat zy de vuile vlekken Van hunne liefsten niet alleenlijk niet bedekken, Maar noemen die zelfs schoon, en prijzen wat misstaat. (60) Niets vindt Balbinus in zijn Hagnaas gansch gelaat Zo schoon als haaren neus, die gloeiend van robijnen En van karbonkels, s nachts, wanneer geen starren schijnen, Kan dienen voor een kaars. Het waar te wenschen, dat Die dwaaling haare plaats ook onder vrienden hadt: (65) Ik gaf den naam van deugd gewillig aan zulk dwaalen. Het voegt u niet, een vriend zijn fouten op te haalen, Te houden voor het oog, zo dikwils gy hem ziet. Een vader leeft aldus met zijne kindren niet. Die haat zijn zoon niet, schoon hy vlekken heeft of rimplen, (70) Maar zal den misstal met een zachten naam bewimplen. Men zegt; het kind ziet scheel: maar vader zegt; het lonkt; En door het lonken is er veel in liefde ontvonkt. [p. 23] Die klein is, zegtmen dat van ondeugd niet kan groeien: De grootheid van den geest kan s lighaams schaa vergoeien, (75) Zegt vader; ik verkoop mijn kinders niet by de el. Is hy wat zwart; dat is de kleur van t mannenvel. Indien hy lispt of brouwt; t zijn sierlijke gebreken In t oor eens vaders, die te liever hem hoort spreeken. Zo keert hy t al ten goede; en wilt gy zijn bemind, (80) Zo volg dat voorbeeld in de fouten van uw vrind. Leeft hy wat zuinig; zeg, dat hy op zijne zaaken Wel acht geeft. wil hy u met zotten klap vermaaken, En schijnen meer verstands te hebben, meer bekwaam Te weezen, dan hy is; denk, dat hy aangenaam (85) By vrienden zoekt te zijn. is hy wat onbehouwen In t spreeken, stout en los van tong; wil hem aanschouwen Als ongeveinsd, die geen vergif in t harte gaart. Is hy wat haastig; zeg, hy s leevendig van aard. Zo maaktmen vrienden, en zo kanmen die bewaaren. (90) Maar wy, indien voor ons zich fouten openbaaren In vrienden, noemen die niet fouten slechts alleen; Maar weeten zelfs de deugd op t haatlijkst uit te reên, Haar een afzienlijk kleed om t minzaam lijf te hangen, En deeze simpele in een valschen strik te vangen. [p. 24] (95) De tong, die nimmer veinst, en geene netten spant, Spreekt zonder oordeel, naar ons averechtsch verstand. Die zich bezadigd toont, moet lui en vadzig heeten. Een ander is steeds op zijn hoede, en schijnt te weeten, Dat openhartigheid en waarheid, overal (100) Gesproken, in dees tijd veel luiden brengt ten val; In plaats van wijs en vroed, wordt hy voor yders oogen Verbeeld als een geveinsde, een minnaar van de logen. Hy, die eenvoudig is, en somtijds eenen vrind, Dien hy, of leezende, of diep in gedachten, vindt, (105) Ontijdig aanspreekt, en dus stoort door zijne rede (Gelijk ik u misschien, Mecenas, wel eens deede) Die man heeft, zegtmen straks, noch oordeel noch verstand. Zo schrijven wy ons zelfs ondraagbre wetten. want Waar is de man toch, die geen fouten heeft, te vinden? (110) Gelijk nu de Een-oog wordt geroemd in t land der Blinden, Als minst van allen blind; zo noemtmen hier volmaakt Dien man, die minst misdoet, die minst de deugd miszaakt. Een vriend moet, zo t hem lust mijn fouten op te tellen, Daartegen in de schaal ook mijne deugden stellen. (115) Zo nu de laatsten de balans doen overslaan Aan haaren kant, wil ik voor goed en deugdsaam gaan, [p. 25] Voornaamelijk by hem; en ben niet ongeneegen Om in de zelfde schaal zijn deugden ook te weegen. Hy, die zelf vratten heeft, en daar niet graag van hoort, (120) Die reppe ook van t gezwel van andren niet een woord. Want die van noden heeft, dat vrinden hem vergeeven, Vergeeve ook op zijn beurt; zo zal hy vreedsaam leeven. Doch wijl t veelvuldig kwaad, daar men den dwaas aan kent, Niet uit te rooien is; en, hoemen t snoeie, in t end (125) Weer nieuwe loten schiet: waarom gebruikt de reden Haar maat niet en gewigt, om al die spoorloosheden, t Zij meer of minder kwaad, door meer of minder straf Te houden in bedwang? zo iemand order gaf, Zijn ouden dienaar van het leeven te berooven, (130) Wijl hy een kuiken, van de gasten half geklooven, Een weinig sop, of t overblijffel van wat visch, Gesnoept hadt, onder het afneemen van den disch; Zoudt gy, en yder, niet met groote reden vreezen, Dat zulk een man ontsteld van harssenen moest weezen, (135) Of zinneloos? Maar hoe veel zinneloozer is t, Zo by geval een vriend zich tegen u vergist, En zo misdoet, dat gy t noodzaaklijk moet vergeeven Ten zij gy buiten t oog van menschen wilde leeven, [p. 26] Zulk eenen vriend terstond te haaten, en te vliên, (140) Gelijk een schuldenaar zijn maaner vreest te zien, Den vrekken Ruzo, die, onbuigelyk van zinnen, Op deersten dag der maand zijn interest loopt innen, En prompt betaald wil zijn. maar stelt hem een van al Zijn schuldenaaren uit, niet wel by kas, hy zal (145) Dien droeven, tot zijn straf, vast trillende en vol vreezen, Gebiên te luisteren, terwijl hy gaat aan t leezen, Niet van plakaaten, of van wetten, tegen wan- Betaaling en bankroet weleer gemaakt, maar van Zijn vaarzen, die den hals, die zweette uit angst voor banden, (150) In eenen oogenblik van kou doen klappertanden. Mijn vriend, bevangen van den wijn, heeft een matras Bespoogen, of een kom gebroken, of een glas, Daar eertijds mijn Meer-bet-oud-over-groote-vader Zelf uit te drinken plag; of neemt een hoen, dat nader (155) En meer naar mijn kant in de schotel lag geplaatst; Zal ik zo klein een zaak straks neemen op haar kwaadst, En haaten deezen vriend? wat schoot my dan toch over Te doen, indien hy my bestal gelijk een roover; Of een vertrouwd geheim verklikte; of niet voldeedt (160) Aan zijn gegeeven woord, en diergestaafden eed? [p. 27] Die tusschen kwaad en kwaad geen onderscheid en weeten, En met de zelfde maat het groote en t kleine meeten, Het zwaare en t lichte, staan verlegen en verstomd, Wanneermen tot de bron der zuivre waarheid komt. (165) Het strijdt volkomen met de zinnen en de zeden, Ja met de nutheid zelf, de moeder van de reden En billijkheid. Wanneer het menschelijk geslacht, Een stom en plomp gedierte, eerst versch was voortgebragt Uit s aardrijks vruchtbren schoot op eene nieuwe wijze, (170) Beschermden zy hun hol, en de eikels, hunne spijze, Terstond met nagels, voorts met vuisten, naderhand Met stokken, eindelijk met wapens, die t verstand, Door de ondervindinge gescherpt, hun leerde maaken: Totdatmen woorden, om zo veelerhande zaaken (175) Wel te onderscheiden, vondt; en leerde, door t penseel Der tonge, het gedacht te schildren op t paneel Van dunne lucht. toen nam dat woest gevecht een einde. Men bouwde huizen, diemen eerst met loof omheinde, En groene meien: uit die huizen werdt een stad (180) Geboren, kort daarna met eenen muur omvat, En ordelijk bestierd door regelen en wetten, Die moord, en dievery; en overspel beletten. [p. 28] Want Paris schoone boel, de dartele Heleen, Was geenszins de eerste vrouw, om wie de mannen streên. (185) Daar waaren er voor haar, die, om den toom te vieren Aan hunn onkuisschen brand, als wilde en woeste dieren Zich mede in overspel verliepen; en daarom Van een gehoonden man, of trouwen bruidegom, Dien de eerzucht noopte, en die de kracht hadt zich te wreeken, (190) Gestraft naar hun verdìenste, en wettig zijn doorsteeken. Alleen de omstandigheen meldde ons de aloudheid niet. Zoge echter de oudheid en historien doorziet, Gy zult my toestaan, dat de wetten zijn gevonden Uit vrees voor ongelijk. Natuur leert niet doorgronden (195) Wat recht of onrecht zij; gelijk zy leert, wat goed Of kwaad is, watmen vliên of watmen volgen moet. Noch ook de Reden leert, dat hy, die s nachts mijn koolen, En die, die t heilige uit den tempel heeft gestolen, Eén straffe waardig zijn, als schuldig aan één kwaad. (200) Daar zij dan eindelijk een regel en een maat, Die zekre straffen stelle op zekre wanbedrijven: Opdatmen iemand niet bloeddorstig gaa ontlijven, Die slechts een geesseling verdiend heeft. want dat gy Een, die de dood verdient, met eene geesling vrij [p. 29] (205) Zoudt laaten, denk ik niet; dewijl gy moord en steelen Zegt even kwaad te zijn, en min dan niet te scheelen, En dreigt het minder kwaad, met eenen zelfden dolk Als t allergrootste, te besnoeien; zo het volk U koning maakte. Hoe? u koning? zo een Wijze (210) Alleenig alles is, wat waard is datmen t prijze, Alleenig rijk, alleen beminnelijk, alleen Een koning, en een goed schoenmaaker; om wat reên Wenscht gy naar t geen gy hebt? Maar k hoor u, dunkt my, zeggen: Gy hebt geen kennis om Chrysippus uit te leggen. (215) Een Wijs man maakte zich noit schoenen, datget vat, En is nochtans een goed schoenmaaker. En hoe dat? Nooit heeft Hermogenes, al liet hy zich niet hooren, Den naam van zanger of van muzikant verlooren: En schoon de schrandre Alfeen zijn doeken smeet in t vier, (220) En zijnen winkel sloot, hy was een goed barbier: Zo is een Wijs man, schoon hy stil zitte in zijn wooning, Een muzikant, barbier, schoenmaaker, ja een koning. ls t zo? ik groet u dan als koning, gansch verblijd, Dat gy tot zulk een trap van magt gesteegen zijt. (225) De jongens midlerwijl, ô groote koning, loopen Op straat u achter na, omsinglen u met hoopen, [p. 30] En weerde gy dien troep niet af met uwen stok, Hy greep u by den baard of ouwerwetschen rok; Terwyl gy, raazende en schuimbekkende van tooren, (230) Een eislijk onweer van scheldwoorden hen doet hooren. Om kort te gaan, daar gy, heer koning in den schijn, Alleen verzeld van een belachlijken Crispijn, Een oortje geeven zult, om in de onreine plassen Van eenig beedlaarsbad uw magre leên te wasschen; (235) Leef ik vernoegd en blij met vrienden, die onheusch Mijn fouten daaglijks my niet vrijven in den neus, Schoon ik al iets misdoe; terwijl ik van mijn zijde Ook hun gebreken met geduld en zwijgend lijde; Gelukkiger in mijn geringen staat, dan gy (240) In uw wijduitgestrekte onzigtbre heerschappy.
En andre dichters van dien tijd, wier zangeres Het Oude Blijspel op het Grieksch tooneel deedt treeden; Bestraften voor elks oog, wie ergerlijk van zeden (5) Of dief, of moorder was, of anderszins berucht, Met veel vrijmoedigheid. Lucilius, bevrucht [p. 31] Van diergelijk een geest, volgde op dit spoor, en mikte En schoot op t zelfde wit; schoon hy zijn vaarzen schikte Op andre maat en trant. Hy hadt een vluggen geest, (10) En schrander oordeel. maar die zijn gedichten leest Moet toestaan, dat hy van de uitbeeldinge der zaaken Meer kennis heeft gehad, dan van het vaarzenmaaken. Want hierin zekerlijk gaf hy ons sobre reên Om hem te prijzen, als hy, hinkende op één been, (15) Een gansch gedicht maakte; of, eer t uur noch was verloopen, Tweehonderd vaarzen aan malkander wist te knoopen. En echter, als men hem naauwkeuriglijk beschouwt, Zo vindtmen in zijn drek noch wel een klompje goud. De woorden vielen hem van zelfs in, onder t speelen; (20) Maar die te schrijven kon hem schrikkelijk verveelen. k Zeg, wel te schrijven: want veel schrijven, acht ik niet. Dat is een kunst, die zelf Crispijn wel kent. maar ziet, Daar is hy zelf; hy wenktme, en daagt my uit: Gaa zitten, Gy die de kunst verstaat van anderen te vitten, (25) Schaf pennen en papier, vervaardig u ten strijd: Of, zo t u nu niet lust, noem my slechts plaats en tijd, En zienwe eens, wie van ons, ik wil t aan elk verblijven, Kan in den minsten tijd de meeste vaarzen schrijven. [p. 32] De Goden gaven my een klein verstand, een geest (30) Van weinig omslag, zeer omzigtig en bevreesd: Dats de oorzaak, waarom ik zo spaarzaam ben in t spreeken. Maar gy, volg uw gewoonte, en blijf niet in gebreken Den blaasbalg, hol van buik, te slachten, die zich vindt, Schoon hy geduurig blaast, geduurig weer vol wind, (35) Die alles buiten zich kan matten en vermoeien, Totdat het ijzer in het vuur begint te gloeien, En buigsaam wordt en week. O hoe gelukkig is De dichter Fannius, wiens werk en beeltenis Alom te pronk staat in den boekschat der geleerden! (40) Daar geenen my totnoch met dat geluk vereerden, Noch leezen wat ik schrijf; en ik het hart niet heb, Dat ik by t volk een woord van mijne vaarzen rep, Omdat mijn vaarzen hen, en zy mijn vaarzen doemen: Want yder scheelt toch wat. Wil my maar iemand noemen (45) Uit al den hoop; hy wordt, of door zijn gierigheid, Of door een blinde zucht naar eere of staat, misleid: Hy zal den heilgen band des huwelijks ontknoopen; Of zich in hoerenmin op t schandelijkst verloopen; Of koesteren, ten spijt der vruchtbaare natuur, (50) In zijne onreine borst een meer dan beestlijk vuur. [p. 33] Daar de een zijn geld verkwist aan bloemen en gewassen, Leegt de ander, om een beeld of schildery, zijn kassen, En rooft der holle maage en hongerige keel, Tot wellust van den neus of t oog, haar wettig deel. (55) De graage koopman ruilt zijne aan uitheemsche waaren, En vliegt naar oost en west, ontziende klip noch baaren, Gesold, geslingerd, als het zand, dat aan de zee Gejaagd wordt door den wind; en heeft noch rust noch vreê, Om tegen douden dag zich schatten te vergaaren, (60) Die hem niets geeven, dan de moeite van t bewaaren. Al zulken zijn verschrikt op t zien van een Poëet. Fluks aan een zijde, eer datge een kraauw krijgt of een beet. Wanneer t hem overkomt, en hy niet weet te vinden Een vreemden op zijn weg, dan schopt hy naar zijn vrinden. (65) En schrijft hy iets op u, haast raakt gy, arm of rijk, By oude wijven en by kinders in den kijk. Ziet dit op my? zo hoor, wat ik er tegen stelle. Voor eerst, weet, dat ik my geenszins by die geen telle, Die ik Poëeten noem. Men is straks geen Poëet, (70) Omdatmen woord op woord kwansuis te rijmen weet; Of vaarzen maakt, als ik, de welken teenenmaale Gelijk zijn aan den trant der dagelijksche taale. [p. 34] Heeft iemand een verstand, dat nergens stil voor staat; Bezit hy eenen geest, die zich van t aardsche ontslaat, (75) En stout ten hemel vliegt in zijn bespiegelingen; Spreekt hy van allerhande en de allergrootste dingen Naar hunne waarde en eisch, in een verheven taal; Zo houd hem voor Poëet. Hierom is menigmaal Getwist, of t Blijspel, dat niet grootsch is noch verheven (80) In zaaken noch in stijl, en juist zo wordt geschreeven Gelijkmen daaglijks spreekt, behalve dat het woord Op voetmaat is gesteld, tot Poëzy behoort. Ik wil wel toestaan, dat een Vader, heet van tooren, Zich ook in t Blijspel wel eens deftiger laat hooren; (85) Als hy zijn Zoon bekijft, die, om een vuile slet, Een Juffer, rijk en schoon, ontzegt te trouwen; met Geweld te pleegen, en slampampen, en rinkinken, Hoveeren, dag aan dag zich vol en zat te drinken, Den vroomen grijsaard vast verkwijnen doet van rouw. (90) Maar, is dit anders dan natuurelijk? wat zou Pomponius, hadt hy zijne ouders niet verlooren, Toch anders uit den mond van zijnen Vader hooren? Daar wordt dan, om Poëet te heeten, meer vereischt, Schoon iemand zuiver en verstaanlijk schrijft en peist, [p. 35] (95) Dan dat hy vaarzen maak, waarinmen, na t ontbinden Van voeten, maat, en trant, niets hooren zal noch vinden, Dan t geen een Lichtmis in zijns Vaders reên beseft, Als die eens ernstig kijft, en zijnen toon verheft. Woudt gy eens deezen trant van vaarzen, die ik heden, (100) En die Lucilius voorheene schreef, ontleeden; De woorden zelfs wel niet verandrend, maar alleen, t Voorste achter, t achterst voor, verplaatsende; o ik meen, Dat niemand immer zou gelooven van zijn leeven, Dat, of Lucilius, of ik, in vaarzen schreeven. (105) Maar hieromtrent zaagt gy een wonderlijk verschil, Zoge ook dees vaarzen woudt verschikken naar uw wil: Wie zal den Adelaar zyn taaie wieken fnuiken, Nu Titus strijdbre bijl den Gotschen Leeuw doet duiken Voor t heilig Capitool? hier merk ik, hoe gy t kneedt, (110) Straks t overschot van een mishandelden Poëet. Doch nu genoeg hiervan. k Zal elders breeder spreeken Van t Blijspel en zijn aard. Nu lust het my, ten teken Van uw vooroordeel, eens te aanschouwen van naby, Of wel dees schrijfwijs inderdaad zo haatlijk zij. (115) De heesche Sulcius en Caprius, verschrikken Den stoutsten roover, door den opslag hunner blikken, [p. 36] Zo dikwils zy, met hun registers, door de stad Omwandelen: daar hy, die zich niet heeft beklad Met eenig schellemstuk, hun in t gezigt durft kijken. (120) Schoonm u by Celius, den roover, mag gelijken, Zolang ik Sulcius noch Caprius gelijk, Waarom toch vreestge my? Zoek vry van wijk tot wijk De gansche stad door, in geen boekverkooperswinkels Vindt gy mijn vaarzen veil: zy worden van geen kinkels, (125) Noch van Tigellius, gehandeld en bemorst: Zy worden ook door my niet helder uit de borst Op alle plaatsen, noch voor yder, opgeleezen; Voor vrienden, slechts door dwang, alst anders niet kan weezen. Veel zijn er, die de hunne in t midden van de stad (130) Opsnijden: anderen, die zich verbeelden, dat De muuren en t gewelf van naauwbeslooten plaatsen Veel lieflijker den galm der stem te rugge kaatsen, Verkiezen t bad daartoe. dit s t ijdele vermaak Van dichters zonder geest en van bedorven smaak, (135) Zich niet bekommerende, in al hun overleggen, Wat menschen van verstand en oordeel daar van zeggen. Men zegt, dat ik met vreugd elk lastere, en zulks doe Met voorbedachten raad. wat deed ik, dat daartoe [p. 37] Oit reden gaf? of wie, die van naby my kenden, (140) Getuigen zulks van my? Die zijnen vriend durft schenden En lastren achterbaks; die zelfs niet voor hem spreekt, Wanneer een valsche tong hem naar de kroone steekt; Die om een kwinkslag, die t gezelschap kan behaagen, En luidskeels schaatren doet, de eer van zijn naaste maagen, (145) Zijn beste vrienden, in het minste niet ontziet; Die iets vertellen kan, dat nimmer is geschied; Die niet kan zwijgen, wat hem iemand dorst vertrouwen: Dees is de bullebak, dien elk behoort te schouwen. Daar twalef gasten zijn gezeten aan den disch, (150) Bevindtmen menigmaal, dat onder hen een is, Die alles uitlapt, wat hem invalt; elk het zijne In t aanzigt zeggen durft; niet dan met moeite en pijne Ontziende alleen, wiens drank hy drinkt, wiens brood hy eet; Totdat hy, door den wijn verhit, ook dit vergeet, (155) En niemand meer ontziet. zulk een zal u behaagen, U, die t kwaadspreeken niet kunt dulden noch verdraagen. Behaagen? hy alleen, hy is de rechte man, Die een gezelschap door zijn praat vermaaken kan. En ik, omdat ik lachte, in een van mijn gedichten, (160) Met uwen stinkenden Gargonius, en lichten [p. 38] Rufillus, die een geur van amber en muskaat Rondom zich heene spreidt, waar dat hy zit of gaat, Ben een kwaadspreeker en een nijdige in uwe oogen. Wordt in uw byzijn iets gerept of aangetoogen, (165) Het welk Petillius, en zijnen diefstal, raakt; Straks hoortmen, op wat wijs gy voor uw vrienden waakt, En hoe gy hen beschermt: Hy is van mijne vrinden, Dorst zich op mijn verzoek veel zaaken onderwinden: Ik heb hem al gekend in mijne vroege jeugd. (170) Wy woonden lang te saam. ik ben geheel verheugd, Dat hy gerust en stil in deeze stad mag woonen, En in een eerelijk gezelschap zich vertoonen: Schoon ik tot noch toe niet begrijpen kan, hoe hy t Gerecht toen, zonder schade of schande, ontkomen zij. (175) Zie daar t kwaadspreeken afgeschilderd naar het leeven; Dat monster, dat k beloof noit plaats te zullen geeven Noch in mijn hart, noch in mijn schriften. Zoge een woord, Dat wat te scherssend, of te vrij is, van my hoort, Wilt gy t niet prijzen, k hoop, gy zult het echter lijden. (180) Wanneer mijn Vader my vermaande, een kwaad te mijden Zo noemde hy my deez of geenen, die daardoor Zijn aanzien, zijne rust, of goeden naam verloor. [p. 39] Om my te leeren, my naar mijnen staat te voegen, En, met het geene hy vergaard hadt, te genoegen; (185) Ziet gy niet, sprak hy, hoe elendig dat de zoon Van Albius thans leeft? hoe Barus? dit is t loon Van kindren, die het goed, hun wettig nagelaaten, Verkwisten. Voorts om my, als t waare, uit t hoofd te praaten De liefde van een hoer; Doe niet gelijk Scetaan. (190) Als hy my leeren wou, dat ik niet om moest gaan Met vrouwen, door den band des huwelijks verbonden; Zei hy: Trebonius, in overspel bevonden, Kan u verstrekken tot een spiegel, om te zien Wat hun te wachten staa, die deeze klip niet vlien. (195) Een wijzer man dan ik zal u de reden leeren, Waarommen eene zaak moet mijden, of begeeren: Het is voor my genoeg, de vaderlijke zeên Te volgen, en het spoor der ouden naar te treên; Uw leeven en uwe eer zorgvuldig te bewaaren, (200) Zolangge een leidsman hebt van nooden. als uw jaaren Toeneemen, uw verstand de zaaken bet doordringt, Dan zultge uw eigen pols zelf meeten, eer gy springt. In t kort, t zij hyme iets aan, t zij hyme iets af wou raaden, Hy wees my iemand, die van diergelijke daaden [p. 40] (205) Zich loflijk hadt bedankt, of jammerlijk beklaagd. Gelijk een kranke, die het veege leeven waagt, En alles binnen slaat, om zijnen dorst te laaven, Op de eerste tijding dat zijn buurman wordt begraaven, Uit vreeze van de dood, zich maatigt, pijnt, en schikt: (210) Zo wordt ook vaak de jeugd van t kwaaddoen afgeschrikt Door schand van anderen. Hierdoor leerde ik te mijden Al zulke fouten, die ons t uiterste doen lijden. Geringer, diemen licht kan door de vingren zien, Heb ik als anderen, ik weet het: en misschien (215) Zal ik me ook, na verloop van Tijd, door Raad van vrinden, En eigen Onderzoek, eens vrij van deezen vinden. Want, t zij ik lig te bedde, of wandle langs de straat, Ik denk steeds by my zelf: Dit, is my nut; dat, kwaad: Zo doende, heb ik voor geen naberouw te vreezen; (220) Dus, zal ik aangenaam by mijne vrienden weezen; Dit s meer dan een niet wel geslaagd naar zijnen zin, En daarom is het best, dat ik het niet begin. Dit is t, waarmede mijn gedachten bezig blijven, Of dat ik, zo de tijd zulks toelaat, zit te schrijven, (225) En tot mijn dichtstof neem. en dit is eene van Die fouten, diemen my zeer licht vergeeven kan. [p. 41] Maar, wiltge my dit recht niet toestaan, gy moet weeten, Dat gy op staanden voet een ganschen zwerm poëeten Zult krijgen op uw dak, tot mijne hulp gereed (230) (Want wy zijn meerder in getal dan gy licht weet) Die u den kop zo kroes, zo bijster zullen maaken, Dat gy ten tweedenmaal zult vreezen my te raaken.
Verlaaten had, zijn wy te Aricia gekomen, Daar ons de tijd en plaats dien nacht te slaapen hieldt. Vandaar tot aan de Markt van Appius, daar t krielt (5) Van rouwe schippers, en bedriegelijke waarden. Want wy, die door geen haast gedreeven wierden, spaarden Ons krachten int begin, en trokken langsaam voort: Zodat ons deeze weg, die oog en hart bekoort, Twee dagen ophieldt; schoon men lichtelijk van Romen, (10) Wanneermen haast heeft, hier in eenen dag kan komen. Ik vond het water hier zo slecht, dat ik besloot, Hoezeer t mijn holle maag en drooge keel verdroot, Mijn reisbroers, die den disch vast plonderden, en lachten Om mijne soberheid, al vastende te wachten. [p. 42] (15) Nu dreef de zon haar kar met opgeheven zweep Naar t westen, en verdween. men riep, scheep, mannen, scheep. Elk haast zich. daar begon t eerst aan te gaan met woelen En schreeuwen, even ofmen hooren kon noch voelen. Leg hier aan. Ik moet meê. Ei vrindje, schik wat op. (20) Waar wilje zitten, vent? zeg; boven op mijn kop? De schuit is vol, kaptein, daar moet een andre weezen. Eer onder deezen hoop een stilstand was gereezen, De vracht in t rond betaald, en de ezel voor de schuit, Verliep er ruim een uur. Toen was het weer verbruid, (25) Dewijl ons t steeken van de muggen, en t gesnater Der heesche kikkers, die ons groetten uit het water, Den slaap uit de oogen hieldt. De jaager, vol en zat, Die zijnen voorraad nu omtrent verorberd hadt, Zong, dat het deerlijk was, tot lof van zijn beminden. (30) Een reizer, die vermaak scheen in dien toon te vinden, Antwoordt hem eveneens, en balkte dat het klonk, Totdat hy, heesch en moede, in diepen slaap verzonk; En de anderen met hem. De jaager, die dit merkte, En met de leste teug zijn slappe leden sterkte, (35) Bindt dezel aan een steen, en drijft hem in het gras, En legt zich neer te rust, zo lang gelijk hy was, [p. 43] Toen t licht wierdt, zagmen, dat de schuit lag in de biezen. Een, die door dit verzuim het meest scheen te verliezen, Hadt naauwelijks den slaap gevreeven uit het oog, (40) Of wekte ons allen door zijn schreeuwen op, en vloog Te viervoet op het land, daar hy den jaager beukte Met eenen wilgentak, dat hem de rug noch jeukte, Toen wy, twee uuren voor den middag, zijn geland, Daar ons Feronia zag wasschen mond en hand (45) In zuiver nat. Nadat wy hier wat voedsel namen, Deên wy op ons gemak drie mijlen af; en kwamen Gelukkig te Anxur aan, gelegen op een hoog Gebergt, dat zich vanver wit opdoet voor het oog. Hier stondt Mecenas met Coccejus mee te komen. (50) Zy hadden zaaken van belang op zich genomen Ten dienste van t gemeen, en wisten menigmaal Ontstelde vrienden te verzoenen door hun taal. Hier bette ik mijn gezigt al wachtende. Coccejus Komt midlerwijlen met Mecenas; ook Fontejus; (55) Een man, wien niets gebreekt, en de allerbeste vriend, Van wien Antonius zich immer heeft gediend. Te Fundi lustte t ons, niet lang ons op te houwen, Om vrij te zijn van Schout Aufidius te aanschouwen. [p. 44] Noch lachtenwe om dien gek, die, eertijds schrijver, thans (60) Gesluierd en geboord daar heen treedt, en den glans Van het geheiligd vuur laat voor zich heene draagen. De dag was op zijn eind, wy moede, toenwe ons zagen Te Formien, daar ons, van t reizen gansch versuisd, Fontejus heeft gespijsd, Murena heeft gehuisd. (65) De dag daar aan was een der lieffelijkste dagen, Een dag van blijschap; want te Sinuesse zagen Wy Maro, Plotius en Varius, een trits Van eerelijke lien; aan wie de nijd, hoe bits, Geen vatten heeft, en ik op t naauwste ben verbonden. (70) O welke omhelzingen! ô wat genoegen! Vonden Oit menschen hun vermaak in schatten; ik zeg, dat Een degelijke vriend is de allerbeste schat. Wy sliepen s nachts daaraan in t Posthuis, naast gelegen By de Campaansche brug, daar wy gulhartig kreegen (75) Al wat ons noodig was. Ons lastbaare ezels, na Het rusten, bragten ons intijds te Capua; Daar zich Mecenas in de kaatsbaan ging verlusten, Virgilius en ik op ons gemak wat rusten: Want wien het scheelt aan maage of ooge, als hem en my (80) Dien dient het kaatsen niet. Vervolgens kwamen wy [p. 45] In t vruchtbaar landhuis van Coccejus, daar wy vonden Al wat bekoorlijk is voor oogen en voor monden. Zing nu, ô Zanggodin, op eenen toon, niet droef, Den strijd van Messius Cicirrus met den boef (85) Sarmentus; en uit wie dees helden zijn gesprooten, Zo dapper. Messius is eene van de looten Der Osciers: De vrouw, wier slaaf Sarmentus was, Die leeft noch. Zulk een paar, wiens glorie blinkt als glas, Kwam hier met moed ten strijd. Sarmentus gaf het teken, (90) En vong den krijg eerst aan, toen hy begon te spreeken: k Zeg datje er uitziet als een woudpaard. Zulk een groet Deedt ons uitschateren. Maar Messius, wiens bloed Van eedle gramschap, op dien laster, raakte aan t kooken, Verheft zich, schudt het hoofd; en hadt byna gesproken. (95) Och, voer Sarmentus voort, hoe goed is t, datmen u Dien hoorn sloeg van den kop! wat deedt gy niet, die nu Verminkt zo fel noch dreigt? Cicirrus hadt ter zijden Van t hoofd een teken, dat met hair van lange tijden Begroeid, hem hadt gemaakt afschuwelijk van schijn. (100) Maar de ander, noch al voort kortswijlende met zijn Campaansche landziekte en gestalte, sprak: Ter eeren! Tsa luchtig! dans ons eens een Cyclops. k wil u zweeren! [p. 46] Dat gy noch mom noch laars van doen hebt tot dien dans. Hier zweeg hy eindelijk. Cicirrus, ziende kans (105) Om zich, op zijne beurt, kloekmoedig te verdeedigen, Vraagde: Of Sarmentus, om de Huisgoon te bevredigen, Zijn slaafsche keten reeds aan hun hadt toegewijd? t Recht uwer Meesteresse, ofschoon gy schrijver zijt, Is noch het zelfde op u, die stil zijt doorgedroopen. (110) En om wat reden toch zijtge uit uw dienst geloopen? Was t ook uit honger? neen: want zulk een hallif man Heeft daags aan een pond brood meer dan hy bergen kan. Aldus versleeten wy die maaltijd wel te vreden. Van hier zijnwe in t vervolg, den naasten weg, gereeden (115) Naar Benevento; daar onze onvermoeide waard Byna in brand vloog: want terwijl hy aan den haard Wat magre lijsters briedt, en pastte op t ander eeten, Vatte eene vonk in t roet, dat lang daar hadt gezeten, En brandende de vlam ten schoorsteen uit deedt slaan. (120) De graage gasten fluks en bange slaaven aan Het bergen van de spijze, en t blusschen van de vonken. Nadatmen deezen schrik weer van het hart gedronken, En wel gegeeten hadt, ondekt zich voor ons oog t Appulische gebergt, dat door zijn Landwind, droog [p. 47] (125) En brandend, wordt verzengd, en t welk my boven allen Bekend was; daar wy, van den donker overvallen, Te blijven meenden, zo t geluk ons, voor den nacht, Niet pas in t stedeken Trivicum hadt gebragt: Daar ons de rook en smook de traanen perste uit de oogen, (130) Door t groene hout, dat onze huiswaard, zonder droogen, Op t vuur lei. Hier lag ik, wat grooter zottigheid! Tot over middernacht te wachten naar de meid, Die my haar woord niet hieldt; tot my de slaap verkrachtte, En droomende deedt zien, het geen ik waakend wachtte. (135) Des morgens onze reis voortzettende in der ijl Volbragten wy een weg van vierentwintig mijl, Om de eerstaanstaande nacht in eene stad te blijven, Die zeer gemaklijk is door tekens te beschrijven: Het water, dat geringe en kostlooze element, (140) Verkooptmen daar voor geld: maar iser t brood bekend Voor goed en deugdsaam; des de reizers zich beraaden, Een goeden voorraad op hun schouderen te laaden, Als zy vandaar gaan naar Canusium, gebouwd Van Diomedes, daar ook t water tegen goud (145) Gewoogen wordt, en t brood veel slechter is en harder. Hier scheidde Varius van ons. Wy kwamen verder [p. 48] Tot Rubi, moê door een zo langen weg, die dras Door t stadig regenen en schier onbruikbaar was. Des andren daags is t weêr ons wel wat toegevallen; (150) Maar een veel slechter weg bragt ons tot voor de wallen Van t vischrijk Barium: van waar ons Gnatia Ontvong, een stad, zo t schijnt, gebouwd in de ongenaa Der Brongodinnen; daar wy lachten om die dwaazen, Die door vertelselen ons zochten te verbaazen, (155) En wijs te maaken, dat het wierook, daar te land, Op een gewijden steen van zelf vliegt in den brand. Dat wonder mag de Jood Apella vrij gelooven, Niet ik; die al voorlang geleerd heb, dat hier boven De Goden leeven in een zorgelooze rust: (160) En zo t der speelende natuur somwijlen lust Iet ongewoons, iet vreemds voor ons begrip, te werken, Dat zulks in t minste niet van ons is aan te merken Als wondren door de Goon gewrocht in hun palleis. Brundusium besluit ons dicht en lange reis. [p. 49]
Die u in adeldom voorby zou mogen streeven: Schoon gy van vaders en van moeders zijde sproot Uit helden, die, aan t hoofd der krijgsmagt, nood en dood (5) Trotseerden, en het land door kloek beleid behoedden: Noit zagmen u, als veele onedele gemoeden, Mecenas, met een trots gezigt en nors gelaat, Aanschouwen iemand, die, als ik, van slechten staat Of onbekend is. uw gewoonte strijdt daartegen. (10) Daar is, was vaak uw woord, zeer weinig aan gelegen, Van wien men t leeven heeft: maar, daar gy meer naar vraagt, Is, of zich iemand vroom en eerelijk gedraagt. Gy oordeelt wel te recht, datm eertijds, voor t bewind en Onedele gebied van Tullius, kon vinden (15) Geringe mannen, diem in t end verheven zag Tot hooge eeramten, om hun deugdelijk gedrag, Daar nu integendeel Levínus, een der loten, Uit dien beroemden held Valerius gesprooten, Door wien Tarquijn verloor zyn magt en heerschappy, (20) Als een verachte en onbekende, wordt voorby- [p. 50] Gegaan van t volk, wiens aard gy kent: dat zonder reden De onwaardigsten veeltijds de eerste amten doet bekleeden, Dat dikwils den persoon om zijnen naam bemint, En door eertijtelen en beelden wordt verblind. (25) Wat voegt ons dan te doen, ons, die zo veel verschillen Van t schuim des volks? k Staa toe; het volk zou liever willen Een amt opdraagen aan Levinus, dan wel aan Een nieuwen Decius: en dorst ik onderstaan, Ik, die geboren ben van eenen vrijgemaakten, (30) Te dingen naar een amt, daar zulken noit toe raakten; De Tuchtheer Appius zou my op staanden voet Doen weeten, wie ik ben, en wie ik weezen moet. Doch de Eerzucht voert niet min aan haar vergulde radren In zegepraal, het kroost van onbekende vadren, (35) Dan de edelsten van t land. Wat geeft het u voor baat, Dat gy ten tweedenmaal moogt zitten in den Raad, O Tillius; en tot een krijgsamt zijt verheven? Dit: dat gy wordt benijd, daar gy hadt mogen leeven Gerust en onbekend. want die zich kleeden wil (40) Gelijk een Prins van t land of Raadsheer, hoort, niet stil, Rondom zich momplen: Wie is dees? vanwaar gekomen? Gelijk als iemand, die met Barrus, ingenomen [p. 51] Van eigenliefde, schoon wil schijnen, om die reên De meisjes oorzaak geeft, om hem van top tot teen (45) Naauwkeurig te bezien, te letten op zijn tanden, Zijn kuiten en zijn hair, zijn voeten en zijn handen: Zo ook die voorgeeft, dat hy stad, en burgery, En tempelen der goôn, en rijk, en heerschappy, En gansch Italie, met raad en met vermogen (50) Wil dienen, waar hy kan; dwingt al de werreld, de oogen Op hem alleen te slaan, en te onderzoeken, of Hy wel zij opgeleid van eerelijke stof. Durft gy, o trotse zoon van een verachten vader, Een Roomschen burger, als een schelm, als een verrader, (55) Ter rotse afwerpen, en veroordeelen ter dood? Maar Novius, dien ik erken voor amtgenoot, Moet zwijgen, als ik spreek; want hy is, t geen voor deezen Mjn vader is geweest. Dunktge u daarom te weezen Zo goed als Paullus of Messala? t Zij hoe t zij; (60) Schoon honderd wagens, drie lijkstaatsien daarby, Krioelden langs de markt, en rommelden in t honderd, Gy zoudt om zijne stem ten hoogsten zijn verwonderd; Want die verdooft den klank van hooren en trompet, Als hy wil schreeuwen: en daar zijn wy op gezet. [p. 52] (65) Maar nu, beschouwen wy ons zelfs ook eens wat nader. Ik hoor my duizendmaal verwijten, dat mijn vader Een vrijgemaakte was: nu, om dat gy, Meceen, My aan uw tafel wilt gedoogen; maar voorheen, Omdat ik in het veld als Hopman heb gebooden. (70) Het eerste, zeker, is zeer makkelijk te dooden: Want schoon my t Hopmanschap ten doel stelde aan den nijd; Wat anders is t, dat gy mijn vrind geworden zijt: Vooral, omdat gy in het kiezen uwer vrinden Voorzigtig zijt, en door geen schijn u laat verblinden. (75) Ik acht my hierom niet gelukkig, omdat gy Mijn vriend wierdt by geval. o neen, t geval heeft my Daar geenszins toe gebragt. Virgilius was de eerste, De tweede, Varius, die my by u op t zeerste Heeft aangepreezen, en, wie dat ik waar, gezeid. (80) Gy deedt my komen in uw tegenwoordigheid: k Sprak weinig, en bleef schier in mijne woorden steeken; Want vrees en bloode schaamt beletten my het spreeken. Ik stofte op ouderen, op adel, noch op geld, Maar zei u in het kort, hoe t met my was gesteld. (85) Uw antwoord, naar gewoont, was bondig. k Gaa. Na negen Verloopen maanden, heb ik tijdinge gekreegen [p. 53] Dat gy my wederom woudt zien, en dat voortaan Mijn naam zoude op de lijst van uwe vrienden staan. Dit houd ik voor iet groots, dat ik u kon behaagen, (90) U, die niet schandelijks kunt dulden noch verdraagen, Niet om mijns vaders naam, niet om mijn aadlijk bloed, Maar om mijn leevenswijze en deugdelijk gemoed. Dat gy in mijn natuur geen fouten kost ondekken, Dan weinige, en die klein (gelijk wel kleine vlekken, (95) Gevonden worden in een lighaam, schoon van leên) Dat niemand my met recht van vuile ontuchtigheên, Van eenig schelmstuk, of van vrekheid kan beklaagen: Dat ik (en daarop is t, dat ik mijn roem durf draagen) Onnoozel leeve, en waard by mijne vrienden ben: (100) Weet dat ik van dit al geene andere oorzaak ken Dan mijnen vader; die wel sober, maar in vrede, Zijn magren akker bouwde, en my niet school besteedde By Flavius, daar toen de drang was van de zoons Der eerste hoplui, om, gelijk iet braafs en schoons, (105) Te leeren reeknen, en bytijds te zijn bedreeven, Hoe veel het honderd s maands aan interest kan geeven: Maar hy hadt hartsgenoeg, my, in mijne eerste tijd Te brengen in persoon naar Rome, om my met vlijt [p. 54] Die weetenschappen en die konsten te doen leeren, (110) Waarin de bloem des Raads en Ridderlijke heeren Hun eigen zoons doen onderwijzen, dag aan dag. Die mijne kleeding en gevolg van slaaven zag, (Men gaat niet ongezien te Rome langs de straaten) Moest denken, dat men my groot geld hadt nagelaaten, (115) En ik gesprooten waar uit een aloud geslacht. Wat meesters dat ik had, geen gaf er naauwer acht Op al mijn doen, dan hy. Tot korting deezer reden; Hy heeft my de Eerbaarheid, t sieraad van deugd en zeden, Zo ingeprent, dat k my gewacht heb, niet alleen (120) Van al wat schande was, maar zelfs wat schande scheen. Ook was hy niet beducht dat iemand hem zou laaken, Schoon ik niet verder, in t vervolg, had konnen raaken Dan tot een Roepersamt; of, zo hy zelf voorheen, Als Gadermeester met een kleine winst te vreên (125) Had moeten weezen: en ik zou t my niet beklaagen. Hierom moet ik hem nu te grooter achting draagen, Te meerder lof en dank nageeven. ja ik schat My zalig, dat ik zulk een vader heb gehad. Daarom ook volg ik niet die geen, die menigmaalen (130) Op hun geboortelot en op hun oudren smaalen, [p. 55] Hun veel te slecht van staat. de tusschenwijdte is groot Van my tot deezen. Want zo eens Natuur geboodt Eene eeuw te rug te treên, of simpelijk ons leeven Van meet af aan weer te hervatten; daarbeneven (135) Dat elk zich Ouderen mogt kiezen uit de rij Van Burgermeestren en Raadsheeren: zeker my, Gerust hoe andren zich in deeze keur gedroegen, Om hunne grootsheid, om hun staatzucht te genoegen, Behaagden geenen, die, gezeten in den Raad, (140) Om bondelbijlen en yvooren stoel van staat Geëerd zijn en gediend. dwaas zekerlijk, naar t oordeel Des volks; maar mooglijk wijs, naar t uwe: als die met voordeel Aldus een zwaaren last zou mijden en ontgaan, Die in t vervolg gewis my al te duur zou staan. (145) Want aanstonds moest ik zien aan meerder geld te raaken: Geduuriglijk mijn hof by deez of dien gaan maaken: Altijd den eenen of den andren aan mijn zij Gedoogen; zulks ik noit alleen zou zijn, noch vrij Naar buiten konnen gaan: meer luie knechten voeien, (150) En paard en wagen in eens anders dienst vermoeien. Nu, zijnde die ik ben, mag ik, wanneer ik wil, Met mijnen ezel en mijn reiszak, blijde en stil, [p. 56] Gaan werwaartst my behaagt, en geef aan niemand reden: Daar t volk, langs Tiburs weg, zich met uw vuile zeden (155) En gierigheid vermaakt, o Tillius, wanneer Gy staatig voortreedt, en vijf slaaven hunnen heer Van achter volgen met een koffertje, en met kruiken Vol zoeten wijns. Aldus mag ik het mijn gebruiken Met meerder vrijheid en met meer gemak, dan gy, (160) Doorluchte Raadsheer, t uwe. Ik gaa alleen, waar my Nieuwsgierigheid of lust mag roepen. k gaa eens hooren, Nu, wat de prijs zij van de groente; dan, van t kooren. k Begeef my naar den drang van t Renperk: of vertreê My s avonds op de markt: of leen mijne ooren mee (165) Aan t ijdele gesnap van volkje, dat met hoopen De grootste logens weet voor waarheid te verkoopen. Dit moede, gaa k naar huis, daar ik mijn maaltijd doe Met cicers en met prei, en een gebakje toe. Drie slaaven dekken my den disch, en brengen t eeten, (170) Wanneer ik dus op mijn gemak ben neergezeten, Zo staat er aan mijn zijde, en dient tot mijn gebruik, Een witte tafel, met twee bekers en een kruik, Een kan, een drinkschaal, en een spoelbak, klein van prijze; Al aarden werk. Wanneer ik my op deeze wijze [p. 57] (175) Gespijsd heb, geef ik my tot slaapen; niet te onvreên, Omdat ik s morgens vroeg door mijne bezigheên Ten bedde uit word gehaald, of op mijn tijd moet weezen By t beeld van Marsyas, wiens rimpels my doen leezen, Hoe weinig hem t gezigt van Novius verblijdt. (180) Tot tienen blijf ik in mijn kamer. na dien tijd Gaa k uit: en overweeg, wat voordeel my kan geeven t Geen ik des morgens heb geleezen of geschreeven. Voorts naar het Veld daar zich de jeugd vermaakt en speelt: k Zalf my met olie; niet als Natta, dieze steelt (185) Uit zijne lampen. als ik moe ben, en de straalen Der zonne, steil en heet, op onze kruinen daalen, Verlaat ik Veld en Spel, en geef my naar het bad. Vandaar naar huis: daar ik een weinig eet, omdat Ik met een holle maag geen heelen dag kan duuren. (190) Voorts blijf ik thuis, en houd my ledig eenige uuren, Tot dat de dag bekoelt. Zo rustenze, wier ziel Noit in de strikken van rampzaalge Staatzucht viel. En k troost my, dat my dit geruster zal doen leeven, Dan of mijn gansch geslacht in hoogheid zat verheeven. [p. 58]
Een snappigen barbier, of bedelenden blinden, Die noch niet heeft gehoord, hoe Persius zich kweet, Toen hy Rupilius den Koning zwijgen deedt? (5) Dees Persius was rijk in geld en in processen. Een oorlogsvuur, zo t scheen niet dan met bloed te lesschen, Ontstondt er tusschen hem en onzen Koning, wien, Hoe wrevelig en stout, hy moedig t hoofd dorst bien. In haat behoefde hy den Koning niet te wijken; (10) In scherpheid was geen tong by zijne te gelijken; En in laatdunkendheid vloog hy het al voorby. Maar tot den Koning. Sints de helsche Raazerny Het zaad van tweedragt eens gestrooid hadt tusschen beiden, Zo waser niets bekwaam noch magtig, hen te scheiden. (15) (Want schreeuwers hebben dit met dapperen gemeen, Dat zy niet maklijk iets toegeeven. Toen voorheen Achilles voor den Griek, en Hector streedt voor Trojen En elk den andren in het voetzand zocht te gooien, Zo reeser tusschen beide een vyandschap, zo groot, (20) Dat niets ter werreld die kon slissen, dan de dood. [p. 59] De reden was, dat elk de dapperste wou weezen. Als tusschen bloodaards twist en tweespalt is gereezen; Of als een bloodaard met een held in t strijdperk treedt, By voorbeeld, Glaucus met den dappren Diomeed; (25) Zo ruimt de zwakste t veld: of, kan hy t niet ontloopen, Hy smeekt genade, en zal met goud zijn leeven koopen.) Dit paar, zich onderling gewassen, kwam ten strijd, Malkaar te vuur en zwaard ontzeggende, in den tijd Toen Brutus Azien als opperhoofd beheerschte. (30) Zy komen voor t gerecht. een heerlijk schouwspel! de eerste Die sprak was Persius. Hy doet een voorstel van De zaak; dat niemand zonder lagchen hooren kan. Zelf Brutus, dien hy prees, lachte om dit hoofd der narren. Held Brutus is de zon; zijn vrienden zijn de starren (35) Van Azie: onder deeze of hoort de Koning niet, Of is het hondsgestarnt, des akkermans verdriet. Zijn woorden holden als een stroom, die, door den regen Gezwollen, s winters rolt van t hoog gebergte. Tegen Zo eisselijk een vloed en drift van woorden, gaat (40) De Prenestijner aan, met onverzet gelaat, En bulderenden mond. Kwaamtge immermeer te ontmoeten Een druivenleezer, die zich in passant zag groeten [p. 60] Van iemand met den naam van koekkoek; tegen wien In t schelden niemand staat? zo hadtge mogen zien (45) Een flaauwe schetse van de sierelijke reden Des Konings, die geen smaad oit zwijgend heeft geleeden. Maar Grieksche Persius, met Italjaansche azijn Gewreeven, spuwt ten laatste op eenmaal zijn venijn In deeze woorden uit: k Bezweer u by de goden, (50) Gy die de kunst verstaat van Koningen te dooden, O Brutus, help ook fluks deez Koning aan een kant. Wy wachten deezen dienst alleen van uwe hand.
Verschooven in een hoek; tot my een werkbaas vondt, Die eerst in twijffel hong wat hy van my zou maaken, Een bank, of een Priaap: doch, om my kwijt te raaken (5) Met meerder winst, my deedt een god zijn. Dus werd ik Een god, der dieven en der spreeuwen grootste schrik: Want mijne rechte hand en roode staf verjaagen De dieven: en t gesnor van vogels, die my plaagen, Verdrijf ik uit den tuin met deezen dorren tak, (10) Dien my de hovenier laatst achter de ooren stak. [p. 61] Hier werden eertijds, uit hun kelders, arme slaaven In slechte bussen door hun makkeren begraaven. Hier rust Pantolabus en Nomentaan, tot straf Van onverstandige verkwisting, in één graf (15) Met het geringste volk. de steen en t opschrift meldde Dat deeze plaats niet viel in t Erfrecht; datze telde Drie honderd voeten in de diepte, en duizend in De lengte. Nu kan elk, naar zijn vermaak en zin De Esquilien gerust bewoonen, en aanschouwen (20) Den heuvel, thans gesierd met prachtige gebouwen, Maar die noch onlangs met doodsbeendren lag bespreid, Een haatelijk gezigt! Geen meerder moeilijkheid Ontvang ik evenwel van dieven of van dieren, Die my hier om het hoofd en door t geboomte zwieren; (25) Dan van het snood gespuis van toveressen, dat Het menschelijk gemoed ontroert en moeit en mat Met tovervaarzen en met kruiden, sterk van krachten. Dees kan ik geenerwijs beletten, alle nachten, Zoras het maanlicht schijnt, doodsbeendren en venijn (30) Te zoeken. k heb hier zelf, in eenen naaren schijn Veeltijds Canidia, blootsvoets, met losse hairen, Haar zwarten sluier dicht ineen gerold, zien waaren [p. 62] Met de oude Sagana. doodsch en verschriklijk stondt De bleekheid van t gelaat. zy krabden in den grond (35) Met lange nagelen; en scheurden met haar tanden Vaneen een pikzwart lam. t bloed vongenze in haar handen, En gooten t in den kuil; om uit dien kuil te zien Opsteigren t helsch gespook, dat haar moest antwoord bien. Een beeld van wasch, en een van wolle, stonden ginder. (40) Het wollen was het grootste, als moetende het minder Beteugelen door straf: het wasschen stondt, als een Die smeekte, en vaardig was met schand ter dood te treên. Dees roept, Tisiphone! die, Hecaté! daar konden Wy eene menigte van onderaardsche honden (45) En slangen krielen zien; terwijl de maan met zorg Zich achter t hoogste graf, uit schaamte, gansch verborg: Lieg ik t, zo wensch ik, dat de ravens my beschijten, En dat de jongens my met drek en vuilnis smijten. Wat melde ik verder, hoe de geesten, bleek en schraal, (50) Geduurig fluisterden en spraken, schor van taal, Met Sagana? hoe zy de tanden eener slange, Den baard eens wolfs al stil begroeven? hoe eerlange De brand vloog in het beeld van wasch? en hoe ik my In t eind gewrooken hebb van al de spookery [p. 63] (55) Dier toverkollen, die de onnozelen bedriegen? Want uit mijn vijgenboom liet ik er eenen vliegen, Die klonk, gelijk een blaas vol wind, die schielijk splijt. Zy aanstonds naar de stad gevloôn, vol schrik en spijt. Gewis gy hadt u slap gelagchen, hadtge mogen (60) Aanschouwen, hoe dees twee, in haaren waan bedroogen, Heen droopen, gansch verbaasd; hoe dat Canidia Een groot gedeelte van haar tanden, Sagana Een bosch valsch hair verloor; en zy haar toversnoeren En tovertuig van schrik vergaten meê te voeren.
Diep in gedachten, naar gewoonte; toen my een, Dien ik niet kende dan alleen by naame, ontmoette, My by de hand greep, en op t vriendelijkste groette: (5) Hoe gaat het, waardste mijner vrienden? Reedlijk naar Den tijd, tot uwen dienst. Maar toen ik wierd gewaar Dat hy my volgen wou, vraagde ik, wat hy begeerde? Hy zegt: Gy kent my wel; k ben meê van de geleerde. En ik: Weet dat ik u daarom te meerder acht. (10) k Zocht my met angst van hem te ontslaan; gong nu eens zacht, [p. 64] Dan hard; bleef met mijn slaaf, ik weet niet wat, staan spreeken. In t eind begon my t zweet van bangheid uit te breeken; Toen dacht ik by my zelf; Gelukkige Bolaan, Die u zo spoedig van kwelgeesten wist te ontslaan! (15) Hy klapte vast, en scheen noit op te zullen houwen. Toen hy my van de stad, haar wijken en gebouwen Veel wondren hadt verhaald, en ik vast zweeg; sprak hy In t einde: Ik zie wel, maar t is vruchtloos, datge my Zo zeer te ontloopen tracht: ik min u al te teder; (20) k Verlaat u niet, waar gy ook heen moogt gaan. Ik weder: Mijn weg is verre: ik moet, ei spaar dees moeite vrij, Een vriend bezoeken gaan, die heel aan de overzij Des Tibers is gehuisd, niet ver van Cezars hoven. k Heb, zegt hy, heden niets te doen; en daarenboven (25) Ik wandel graag, en zal wel zo ver met u gaan. Daar hadt gyme, op dit woord, gelijk een gek zien staan, Of als een ezel, die met nederhangende ooren, Duikt, en erkent dat hy tot draagen is geboren. Hy weer op nieuw: Wanneer gy weet wie dat ik ben, (30) Gy zult, indien ik slechts my zelf te rechte ken, Om my, uw Varius en Viscus licht verzaaken. Want wie kan schielijker en meerder vaarzen maaken [p. 65] Dan ik? wie danssen, zo bevallig en zo net? Hermogenes wordt bleek van nijd, als ik my zet (35) Tot zingen. Hier scheen hyme een weinig tijd te geeven. Ik vraagde: Hebt gy noch een moeder in het leeven, Of vrienden, wien het iets kan scheelen hoe gy vaart? Geen, zegt hy; k heb hen al zien stoppen onder de aard. Gelukkig, dacht ik, zijnze: en nu schiet ik er over. (40) Vaar voort dan, spaar my niet, en maak het langs hoe grover. Ik zie toch wel, deeze is de tijd, dit is t geval, t Welkme een Sabijnsche bes gespeld heeft: Deeze zal Door staal, venijn, noch hoest, noch jicht, noch pleuris sterven, Maar te eenger tijd zal hem een kakelaar bederven. (45) Derhalve moet hy, zo hy wijs is, al zijn best De snappers, wieze zijn, ontvlieden als de pest. t Was nu de negende uur omtrent, toen wy ons vonden By Vestaas kerk. hy hadt op dien tijd zich verbonden Te komen voor het Recht; en stelde hy t nu uit, (50) Zo was zijn gansch proces gewisselijk verbruid. Hebt gyme lief, kom, help my pleiten, was zijn bede. k Wil sterven, antwoordde ik, indien ik daar ter stede Kan staan, of iets begrijp van t geen er omme gaat. Ook weetge waar ik gaa. Hard staa ik in beraad, [p. 66] (55) Wien ik van tween, u of mijn zaak, zal laaten loopen. My, bid ik. k zal t niet doen, al zoude ik t ook bekoopen. Nu tradt hy zelf vooruit: en ik kom achter aan, Dewijl het toch niet baat zijn sterker te weerstaan. Toen hief hy weder op: Hoe mag toch met u leeven (60) Mecenas, om zijn deugd en wijsheid zo verheven, En die zich niet met elk gemeen maakt? wis, mijn vriend, Gy hebt u wonder wel van uw fortuin bediend. Maar woudt gy maaken, dat ik meê wierd van zijn vrinden, Gy zoudt my op het hoogste aan uwen dienst verbinden: (65) Ook zoude ik u tot hulp verstrekken: want wanneer Wy onderling malkaar maar wel verstonden; k zweer, Alle andren kreegen haast den schop; wy dreeven boven. Men leeft daar niet, zeide ik, als gy schijnt te gelooven. Geen huis is veiliger, dan dit, van valsche list, (70) Noch meer vervreemd van zulke streeken. Hierom is t Dat my geen rijker noch geleerder iets kan deeren. Elk heeft zijn plaats, en ziet naar zijn waardy zich eeren. Gy meldtme iets groots, en t geen ik pas gelooven kan. t Is echter zo. Gy maakt my brandende, om dien man (75) Te kennen van naby. Goed! wil maar voort beginnen. Vertoef niet. gy zyt vroom, en hy is wel te winnen, [p. 67] Schoon hy zich in t begin doorgaands wat weigrig houdt. k Zal niets verzuimen: k zal zijn slaaven met mijn goud Omkoopen. wil t vandaag niet lukken, k zal niet schroomen (80) Om morgen, en niet eens maar tienmaal, weer te komen: k Zal geen gelegenheid verliezen; hem op straat Zien op te loopen, voorts geleiden waar hy gaat. Want dit is toch het lot der menschen, dat zy hijgen En zweeten moeten, om iets heerelijks te krijgen. (85) Terwyle hy dus snakt, ontmoet ons onderweeg Mijn vriend Aristius, die deezen wel ter deeg En grondig kende. Wy staan stille, en spreeken tsamen. Hy vraagde my; waarheene ik ging? vanwaar wy kwamen? En antwoord op zijn beurt. Ik trek hem by de mouw, (90) Ik stoot hem aan den arm, en wenk, en bid, hy wouw My van dit haatelijk gezelschap toch bevrijden. Die platterd hieldt zich stil, en meesmuilde om mijn lijden. Toen raakte my de gal aan t zieden. Heugt u, dat Gyme onlangs, vraagde ik, iet geheims te zeggen hadt? (95) Ja, zegt hy, t heugt my wel; maar t is nu niet van nooden. t Is heden nieuwe Maan, en Sabbat by de Jooden. Wat raaken my, riep ik, de Jooden? My, zeer veel: Ik ben wat zwak, en volg de menigte in dit deel. [p. 68] k Zal by gelegenheid u wel eens nader spreeken. (100) Is dan dees dag gemaakt, om my den kop te breeken? Die wreede ontvliedtme, en laatme zitten in den druk. Maar zie, niet lang daarna ontmoet ons by geluk Mijns kwellers weerparty, en.schreeuwt: Waarheen gy snoode? En vraagtme, of ik wel wil getuigen? k Zeg niet noode (105) Van ja: en reik hem fluks mijn oor toe. Hy sleept hem Voor t recht. Daar rees terstond eene algemeene stem Van t volk, dat op t geroep van allen kant vergaarde, En samenliep. Zo was t dat my Apol bewaarde.
Zijn vaarzen onbeschaafd en hard is. en wie zal Zo dwaas een voorspraak van Lucilius toch weezen, Die dit ontkenne? Maar ik heb hem ook gepreezen, (5) Dat hy zo leevendig zo geestig in zijn dicht t Gebrek der burgeren dorst stellen in het licht. Nochtans, al prijze ik dit, kan ik niet alles prijzen: k Diende anderszins den naam van schoon ook toe te wijzen Zelfs aan de Miemen van Laberius. Het mag (10) Alleen dan niet bestaan, een schaterenden lach [p. 69] In zijne Leezers te verwekken; schoon t verwekken Tot lagchen hier ook kan voor eene deugd verstrekken. Men zij voor alles kort en bondig; dat de zin Natuurlijk voor t begrip uitkome, en geenszins in (15) Veel woorden zij verward; waardoor verstand en ooren Gepijnigd worden. Nu, moetge u eens laaten hooren Met ernst; dan, toonen dat gy ook te boerten weet. Nu eens als Redenaar, dan spreeken als Poëet. Maar pas met zedigheid ook somtijds uw gedachten (20) Zo te uiten, dat elk licht kan merken, hoege uw krachten Bewaart. Een scherssend woord, gesproken op zijn tijd, Beslist veel schielijker doorgaands een zwaaren strijd, Dan t allerernstigste. Dit deedt in vroeger dagen De aloude Dichters van het Blyspel zo behaagen: (25) Dit is t waarin zy zijn te volgen: die misschien Van schoonen Hermogeen noch noit zijn ingezien, Noch van dien Aap, die noit iets leerde, dan wat zingen Uit Calvus en Catul. Maar t zijn geen slechte dingen, Neen zeker, wat gy ook moogt denken, in zijn reen (30) t Latijn en t Grieksch zo fraai te mengen ondereen. O traag en plomp geslacht! wat stoft gy dus in t breede, Op t geen Pitholeon van Rhodus zelve mede [p. 70] Doet zonder moeite? Maar, gelijk Falernenwijn Door dien van Chios wordt gezacht, zo zal t Latijn, (35) Gelenigd met wat Grieksch, het allermeest behaagen, Wanneer men schrijft in dicht. Gun dat ik u moog vraagen, Ofge oordeelt, dat dit meê te pas zou komen, als Gy eens moest pleiten voor een man, die op den hals Gevangen zat: zoudt gy, uw vaderlijke zeden (40) En stad vergeetende, verkiezen, uwe reden Te sieren met uitheemsche en vreemde woordenpraal, En volgen t mengelmoes der Canusijnsche taal; Terwijl Corvinus en Poplicola niet zuimen, Om hunnen stijl van al wat basterd is te schuimen? (45) Toen ik eens in het Grieksch wou dichten, kwam Quirijn Na middernacht, als meest de droomen waarheid zijn, En sprak: Gewis hy zou een dwaaze daad bedrijven, Die hout bragt in het bosch: maar in het Grieksch te schrijven Aan dees zij van de zee, is rijkelijk zo dwaas. (50) Terwijl de winderige Alpinus speelt den baas, Den oorsprong van den Rijn durft jammerlijk misverven, En Memnon, na zijn dood, noch duizend doôn doet sterven, Zo schrijf ik dit, dat in den tempel overluid Noit zal geleezen zijn, daar Tarpa t vonnis uit; [p. 71] (55) Noch een en andermaal zal treeden ten tooneele. Hoe een doortrapte slaaf zijn ouden heer besteele, Een geile hoer de jeugd ontbranden doe als stroo, Schetst ons Fundanius naar t leeven. Pollio Stelt de eedle heldendaân der Koningen ten toone. (60) In t dappre Heldendicht spant Varius de kroone. En Bosch- en Veldgoôn staan verwonderd op t geluid En daangenaamen klank van Maroos hardersfluit. Maar dit was t, waarin ik heb met meer roems geschreeven, Dan eertijds Varro en veele andren in hun leeven; (65) Schoon ik my minder dan d uitvinder daarvan ken. Want k wil ook, dat gy weet, dat ik de man niet ben, Om hem die eerekroon, waarmeê hy zoveel jaaren Gepronkt heeft ongestoord, te rukken van de hairen. Maar ik geleek zijn stijl by drek! t Is zo: maar drek, (70) Waarin ik dikwils iets van t fijnste goud ontdek. Gy zelf, geleerde man, ik bid, vindtge in den grooten Homerus niets, dat gy berispt, dat u kan stooten? Dorst zelf de geestige Lucilius voor my Niet veel in Accius veranderen? heeft hy (75) Niet zelf met Ennius gescherst, die menigmaalen Van t allerhoogste tot het laagste scheen te daalen? [p. 72] En nochtans achtte hy zich minder dan de geen, Die hy berispen dorst. Ik bid u, om wat reên Zou t my niet vrijstaan, onder t leezen, naar te spooren (80) Of hem, of wel den tijd waarin hy is geboren Te wijten zij, dat hy niet beter schreef of docht, Dan een, die enkel hierop uit was, enkel zocht, Om zijne regels by zes voeten af te meeten, Twee honderd vaarzen voor, tweehonderd na den eeten (85) Te maaken, dag aan dag? hoedanig is geweest Toskaansche Cassius, wiens rustelooze geest Den snelsten stroom in drift en snelheid kon verkloeken; Wiens lijk verbrand is op een mijt van eigen boeken. Doch laat Lucilius geweest zijn, aangenaam (90) In zijn bestraffen, en tot scherssen vrij bekwaam; Daarby beschaafder dan men vordren kan van eenen, Die eerst een soort van dicht, t welk zelfs noit in Athenen Gezien was, schrijven dorst; beschaafder hy alleen, Dan al de Dichters t saam, die hem zijn voorgetreên. (95) Maar mogt hy t grijze hoofd eens weer ten grave uitsteken, Zien, hoe hy sprak, en hoe men nu behoort te spreeken; Hoe menigmaal zou hy verandren t geen er staat: Al wat te verre weidt; of te verheven gaat, [p. 73] Zou hy besnoeien, en uit zijne plaatse smijten: (100) Niet zelden zou hy, onder t vaarzenmaaken, bijten Op zijne nagelen, of krabben t grijze hoofd. Indienge iets schryven wilt, dat telkens werd geloofd, Zo vaak t geleezen wordt; gy dient, zo menigmaalen Als gy het overziet, daarin iets door te haalen. (105) Vermoei u nimmer, om in de oogen van t gemeen Verstandig, en wat groots, te schijnen: wees te vreên Met weinig leezeren. of zoudt gy wel begeeren, Dat jongens in de schoole uw werk van buiten leeren? Niet ik: t Is my genoeg, dat my de Ridderschap (110) Vereere met gejuich en vrolijk handgeklap; Gelijk Arbuscula, toen haar het graauw verachtte En uitstampte, onversaagd haar vyanden belachte. Zou ik bezorgd zijn om Pantilius? ontsteld, Omdat Demetrius my in mijn afzijn scheldt? (115) Ik my ontrusten, om dat Fannius, gezeten By vrind Tigellius, my lastert onder t eeten? Gansch niet. Dat Plotius, dat Varius, Meceen, Virgilius, Octaaf en Fuscus, en met een De beide Viscussen en Valgius, my roemen. (120) k Mag, buiten eerzucht, u, o Pollio, ook noemen, [p. 74] En u, Messala, met uw Broeder; Bibulus En Servius, u mede oprechte Furnius; En zeer veel anderen, geleerde en waarde vrinden, Die k wensch dat dit, hoe t zij, behaaglijk mogen vinden: (125) En t waarme leed, mishaagde aan hun een enkel woord. Vanhier Demetrius; Tigellius voort, voort, Genoegt u met den lof van kinderen en wijven. Gaa; Jongen, wil dit fluks by mijne werken schrijven.
H. DAar is er, dien ik schijn te vinnig in t berispen, En te ongenadig al, wat my mishaagt, te gispen. Daar is er, die beweert, dat alles wat ik dicht Van zenuwen en kracht beroofd zij; datmen licht (5) Op een dag duizend zou van zulke vaarzen maaken. Trebatius, wat zal ik doen? T. Uw moeite staaken. H. Dat ik noit vaarzen maake? is dat uw meening dan? T. Zo is t. H. k Wil sterven zo t niet best waar. maar ik kan [p. 76] Niet rusten, en leg s nachts te geeuwen en te gaapen. T. (10) Daar weet ik raad voor. Die niet makkelijk kan slaapen Zwemme eerst den Tiber driemaal over heene en weer, En drinke een braaven roes. Of is t dat gy zo zeer Tot schrijven wordt gepord; waarom ons niet beschreeven, t Geen de onverwinnelijke Augustus heeft bedreeven? (15) Gy zaagt dien arbeid door belooningen verzacht. H. Mijn goede vader, och al wilde ik al, de kracht Bezwijkt my. Trouwens, t is aan yder niet gegeeven, Heirlegers, vaardig om malkaâr in t spits te streeven, Een Gauler, sneevelende aan een gebroken schicht, (20) Of een bebloeden Parth, met schemerend gezigt Neerstortend van zijn paard, voor elk ten toon te zetten In een hoogdraavend dicht. T. Maar wat mag u beletten Om zijn rechtvaardigheid en deugdelijk gemoed In nederiger stijl te prijzen, op dien voet (25) Als Scipio is van Lucilius gepreezen? H. k Zal, als de tijd zulks eischt, niet in gebreke weezen. Maar weêr, als Cezar heeft met zaaken van den Staat Zijn hoofd en handen vol, zal ik, met mijnen praat En vaarzen, buitens tijds zijne ooren niet verveelen: [p. 77] (30) Die, wanneer iemand hem ontijdig poogt te streelen, Zich wrevelmoedig toont, en wel eens van zich bijt. T. Hoeveel nochtans waar dit niet beter, dan altijd Op Nomentanus of Pantolabus te smaalen In schampre vaarzen? dus komtge op uw hals te haalen (35) Den haat van allen; daar de vreeze hen toe dringt. H. Kan ik gebeetren dat Miloon fluks danst en springt, Zoras de damp des wijns hem is in t hoofd gevloogen, En alles zich vertoont als dubbel voor zijne oogen? De Zoons van Leda zijn gekroopen uit een ei; (40) Maar Castor mint alleen het rennen, en t geschrei Des wagenaars; terwijl zijn Broeder schijnt te minnen Niets dan het worstlen. Zo veel hoofden, zo veel zinnen. Het vaarzenmaaken streelt alleenig mijn gemoed; Ik volg de wijze van Lucilius, zo goed (45) Als gy of ik. Hy plag, t geen hy geheim wou houwen, Aan zijne boeken, als goê vrienden, te vertrouwen: En of t hem tegen viel of mede, noit nam hy Zijn toevlucht elders. dit is de oorzaak ook, dat wy In zijne werken noch een schets zien van s mans leeven, (50) Als in een schildery. Hem zoek ik naar te streeven, (Ik, een Appulier, of een Lukaner: want [p. 78] De Venuzijner ploegt zijne akkers op den kant Van beider paalen; daar gezonden, zo t kan schijnen Aan t oude zeggen, na t verjaagen der Sabijnen, (55) Opdat geen vyand hier genoote een stil verblijf, Vanwaar hy onverhoeds den Romer viele op t lijf: Het zij Appulie of Lukanie zijn benden Bestondt, ter plondringe of ten oorloge, uit te zenden) Maar t waar my leed, zo ik oit leevend mensch misdeê. (60) k Gebruik mijn pen, gelijk een degen in de schêe Dien k niet ontblooten zal, zolang als geen verraader, Geen dief, geen moordenaar my overvalle. o Vader, O Koning Jupiter! dat alle moordgeweer Vrij eeuwig ruste en roeste; en niemand my, die zeer (65) Tot vrede ben geneigd, beleedige of beschaade! Maar die in my de gal eens gaande maakt (ik raade Een yder, wie hy zij, dat hy zulks noit begin) Zal t zich te jammerlijk beklaagen, als hy in Mijn vaarzen keurelijk geschilderd naar het leeven, (70) De gansche Stad door stof tot spottery zal geeven. Als Cervius van toorn vervoerd is, dreigt hy met Den rechterlijken bus, en bliksem van de wet; Canidia vergeeft met helsche toverkruien; [p. 79] En Turius kan zelfs de beste zaak verbruien, (75) Waarover hy, helaas! als rechter is gesteld. Dat elk zich van dien kant, daar hy het meeste geldt, Ontzaglijk maakt, en dat Natuur zulks komt te leeren, Zal blijken, alsge dus met my wilt redeneeren. Een stier stoot met zijn hoorn; een wolf bijt met zijn tand. (80) Vanwaar, dan dat Natuur hun zulks heeft ingeplant? Gy moogt aan Sceva vrij zijn moeder overgeeven, Al zegtmen datze hem te lang bleef in het leeven. Zy heeft den doodsteek niet te vreezen van zijn hand. Dat waar zo vreemd alsof een stier beet met zijn tand, (85) Een wolf sloeg met zijn poot. t Venijn dat is zijn wapen; Dat zal het oude wijf den ijzren slaap doen slaapen, Al hadtze noch geen vaak. Om kort te gaan, het zij Ik noch veel jaaren heb te leeven, of dat my De dood aanstaande is, rijk of arm, in Romes muuren, (90) Of balling s lands, ik zal noit zonder schrijven duuren. T. O Jongeling, ik vrees dat gy niet grijzen zult. Dat eens een magtig vriend zijn langgetergd geduld Verliezende, uw gelach verkeeren doe in klaagen. H. Hoe? toen Lucilius het allereerst dorst waagen, (95) Te schoeien op dees leest; en stoutgenoeg was, om [p. 80] Den huichelaaren hunn bedriegelijken mom Te rukken van t gezigt, en ydereen deedt leezen, Hoe menig niet en was het geen hy scheen te weezen; Was Lelius, of hy, die door Carthagoos val (100) Een naam verworven heeft, die nimmer sterven zal, Daarover oit gebelgd? of waaren zy te onvreden, Omdat hy t gansch gedrag van Lupus dorst ontleeden? Omdat Metellus in zijn vaarzen openlijk Gebrandmerkt staat? Nochtans heeft hy, van wijk tot wijk (105) De burgers, ja ook zelfs de grooten, die t verdienden, Ontziende niemand dan de deugd en haare vrienden, Vrijmoediglijk bestraft. Wanneer de dapperheid Van d eedlen Scipio, en t schrandere beleid Van Lelius, zich wilde in stille rust vermaaken, (110) Ontvliênde t oog des volks, en zwaar bestier van zaaken, Zo zaten zy met hem te boerten, vrij van taal, En speelden zorgeloos, totdat het avondmaal Gereed was. Ik voor my, wat dat ik ook mag weezen, Schoon minder geldig, min verstandig, dan voordeezen (115) Lucilius: nochtans zal nimmermeer de Nijd Ontkennen konnen, schoon t haar barsten deedt van spijt, Dat ik gemeenzaam heb geleefd met groote heeren: [p. 81] En heeftze lust op my haar tanden te probeeren, Zy vindt hier lichtelijk, daar zyze stomp op bijt. (120) Ten waar gy hierin van een ander oordeel zijt, Trebatius. T. Het geen gy zegt, dat steunt op reden. Ik waarschouw u nochtans, wacht u voor zwaarigheden, Waarin gy mogelijk eens vallen zult, omdat Gy op de wetten, naar ik zie, niet zijt gevat. (125) Want daar is recht in t land, om een Poëet te straffen, Die in een vuil gedicht een ander aan durft blaffen En schenden. H. In een vuil gedicht; dat weet ik wel. Maar in een schoon gedicht; zo houdtmen het voor spel, Schoon Cezar rechter waare. Als een, zelf vroom van wandel, (130) Een, die zulks niet en is, zijn eereloozen handel Met aardigheid verwijt, al gaat het al wat grof, De Rechtbank lacht er om, en gy keert weer met lof. [p. 82]
(Dees reden is my door Ofellus voorgeschreven, Dien ongeletterden en ruwen filosoof: Zo t uit mijn koker kwam, licht gaaft gy t geen geloof) (5) Leert dit, niet aan een disch vol schotelen en glazen, Daar vele kostlijkheên het scheemrende oog verbaazen, En t harte, doorgaands aan het schijnschoon vast gehecht, Het weezendlijke goed versmaadt: maar overlegt Dit nevens my, terwijl gy nuchtren zijt. Wat reden? (10) Ik zal t u, zo ik kan, van stuk tot stuk ontleeden. Een rechter, die door gunst verblind is of door wraak, Bemoeit zich weinig met de waarheid eener zaak. Als gy vermoeid zijt van te vliegen en te jaagen; Een onbereeden hengst den toom te leeren draagen; (15) Den snellen kaatsbal wis te neemen in zijn vlugt; De ronde werpschijf kloek te werpen in de lucht; Wanneer deeze oeffening de walging heeft verdreeven, En u een nieuwen dorst en honger heeft gegeeven; Versmaadt dan eens den kost eens burgers, en veracht (20) Een dronk Falernenwijns, die niet en is gezacht [p. 83] Met zoeten honig. was uw kok dan niet te vinden, Noch op de markt, vermids de bulderende winden En ongestuime zee, geen visch te krijgen, k weet Dat u een stuk droog broods met zout een lekkre beet (25) Zou strekken, en voldoen. Hoe komt dit? op wat wijze? Een goede smaak hangt niet van deeze of geene spijze, Maar van u zelven af. vindt gy slechts uw vermaak In oeffening en zweet, zo eetge altijd met smaak. Die eens door overdaad de graagte heeft verlooren, (30) Dien zal geen oester, schar, noch vreemde visch bekooren. Dit weet gy allen: en ik zal hierdoor noch naauw Uitwerken, dat gy niet het vleesch van eenen paauw Zult kiezen voor een hoen, door valschen schijn bedroogen. Te weeten, omdat dees veel gelds kost, en voor de oogen (35) Een sierelijken staart ten toon spreidt. komt dit hier Niet wonder fraai te pas? alsof het doode dier Zo schoon was, als toen t leefde; en gy dees schoone pennen Kost eeten. Wijlmen nu noodzaaklijk moet bekennen Dat paauw en hoendervleesch beide even smaaklijk zijn, (40) Zo blijkt het, dat gy zijt bedroogen door den schijn. Doch t zij zo, wijlge toch aan t uiterlijk blijft hangen. Hoe weet gy, of dees snoek zij in de zee gevangen, [p. 84] Of in den Tiber? tusschen bruggen, of beneên In d uitloop der riviere? Ik bid u, om wat reên (45) Verkiest gy blindelings de grootste der barbeelen, Diege echter op den disch in stukken moet verdeelen, Zo gyze nutten wilt? Naar ik bemerken kan, Alleen om haare grootte. is t zo? wel waarom dan Een grooten snoek veracht? ik zie geene andre reden, (50) Dan dat natuur deez groot, die kleiner schiep van leden. Wanneermen honger heeft, verachtmen niet zo licht Het geen gemeen is. O wat is t een schoon gezigt; Een groote schotel, gansch bedekt met eene groote Barbeel! Zo spreekt een vraat, die vaak den disch ontblootte, (55) En meer kan zwelgen dan de gulzigste Harpy. Maar ô gy Zuidenwind, laat uwe warmte vrij De spijs van deezen dwaas bederven en besmetten! Schoon hy zijn mond reeds aan geen verschen visch wil zetten, En t wildbraad in zijn neus te stinken schijn, hoewel t (60) Eerst versch gevangen is; wanneer zijn maag, ontsteld Door daaglijksche overdaad, nu niets om op te teeren, Dan alantswortelen en raapen zal begeeren. k Weet datmen somtijds noch by lui van deersten staat Wel overblijfsels vindt van de oude middelmaat: [p. 85] (65) Want eieren en bruine olijven zijn noch heden Niet gansch verbannen. t Is zolang noch niet geleeden, Dat elk verbaasd stondt en verwonderd om de keur Eens Roepers, op wiens disch gezien is de eerste Steur. Hoe? of er in dien tijd geen tarrebotten waaren? (70) De tarbot zwom gerust door zee, en de ojevaaren Die zaten ongestoord op t hooge nest, totdat Een ingebeelde Schout die mede vong en at. Zo aaptmen alles naar, en eet het op voor suiker. Indien nu iemand zwoer, dat een gebraaden duiker (75) Een lekker beetje waar; k wed dat de jeugd terstond Niets lekkerer dan een gebraaden duiker vondt. Of iemand gierig schaffe of zuinig, zal, naar t oordeel Van vriend Ofellus, veel verschillen. en wat voordeel Geeft toch t ontwijken van een misslag, zo k u zie (80) In anderen verstrikt? Avidienus, die De Hond genoemd is, eet olijven die reeds stinken, Kornoeiljen wrang van smaak; zal geenen wijn oit drinken Dan die bedorven is, en giet op zijn salaad (Ook dan, wanneer hy in het witte feestgewaad (85) Zijn vrienden eens onthaalt, t zij op geboortedagen, Of anders) olie, die de neus niet kan verdraagen, [p. 86] En eene meenigte van smaakelooze azijn. Wat dan, om noch aan t een noch t ander end de lijn Te sterk te trekken? hoe dit stuk best te overleggen? (90) Hier dreigt de hond ons, daar de wollef, is het zeggen. Wel zal hy leeven, die zich voor alle opspraak wacht, En steeds omzigtiglijk de middelmaat betracht. Dees zal niet altyd met Albucius zijn slaaven Bekijven, omdat zy te loom zijn in het draaven, (95) Te traag in hunnen dienst, te zuinig op den wijn: Noch ook met Nevius, in weezen en in schijn Een slechthoofd, zijnen gast van spijt doen knarssetanden, Als hy vuil water krijgt tot reiniging der handen. Hoor nu, wat voordeel ons een sobre tafel geeft. (100) t Voornaamste is, datmen daar gezond en lang by leeft: Want dat veel spijzen tsaam des menschen welvaart krenken, Zult gy begrijpen, alsge slechts wilt overdenken, Hoe wel één schotel u voorheen bekomen is. Maar die t gebraaden en t gekookte, vleesch en visch, (105) Wil mengen ondereen, en eeten door malkandren, Die voelt eerlang het zoet in bittre gal verandren, En eene dikke slijm zich zetten in zijn maag. Of hebt gy noit gezien, hoe iemand, die zich graag [p. 87] Gevoegd hadt aan een disch, belaân aan alle zyen (110) Met volle schotelen en keur van lekkernyen, Gansch bleek en pijnlijk zag, wanneer hy dien verliet? Ja t lighaam, zo bezwaard van t eeten, lijdt zelf niet Dat wy een recht gebruik van onze reden maaken, En dooft het licht der ziel, der dierbaarste aller zaaken, (115) Die uit den hemel zelf haar eersten oorsprong heeft. Maar die zich, sober en bekwaam, tot slaapen geeft, Keert s morgens, kloek en frisch, tot zijne bezigheden. En wil, of moet, hy eens die paalen overtreeden, t Zij hy een jaarlijks feest met zijne vrienden vier; (120) Of eens, om t lighaam te verkwikken, beter sier, Dan naar gewoonte, maake; of, mids zijn hooge jaaren, Meer krachtig voedsel eische, om t leeven te bewaaren; Het zal hem strekken tot versterkinge en geneugt. Maar gy, die uwe leên, al van uwe eerste jeugd, (125) Gewend hebt tot de weelde en tot een dartel leeven, Wat zal u nieuwe kracht, wat u verkwikking geeven, Wanneer een zwaare ziekte u aantast en bestrijdt, Of (brengt gy t slechts zo verre) alsge oud geworden zijt ? Onze ouders konden met veel smaak een zwijnskop eeten, (130) Dien wy nu stinkende en bedorven zouden heeten. [p. 88] Geenszins, omdat het hun gebrak aan neuzen; neen. Maar hierom, zo ik acht, omdat het beter scheen, Dat zy op stinkend vleesch een goeden vriend vergastten, Dan dat zy zelfs daaraan, noch versch, zich overbrasten. (135) Och of ik in den tijd dier helden had geleefd! Laatge aan een goeden naam, die meer genoegen geeft, En zoeter klinkt in t oor dan alle lofgedichten, U iets gelegen zijn? wel, laat u onderrichten, En leer, dat overdaad en dartle lekkerny (140) Alleen niet schaadlijk is, maar schandelijk daarby: Dat gy gehaat wordt van uw vrienden en uw buuren; Dat gy u zelf verveelt, en op geen plaats kunt duuren, Het leeven duizendmaal vervloekend, dol van kop, Als u niet overschiet de waarde van een strop. (145) Met reden, zegtge licht, moogt gy dees lessen geeven Aan Trausius: ik heb genoeg om van te leeven, Ja daar drie koningen licht zouden van bestaan. Zo rijk? wel watge zegt! Maar, wil u eens beraân, Of gy dien rijkdom dan niet beter kunt besteeden. (150) Hebt gy geen armen vriend te spijzen of te kleeden Uit zulk een overvloed? waarom uit zo veel geld Vervallen tempelen en kerken niet hersteld? [p. 89] Waarom, ô snoode! niets van al dien schat gegeeven Ten dienste van het land, daar gy zo zacht moogt leeven? (155) Als t u maar wel mag gaan, zo gaat het alles wel. O hoe zult gy noch eens uw vyanden ten spel En spot verstrekken! Wien van tweên zoudt gy vertrouwen Dat in een zwaaren smak zich best zal bovenhouwen? Hy, die van jongs af aan zijn lighaam en gemoed (160) Gewend heeft tot gemak en vollen overvloed? Of dees, die sober leefde, en altijd scheen te schroomen Voor t geen hem nu of dan zou konnen overkomen; En, uit dien hoofde, zich in stilte vredes tijd, Gelyk t een wijzen past, gewapend heeft ten strijd? (165) En, opdat gy hieraan te meer geloof moogt geeven, Weet, dat ik, noch een kind, Ofellus heb zien leeven Net op de zelfde wijze in zijnen overvloed, Gelyk hy nu, in zijn gebrek en armoê, doet. Gy zoudt hem, die nu kloek moet werken, wil hy eeten, (170) Noch konnen zien, daar hy, blijmoedig neergezeten, Op t afgebakend land, in t midden van zijn vee, Zijn kinderen vertroostte, en dees vertelling deê: Een stuk gerookten ham en slechte kruiden, waaren Mijn dagelijksche spijze al sedert veele jaaren. [p. 90] (175) Maar als een goede vriend by my de maaltijd hiel, Of als een buurman, wien de regen overviel, By my te schuilen kwam, ik zocht hem wel wel te onthaalen: Op visch niet, dien k in stad ten duursten moest betaalen, Maar op een schaapenbout, of kuiken van mijn werf. (180) Het nagerecht bestondt uit druiven, voor t bederf Omzigtiglijk bewaard, uit vijgen en uit nooten. Dan volgde een spel, daar wy de maaltijd meê beslooten, Waarin hy, die verloor, zijn schuld betaalen mogt Met eene frissche teug. En Ceres, aangezocht (185) Om in het najaar ons een rijken oogst te schenken, En af te weeren, wat het tedre graan kan krenken, Streek ons de rimpels uit het hoofd, de zorg van t hart. Dat vrij het noodlot woede, en telkens smart op smart Vernieuwe, wat kan t hun beneemen, die zo leeven? (190) Ben ik, nadat mijn land een andren is gegeeven, Zijt gy, mijn kinderen, daarom iets uitgeteerd? Natuur heeft niemand land in eigendom vereerd, Noch hem, noch my, noch wie hy ook zou moogen weezen. Hy dreef er ons eerst uit: maar nu staat hem te vreezen, (195) Dat hy er op zijn beurt den een of andren dag, Door onkunde in het recht, of door zijn kwaad gedrag, [p. 91] Ten minsten eindlijk eens zal worden uitgedreeven Door eenen erfgenaam, hardnekkiger in t leeven. t Hiet eerst Ofellus land; en nu, t land van Umbreen. (200) t Komt niemand eigen toe: maar dient van daag den een En morgen weêr een aâr. Weest daarom stout en vrolik, En acht het dreigen der Fortuine, als eenen molik.
Zijt gy noit moede van zo dikwils t eens geschreeven Weer te verandren, op u zelf te onvreên, gestoord, Om dat de wijn en slaap u altezeer bekoort, (5) Noch toelaat, dat gy iets, t welk waard is dat wy t leezen, Kunt brengen voor den dag? wat zal t in t ende weezen? Nochtans ontvluchtte gy, voor overdaad bevreesd, Al de vermaaklijkheên van t Saturnaalsche feest. Wat hebtge in al dien tijd geschreeven? laat eens hooren: (10) Begin slechts. H. Daar is niets te doen. t Is al verlooren, Of schoon ik duizendmaal de schuld legge op de pen, En dikwils op t vertrek, daar ik gezeten ben, [p. 92] Alsof dat in den vloek van Goden en Poeëten Gesticht waare. D. Echter scheentge u wondren te vermeeten, (15) Indien gy op het land alleen wat blijven mogt. Waartoe toch Plato en Menander hier gebrogt? Waartoe Archilochus en Eupolis? wat rede, Naamt gy de schriften van zo groote mannen mede? Verlaatge nu de Deugd, den bitsen Nijd ten zoen? (20) Zo zultge u in het kort van elk verachten doen. Men dient de ledigheid, de snoodste der Sireenen, Te mijden, of goedsmoeds den lof, dien gy voorheenen Door beter leeven hadt verdiend, weêr af te staan. H. O Damasippus, k wensch dat u de goôn voortaan, (25) Na zulk een goeden raad, een goed barbier vereeren! Maar, lieve! waar hebt gy zo wel my kennen leeren? D. Nadat ik, by het beeld van Janus, ben geraakt Om al mijn geld en goed, heb ik mijn werk gemaakt, Om, wat een ander deedt, naauwkeurig te onderzoeken. (30) Wijl k zelf niet had te doen. k Doorsnuffelde alle hoeken Voorheene, om ergens op te loopen t kopren vat, Daar Sisyphus weleer zich in gewasschen hadt. Ik was alleen de man, aan wien men doorgaands vraagde, [p. 93] Hoe my t gegootene of gesneedene behaagde: (35) Ik stelde t al op prijs; en heb zelf eens geteld Vijf duizend gulden, voor een beeld, in klinkklaar geld. Waar ook een huis of tuin met voordeel was te koopen, Dat wist geen mensch als ik zo schielijk op te loopen. Hierdoor werd ik bekend, en yder noemde my (40) Den gunstling van Merkuur. H. Dit weet ik: maar hoe gy Verlost zijt van dees ziekte, en kwam ik noit te weeten. D. Maar de eene ziekte heeft hier de andere uitgesmeeten; Gelijk het gaat, als een verlost word van de plaag Van zijde of hoofdpijn, en hy krijgt een kwaade maag: (45) Of eveneens als een slaapzuchtige by wijlen Een heete koorts krijgt, en aan t raazen valt en t ijlen, En zijnen Dokter in t gezigt vliegt, schopt en slaat. H. Alwatge wilt: maar t laatst, dat schut ik. D. Och hoe laat Ge u meê door eigenliefde, als al de rest, bedotten! (50) Gy zelf zijt zinneloos, en zo zijn alle zotten: Bedroog Stertinius, de wijze, rny slechts niet. Hy heeftme dit geleerd, toen hyme troostte, en riedt, Mijn baard, de leverei der Wijsheid, niet te scheeren, [p. 94] En vrolijk van de brug Fabricius te keeren. (55) Want toen ik, raadeloos door wanhoop en door rouw, Met overdekten hoofde in t water springen wouw, Stondt hy ter rechter zijde, en sprak: Wil niets beginnen, Dat u onwaardig is. laat u niet overwinnen Door zotte schaamte, noch het strekke u tot geen pijn, (60) By zinneloozen, zelf meê zinneloos te zijn. Vooreerst, laat ons eens zien, wat zinneloos te weezen Toch in zich zelve zij: en, kuntge dan noch vreezen, Dat gy t alleenig zijt, zo spring vrij in den vloed; k Zal t zien, en zwijgen stil. Wie by zich zelven voedt (65) Een kwaade zotheid, en als blindlings wordt gedreeven Door onkunde en door schijn; dien wordt de naam gegeeven Van zinneloos, by hen die in de schoole van Chrysippus zijn geleerd. Geen volk, geen vorst, geen man, Die hier niet onder hoort; den wijzen niet gerekend. (70) Hoor nu, waarom ook zy, van wie gy wordt getekend Als zinneloos, zulks zijn zo wel of meer dan gy. Gelijk als in een bosch, daar zich aan alle zij Veel paden opdoen voor het oog, die menigmaalen Den een ter rechter, dien ter slinker, af doen dwaalen, (75) Veele op den dwaalweg zijn, schoon niet op t zelfde pad: [p. 95] Zo zijtge ook zinneloos, maar kunt u troosten, dat Die geen, die u daarom belagchen of bespotten, Niet minder zijn dan gy. Daar is een soort van zotten, Dat nu in t vuur verbrandt, en dan in t water smoort, (80) Daar vuur noch water is. daar is een tweede soort, Wel veel verschillende van t eerste, doch niet wijzer; Dit vreest noch waterstroom noch vuur noch staal noch ijzer. Schoon vrouw en kindren, al zijn vrienden, met gehuil Vast schreeuwden: Wacht u toch! hier is een diepe kuil, (85) Hier is een steile klip; ei wees toch op uw hoede! Hy gaat zijn gang, en laat hen schreeuwen, koel van moede, En luistert meerder niet dan Fufius, toen hy, Vol wijns, Ilione verbeeldende daar zy Te slaapen lag, zelf sliep, en niet een woord kon hooren (90) Van t geen er ommeging, schoon honderd Polydooren Geroepen hadden; Helpme ô moeder! Leer van my Hoe al het volk, de een zus die anders, zinloos zij. k Zeg, Damasippus is een zinnelooze in t koopen Van oude beelden. maar, hoe zalmen hem toch doopen, (95) Die Damasippus borgt? Indien ik tot u sprak: Ontvang dit geld van my, gebruik t op uw gemak; Gy zult het my hierna noit hoeven weer te langen: [p. 96] Waart gy wel zinneloos, zo gy t bestondt te ontvangen? Of noemdenwe u niet dwaas met meerder recht, indien (100) Ge een winst versmaadde, die Merkuur u aan kwam biên? Al kuntge uw schuldenaar met eigen handschrift toonen, Dat hy u schuldig is een som van duizend kroonen; A1 hebtgeer van gemaakt een schriftelijk verband In alle formen, en geschreeven met de hand (105) Van een Notaris, die voor niemand hoeft te wijken In spitse vonden en arglistige praktijken: Noch zal die Proteus u ontglippen en ontgaan, Als gy hem sleept voor t recht; en gy bedroogen staan, Als hy zich, dien gy meent te hebben by de kleêren, (110) In steen, of boom, of zwijn, of vogel, zal verkeeren. Indien het wel of slecht regeeren van zijn goed Een mensch voor wijs of zot by andren houden doet, Zo moet in hem gewis de zotheid overhaalen, Die u doet teeknen, t geen gy nimmer kunt betaalen. (115) Gy allen, wie gy zijt, wier harssens zijn ontsteld Door snoode staatzucht, of door liefde tot het geld, Gy, die u hebt gewend in overdaad te leeven, Aan bygeloovigheid u over hebt gegeeven; Of wien het anderszins mag leutren in t verstand; [p. 97] (120) Komt allen herwaarts aan, en voegt u hand aan hand In eenen ronden kring; ik zal u naakt ontdekken, Dat al de werreld slechts een gasthuis is vol gekken. Het grootst gedeelte van het nieskruid komt gewis Den vrek toe. k twijffel, ofmen hem niet schuldig is (125) Het gansche Anticyra. Staberius belastte Zijn erfgenaamen, hoofd voor hoofd, dat yder paste Op zijnen grafzerk uit te drukken, hoeveel elk Uit zijn nalaatenschap verbeterd waar: het welk Zo iemand niet en deedt, die moest een schouwspel geeven (130) Aan t volk van honderd paar kampvechters; daarbeneven Een maaltijd naar t bestek van Arrius; daarna Noch zo veel kooren alser wast in Afrika. t Zij k wel, of kwaalijk, deed, wat iser aan gelegen? Het heeft my zo behaagd: gy, spreeker niet meer tegen. (135) k Denk, dat Staberius, naar zijn voorzigtigheid, Gezien zal hebben..... En wat was toch zijn beleid En overleg in zulk een doen? wat was de reden Dat hy de som van zijn nalaatenschap gesneeden Wou hebben op zijn graf? Zolang hy was in staat, (140) Zo hieldt hy de Armoe voor het allersnoodste kwaad, En mijddeze of de goôn hem hadden moeten haaten, [p. 98] Zo hy een oort of twee hadt minder nagelaaten. Want aanzien, eer en deugd, niet minder t godlijk dan Het menschelijk; het hangt toch alles enkel van (145) Het flikkerende goud, waardoor de moorman witter, De grijsaard jonger wordt. het goud maakt zijn bezitter Beroemd, rechtvaardig, sterk, ja wijs, en koning, en Al wat hy zelve wil. Hy dacht dat elk hem, wen Men wist, dat hy zo rijk geweest was in zijn leeven, (150) Te hooger schatten zou, als waar het hem gegeeven Om zijne deugd alleen. Wat scheelt dit doen niet van t Gedrag des Griekschen Aristippus, die in t zand Van Libye zijn goud liet werpen door zijn slaaven, Omdat het hen belette in spoedig voort te draaven? (155) Wie van dees twee was toch de zotste? Maar misschien Begeertge een voorbeeld, dat zulks duidelijk doe zien. Indien zich iemand kocht een meenigte van Veêlen, Die geen muzijk verstaat, noch iets daarop kan speelen; Of leest en snijmes, die geen schoenen maaken kan; (160) Of ankers, zeil en treil, die eenen afkeer van De zee heeft; zou hy zich, om zulke uitspoorigheden Van al de werreld niet bespot zien? en met reden. Maar k bid u, wat verschilt van deezen toch een man, [p. 99] Die zich veel gelds vergaárt, en t niet gebruiken kan? (165) Ik weet wel, dat gy d een noch d ander wijs zult achten. Maar als een gierigaard, by dagen en by nachten, Gewapend met een stok, zijn koorenschuur behoedt Voor dievery; terwijl hy zelf zyn honger boet Met bitter veldgewas: als iemand zijnen kelder (170) Met wijn van Chios en Falerne, klaar en helder, Ten ruimsten heeft voorzien; en zelf niet drinkt dan wijn, Dien liefst zijn buurman zou gebruiken voor azijn: Ja, als een grijsaard, oud omtrent de tachtig jaaren, Op stroo gaat slaapen om zijn beddegoed te spaaren, (175) Dat ondertusschen wordt gegeeten van de mot: Ik wed, dat niemand hem verklaaren durf voor zot. Waarom? omdat de meeste aan t zellefde evel hinken. Gy oude suffert, die nu reeds begint te stinken Voor al de goôn! waartoe bewaartge uw schat zo dicht? (180) Opdat uw erfgenaam, het zij een zoon, of licht Een vrijgemaakte, dien in overdaad verkwiste? Of vreestge voor gebrek, zo gy er iets van miste? Maar hoeveel zoudt gy daags wel missen van t geheel, Zo gy uw groente, die gy nuttigt voor uw deel, (185) Met beter olie at? of t grijze hoofd woudt zalven, [p. 100] Dat by uw leeven nu al rijkelijk ten halven Verrot is, wijl t pas eens gekemd wordt in drie jaar? Of valt het leeven met zo weinig u niet zwaar; Waartoe een valschen eed gezwooren, en zo handig (190) Alom geplonderd, en geroofd? Is dat verstandig? Gaa, smijt uw slaaven, die gy zelf gekocht hebt, smijt Het volk met steenen dood: dat gy een dolkop zijt, Zal yder, die u kent, gewillig onderschrijven. Maar, alsge met venijn uw moeder durft ontlijven; (195) Uw vrouw verworgt; verdient gy dan eene andre taal? Gy doet dit trouwens niet in Argos, noch met staal, Gelijk Orestes deedt. Gelooft gy, dat die snoode Eerst raazend werdt, nadat hy zijne moeder doodde? Dat hem geen Furien doorpijnigden t gemoed, (200) Eer hy zijn scherpe kling verwarmde in moeders bloed? Neen: toenmen t meeste sprak van zijne uitzinnigheden, Toen deedt hy niets, dat gy bestraffen kunt met reden. Noch vriend noch zuster was by hem oit in gevaar: Hy was alleen wat mild in t schelden, noemend haar (205) Een Raazerny, die hem deedt beven voor haar wenken; Den ander, alles wat zijn wanhoop hem deedt denken. Opimius, die arm in zijnen rijkdom was, [p. 101] Wiens goud en zilver lag te schimlen in zijn kas, Wijl hem het hart ontbrak om t reedlijk te gebruiken; (210) Die Vejentaanschen wijn dronk uit Campaansche kruiken Des feestdaags, anders zich met lekwijn hieldt te vreên; Viel in een slaapkoorts, die aan allen doodlijk scheen, Zodat zijn erfgenaam alreede in alle hoeken Gong, naar de sleutels van de kas en geldkist zoeken. (215) De Dokter, gaauw en trouw, heeft eindelijk gemaakt Dat hy uit zijnen slaap op dees wijze is ontwaakt. Hy liet een tafel voor het bed des zieken stellen, Daarop vee1 zakken gelds uitschudden, en dat tellen Door veelen. dus recht hy hem op; en voegt er by: (220) Uw greetige erfgenaam gaat hier meê heen, zo gy U niet bewaart. Hoe, by mijn leeven? wiltge leeven, Zo waak, en volg den raad, dien ik u kom te geeven. Wat moet ik doen? Gy zult, indienge met wat nut, Noch t zwakke lighaam met wat voedsel onderstut, (225) Vervallen heel en al. ik heb u doen bereiden Wat watergruwel: proef hoe t smaakt. nu, niet te beiden. Hoeveel heeft dit gekost? Niet veel. Maar hoeveel dan? Drie stuivers. Wreede beul! wat scheelt het, of ik van Dees werreld scheiden moet door ziekte, niet te heelen, [p. 102] (230) Of doorme aan allen kant zo schelmsch te zien besteelen? Wie is dan wijs? Hy, die niet gek is. En een vrek, Waarvoor toch houdt gy dien? Voor zinneloos en gek. Die dan geen vrek en is, is daarom wijs te heeten? Geenszins. En waarom niet? laat my toch de oorzaak weeten (235) O wijze Stoïcus! Zo zal ik; luister dan. Denk datge Craterus hoort zeggen: Deeze man Heeft koorts noch kwaade maag. Wat doet hy dan te leggen? Is hy gezond, zo staa hy op. Neen, zal hy zeggen, Hy s niet gezond; zijn zijde of nieren doen hem zeer. (240) Dees is noch gierig noch meineedig. Hy vereer Zijn Huisgoôn voor die gunst een zeuge, en leeve in vrede. Maar hy is roekloos en staatzuchtig. Dat hy mede Zeil naar Anticyra. Want is t een groot verschil, Wanneer een mensch zijn geld toch niet gebruiken wil, (245) Of hy het werpen laat in t midden van de baaren, Of in eene ijzren kist voor altijd wil bewaaren? Dicht by Canusium bezat voor menig jaar De nijvre Oppidius twee stukken landgoed, naar Die tijd een rijken schat. op t einde van zijn leeven (250) Heeft hyze aan zijn twee zoons, met deeze les, gegeeven: Nadat ik, Aulus, heb gezien, dat gy vernoegd [p. 103] En blijde, uw kooten en uw neuten altijd droegt In eenen open tas, en daarvan mededeelde Aan uwe kennissen, of zelve daarmeê speelde: (255) Dat gy Tiberius, de uwe in een hoek verborgt, En dikwils telde, uit vrees van schaâ: was ik bezorgd, Datge aan byzondren kant het rechte spoor ontwijken, Gy Nomentanus, gy Cicuta, zoudt gelijken. Dies bid ik om den wil der goden die gy eert, (260) Dat gy, o Aulus, niet te rijkelijk verteert; Dat gy, Tiberius, niets gieriglijk wilt voegen By t geen u naar den wil uws vaders moet genoegen, En dat zelf door natuur bepaald is. Ik begeer Noch daarenboven, dat elk uwer my hier zweer, (265) Dat hy noit hoogen staat of eeramt naar zal jaagen. Wie anders doet, die moet het eeuwig zich beklaagen, En zij in yders oog afschuwlijk, ja een vloek! Zoudt gy, nadat gy al uw geld en goedren t zoek Gemaakt, en alles aan t gepeupel hadt geschonken, (270) O dwaashoofd! arm en kaal in t koper staan te pronken, En treên in t renperk met uw tabberd, weidsch en los? Te weeten, opdat gy, gelijk de looze Vos, Die met de leeuwenhuid zijn lenden hadt omhangen, [p. 104] t Gejuich des volks, als een Agrippa, zoudt ontfangen! (275) Wat reden porde u toch, dat gy, ô Atreus zoon, Zo streng t begraaven van held Ajax hebt verboôn? k Ben koning. En ik een van t slechte volk: dies wil ik Liefst zwijgen. t Geen ik heb gebooden, dat is billik. Is echter iemand van gedachten, dat ik my (280) Hierin vergreepen heb, hy spreeke; t staat hem vrij. Zo moetge, ô magtig Vorst, van Troje triomfeeren, En met uw gansche vloot behouden wederkeeren! Wordt my dan t vraagen en antwoorden vrijgesteld? Vraag wat u lust. Waarom moet Ajax, de eerste held (285) Na held Achilles, die zo menigmaal de Achijven Behoedde, in de ope lucht dus eerloos liggen blijven? Of is t om Priamus te troosten, dat hy zelf, Die zoveel Trojers onder t hemelsche gewelf Deedt rotten zonder graf, nu zonder graf moet rotten? (290) Maar Ajax, deeze held, was een der grootste zotten, Die duizend schaapen doodde, en riep, dat zijn geweer Ulysses, en de zoons van Atreus, lei ter neêr. Toen gy in Aulis zelf uw dochter, die berooide Van alle hulp, het hoofd met zoute gerst bestrooide, (295) En haar ten offer doemde als eenig reedloos dier, [p. 105] Waart gy toen wijs of zot? En waartoe dient dit hier? Wat kwaad heeft Ajax toch, schoon zinneloos, bedreeven? t Is waar, dat hy wat vees beroofde van het leeven, En Atreus zoonen scholdt en vloekte in zijnen rouw: (300) Maar noit sloeg hy de hand aan kinderen of vrouw, Noch heeft op Teucer of Ulysses t staal gesleepen. Maar ik bevredigde de goden, om de schepen In zee te krijgen, zeer voorzigtiglijk met bloed. t Uwe, ô verwoede! t Mijne, ja, maar niet verwoed. (305) Zy, die geslingerd door verwilderde gedachten, Het geen hun driften vleit, alleen roemwaardig achten, Zijn zekerlijk niet wijs; en t heeft geen onderscheid, Of zy door zotheid, of door gramschap, zyn misleid. Als Ajax t vee vermoordt, is hy niet by zijn zinnen. (310) Als gy voorzigtiglijk een schelmstuk durft beginnen, Slechts om uw staatzucht te voldoen, zijt gy dan vroed? Of is uw schuld geen schuld, omdatze uw eeren doet? Zo iemand eens een lam voor de oogen der gemeente In eenen draagstoel zette, en kleedren en gesteente (315) En veel slaavinnen kocht, als of t zijn dochter waar, En noemde t Rufa of Posille, en openbaar Te kennen gaf, dat hy t eerlang meende uit te trouwen; [p. 106] Hy wierdt van yder voor een grooten zot gehouwen, Hoe? zal een ander dan, die zijne dochter slacht (320) In plaatse van een lam, verstandig zijn geacht? Neen zeker, t heeft geen schijn. want waar een zotte boosheid Gevonden wordt, daar is de grootste zinneloosheid. Of boos, of zinneloos, het is al een moêrs kind. Wie door een glazen naam bekoord wordt en verblind, (325) Is met Bellonaas geest op t vinnigste bezeten; En niets zo schriklijk, dat hy zich niet zal vermeeten. Nu de overdaadige, en daaronder Nomentaan Eens van naby beschouwd; en dat zy mede staan Op t groot register van de Zotten, zal haast blijken. (330) Dees gaat zo ras niet met een ton of zeven strijken Als eenige erfgenaam; of boodschapt overal, Dat hy des andren daags ten zijnen huize zal Opwachten vogelaars, koks, suikerbakkers, stroopers, Reukmengers, herbergiers, en visch- en fruit-verkoopers, (335) Een yder met zijn stoet en aanhang zo t behoort. Elk komt. de Roffiaan doet voor hun allen t woord: Wat ik, mijnheer, wat een van deezen houdt verborgen Tot zijnent, is het uw; het zy van daag of morgen: Gebie slechts. t Antwoord van den jongling hierop luidt: [p. 107] (340) Gy slaapt gelaarst in wind en regen, om uw buit, t Zij zwijns of hartenvleesch, my daaglijks op te disschen: Gy dobbert op de zee, en brengt my de eelste visschen, Ontziende wind noch weer: terwijl ik mijnen tijd, Onwaardig zo veel goeds, in ledigheid verslijt. (345) Maar t lustme uw moeite naar verdiensten te beloonen. k Schenk u dees kleinigheid van twintig duizend kroonen; U, een gelijke som; maar u, mijn beste maat, Driemaal zo veel, mids dat uw huisvrouw vroeg en laat, Ook midden in den nacht, kome als ik haar doe roepen. (350) Noch dorst Ezopus zoon op één tijd meer versnoepen Toen hy den diamant, daar eer Metellaas oor Mee flikkerde, in azijn liet smelten, en dus door Zijn keel goot; eene teug van vijftig duizend gulden! Was zulk een dwaasheid wel gemaklijker te dulden, (355) Dan dat hy deezen steen, dien kostelijken schat, In eenen snellen vliet of zee geworpen hadt? Beschouwme ook eens de Zoons van Arrius, wier zeden Gelijk in zotheid zijn en ongebondenheden, Wien de eelste tafel walgt, indienze niet en praalt (360) Met nachtegaalen, die ten duursten zijn betaald: Opdat ik zwijge van hun overige werken: [p. 108] Zult gyze, als wijs of zot, met krijt of houtskool, merken? Een huisken timmeren van potaarde of van kaart; Nu speelen even of oneven; dan te paard (365) Gaan rijden op een stok; of vaale muizen spannen Voor een klein wagentjen: indien bejaarde mannen Zulks doen, men heetze dwaas. Zo liefde u by geval Noch kinderachtiger en dwaazer dan dit al Te weezen, wierdt betoogd met goed bewijs van reden: (370) En dat het niet verschilt, of gy, geheel te onvreden, Loopt huilen om een hoer, die u alleen niet mint; Of datge speelt in t zand, gelijkge deedt, een kind Pas drie jaar oud: zoudt gy bekwaam zijn u te betren, Als eertijds Polemo? uw windsels, doeken, sletren, (375) De tekens uwer ziekte, afwerpen van uw hals? Gelijkmen zegt dat hy den krans van t hoofd smeet, als Hy, vol des zoeten wijns, de gulden lessen hoorde Zijns nuchtren meesters. Bied het jongsken, dat zich stoorde Om eene beuzeling, een rooden appel aan; (380) Hy weigert dien. zeg, Neem, mijn hondje! hy blijft staan Gelijk een paal zo stijf. als gy hem niet wilt geeven, Wil hy hem hebben. Zo als t met dit kind is, even Is t met een minnaar, eens gebonsd tot zijn verdriet, [p. 109] Die twijffelt of hy weer aankloppen wil of niet: (385) Hoewel hy wis al aangeklopt zou hebben, zo men Hem zelf van binnen niet verzocht hadt weer te komen. Nu zwerft hy om het huis, t welk hy niet aan wil zien. Zal ik niet komen, daar zy zelf my laat ontbien? Of zoude ik best haar min en gramschap uit den zin slaan? (390) Zy sloot my buiten: roept my weer: zal ik er ingaan? Ik zal t niet doen, al trok zy zelf my by de hand. Intusschen toont de knecht wel ruim zo veel verstand Te hebben als zijn heer. Baas, zegt hy, alle dingen, Die buiten maat en raad bestaan, zijn niet te dwingen (395) Door reden noch door maat. dit brengt de Liefde meê. Maak t zoje wilt; dan is t eens oorlog, dan weer vreê. Die deeze zaaken, zo veranderlijk als t weder, En hossende, als een schip in zee, nu op dan neder, Zich zelfs alom gelijk zou willen maaken, doet, (400) Alsof hy dol wou zijn op eenen zekren voet. Als gy de pitten van een appel komt te drukken Met uwe vingren, en t u eindlijk mag gelukken, Dat een der zelven vliegt tot tegen het gewelf, Enge u daarom verheugt; zijt gy dan by u zelf? (405) Als gy uw ouden mond, nu schier beroofd van tanden, [p. 110] Doet staamlen, datge uw hart noch voelt van liefde branden; Zijt gy dan wijzer, dan een kind, dat, onbejaard, Een huisken timmert of van potaarde of van kaart? Voeg hier noch by, hoe vaak de zotheid druip van bloede, (410) En t vuur werde omgeroerd met staal, in arren moede. Was, zeg ik, Marius, toen Hellas lag geveld Zich zelf verdrinkende, van harssens niet ontsteld? Of zult gy hem, slechts door eene ijdle keur van woorden, Van zot zijn, kwijten; en beschuldigen van moorden? (415) Een oude vryeling liep s morgens door de stad Met reine handen, en noch nuchteren, en badt; Behoedt my van de dood, my, my alleen, ô goden! Ik eisch geen groote zaak. Dees man hadt niet van nooden, Dat hy zijn water liet bekijken: nochtans zou (420) De geen, die hem verkocht, zo die ter goeder trouw Wou handlen, alst behoort, in t koopkontrakt doen schrijven, Dat hy voor zijn verstand geen borg zou willen blijven. Al deeze, en die met hun staan op gelijken trap, Plaatst ook Chrysippus in der Narren broederschap. (425) Jupijn, die ziekten geeft, en weder kunt geneezen, Roept eene moeder, die vol angsten en vol vreezen Vijf maanden lang haar kind ziek liggen zag te bed, [p. 111] Indien het jongsken uit dees koorts weer wordt gered, Zo zal ik t morgen vroeg, doe slechts t geen ik begeere, (430) Naakt in den Tiberstroom doen domplen, u ter eere. t Geval en s meesters kunst zal naauwelijks het kind Geholpen hebben, of de moeder, gansch ontzind, Zal t, zo zy t zelve niet in t duister graf doe daalen, Voor t allerminst de koorts weer op den lijve haalen. (435) Wat kwaad gelooftge dat haar zinnen dus misleidt? Niet dan een dwaaze drift van Bygeloovigheid. Dees zijn de wapens, die Stertinius, de leste Der Wijzen, my, zijn vriend, vereerd heeft, my ten beste, Opdat my niemand ongewroken kome aan boord. (440) Wie my nu scheld voor zot of zinneloos, die hoort Het zelfde weer van my; en k leer hem, gaauwe en vlugge Te zien naar t eigen kwaad, t welk hem hangt op den rugge. H. O Stoicus, zo moetge uw schaa met winst vergoên! Wat soort van zotheid is t, die gy wel zoudt vermoên (445) Dat my doet ijlen? want ik dacht altijd voorheene Noch reedlijk wijs te zijn: ik zeg t zo als ik t meene. D. Dacht wel Agave, toen zy t afgehouwen hoofd Haars zoon by t hair hadt, van verstand te zijn beroofd? H. k Beken dan, ik ben zot, ja zinloos; t is de waarheid. [p. 112] (450) Maar zeg my, bid ik, met een weinig meerder klaarheid, Wat naam gy aan mijn soort van zotheid geeven zoudt? D. Ik zal t u zeggen, luister toe. Vooreerst, gy bouwt: k Verstaa hiermee, dat gy, zo kort en klein geschaapen, Nochtans de lange lui in alles naar wilt aapen. (455) Gy, die noch lagchen durft, als Turbo, klein van leest, Met zulk een trotsen tred, en opgeblaazen geest In t strijdperk komt, alsof hy t alles op zou vreeten. En waarom zouden wy u niet belachlijk heeten Zo wel als hem? Of beeldtge u in, dat u alleen (460) Vrij staa te doen, al wat gedaan wordt van Meceen, Wiens schouderen den last des Rijks meê helpen torssen? Een Kalf tradt eertijds op een nest met jonge Vorsschen: Een kwam er leevende af; al de andren bleeven dood. Dees boodschapte terstond aan moeder, hoe een groot (465) En eislijk beest al haare zusjes hadt vertreeden. Hoe groot was t? Vraagde de oude: en blaazende al haar leden Met alle kracht op, Was t wel zo groot? Och Mama, Antwoordde t kleine dier, het lijkt er noch niet na. Zy weêr: Wel zo groot dan? en blies hoe langs hoe harder. (470) Houd op toch, zei de kleine, en pijnig u niet verder: Want schoonge u zelve woudt te bersten blaazen, k vrees t, [p. 113] Gy kunt u toch zo groot noit maaken als dat beest. Zie daar uw schildery naar leeven en natuure. Voeg hier uw vaarzen by, dat s olie in den vuure. (475) Droeg oit Poëet den naam van een verstandig man, k Zal ook gelooven, dat gy t zijt. Ik zwijg nu van Uw lasterzucht..... H. t Is nu genoeg: k zou t hierby laaten. D. Van uwen opschik, veel te deftig naar uw staat, en... H. Bemoei u met het geene u raakt, en niet met my. (480) D. Van uwe dartelheid, en Venusjankery..... H. Daar kan geen grooter gek in uwe kleeren steeken. Verschoon een mindren toch uwe eigene gebreken.
C. Hou my niet op: k moet voort De schoonste lessen, die men immer heeft gehoord Of van Pythagoras of Plato, op gaan schrijven. H. k Doe kwalijk, ik beken t, dat ik u hier doe blijven, (5) Daar gy dus zijt bezet. Duid echter mijn bestaan Ten goede. schoon u t een of t ander waare ontgaan, [p. 114] Het zal u lichtelijk weer komen in gedachten; t Zij dat u hiertoe diene uw kennis, of de krachten Van uw geheugenis; want beide is t u maar spel. (10) C. Ik heb vast werksgenoeg, om t eensgehoorde wel Te onthouden; zaaken, zeer diepzinnig, daar beneven Op een diepzinge wijs my te verstaan gegeeven. H. Ik bid, zeg my s mans naam en zijne woonplaats toch. C. k Deel u zijn lessen meê; maar zwijg zijn naam als noch. (15) Langwerpige eieren zijn beter dan de ronden, Ook meerder voedsaam; want wy hebben ondervonden, Dat daar de haanen uit voortkomen. Hebtge een gast, Zo schaf hem kool, die op de droogste landen wast; Want deeze is smaaklijker en zoeter wel te deegen, (20) Dan die in tuinen groeit, naby de stad gelegen. Een altijd natte grond brengt slappe vruchten voort. Maar komt u iemand op het onverwachtste aan boord, Als gy geen voorraad hebt van vleesch; doe, pas te vooren, Een kuiken leevende in Falernen most versmooren, (25) Zo wordt het aanstonds malsch en teder. Champinjons Gegroeid op weiland, zijn zeer goed: maar hoort gy ons, Zo wacht u van de geen die elders zijn gewassen. Wilt gy in t najaar wel op uw gezondheid passen, [p. 115] Zo sluit uw maaltijd met moerbeziën, geplukt (30) Voor zonnenopgang: dit is veelen wel gelukt. De wijze Aufidius mengt zoeten honig onder Den allerkrachtigsten Falernenwijn: t is wonder; Want al wat dampig is en sterk, dat is de pest In ledige aderen: en daarom zult gy best (35) En veiligst Mee, gemaakt van zachten wijn, gebruiken. Als gy hardlijvig zijt, eet mosslen, alikruiken, En zuuring; maar vergeet geen witten wijn van Cos: Dat geeft een open lijf, en maakt de stoffe los. By t wassen van de maan zijn de oesters op haar beste: (40) Nochtans niet even goed in allerlei geweste. De slechtsten vangtmen meest by Baje; betren, in t Lucrijnsche meir; maar de allerbesten naar mijn zin, By de Circeesche kaap. ik kan somtijds verlangen Met smaak naar egels, by t Miseensche hoofd gevangen. (45) t Verwijfd Tarentum stoft op zijn gekamden visch. Maar niemand denk, dat hy de kunst, van eenen disch Zijn eisch te geeven, kent; tenzij hy ook de wetten Des Smaaks kenne op een prik. Zijn gasten voor te zetten t Eelst dat de vischmarkt geeft, is prijsselijk en goed: (50) Maar daar behoort noch vrij wat meer toe: want men moet [p. 116] Ook weeten wat voor visch men kooken zal of braaden Of bakken; om zijn gast, al is hy wel gelaaden, Weer nieuwen honger te doen krijgen. Schaf uw vrind, Die by geval geen smaak in teder lamsvleesch vindt, (55) Een Umbrisch zwijn, gevoed met eikels, wel doorwassen: Het Laurentijnsche, vet geworden in moerassen Dat deugt niet. k Acht ook, dat Reebokjes, die met wijn- gaardranken zijn gevoed, niet altijd eetbaar zijn. Een wijs en smaaklijk man zal wis, zo ik vertrouw, den (60) Voorlooper van een Haas voor t lekkerst beetje houden. Hoe vogel ofte visch best toe te maaken zij, En wanneer tijdigst, wist noit iemand recht, voor my. Een nieuw gebakjen uit te vinden, schijnt by veelen Wat groots. men moet de kunst verstaan in al haar deelen: (65) t Is anders eveneens, alsof ik niet en dacht, Wat soort van olie op mijn tafel werd gebragt; Alleen bezorgd, wat wijn ik hebbe in mijnen kelder. Den wijn van Massicus, als t weer is schoon en helder, Een nacht in de open lucht te zetten, is zeer goed; (70) Zo wordt hy klaar, en loost de hitsigheid, die t bloed Ontsteekt, maar wilt gy hem door eenen doek verzijgen, Hy raakt zijn zeef kwijt, die hy nimmer weer zal krijgen. [p. 117] Die Surrentijnschen wijn, opdat hy zachter vlei, Giet op Falernen hef, zal met een duivenei (75) Hem helder maaken; want de dooier, naar benede Wegzakkende, sleept alle onreinheid met zich mede. Zo iemand gistren wat te veel gedronken heeft, Die kan zich makkelijkst herstellen met een kreeft Die wel doorbraaden is, of een ragoe van slakken: (80) Dit s beter dan latuw; want, dees wil niet wel zakken In een doorwijnde maag; die, tot ontnuchtering, Een stuk gerookten worst of ham eischt, ja geen ding, Ofschoon t bereid waare in de morssigste ordenaris, Zal weigren, zo het maar wat hartelijk en zwaar is. (85) Het is der moeite dubbel waardig, van naby Te zien wat soort van saus der twee de beste zij. De eenvoudige wordt meest gemaakt van zoete olijven: Dees wordt niet goed gekeurd by sommigen, die drijven Datge onder de olie dient te mengen zwaaren wijn, (90) En pekel, waarin een Byzantische thonijn Gerot is: als gy dit met kruiden, wel gebroken, En met Corycische saffraan hebt laaten kooken, Zo doe er nat van Venafraansche olijven by. Tiburtische appelen zijn schoon voor t oog: maar wy [p. 118] (95) Verkiezen de Piceensche, omdatze beter smaaken. Indien gy druiven poogt in potten toe te maaken; Die van Venucula is daar bekwaam toe, ook Zeer nut; de Albaansche hangt men beter in den rook. Dat gy nu menigmaal de tafel ziet stoffeeren (100) Met kleine schoteltjes, gelaân met drooge peeren, Gerookte druiven, hef en vischnat, bol en dik Met witte peper en zwart zout bestrooid, heb ik Eerst uitgevonden, om den honger steeds te wetten. t Is onvergeeffelijk zijn vrienden voor te zetten (105) Niets dan het geen de hal uitlevert: maar het is Niet min afzienlijk, dat de schotels voor den visch Te klein zijn. wil ook dit versloffen noch verzuimen. My walgt de beste drank, als ik de vette duimen Der knechts zie staan op t glas; of dat het vuil bemorst, (110) Of op den bodem is begroeid met eene korst. Hoe bezemen en zand en feilen minder waard zijn, Hoe t schandelijker is, dat die te veel gespaard zijn. Zoudt gy uw gladden vloer van marmer, veegen met D aschbezem? op een vuil en ongewasschen bed (115) Uw schoonste purpren sprei doen leggen voor uw gasten? Zo leer van my, dat zy, die komen mis te tasten [p. 119] In zulke kleinigheên, gansch geen verschooning voor Hunn misslag hebben; daar men anders lichtlijk door De vingers ziet, zo gy misschien iets mogt ontbeeren, (120) t Welk nergens wordt verwacht dan by de grootste Heeren. H. Zo lief als ik u heb, k bid datge toe wilt staan, Geleerde Catius, dat ik eens mee moog gaan, Wanneer gy wederom dien wijzen man gaat hooren. Want schoon my uw verhaal ten hoogsten kon bekooren, (125) Dewijlge uw les zo net van buiten weet; nochtans Zo is het maar copy. k verlang ook zeer, om s mans Gedaante en weezen van naby te zien: een zegen, Dien gy niet hoog schat, om dat gy hem hebt verkreegen. Daar ik, dien zulks noch niet te beurt viel, my verbeeld, (130) Dat my geen grooter heil kan worden meêgedeeld, Dan dat my toegang werd tot deeze bron gegeeven, Waaruit ik scheppen mag de lessen van t welleeven.
Voldoe my ook in deeze, en leerme, hoe ik t maak, [p. 120] Om weer te krijgen t geen k verlooren heb. Hoe? lachtge? T. Doortrapte, zijt gy dan noch niet te vreên? en achtge (5) Zo weinig, dat ik u beloofd hebbe, Ithaka Haast weer te zullen zien? U. O gy, die voor noch na Een mensch bedroogen hebt: gy zelf kwaamt my te leeren, Hoe dat ik naakt en kaal, tot mijnent weer zal keeren. En kome ik nu al thuis, wat zal het daar toch zijn? (10) Mijn stallen zonder vee, mijn kelders zonder wijn, En al mijn goed verteerd (wat kan een mensch meer lijden?) Door die geen, die mijn wijf, terwijl ik uit was, vrijdden. En wat is deugd, wat is geboorte, zonder geld? Zo veel als niet met al. T. Ik zie wel wat u kwelt: (15) Gy vreest voor armoê. maar hou moed, wil niet bezwijken: Ik zal u leeren, hoege u weder kunt verrijken. Al wat gy hebt, dat raar en ongemeen is, moet Straks gaan naar iemand, die veel jaaren heeft en goed. Laat andren de eelste vrucht opoffren aan hun goden; (20) Gy moet een rijk man daar by u te gast op nooden: Aan wienge ook op de straat, schoon hy een deugniet waar, Een weggeloopen slaaf, een schelm, een moordenaar, [p. 121] In t minst niet schroomen moet de hooger hand te geeven. U. Ik zo gemeenzaam met een snooden Damas leeven? (25) O neen; zo leefde ik niet voor Troje in t oorlogsveld, Daar k met de besten my vaak heb gelijk gesteld. T. Wel blijf dan arm. U. Dats ook wat hard. Alst dan moet weezen, Zo zal ik zien, hoe ik t best schikke. ik heb voordeezen Ook al voor heeter vuur gezeten. Laat my dan (30) Maar verder hooren, hoe ik best rijkworden kan. T. Ik heb t gezeid, en zeg t. gy moet maar zien te maaken, Om in het testament van oude lui te raaken. En schoon t gebeurde, dat u iemand, door een trek, Dien buit ontzette, en u liet toezien als een gek; (35) Volg maar uw trein, en laat uw moed noit zijn gebroken. Als eenig rechtsgeding zal worden uitgesproken, Zo voeg u altijd by de magtigste party, Zo die geen kindren heeft, hy zij ook wie hy zij; Al hadt hy ongelijk, en dandren zonder oorzaak (40) Betrokken in het recht. deez moetge tot een voorspraak En raad verstrekken. Maar die t huis een vruchtbre vrouw Of zoon heeft, schoon bekend voor deugdelijk en trouw, Schoon t recht waare aan zijn zij, laat die zich zelf geneezen. [p. 122] Zeg: Quintus, Publius; of zo zijn naam mag weezen, (45) Want naamen ketelen toch de ooren van t gemeen; Uw deugden dwingen my in uw belang te treên; k Verstaa t spitsvondig recht, en kan een zaak verdeedigen: En eer ik lijde dat u iemand zou beleedigen, Men ruk my de oogen eer uit t hoofd. dit s al mijn zorg, (50) Dat gy benadeeld noch bespot werdt: k blijf u borg. Zeg, dat hy ga naar huis en laat vioolen zorgen: En neem zijn zaak op u. Dus moetge, van den morgen Tot s avonds, ja tot s nachts, in t werk zijn, nimmer moê; t Zij dat het Hondsgestarnt het aardrijk splijten doe (55) Van hitte, of Furius, met opgeblaazen kuwe, Het Alpische gebergt met grijze sneeuw bespuwe. Een ander, die zulks merkt, bijt hem wel licht in t oor: Dat s eerst een vriend! k zou hem niet willen missen voor Een gansch proces. hy heeft u lief. k zie t aan zijn ijver. (60) Straks krijgtge meerder beet, en eenen ruimer vijver Om in te visschen. Maar opdat het niet en schijn, Dat gy geen anderen ten dienst zoudt willen zijn, Dan kinderloozen: zie, waar ergens ook een vader Voor t leeven van zijn zoon beducht is: treed hem nader; (65) Vraag naar den welstand van den zieken; bied hem aan [p. 123] By hem te waaken; hem geduurig by te staan. Hy zal u voor deez dienst misschien iets meê doen erven: En wil t geluk dan dat de zieke kom te sterven, Zo gaatge licht alleen wel strijken met den buit. (70) En dit, gelooftge my, valt zelden kwaalijk uit. Maar biedt u iemand aan zijn testament te leezen, Zo wijs het van de hand: doch pas zo gaauw te weezen, Dat gy met eenen zwenk moogt zien, wat de inhoud zij Des tweeden regels van het eerste blad: of gy (75) Alleen, dan of er meer met u zijn opgeschreeven. Een langgesleepen klerk, in kunstjes nu bedreeven, Bedriegt dus lichtelijk een hongerige raaf. Zo zal de happige Nazika noch eens braaf Belagchen worden van Coranus. U. Wordtge onzinnig? (80) Of scheert gy my wat met uw raadsels? T. Niet zo vinnig, Laërtes zoon! al wat ik zeg, zal zijn, of niet: Want groote Apollo, die wat noch niet is voorziet, Heeft rny de kunst geleerd van alles te voorzeggen. U. k Verzoek dan, datge my dit sprookje eens uit wilt leggen. (85) T. De tijd zal komen, dat een jong en dapper Held, [p. 124] De schrik der Parthen, en die zijne vadren telt Van held Eneas af, alom beroemd zal weezen. Dan zal Nazika, die niets meerder schijnt te vreezen, Dan zijne schulden te betaalen, zich beraân (90) Om zijne dochter tot een vrouw te geeven aan Coranus. dees zal met zijn schoonvaar zich vermaaken Aldus. Als hy hem van nieuwsgierigheid ziet blaaken, Zal hy zijn testament hem geeven dat hy t leez. Nazika in t begin zal t weigren, tusschen vrees (95) En hoop. in t eind nochtans zal hy de minste weezen, Het schrift aanvaarden, en al mompelende leezen; En vinden daar, voor zich en voor de zijnen, niet Dan een mislukte hoop, gevolgd van wis verdriet. Leer dit ook noch van my: bevindtge dat uw Ouwe (100) Door eene vrijgemaakte, of een doortrapte vrouwe Geleid wordt en bestierd, voeg u by hen; en leer Al prijzen watze doen, zo prijzenze u licht weer. Doch dit s maar bywerk: want den grijskop zelf te winnen, Daar hangt het alles aan; daarmee moet gy beginnen. (105) Maakt hy kwaâ vaarzen; wil die prijzen. is hy graag Naar goelijk vrouwenvleesch; wacht niet tot hy u vraag, Maar geef hem zelf uw vrouw. of zoudtge licht wel denken, [p. 125] Dat uw Penelope, die noit haar eer liet krenken Door zo veel vryers als haar hebben aangezocht, (110) Zo huisselijk, zo kuisch, dus verre niet gebrogt Zou konnen worden? Dieze aanzochten, waaren knaapen, Dien t minder was te doen, om in haar bed te slaapen, Dan om den vryen slemp te hebben aan haar disch. Die Jonkers hielden niet van geeven. en dit is (115) De reden, dat uw Liefste u is zo trouw gebleeven. Maar hadt zy eens geproefd, wat oude luiden geeven, De winst met u gedeeld; zy zou, al wierdtge kwaad, Daarvoor zo bang zijn, als de hond is voor t gebraad. t Gebeurde eens in mijn tijd, dat, binnen Thebes muuren, (120) Een zekere oude bes, vol wonderlijke kuuren, Dus volgens testament begraaven werdt. Zy wou, Dat hy, die al haar geld en goedren erven zou, Zo hy van de erffenis niet wilde zijn versteeken, Haar dooden romp, gansch naakt, met olie wel bestreeken, (125) Op zijne schouderen moest draagen naar het graf: Zy zocht hem, denk ik, dood te ontglippen, tot een straf, Omdat zy leevende hem nergens kon ontkomen. Gy, treed voorzigtig toe; en wil dit beide schroomen, In uwen dienst te zijn alte yvrig, of te traag. [p. 126] (130) Die ongemaklijk is en knorrig, hoort niet graag Veel woorden: nu en dan moetge evenwel wat zeggen, Dat hem behaage. Voorts dient gy t zo aante leggen, Als Davus op t Tooneel, die, met gemaakten schijn, Het hoofd laat hangen, en lijkt zeer bevreesd te zijn. (135) Wees steeds gedienstig, en gehoorzaam. als het weder Wat guurer is, zeg dat hy t hoofd, dat gy zo teder Bemint, wel warmtjes dekke. als hy niet voort kan gaan Van wegen het gedrang, zo maak voor hem ruimbaan. Zo hy een praatvaâr is, staa steeds met open ooren. (140) Schijnt hy zijn eigen lof met blijschap aan te hooren, Vul hem de kap zo lang, en blaas hem op met wind, Totdat hy zelve roepe: Och t is genoeg, mijn vrind! Alsge eindlijk door zijn dood van zulk een lastig leeven Verlost zult zijn, en, na uwe oogen wel gewreeven (145) Te hebben, leezen hoort: Een vierde van mijn goed Maak ik Ulysses: schreeuw dan uit: ô tegenspoed! Mijn Damas leeft niet meer, die liefste mijner vrinden! Waar zal ik zulken vriend en vader wedervinden? Maar opdat uwe vreugd zich niet brenge aan den dag, (150) Stort ook wat traanen, zo gy kunt, by dit geklag. Is de uitvaart u betrouwd; beschikze op eene wijze, [p. 127] Dat niets daaraan ontbreeke, en al de buurt u prijze. Erft iemand nevens u, die oud is en gekweld Met eenen kwaaden hoest, en die u dunkt gesteld (155) Te weezen op een huis of erf, dat onder allen Uit den gemeenen boel u is te beurt gevallen; Zeg, dat gy t gaarne wilt verkoopen, tot een blijk..... Maar Proserpijne roept. Leef lang, gezond en rijk.
Te groot; daarby een tuin; een kristallijnen vliet Van leevend water; met wat lommers tegen t steeken Der zonne. Aan mijnen wensch bevind ik niets te ontbreeken: (5) k Heb t al verworven, ja noch meerder, van de goôn. Nu ben ik wel te vrede, en eisch niet meer, ô zoon Van Maja, dan dat dit, het welk ik heb gekreegen, Mijn eigen zijn moog. Zo ik noit door slinksche wegen Het mijne heb vergroot; noch t, aan den andren kant, (10) Weer zal verminderen door schuld of misverstand: Zo ik niet dwaaslijk wensche, Och zag ik kans te raaken Aan buurmans hoekje lands, zo zoude ik t mijne maaken [p. 128] Vierkant en in den haak! Och of ik in den grond Ook eens op t onverwachtste een pot met zilver vond! (15) Als hy, die in het land, dat hy in huur hadt, merkte Dat een verholen schat gesmoord lag, daar hy werkte, Waarop hy t aanstonds kocht, nu beter in zijn schik En rijker door de gunst van Herkules: Zo ik Te vrede ben met t geen ik hebbe: laat het bloeien (20) En groeien in uw gunst, en ik my niet vermoeien Met noodelooze zorg; en blijf nadeezen my, Gelijk gy deedt voorheen, als mijn beschermheer by. Als ik dan op het land een weinig denk te blijven, Wat zou ik daar toch doen dan laage vaarzen schrijven? (25) Want staatzucht plaagt my niet, noch zwaare zuidenwind, Noch guure herfst, waarby de dood haar voordeel vindt. O Morgenwekker, wien de slaap niet kan behaagen, Of Janus, zo gy liefst uw ouden naam wilt draagen, Van u begint de mensch zijn leeven en zijn zorg, (30) En ik thans mijn gedicht. In steê roept gyme om borg Te weezen: lustig op! t is tijd om op te passen: Een ander zou u licht in uwen pligt verrassen. Ofschoon het buldert uit den noorden gansch verwoed, Ofschoon het zonnelicht zijn kortste dagvaart doet, [p. 129] (35) k Moetme echter spoeien, om bescheidelijk te spreeken, Het geen my naderhand noch euvel op zal breeken. Dan weer aan t worstlen, met de menigte, om vandaar Te raaken; en dit gaat zo net niet op een hair, Of k hoor en zeg wel iets dat geen vermaak geeft. de eene; (40) Wat wil die windbuil toch? waar moet hy nu weer heene? Een ander duwtme met zijn elleboog, dat my De ribben kraaken: en men voegt er wel eens by; Staa ruim! de man heeft haast; Mecenas zou hem wachten. Dit zeggen, ik beken t, dat ketelt mijn gedachten, (45) En smaaktme honigzoet. maar naauwelijks zijnwe aan De duistre Esquilien gekomen, ofwe staan Omsingeld, en men leltme aan t oor, van honderd zaaken, Waarvan ik niets en weet, en die my ook niet raaken: Gy wordt door Roscius verzocht, om morgen, voor (50) Acht uuren, by den Put te weezen. Quinctus, hoor; De schrijvers vraagen, of gy spoedig weer wilt koomen, Men heeft wat nieuws, t Gemeen betreffende, vernomen. Maak dat Mecenas dees papieren voor den noen Bezegele. als ik zeg, dat ik mijn best zal doen, (55) Gy kunt, indienge wilt; is t antwoord dat ik krijge, En niemand is voldaan, het zij ik spreeke of zwijge. [p. 130] t Is nu ruim zeven jaar, dat eerst Mecenas my Den toegang in zijn huis vergund heeft vrank en vrij: En tot wat einde? om my, als hy eens uitrijdt, mede (60) Te konnen neemen, en met onderlinge rede Den tijd te korten; als, Hoe laat zou t nu wel zijn? Wie s meester? Syrus? of de Thracische Gallijn? t Wordt s morgens koel, men kan nu lichtelijk verkouwen. En meer geheimen, diemen veilig mag vertrouwen (65) Aan iemand, schoon hy waar zo dicht gelijk een zeef. Sints dien tijd zag de nijd my grimmig aan en scheef, En daaglijks hoor ik deeze of diergelijke rede: Ons kind van goed geluk gaat met Mecenas mede Naar t renperk; speelt in t Veld! Rolt van den Stevenstoel (70) Iets onder t volk, dat hen bevreesd maakt; in t gewoel Vraagt yder die my ziet: Ei wil ons onderrichten (Want gy, die van naby der goden aangezigten Beschouwen moogt, gy moet het weeten) hebtge van De Dacers iets gehoord? In t minst niet. Zoektge ons dan (75) Altijd met ijdlen klap zo zacht in slaap te wiegen? De goden straffen my, indien ik kom te liegen! Zal Cezar den soldaat het land, aan hem vergond, Op Siciljaanschen of op Italjaanschen grond [p. 131] Doen hebben? schoon ik zweer, dat ik van t geen zy meenen (80) Niets weet; zy staan verbaasd, en zien op my, als eenen, Die onder duizenden kan zwijgen op zijn tijd. Terwijl ik dus den dag elendiglijk verslijt, Wensch ik wel duizendmaal: ô land! wanneer zal t weezen Dat ik u wederzie? wanneer zal ik met leezen, (85) Met slaapen, of met niets te doen, uit mijn gemoed Verdrijven al de zorg, die t Steedsche leeven voedt? Wanneer mijn honger weer met boonen mogen slissen, Waarin Pythagoras zo veel geheimenissen Ontdekt heeft, en met moes, geplukt op eigen grond, (90) Dat goed is voor de maage, en smaaklijk voor den mond? O blijde nachten! ô maaltijden, niet te roemen Naar waarde, zo wy u niet goddelijk en noemen: Wanneer ik met de mijne aan mijnen eigen disch Gespijzigd worden mag; en wat er over is (95) Gebleeven, alles aan mijn slaaven voor doe zetten! Mijn gasten, niet verpligt aan redenlooze wetten, Die drinken naar hunn lust, niet tegen heug en meug. Is iemand minnaar van een mannelijke teug, Hy krijgt een grooter glas, en hoeft geen dorst te lijden: (100) Die weinig heeft van doen, om recht zich te verblijden, [p. 132] Drinkt niet meer dan hy wil. Voorts valt ons onderhoud Niet op het huis, het welk een ander breekt of bouwt, Veel minder op den dans van Lepos: neen; wy spreeken Van t geen ons nader raakt, en ons niet mag ontbreeken; (105) De kennis, naamelijk, of t deugd, of overvloed Van geld zij, dat den mensch gelukkig leeven doet: Of vriendschap moet, om recht, of voordeel, zijn gepreezen: Hoedaanig de aard vant Goed, en welk het Hoogst, mag weezen. Mijn buurman Cervius verhaalt ons tot vermaak (110) Somtijds een fabeltje, doch passende op de zaak. Want als hy onlangs hoorde, Arellius, den rijken, Verheffen hemelhoog, om zijnen zorgelijken En zwaaren rijkdom, die hem min vermaakt dan kwelt, Zo vong hy aan, en heeft dit sprookje aan ons verteld. (115) Het was een Veldmuis, streng en naarstig in t bewaaren Van t geenze door haar vlijt geweeten hadt te gaâren, Doch gastvrij en beleefd; die in haar hol of huis, Eens op het minnelijkste onthaalde eene andre muis, Haare oude kennis, doch gewoon in Steê te leeven. (120) Zy spaarde geene moeite, om haar vriendin te geeven Het beste dat zy hadt. zy bragt zelve in haar bek Gedroogde beziën, veldvruchten, stukken spek, [p. 133] Waarvan zy zelve al hadt geknabbeld en gebeeten, Op hoop van, door zo veel verandering van eeten, (125) Den honger van haar gast, die zy wel merkte dat Al wat haar werdt gediend met lange tanden at, Te scherpen meer en meer: terwijl zy wel te vrede Gelegen op wat stroos, haar gansche maaltijd deede Met dolik en slecht graan, en proefde al t andre niet, (130) Het welk zy voor haar gast gulhartig overliet. Toen sprak de Stedeling: Kan t u, vriendin, behaagen, Op deezen steilen berg zo armelijk uw dagen Te slijten? of zoudt gy dees wildernissen graag Verlaaten, om in stad en by het volk, uw maag (135) Te toeven met verschiet van duizend lekkernyen? Geloofme, en gaa met my; t zal u tot vreugd gedyen. Naardien toch al wat leeft ook eens te sterven staat, En niemand, groot of klein, den schicht des doods ontgaat; Zo slijt, terwijl gy moogt, in vrolijkheid uwe uuren, (140) En leef, indachtig dat uw leeftijd kort zal duuren. De Veldmuis vondt wel haast behaagen in dees reên, En springt fluks uit haar hol. Nu gaanze met haar tweên, Geheel vernoegd op reis, en hebben t juist genomen, Om, door de duisternis gedekt, in stad te komen. [p. 134] (145) Het was nu middernacht, wanneer zy haare reis Voleindden in een groot en kostelijk palleis, Daar t elpen ledekant gedekt lag met scharlaken, En geene soorten van de beste spijze ontbraken; Het overschot van daags te vooren, dat, gespaard (150) Met volle korven, in den kelder werdt bewaard. De Steêmuis heet haar gast hier welkom, zet haar neder Op eene purpren sprei, en loopt zelf heen en weder, En brengt een menigte gerechten af en aan, En proeft zelve, om zich niet van eengen dienst te ontslaan, (155) Al watze brengt, eer zyer de andre van laat eeten: Die midlerwijl, zo zacht en makkelijk gezeten, Zich om haar nieuwen staat te wonderlijk verheugt, En toont, dat zy zich weet te schikken naar de vreugd: Als op het onvoorzienst de deur begon te kraaken, (160) En haar deedt ommezien om ergens weg te raaken. Zy vloogen beevend door de kamer en door t huis, Dat nu weergalmde, met een schrikkelijk gedruis, Door t schreeuwen van de knechts, en t bassen van de honden. Alsze eindlijk, na deez schrik, elkander werdervonden, (165) Zo zei de Veldmuis: k Heb dit leeven niet van doen: Vaarwel; gy moogt u met uw lekkernyen voên. [p. 135] Mijn hol en wildernis, daar niets my oit deedt ijzen, Zal my veel veiliger met arme kruiden spijzen.
Mijn meening, zo ik dorst, u ook eens openbaaren. H. Ho! Davus? D. Davus, ja: uw slaaf, zo trouw als goud, En die zo sober is als gy hem wenschen zoudt; (5) Zo naamlijk, dat gy hem noch lang zult konnen houden. H. Welaan, bedien u van de vryigheid, die de Ouden Vergunden voor de maand December. spreek recht uit. D. Een deel der menschen staat altijd op zijn besluit, En blijft bestendig in de zellefde gebreken. (10) Veele andren zetten koers op allerhande streeken, En volgen heden t goed, en morgen weer het kwaad. Wat mensch zag Priscus oit twee uuren in één staat? Dan zagmen hem eens geene, en dan drie ringen draagen Aan zijne linkerhand: hy wisselde alle dagen (15) Van kleederen; en uit een huis van aanzien, ging Hy onbeschroomd ter plaatse, alwaar een vryeling, [p. 136] Die eer heeft, naauwelijks by daag zou durven komen. Nu hadt hy liefst geweest een hoerendop te Romen, Dan weer een filozoof te Athene. Volaneer, (20) Door t krimpen van de jicht zijn vingeren niet meer Gebruiken konnend, huurde een knaap, die t allen tijde, Wanneer hy zat aan t bord, moest staan aan zijne zijde, Om, op zijn beurt, voor hem de dobbelsteenen in Den hoorn te smijten, en de schijven naar zijn zin (25) Te zetten. Deeze, hoe hy meerder was bestendig, In zijn gebreken, hoe hy minder was elendig Dan de ander, die, zo los zo licht gelijk een pluim, Den toom nu hieldt te kort, en dan weer gaf te ruim. H. Zult gy my, hangebast, vandaag niet openbaaren, (30) Waar deeze klap op ziet? D. Ik zal t u kort verklaaren: Op niemand, dan op u. H. Op my, rabout? en hoe? D. Indienge t weeten wilt, zo luister maar wat toe. Gy prijst de zeden en de eenvoudigheid der Ouden, Schoonwe in uw handel noit, dat daar naar lijkt, aanschouwden, (35) Wat volgt hieruit? of, datge inwendig laakt en doemt, Het geen gy met den mond nochtans het beste noemt: [p. 137] Of, datge onmagtig zijt te doen, t geenge ons wilt leeren, En, met den voet in t slijk, u heen noch weer kunt keeren. Als gy te Romen zijt, dan wiltge buiten zijn; (40) En alsge buiten zijt, dan is het u een pijn, Dat gy de Stad niet ziet. Als niemand u komt vraagen Ten eeten, dan kan u de soberheid behaagen, Dan zijt gy in uw schik, dan is uw hart gerust, Wijl gy geen wijn meer hoeft te drinken dan u lust; (45) Alsof t u bitter viel, wanneer gy moet te gast gaan. Maar als Mecenas u laat zeggen, datge vast staan, En niet verzuimen moet, om s avonds eene plaats Aan zijne tafel te bekleeden by de maats, Dan is t: Hou! holla! hei! waar zijn die luie honden? (50) En eer wy omzien, wordt mijn heer niet meer gevonden: Daar Mulvius, met al zijn hongerigen stoet, U zulke tijtels geeft, en zegenwenschen doet, Die ik niet raadsaam vind u nader uit te leggen. t Is waar, en ik beken t, zal een van hun licht zeggen, (55) Dat ik my van mijn buik laat leiden als een kind. Zeg, zo gy wilt, dat ik mijn neus steeke in den wind, En rieke, van wat kant de beste lucht mag komen; Zeg, dat ik magtloos ben, mijn driften in te toomen: [p. 138] Noem my onachtsaam, lui, en is het niet genoeg, (60) Zeg, dat ik nergens ben zo graag als in de kroeg. Maar, daar gy t zelfde zijt dat ik ben, en licht slimmer; Wat reden hebtge toch, datge in uw dienaar nimmer Een fout vergeeven kunt; terwijlge uwe eigen tracht Met schoone woorden te bewimplen, en verzacht? (65) En och, hoe makkelijk zoude ik u konnen toonen, Dat gy veel minder zijt, dan ik ben, te verschoonen; Dan ik, dienge om uw geld gekocht hebt! Laat nu af Van my te dreigen; toon u niet zo stuurs en straf; Maar heb zo lang geduld, tot ik u houd te vooren (70) Wat my de dienaar van Crispijn onlangs deedt hooren. Gy kust eens anders wijf, en ik een nimfje: vriend, Wie dunkt u dat van ons de galleg best verdient? Als ik de prikkeling der liefde kom te voelen, Dan gaa ik, daar ik weet dat ik mijn lust mag koelen; (75) En voorts naar huis toe, niet geschandvlekt, noch bevreesd, Dat zy, die my zo mild en minlijk is geweest, Na my een rijker of een mooier zal bekooren. Als gy de tekenen, die tot uw rang behooren, Den ridderlijken ring, en uw Romeinsch gewaad (80) Verwerpt, en in den schijn eens slaafs ten huize uit gaat, [p. 139] Zijt gy dan waarlijk niet het geenge schijnt te weezen? Men laat u sluipsgewijs ten huize in, stom van vreezen, En beevende van angst, waardoor byna de lust, Die u flus blaaken deedt, geheel wordt uitgebluscht. (85) Verschilt het iets, datge u verhuurt, om t eengen tijde Te lijden, datmen u met garden braaf kastijde, Of met het staal vermoorde? of datge door een meid, Vertrouwde van Mevrouws en uwe ontuchtigheid, Om niet op t onvoorzienst te worden overrompeld, (90) Wordt over hals en hoofd in eene kist gedompeld, Daarge in drie bogten stil moet liggen, en ter nood Uw adem haalen durft, min leevende dan dood? Heeft hy, wiens vrouw zich dus te buiten gaat, op beide Het zelfde recht? of meer op hem, die haar verleidde? (95) Het laatste spreekt van zelfs. zy, zeker, schoon niet pluis, Blijft in haar eigen kleed, blijft in haar eigen huis, Dewijl zy altijd zoekt een oog in t zeil te houwen, En niet.volkomen op uw liefde durft vertrouwen. Maar gy stelt alles in de waagschaal, schoonge weet, (100) Dat gy, indien de man u eens kan krijgen beet, Uw leeven, goed en eer op een tijd zoudt verliezen. Zijtge eens dien dans ontsnapt? nu, denk ik, zultge kiezen [p. 140] Voorzigtiger te zijn, en zulk gevaar te ontvlien. In tegendeel. pas zijtge ontsnapt, of aanstonds zien (105) We op nieuws, dat niets zo zeer uw dwaasheid kan behagen, Dan leeven, goed en eer ten tweedenmaal te waagen. O slaaf! ô altijd slaaf! is wel een beest zo zot, Dat het ten tweedenmaal zal komen in een kot, Waaruit het is ontvlucht, na t breeken van zijn keten? (110) Maar, zegtge, niemand kanme een overspeeler heeten. Noch my, by Herkules! een dief, als ik een man Zijn beurs behouden laat, die ik niet steelen kan. Neem, neem t gevaar eens weg; straks zullen uwe lusten Uitspatten wijd en zijd, en nergens konnen rusten. (115) En gy mijn meester? gy, die zo veel meesters vreest? Die, schoonge meer dan eens ontslagen zijt geweest Uit uwe slaaverny, u zelf niet vrij kunt stemmen? Voeg by t gezeide noch, het geen niet min zal klemmen; t Zij hy, die (volgends de gewoonte hier te land) (120) Zelf eenen andren slaaf moet vliegen van de hand, De jongen van een slaaf, of medeslaaf, moet heeten; Wat ben ik dan by u? dit wenschte ik wel te weeten. Want ik moet zien op u: en gy ziet weder op Veele anderen; en wordt, gelijk een houten pop, [p. 141] (125) Die door den saamenstel van raderen en touwen Inwendig wordt bestierd, beweegd of vastgehouwen. H. Wie is dan vrij? D. Een wijze, een die zich zelf gebiedt; Die voor geene armoe vreest, geen boeie of dood ontziet; Die, altijd vergenoegd, naar geene staatzucht luistert, (130) En zijn begeerlijkheen en driften dwingt en kluistert; Die rond is en beschaafd, en dus geen aanstoot lijdt, En dien het los geval altijd vergeefs bestrijdt. Wat hoort u hiervan toe? wat is u hiervan eigen? Een vrouwmensch vordert u met smeeken en met dreigen (135) Zeshonderd gulden af; gy geeftze als waar t een schuld. Zy kwelt u waarze kan; gy lijdt het met geduld. Zy sluit u buiten deur; gy gaat met schreiende oogen. Zy regent op uw hoofd; gy loopt u schielijk droogen. Zy roept u wederom; gy komt haar fluks weer by. (140) Werp eens dat slaafsche juk ten halze af: zeg eens, Vrij, Vrij ben ik. maar dit gaat ver boven uwe krachten. Een sterker dwingeland is heer van uw gedachten, Die, als gy moede wordt, u meengen spoorslag geeft, En altijd meester blijft, hoe gy hem wederstreeft. (145) Als gy, zo stijf gelijk een mijlpaal, staat te staaren [p. 142] Op eene schildery, voor menigte van jaaren Geschilderd door de hand van Pausias; doet gy Hiermede minder kwaad dan ik doe, als ik my Wat ophoude onderweeg, om mede, als mijns gelijken, (150) Een teekning van roodaard of houtskool te bekijken, Die zo natuurelijk geschetst is, naar mijn smaak, Dat niets daaraan gebreekt, dan enkelijk de spraak? My nochtans heetmen dan, schoon wy het zelfde pleegen, Tot luiheid; u kwansuis tot weetenschap genegen. (155) Als ik wat happig bijte in eenen pannekoek, Dan heet ik gulzig: maar u noemtmen braaf en kloek, Wanneer gy vorstelijk onthaald zijnde en gezeten, Alle andren overtreft in drinken en in eeten. My is het schadelijk, dat ik mijn honger boet. (160) Waarom? omdat mijn rug t gelag betaalen moet. Doch schoonge dus uw hart geduurig op moogt haalen, Denk echter niet, dat gy die vreugd noit zult betaalen: Want de eelste spijze walgt u reeds, naar ik kan zien, En t logge lighaam hukt op waggelende knien. (165) Een jongen heeft by daag gevonden of gestolen Een roskam, dien hy weer des avonds in t verholen Voor een tros druiven ruilt; hy doet niet wel, gewis: [p. 143] Maar k bid u, zeg my eens, indiener iemand is, Die huis en land verkoopt, om als een lekker eeter (170) Voor eene korte tijd te leeven, doet die beter? Voeg hier noch by, dat gy geen uur kunt zijn alleen; Dat gy uw leêgen tijd niet wel weet te besteên; Datge uw benaauwdheid zoekt, nu in den wijn te smooren, Dan weer met slaapen te verdrijven; Doch verlooren: (175) Want wat gy doet, of waar gy gaat, zy volgt u naar. H. Dat ik hier steenen had.... D. Zijtge ook een metselaar? H. Dat ik een stok had.... D. Och mijn baas begint te maalen, Of maakt weêr vaarzen. H. Schelm! ik zal u dat betaalen. Gaa fluks uit mijn gezigt; of k zend u zo terstond, (180) Daar gy uw handen bet zult roeren dan uw mond. [p. 144]
Nasidieen? want toen ik gisteren kwam kijken Of gy mijn gast woudt zijn, werdt my gezegd, dat gy By hem ten eeten waart. Was t wel? F. Zo, dat ik my (5) Noit meerder heb vermaakt, noch beter was gezeten. H. Ik ben nieuwsgierig, zo ik t vraagen mag, te weeten Wat gyer hebt gehad: wat boodt men u toch aan, Om d eersten aanval van den honger uit te staan? F. Vooraf een Zwijn, dat in Lukanien gevangen (10) (Met eenen zuidenwind, zo als hy zei) t verlangen Der graage gasten niet te rijkelijk voldeedt; Omringd van alles wat den lust te scherpen weet, Als selry, vischnat, hef, latuw, radijs en raapen. Den eersten lust geboet, zo kwamen er twee knaapen, (15) Daar yders oog op viel: de een veegde, gaauw en kloek, De ahornen tafel af met eenen purpren doek; Daar de ander, met een zwier, al wegnam uit onze oogen Wat ergens lag, en ons gezigt zou hindren mogen. [p. 145] Toen tradt Hydaspes in, eene Atheensche maagd, (20) Die Ceres heiligdom op hoofd en handen draagt, Met wijn van Cecubum; en Alcon volgt zijn passen Met wijn van Chios, in Italien gewassen. Toen sprak Hy: k Hoop, Meceen, dat deeze goed zal zijn: Maar houdt gy t met Albaansche, of met Falernen wijn, (25) Ik hebze beide t uwen dienst in mijnen kelder. H. k Zal dan niet vraagen, of die troebel was of helder. Maar zeg my, bid ik, zo t u niet vergeeten is, Wie uw genooten hier geweest zijn aan den disch. F. k Lag tusschen Varius en Viscus; die, ter slinker, (30) Dees aan mijn rechter zij: Vibidius, de drinker, Lag, nevens Balatro, op één bed met Meceen, Die hen hadt meêgebragt: ons waard Nasidieen Was tusschen Porcius en Nomentaan gelegen. Ik had mijn lust in t zien van Porcius, die tegen (35) Den allergrootsten brok kon gaapen, en alleen Een schotel vlaa at, die gezet was voor t gemeen. Terwijl dat Nomentaan niet anders hadt te zeggen, Dan ons de spijs, die wy niet kenden, uit te leggen; Want wy, op zulk een kunst van schaffen niet gevat, (40) Wy aten t een en t aar, en wisten zelfs niet, wat. [p. 146] En k zag de blijdschap en t genoegen uit zijn oogen, Als ik het raaden moest, en telkens was bedroogen. t Is ook van hem, dat ik het eerste heb verstaan, Dat applen, diemen plukt by eene nieuwe maan, (45) Een sierelijker rood aanneemen: wat de reden Daarvan mag weezen, zal hy zelve u best ontleeden. Toen sprak Vibidius tot Balatro: Zo wy Niet dronken gaan naar huis, zo raakt hy goedkoop vrij: En eischt een grooter glas. Nasidieen verschrikte (50) Op zulk een stouten eisch, die anderen verkwikte; Want niets, dat hy zo vreest, als een bestooven gast. Misschien, omdat de zulke op geenen huiswaard past, En dikwils zegt, het geen een nuchtren mensch zou zwijgen; Of, dat de wijn, als die naar t hoofd begint te stijgen, (55) De fijnheid van den smaak verdooft, en niemand dan De kunst van zijnen kok recht onderscheiden kan. Vibidius terstond met Balatro aan t drinken. Wy volgen hen, en doen de glazen lustig klinken; Doch die van t laagste bed zien t stil en droogsmonds aan. (60) Tot dat de disch opnieuw met spijze wordt gelaân. Hy noodigde ons op een Lamprei, die rondom heenen Bestuwd was met een deel Zeekreeften, die vast scheenen [p. 147] Te zwemmen in de saus; en sprak: Dit dier, wanneer t Gevangen wierdt, was vol: dan is het meest begeerd (65) En smaakelijkst. De Saus, daar gy het in ziet speelen, Is Olie van Venafre, en nat van makareelen, Gemengd, terwijl het kookt, met wijn van t vijfde jaar, Een binnenlandsch gewas. Als dit ter deegen gaar Gekookt is, wordter wijn van Chios in gegooten, (70) Een handvol peper, wit van kleur en ongestooten, En Methymneesche azijn. Curtillus meende, dat Men allervoegelijkst Zeeëgels kookt in t nat Van Schelpvisch; en dit wordt ook doorgaands noch gepreezen. Maar ik ben de eerste, die omstandig heb beweezen, (75) Dat de Alantswortel en t Raketkruid, groen en frisch, Daartoe bekwaamer en ook aangenaamer is. Uit hadt hy; toen het zeil, waaronder dat wy zaten, Van boven neerviel op de schotel, daarwe uit aten, En eene wolk van stof veroorzaakte, zo dik (80) Datze ons t gezigt benam. Wy dooken eerst van schrik, En vreesden zwaarer smak. maar t is er by gebleeven; Zodat wy een voor een begonnen weer te leeven. Daar hadtge Rufus mogen zien in droeven staat, Die t hoofd liet hangen, als een die ter uitvaart gaat [p. 148] (85) Met zijnen liefsten zoon: en licht waar hy bezweeken Zo Nomentaan hem niet verkwikt hadt door zijn spreeken. Ach, riep hy uit, Fortuin! wat godheid is zo wreed Als gy zijt, tegen ons! hoe groeit gy in ons leed! Daar Varius, om zich van lagchen te bedwingen, (90) Een hoek van zijn servet zat in zijn mond te wringen: Tot dat Servilius, gewoon tot schimp en spot, Het woord vatte, en dus sprak: Zo slingert ons het lot! En daarom zult gy noit naar waarde zijn gepreezen. Zult gy, opdat ik wel onthaald werde, altijd vreezen, (95) Geduurig zijn bezorgd, u kwellen allerwijs, Dat geen geschifte saus, geen slechtbereide spijs, Geen brood te hard gebrand, op uwen disch verschijnen? Dat uwe slaaven, die ons dienen, zich verpijnen Om zinlijk voor den dag te komen? En als gy (100) U dus hebt afgesloofd, u dus gekweld voor my, Zo kan er licht een zeil van boven nederstorten, Als flus; een stalknecht kan een fijne schotel horten En stooten tegen post of deur aan datze breekt. Hebt gy noit opgemerkt, hoe loffelijk men spreekt (105) Van eenen Veldheer, dien t geluk altijd is tegen? Zo is t ook met een heer, die gasten heeft, gelegen. [p. 149] In voorspoed let geen mensch op t geen hy laat of doet; Maar zijn bekwaamheid blijkt in tijd van tegenspoed. Toen sprak Nasidieen: Dat u de goôn beloonen, (110) Die my, in mijnen ramp, dus komt uw heusheid toonen. En eischte hierop zijn pantoffels. Toen terstond Aan t fluistren, op elk bed de hoofden mond aan mond. H. Ik zou, by zulk een klucht, den schouwburg wel vergeeten: Maar ben nieuwsgierig, om t besluit daarvan te weeten. (115) F. Vibidius vraagde een der slaaven op dat pas, Of ook by ongeval de flesch gebroken was, Dewijl hy wijn eischte, en niet kreeg, dat hem verveelde. Als nu, daar Balatro niet weinig onder speelde, Slechts stof tot lagchen wierdt gezocht, komt Rufus weer, (120) En zet zich op zijn plaats. zijn weezen was nu zeer Veranderd van gedaante, en deedt ons schier gelooven, Dat hy zijn ongeluk door zijn verstand te boven Gekomen was. hem volgde een schotel, breed en plat, Waaraan een kloeke slaaf genoeg te draagen hadt. (125) In t midden lagen, net en ordenlijk, de leden Van eene kraan, gescheurd of van den romp gesneeden, Bestrooid met zout en bloem; daarnaast de lever van Een witte gans, gevuld met nieuwe vijgen; dan [p. 150] De schouders van een haas, die hy ons wijs wou maaken, (130) Dat, van de lenden afgescheurd, veel beter smaaken; En meerlen, gansch verbrand, en duiven, zonder stuit. Een heerelijk onthaal; indien niet tot besluit De goede man van deeze en andre omstandigheden, Ons de eigenschappen en natuurelijke reden (135) Zo naakt hadt voorgesteld; datwe allen, op die taal Tot walgens toe verzaad, fluks vloogen uit de zaal, Veel banger, dat die spijs ons eindlijk mogt bekooren, Dan of Canidia de zelve hadt bezwooren.
Wiens lof zy melden zal, als zy er uit zal scheiden! Wat roept gy my, in wien de zoete hoop van rust, Die gy my zelve gaaft, het vuur reeds heeft gebluscht, (5) Weer in het strijdperk, na t vermindren mijner krachten? Mijn jeugd verkeerde; en, met mijn jeugd, ook mijn gedachten. Vejaan, die nu den muur, aan Herkules gewijd, Met zijne wapenen versierde, rust, en slijt Zijn dagen stil op t land, om t volk niet meer, int midden (10) Van duizend kijkeren, om oorelof te bidden. [p. 152] Dat zelfde staat ook my te doen, die daaglijks hoor, Een stem, die, reis op reis, my fluistert in het oor: Ontslaa by tijds het paard, dat oud wordt; eer het moede, En stijf, en ademloos, s volks spot en schimplust voede. (15) Ik neem mijn afscheid dan van dichten en van spel; En vraag, wat billijk is, wat voegelijk en wel. Dit s nu mijn tijdverdrijf, dit kanme alleen vermaaken. Ik weeg, en overweeg; en gader dus veel zaaken Van onwaardeerbren prijs, waaruit ik, nu en dan, (20) Of deeze of geene, tot verkwikking, neemen kan. Maar vraagt gy, onder wat gezindheid ik mag hooren? Zo weet, dat ik mijn trouw aan niemand heb gezwooren: Dat ik, naardat de wind my zachtkens leide, of jaag, My overal, gelijk een keurig gast, gedraag. (25) Nu, als een streng trouwant van pligten, deugd en reden, Peil ik den diepen grond der burgerlijke zeden, Bestraffende alles, wat niet nut is voor t gemeen. Somtijds, zelfs eer ik t weet, drijf ik weer elders heen, Daar Aristippus my vermaant, deeze aardsche dingen (30) Naar my, niet my naar hen, te schikken en te wringen. De dag verveelt den geen, die werken moet: de nacht Den geenen, die vergeefs naar zijne vrijster wacht: [p. 153] De jaaren rollen traag in s jongelingen oogen, Die t moederlijk gezag, hoe hard, noch moet gedoogen: (35) Noch traager rolt de tijd, noch meer verveelt hy my, Als ik mijn hoope en goed voorneemen, van ter zij Gedwarsboomd zie, en my in dat te doen verhinderd, Het welk der grooten en der kleinen zorg vermindert, Indien t gedaan wordt: maar, geslagen in den wind, (40) Gedijt tot onheil, en van vader, en van kind. Nu rester, dat ik my, naar deeze gronden, tevens En stiere, en trooste, in al t weervaaren deezes levens. Al zien uwe oogen niet zo scherp als Lynceus zag; Gy sloft nochtans niet hen te betten dag aan dag (45) Wanneerze ontsteeken zijn. al kunt gy noit in krachten Zo sterk als Glycon zijn; gy zult daarom niet wachten Uw leên te koestren, als zy krimpen van de jicht. Gy kunt wel vordren, schoon gy t eind met uw gezigt Noch niet bereiken kunt. Voelt gy uwe ingewanden (50) Van eene elendige begeerte en geldzucht branden? Weet, dat een ernstig woord uit eenen wijzen mond Die kwaal verdrijven kan, en maaken u gezond. Is t eerzucht, die u kwelt? gaa, zet u om te leezen In eenig leerzaam boek: dat kan die drift geneezen. [p. 154] (55) Geen mensch, hoe onbeschaafd, hoe woest hy zij van aard, t Zij luiheid, nijd, of wraak; t zij wijn, of wellust, waard Te doemen, hem beheersch; die, zo hy slechts zijne ooren Voor ongeveinsden raad ontsluiten wil, en hooren, Gansch onbekwaam zou zijn tot deugd of beterschap. (60) Deugd is, geen ondeugd doen: en de allerhoogste trap Van wijsheid, datmen zich van zotheid weet te wachten. Ziet gy niet zelf, met wat inspanninge van krachten Gy dees twee zaaken zoekt te mijden; Weinig goed, En, t weigren van een amt? alsof uw bang gemoed (65) Geen grooter rampen hadt te vreezen in dit leeven. Gy koopman, durft u op de woeste zee begeeven, En ziet noch scherpe klip, noch vuur, noch water aan, Alleen om de armoe, daar uw ziel voor vreest, te ontgaan. Maar, als een wijzer u zoekt uit het hoofd te praaten (70) Die dingen, die u niet of weinig konnen baaten, En die u evenwel verblinden door den schijn, Dan dunkt u t luistren slechts ondraagelijk te zijn. Wat dorpkomediant, gewoon den plompen boeren Door zijn opsnijden en gezwets het hart te roeren, (75) Zal weigren in de stad het juichend handgeklap Van beter kenneren te erlangen; als de trap, [p. 155] Waarlangs hy tot dien top van glorie op kan stijgen, Hem aangeweezen wordt, en hy dien kan verkrijgen? Het zilver is min waard, dan t goud: t goud, min dan deugd. (80) O Burgers, burgers! zoekt vooreerst naar geld. gy meugt Daarna, hebt gy den lust om eens aan haar te denken, Een uurtje daags aan deugd, en haer gedachtnis, schenken. Zo luidt de zedeles, die Janus door de stad Aan oude en jonge leert, die yder vroeg bevat; (85) En die de kooplui, tuk op winst, zo graag ontvangen, Dat dagelijks de beurs weergalmt van zulke zangen. Wees dapper, zoet ter taal, welleevend, trouw: t is goed. Men prijst zulks. maar zijtge arm? vaarwel dan. want wat doet De deugd toch voordeels, zo de flikkerende schijven (90) Haar, magtloos uit zich zelf, niet stutten nochte stijven? Doch anders leeren ons de kinders op de straat. Die t best doet, zeggen zy, zal Koning weezen. Laat dit uw borstweer zijn, daar t al op afstuit; kennis Van eigen deugd, en geen bewustheid eenger schennis; (95) Ik bid u, zeg my eens, wat beter zij; de wet Van Roscius, die elk naar t geld op waarde zet; Of t simpel deuntje van de kindren, tot belooning Hem, die wel doet, den naam vereerende van Koning? [p. 156] Dat simpel deuntje, dat voorheene in volle kracht (100) Van Kurien en van Kamillen is betracht? Hy, die u leert, om zo veel gelds by een te haalen, (Geld, zeg ik: eerelijk, zo t eerlijk niet kan faalen; Of anders, zo gy best zult konnen: t zij slechts geld.) Datge in den Schouwburg, by de Ridderen geteld, (105) Het werk van Pupius, wiens treurtoon alle vrouwen En kinders schreien doet, moogt van naby aanschouwen: Leert, vraag ik, zulk een man u beter, dan de geen Die u den weg toont, en, door drang van goede reên, Bekwaam maakt, om t geval, wat u ook moog geschieden, (110) T e treeden op den nek, en stout het hoofd te bieden? Indien myt Roomsche volk vraagt, waarom ik niet meê, Die dagelijks met hun een zelfde straat betreê, Een zelfde vonnis vel met hun van alle zaaken? Waarom ik doorgaands vlie, het geen hun kan vermaaken, (115) En doe, t geen hun mishaagt? zo antwoord ik hun weer, Gelijk de schrandre Vos den zieken Leeuw weleer: Omdat de voeten, in het zand gedrukt, my leeren, Dat veelen naar u gaan, geen van u wederkeeren. t Is een vervaarlijk beest, met hoofden zonder tal; (120) En k weet niet, waar ik t eerst aantasten moet, of zal. [p. 157] Dees knevelt darmen man met pachten en met tollen. Die zoekt door giften, of vertelselen van grollen, Gesmeek, gevlei, gezucht, en kunstjes zonder end, Zijn naam te prenten in t gedwongen testament (125) Van kinderlooze weeuw, of grijsaard nu elendig. Dees woekert zonder schaamt, doch doet het vrij behendig. Maar neem, als t is, dat elk byzonder mensche wordt Door een byzondre drift en neiging aangepord: Zulks is natuurelijk: maar blijven zelfde menschen (130) Wel éénen dag, één uur, by hunne zelfde wenschen? Een rijk man krijgt in t hoofd, dat hy in t gansch heelal Geen aangenaamer plaats, dan Baje, vinden zal. Terstond naar Baje toe; en daar van alle kanten Het werkvolk tsaam gehaald, aan t spitten, graaven, planten, (135) Aan t bouwen van een huis, aan t delven van een gracht. Maar naauw is alles tot dat werk byeen gebragt Op t allerspoedigste door onvermoeide knaapen: Of t heerschap krijgt des nachts, terwijl hy niet kan slaapen, Een andre drift in t hoofd; of droomt (de goede man!) (140) Dat Baje in lang niet by Teanum haalen kan. Vaarwel dan, Baje! en gy, ô knaapen, fluks aan t pakken, Om met den dag voort naar Teanum af te zakken. [p. 158] Die ongetrouwd is, noemt het huwlijk eenen hof Van roozen, daar t vermaak steeds vindt een nieuwe stof: (145) Terwijl weer andren aan dat huwlijk, daarze in leeven, Den naam van distelhof, of wel van pijnbank, geeven. Zo prijstmen, watmen derft; zo laaktmen, watmen heeft; Daar ondertusschen elk in zijne zorgen leeft. Waar zalmen touwsgenoeg, waar eene keten vinden, (150) Om deezen Proteus, zo veranderlijk, te binden? Doch t schijnt vergeeffelijk in eenen rijken man, Die geldsgenoeg bezit, en steeds verandren kan. Maar wat doet de arme toch, die om den kost moet werken? k Denk, dat gy lagchen zult, als gy het zult bemerken. (155) Dan is zijn woonplaats hem te groot, dan weer te klein; Dan is zijn bed te hard; dan zijn barbier te onrein; Dan eens zijn bad te koud; en honderd zulke kuuren. Hy zal, als t feestdag is, eene oude schuit gaan huuren, Waarop hy zich vertoont, zo moedig en zo prat, (160) Als op zijn eigen Jacht een Raadsheer van de stad. Wanneer gy my aanschouwt, het hair niet wel gesneeden; Of als ik my uit haast niet netgenoeg kon kleeden; Of als mijn lijwaad niet zo nieuw is als mijn rok; Dan ben ik u, Meceen, een stof van spot en jok: [p. 159] (165) Dan lacht gy met uw vriend. Maar, als ik heden laake Het geen ik gistren prees; als ik my nu vermaake Met t geen ik flus verachtte; als ik my duizendmaal Des daags weerspreeke, en steeds verandere van taal; En zwoege, en arbeide; en beloove, doch niets houwe; (170) t Gemaakte nederwerp, t gebroken weder bouwe; t Vierkant verkeere in rond, en t rond weer in vierkant: Dan lacht gy niet met my, maar denkt dat mijn verstand, Of liever onverstand, de sleur volgt en de mode: Dan denkt gy niet, dat ik een dokter heb van noode, (175) Noch de overheid my hoef te stellen in de magt Van eenen wijzer voogd, en bet dan ik bedacht: Gy, o Mecenas, die u kwaad toont, en te onvreden, Als ik mijn nagels heb niet rondgenoeg gesneeden; Dien gy verwaardigd hebt met uwe vriendschap; die (180) Afhange alleen van u, en u naar de oogen zie. In t kort, Jupijn alleen is meerder dan een Wijze. Een Wijs man is een schat van onwaardeerbren prijze; Zo vrij gelijk een vorst, zo schoon gelijk een maagd; Vooral gezond, zo hem geen hoofd of kiespijn plaagt. [p. 160]
O groote Lollius; zo heb ik andermaal Homerus werken te Preneste doorgeleezen: Die ons veel klaarer en veel beter heeft geweezen, (5) Wat schoon, wat schandelijk, wat nut, wat schaadlijk zij, Dan Crantor of Chrysip. Hoor, hebtge tijd, wat my Aldus gevoelen doet. De Fabel daarwe aanschouwen, Wat rampen Paris min den Grieken heeft gebrouwen In Trojes lang beleg, behelst de spoorloosheên (10) Van zotte koningen, en volken zonder reên. Antenor wil den krijg in zijn geboorte smooren. Wat Paris? deeze wil van geenen vrede hooren, En schreeuwt, dat niemand hem kan dwingen, tegen dank Gezond te heerschen, en te leeven vrij en vrank: (15) Daar Nestor midlerwijl zich vruchtloos gaat verledigen, Om Agamemnon met Achilles te bevredigen: Die blaakt van liefde; bei van gramschap, gansch verwoed. Der Hoofden dwaas bestaan wordt van het volk geboet. [p. 161] Bedrog, haat, dartelheid, en tweespalt onder allen, (20) Regeeren in het veld, en binnen Trojes wallen. Aan de andre zij, wat deugd, wat wijsheid al vermoog, Stelt hy in t voorbeeld van Ulysses ons voor t oog; Die, na het temmen des Trojaans, zo veele steden Voorzigtiglijk doorreisd, zo veeler volkren zeden (25) Gezien heeft; en, altijd bezorgd om met verstand Een weg te baanen naar het lieve vaderland Voor zich en voor de zijne; in t midden van de baaren Zo veele rampen, zo veel leed, heeft wedervaaren, En nochtans nimmermeer bezweek in zo veel leed. (30) Gy kent de stemmen der Sireenen, en gy weet Wat Circees dranken zijn. hadt hy zich niet geweeten Te spaanen, maar zich meê, gelijk zijn volk, vergeeten; Zo hadt hy mede, als zy, lafhartig en met schand, Een opgesmukte hoer gevloogen van de hand, (35) Geleefd gelijk een hond in alle snoode daaden, Of als een morssig zwijn, dat zich in t slijk gaat baaden. Wy zijn die menigte, die anders niet en doen, Dan met de vrucht der aarde ons onnut lijf te voên; Wy zijn die minnaars van Penelope; wy leeven (40) Als hovelingen van Alcinous, bedreeven [p. 162] In alle ontuchtigheid, besteedende alle vlijt, Om lui en lekkerlijk te slijten hunnen tijd, Die t hoofd, voor zuiderzon, noit beurden uit het kussen, En zonder snaarenspel hun zorg niet konnen sussen. (45) Een roover zal by nacht wel opstaan, snood en valsch, Om een onnozelen te brengen om den hals: En gy, opdatge u zelf behoudt, kunt gy niet waaken? Wilt gy gezond niet gaan, de waterzucht zal maaken Dat gy t zult moeten doen. Acht gy het als iet zwaars, (50) Voor zonnenschijn een boek te neemen met een kaars, Om uw vernuft aldus, langs veelerhande trappen, Te brengen tot den top der nutste weetenschappen: Of liefde, of nijd, zal u haast waaken doen met pijn. Wat kan het baaten, zo oplettende te zijn, (55) Om, wat uwe oogen deert, uit uw gezigt te ruimen; Zowe u, van jaar tot jaar, zien draalen en verzuimen, t Kwaad, dat uw hart bezit, op eens te rooien uit? Begonnen werk is half gedaan. Neem eens t besluit Om wijs te worden. ei, begin slechts! Die t bezorgen (60) Van zijn geluk en heil altijd verschuift tot morgen, Die slacht den plompen boer, die, leenende aan een boom, Op d oever van een vliet, wou wachten tot de stroom [p. 163] Voorby was, om aldus aan de overzij te komen: Maart water stroomt noch, en zal noch veele eeuwen stroomen. (65) Men zoekt naar geld en goed, naar eene vruchtbre vrouw, En hakt de bosschen om, opdat men t veld bebouw: Maar die genoeg heeft, wensch niet meer. geen landeryen, Geen huis, geen stapelen van goud of zilver, vryen Hun zieken meester van de koorts, noch zijn gemoed (70) Van naare angstvalligheid. Die zijn verkreegen goed Recht zal gebruiken, dient vooral gezond te weezen. Die altijd is bezet met hoopen, of met vreezen, Vindt aan zijn overvloet zo groot een beul, als hy, Die krank van oogen is, aan eene schildery; (75) Die hard is van gehoor, aan t keurelijkste zingen; Of als een podagrist aan al zijn koesteringen. Is t vat niet zuiver, t wordt, al watgeer ingiet, zuur. Versmaad de lusten. lust, voor smart gekocht, staat duur. Een vrek heeft steeds gebrek. gy, stel uw wenschen paalen. (80) Het is den nijdigen een bron van nieuwe kwaalen, Zo dikwils hy zijn oog op iemands voorspoed slaat. Geen Siciljaansch tyran bedacht oit eenig kwaad, Zo lastig als de nijd. Die zijn ontsteeken tooren Niet dwong, wenschte ongedaan te zijn, t geen pas te vooren [p. 164] (85) Met vreugd gedaan werdt, toen de wraak hem porde, en hy Haar volgde. Gramschap is een korte raazery. Bestier uw drift; die zal, zo zy niet volgt, gebieden: Beteugel die, en laatze uw banden noit ontvlieden. Het leerzaam veulen, aan den teugel vroeg gewend, (90) Buigt zijnen hals, en gaat waarheen zijn meester t ment. Een hond, by huis geleerd een hertsvel aan te bassen, Zal fluks het leevend wild in t dichtste bosch verrassen. Ontvang, o Jongeling, dees woorden, in een hart Noch rein en onbesmet, en volg steeds zonder smart (95) Wat u een wijzer raadt; en t zal u noit berouwen. Een nieuwe pot zal lang zijn eersten reuk behouwen. Doch, t zij gy toeft, t zij gy vooruit loopt; ik voor my Wacht naar geen traage, en loop geen haastige voorby.
De braave Claudius, de stiefzoon van August, [p. 165] Zich met zijn leger thans, o Florus, op mag houwen. Komt gy in Thracien den Hebrus aan te schouwen, (5) Met eenen witten vloer van ijs en sneeuw beleid? Of zeiltge in de engte, die twee werrelddeelen scheidt? Of rust gy op t gebergte, of in de schoone velden Van t vruchtbaare Azien? Vergeetme ook niet te melden, Waarmee t geleerd gevolg des Prinssen midlerwijl (10) Zich zelve bezig houdt. Wie zal in zuivren stijl Augustus heldendaân voor t nageslacht ontleeden? Wie schakelen een reeks van oorlogen en vreden? Wat doet toch Titius, op wien zich laat of vroeg Gansch Romen eenmaal zal beroemen; stoutgenoeg, (15) Om t algemeene vocht der Dichtren te versmaaden, En in de zuivre bron van Pindarus te baaden? Hoe vaart hy? leef ik noch in zijn gedacht en zin? Poogt hy noch, met de hulp van zijne zanggodin, Den lieffelijken toon van die Thebaansche snaaren, (20) Op zijn Latijnsche lier grootmoedig te evenaaren? Of heeft de wreedheid van het Treurspel hem bekoord, En vult hy t hoog tooneel met trotse taal en moord? Maar mogenwe ook in t kort van Celsus iets verwachten? Vermaan hem toch, dat hy zijne eigene gedachten [p. 166] (25) Gebruiken leere, en zich zo grof niet meer bedien Van die van anderen, dat yder zulks kan zien: Opdat hy niet der kraai gelijk worde in het ende, Die, toen t gevogelte elk zijn eigen veeren kende En wederhaalde, zich, eer zy het droomde of dacht, (30) Van al t geleende schoon beroofd zag, en veracht. Gy zelf, wat doetge? in welk een beemd, uit welke bloemen, Gaart gy uw honig thans? k Mag u gelukkig noemen, Wijlge een verstand bezit, noch naauwbepaald, noch grof: t Zijge u wilt oeffenen in sierlijk pleiten; of (35) De onkundigen door raad en antwoord wilt verlichten In t burgerlijke recht; het zijge u geeft tot dichten; U voegt alleen de krans van klimop, altijd groen. Hoe wenschte ik, datge u slechts wat beter wist te ontdoen Van noodelooze zorg! gy kwaamt haast, daar de Wijsheid (40) U zelf geleiden zou. want hier is t, dat de prijs leit, Waarnaar wy allen, groote en kleine, moeten staan, Zo wy begeerig zijn, eer wy ten grave gaan, Ons vaderland ten nutte, ons zelfs ter eer, te leeven. Noch wenschte ik, datge my te kennen wilde geeven, (45) Of gy Munatius, gelijk hem toekomt, eert: Of is de vriendschap weer in vyandschap verkeerd? [p. 167] Maar, t zij u t heete bloed, of kwaad begrip van zaaken, Dus onverzoenelijk tot noch in toorn deedt blaaken; Waar gy u ook bevindt, waar gy ook heene gaat, (50) Gy beide zijt te braaf, om eeuwig dus in haat Te leeven. Hier staat u een jonge vaars te wachten, Die k op uw wederkomst, den goôn ter eer, zal slachten.
Als gyme uw oordeel meldde op t geen ik had gedicht; Waarmede zoekt ge op t land uw tijd thans te verdrijven? Houdt gy u bezig, om zo veel, of meer te schrijven, (5) Dan immer Cassius van Parma schreef voorheen? Of gaatge u eenzaam in het stille bosch vertreên, Om, wat den wijzen past, te neemen tot uw voordeel? Gy zijt geen ijdle romp, beroofd van geest en oordeel. Gy hebt een lighaam, dat beminlijk is en schoon; (10) Gy hebt veel geld en goed verkreegen van de goôn; [p. 168] En, dat uw groot geluk te meerder op doet luiken, Daarby t vermogen, om het eerlijk te gebruiken. Wat kan een moeder toch meer wenschen aan haar kind, Dat nu zijn oordeel heeft, en zich in staat bevindt (15) Te zeggen wat het denkt; en, welgesteld van leden, By grooten wordt gevierd, by kleinen aangebeeden, En altijd teeren mag op eene volle beurs? In t zoetste des gelachs, in t bangste des getreurs, t Zijge u genegen vindt tot hoopen of tot vreezen, (20) Denk daaglijks, deeze dag zal my de laatste weezen; Zo zal de volgende u des te aangenaamer zijn. Hebtge ondertusschen lust te lagchen met een zwijn Uit Epicurus kot, zo kom my hier begroeten; Gy zult my, welgemest en frisch van kleur, ontmoeten.
En eeten alle soort van groente, u voorgezet [p. 169] In kleene schotelen; wil, bid ik, niet vergeeten Van deezen avond noch by my te komen eeten. (5) Mijn wijn is niet zeer oud, en mogelijk wat schraal; Gegooten op de kruik toen Taurus andermaal Het Burgermeesterschap bekleedede, en gewassen Recht tusschen t laage der Minturnische moerassen En t vruchtbaare gebergt van Sinuesse. Indien (10) Gy zelve iet beters hebt, zeg dat ik t kome zien: Zo niet, kom gy by my. Hier is, om u te wachten, Reeds alles kant en klaar. Ban slechts uit uw gedachten Onwisse hoope, en zucht naar rijkdom, vaak bedeesd, En Moschus rechtsgeding. t Is morgen Cezars feest. (15) Dan magmen slaapen, en geen mensch zal t ons verwijten, Dies laat ons deezen nacht te saam in vreugde slijten, En rekken t onderhoud tot d opgang van den dag. Wat baat hem t goed geluk, die t niet gebruiken mag? Hy, die zich armelijk belijden wil en kwellen, (20) Om zijne kindren op een gouden berg te stellen, Is zinneloos en dwaas. Ik zelf zal de eerste zijn, Die bloemen strooien zal, en drinken u den wijn Uit volle schaalen toe; al wierde ik ook bevonden Te weezen by de vreugd wat los en ongebonden. [p. 170] (25) Wat werkt de dronkenschap, wat voert de wijn niet uit? Ze ontdekt het diepst geheim, dat elk in t hart besluit: Zy stelt ons in t bezit van alles wat wy hoopen: Zy doet den bloodsten uil met moed ten strijde loopen: Zy strijkt de kreuken uit het hoofd, de zorg van t hart; (30) En leert den weetniet zelf wat oit geweeten werdt: Zy maakt elk meester in t welspreeken en t welzingen; En doet hem, die niet veel in t lijf heeft, luchtig springen, Ik zelf zal williglijk, en wél, bezorgen t geen Gy wachten moogt van my: datge om de beddekleên, (35) En t verder tafelgoed, bemorst met vuile vlekken, Uw neus niet onder t maal, zult hoeven vies te trekken: Datge u in schotels en in bekers spieglen kunt: Dat niemand onder ons een plaatse werd vergund, Die aan de klokreep hange, en overal doe klinken, (40) Wat onder vrienden wordt gesproken by het drinken: En eindelijk, dat elk geplaatst werde aan den disch Naast zulken, daar hy zelf best meê te vreden is. Ook wacht ik Butra en Septicius, beneven Sabinus; zo dees niet zijn woord reeds heeft gegeeven, (45) Noch opgehouden wordt door haar, die hy bemint. k Heb ook noch plaatsen leeg voor meer dan eenen vrind: [p. 171] Maar t is te warm, om al te naauw te zijn gezeten; Dat neemt den honger weg. Gy, laat my spoedig weeten, Hoe sterk gy weezen wilt; en, denkende om geen kwaad, (50) Ontslip door de achterdeur, wie aan de voordeur staat.
Het eenigst middel, dat de stervelingen hier Gelukkig maaken kan. Daar is er, die de starren En zon en maan, die noit in haaren loop verwarren; (5) Die de onderscheidene saizoenen van het jaar, De tijd van hunne beurt waarneemende op een hair, Aanschouwen zonder iets te vreezen of te denken. Wat denkt gy van het geene ons t aardrijk komt te schenken? Wat van de zee, die Arabier en Indiaan (10) Verrijkt? wat van s volks gunst, van Schouwburg, Perk, en Baan? Op welk een wijs, met wat gedachten, welk een weezen Ziet gy dit alles aan? Zy, die weer alles vreezen [p. 172] Wat hiermee strijdig is, verwondren zich niet min Dan hy, die iets begeert. bei zynze ontroerd van zin, (15) Zo dikwils zy iets zien het welk zy niet verwachtten. t Zij iemand wensche, of vreeze; uitbarste in droeve klagten, Of in een blijden lach; verschilt niet veel, indien Hy met verbaazinge en met schrik komt aan te zien, Al wat hem voorkomt, t zij t hem mede valle, of tegen. (20) Die zulks tot billijkheid en wijsheid is genegen, Dat hy ook daarin zelfs geen perk en houdt noch maat, Mag wel onbillijk en onwijs geschat zijn. Gaat, Gaat heen nu, en beschouwt met eerbied, wat wy maaken Van zilver of van steen; verwondert u om t blaaken (25) Van Tyrus purper, en t gesteente dat niet breekt. Verblijd, verheug u vrij, zo menigmaal gy spreekt, Dat duizend oogen staan op u alleen te staaren; Gaa s morgens naar de markt, daar al de lui vergaaren, En s avonds laat naar huis; opdat u Mutus, stout (30) Op de inkomst van veel lands sints dat hy is getrouwd, In magt niet overtreff, wijl t schand zou zijn te hooren, Dat hy uit zo gering en slecht een stam geboren, U meerder, dan gy hem, verwonderlijk zou zijn. Wat onder de aarde is, zal de tijd eens in den schijn [p. 173] (35) Der zonne brengen; wat nu blinkt, eens weer begraaven. Als de Appiaansche weg u langgenoeg zag draaven Langs zijne vlakte, als u Agrippaas gallery Voor t allerlaatste heeft zien wandelen; zult gy Toch eindlijk moeten gaan langs de onderaardsche stroomen, (40) Daar Numa reeds voorlang met Ankus is gekomen. Zo u de pleuris steekt, of zo t graveel u kwelt; Zie naar een middel uit, waardoor gy werdt hersteld. Wenscht gy, en wie toch zou niet wenschen, wel te leeven? Indien de Deugd alleen bekwaam is, zulks te geeven; (45) Zo volg haar, en vergeet al t ijdele vermaak. Of, is de Deugd by u een ijdel woord, geen zaak, En acht gy t heilig woud niet meer dan simple boomen? Gaa, loop, vlieg: maak dat u geen andren voor en komen, Om al wat dierbaars wordt gevoerd van overzee, (50) Te krijgen in uw magt: verzaamel u een, twee, ]a drie millioenen schats; en houd niet op van zwoegen, Tot datge by de drie een vierde komt te voegen. Want toch de Geldgodin geeft ons een rijke vrouw En vrienden, en verstand, en adeldom, en trouw. (55) Schoonte en welspreekendheid omsingelen de wooning Van eenen rijken man. Gy, wees niet als de koning [p. 174] Van Cappadocien, die zeer veel slaaven, maar Zeer weinig gelds bezit. Het wordt verhaald voor waar, Hoe dat Lucullus eens verzocht werdt en gebeeden, (60) Dat hy den schouwburg wou voorzien van honderd kleeden. Van honderd kleeden? t is by loo geen kleine zaak. k Zal, zegt hy, evenwel bezien, hoe ik het maak, En zenden er zo veel, als ik er weet te vinden. Niet lang daarna schreef hy aan een van zijne vrinden, (65) Hy hadter nu omtrent vijf duizend, daarze een deel Van krijgen konden, naar t hun goeddacht, of t geheel. Het is een schamel huis, daar niets is overvloedig; En daar een handgaauw, die kloekzinnig is en moedig, Niet vaak iets neemen kan dat de eigenaar noit mist. (70) Maakt ons dan t geld alleen gelukkig; spaar geen list, Om onophoudelijk te woekren en te schraapen. Hebt gy van nooden, om gelukkig te gaan slaapen, Dat u de burgery beminne, en eere, en roem? Voorzie u van een slaaf, die u elk burger noem (75) By zijnen eigen naam; en geeve u stil een teeken, Wien gy uw rechte hand voor andren toe moet steeken; Wie dat in elke wijk het grootst vermogen heeft, En d elpenbeenen stoel en bondelbijlen geeft [p. 175] En afneemt wien hy wil. treedt gy zulk eenen nader, (80) Zo noem hem, met een lach, uw Broeder, of uw Vader, Naar d ouderdom, dien gy kunt speuren dat hy heeft. Indien hy, die wel eet en drinkt, alleen wel leeft; Zo geef toch uwer keel geen redenen van klaagen, Maar gaa, voor dag voor dauw, uit visschen, vliegen, jaagen, (85) Als eer Gargilius, wiens volk des morgens vroeg Al t jagttuig langs de markt voor yders oogen droeg, Om s avonds, in t gezigt van burgeren en heeren, Met een gekocht wildzwijn grootmoedig weer te keeren. Begeevenwe ons in t bad met eene volle maag, (90) Eer t eeten is verteerd; dat niemand onzer vraag, Wat passe of niet en pass, maar leeve, als stondt hy mede Op Cerees burgerlijst; en naar de wet en zede Van t snood gezelschap van Ulysses, dat de kust Zijns vaderlands versmaadde om een verbooden lust. (95) Zo gy, naar t oordeel van Mimnermus, ondertusschen Niet aangenaams en vindt, dan lieven, streelen, kussen; Zo leef in t kussen, en vermaak u in t gestreel. Leef, en vaar hiermee wel. Weet gy wat beters, deel Me uw lessen rustig mede, ik zal u dankbaar weezen: (100) Maar zo gy t niet en weet, bedien u dan van deezen. [p. 176]
Te blijven op het land; en ben er, alsge ziet, Nochtans de heele maand Sextilis uit gebleeven. Zo gy, Mecenas, wilt, dat ik gezond blijf leeven, (5) Staa my die vrijheid toe, wanneer ik ben bevreesd Voor ziekte, die gy my, ziek zijnde, altijd beweest: Voornaamlijk, nu de droogte en hitte deezer dagen Veel menschen werpt te bedde, en naar het graf doet draagen; Teerhartige ouderen voor hunnen lieveling (10) Beducht zijn; koopgewoel, en nijdig rechtsgeding Geduurig koorts op koorts aanbrengen, en midsdeezen Veel testamenten doen ontzegelen en leezen. Wanneer de winter met zijn sneeuw t Albaansche land Bedekt heeft, dan zal zich uw dichter naar den kant (15) Der zee begeeven; en, wel dicht ineen gedrongen, Zich hoeden, dat hy van de kou niet werd besprongen. [p. 177] Maar als de lente ons door den zoelen westenwind Weer toegeblaazen wordt, dan komt hy u, mijn Vrind, Zo t u belieft, weer by. Ik zeg het, u ten prijze; (20) Gy hebt my rijk gemaakt: maar op eene andre wijze, Dan die Calabrier, die zijne gasten badt En noodde in deezer voege. Ik bid u, eet noch wat. k Heb mijn bekomst. Neem toch wat mee van deeze peeren. Ik ben u dankbaar. Wilze uit mijnen naam vereeren (25) Aan uwe kinderen. k Ben u verpligt, niet min Dan of ik alles had genooten. Doe uw zin: Mijn verkens zullen zich daar anders aan verzaaden. Een kwistgoed en een zot vereeren t geen zy smaaden En haaten. dit, dit is de reên, datm overal (30) Zo veel ondankbren vindt, en altijd vinden zal. Een wijs en eerlijk man geeft gaarne iets aan de geenen Die zulks verdienen. doch men moet daarom niet meenen, Dat hy geen onderscheid van goud en koper weet. Ik zal my t goede, t welk gy my tot hiertoe deedt, (35) En noch doet, waardiglijk gedraagen te allen tijde. Maar, zo gy nimmer my wilt toestaan, van uw zijde Te wijken voor een poos; geef my dan de oude kracht, Dat enge voorhoofd, en zwart hair, wel eer geacht, [p. 178] Geef my dien lieven lach, geef my dat minlijk spreeken, (40) Geef my dan alles weer, wat my nu is ontweeken, En wat ik eertijds had, toen ik niet duldde, dat De dartle Cynaré aan iemands zijde zat. Een magre Veldmuis, die vast rammelde van honger, Vondt ergens by geval een korf met graan, en drong er (45) Door eene naauwe reet met moeiten in, en vrat Haar buikje dik en vol, zodat zy t naauwe gat, Waardoor zy inkwam, nu niet weder uit kon komen. Een Wezelken, die t zag, heeft haar dus voorgenomen. Gy kwaamt er mager in, nu kuntger vet niet uit. (50) Wil iemand, dat ik zelf hierdoor werde aangeduid; Zo staa ik alles af. Ik ben het niet, die t rustig Geslaap des volks benijde, omdat ik zelve, onlustig En zat van spijze, niet kan slaapen: ik ben t niet, Die om al t werreldsch goed mijn vrijheid graag verliet. (55) Gy hebt mijn zedigheid voorheene dik gepreezen. k Heb u, als mijnen Heer en Vader, eer beweezen, t Zij dat ik by u was, of elders. Nu wel aan, Neem eens een proef, of ik t gegeevene af kan staan. Telemachus zei wel: Ik dank u voor uw paarden, (60) O Zoon van Atreus; want zy konnen toch niet aarden [p. 179] Op t eiland Ithaca, dat geene vlakten heeft, Maar ruw en heuvlig is, en weinig voedsel geeft. Bewaar dan liever zelf t geen u te pas kan komen. Den kleinen voegt het kleine. In t vorstelijke Romen (65) Vind ik die ruste niet, waaraan ik ben gewend In t vreedsaam Tibur, of in t weereloos Tarent. De strenge en dappere Philippus, wel bedreeven In t pleiten, meenende zich t huiswaarts te begeeven, Door zijne bezigheen vermoeid, als ook door t gaan, (70) Zag, zegtmen, onderweeg, een vrijgemaakten staan In t huis van een barbier, daar hy zijn nagels schrapte: Gaa, zei hy tot zijn knecht, die aanstonds heenestapte, Gaa, vraag, en zeg my; uit wat huis, wie, van wat staat, Wiens zoon, of gunsteling, die man mag zijn. Hy gaat, (75) En keert terstond te rug, en doet zijn meester weeten, Dat deeze man Voltejus Menas was geheeten; Dat hy Stadsbode was, niet rijkelijk begoed, Van eerelijke lui gesprooten en gevoed; Dat hy zeer licht verliet wat kwaalijk was begonnen, (80) En wel gebruikte wat hy deugdlijk hadt gewonnen; Dat hy zich best verheugde aan zijnen eigen haard Met vrienden, hem gelijk van aanzien en van aard; [p. 180] En somtijds ook wel eens, na t afdoen zijner zaaken, Of in den Schouwburg, of in t Veld, zich gong vermaaken. (85) k Wil uit zijn eigen mond verstaan, t geen gy my meldt. Gaa, noodig hem te gast. Maar Menas, heel ontsteld, Weet niet, wat hy hiervan moet denken of gelooven; En zegt, dat hy van daag geen tijd heeft om te hooven. Hoe? my te weigren! zegt Philippus, om wat reên? (90) Omdat hy u versmaadt, of bang is; een van tween. Philippus, s andren daags, komt Menas op te loopen, Terwijl hy bezig was, oud ijzer te verkoopen Aan t graauw; en groet hem eerst. Hy, weder dus verrast, Ontschuldigt zich, dat hy, gedrongen door den last (95) Van zijne bezigheen, en daagelijksche zaaken, Hem noch geen compliment aan huis hadt komen maaken; Als mede, dat hy hem niet de eerste hadt gezien. k Vergeef het u, antwoordt Philippus hem, indien Gy nu mijn gast wilt zijn, en my niet meer verachten. (100) Zo t u belieft. k Zal u dan over driën wachten: Gaa nu, en doe, wat u te doen staat, zo t behoort. De tijd van eeten komt. Voltejus houdt zijn woord, En zet zich aan den disch, en raakt nu mede aan t praaten, En zegt, en doet veel, dat hy beter hadt gelaaten; [p. 181] (105) Tot datmen hem op t laatst een vriendlijk afscheid geeft. Terwijl hy, als een visch, rondom den angel zweeft, Des morgens dienaar speelt, en s avonds mee blijft eeten, Zo krijgt hy orde, om mee naar t land te gaan. Gezeten Op wagen of op paard, vliegt hy alom en rent, (110) En prijst de landstreek der Sabijnen zonder end. Philippus ziet het; en dit zien kan hem gelusten. En wijl hy eengen tijd in stilheid wilde rusten, En zich vermaaken, schenkt hy Menas, tot zijn deel, Driehonderd gulden, en belooft hem noch zo veel, (115) Indien hy voor dat geld een stukje lands wil koopen. Om nu den draad van dit verhaal wat op te knoopen: Voltejus koopt het, en van steêman wordt hy boer Nu droomt hy niet by nacht, dan t geen hems daag weervoer. Hy praat niet anders dan van planten en van ploegen; (120) Vervaardigt olmen, om zijn wijngaards aan te voegen; Vermoeit, en mat zich af door al te groot een vlijt, En maakt zich grijs, om rijk te worden voor den tijd. Maar toen zijn veldgewas door t onweêr lag bedorven; Zijn jonge lammeren hem dagelijks ontstorven; (125) Een snoode buurman hem somtijds een geit ontdroeg, En hy zijn ossen dood zach vallen voor den ploeg; [p. 182] Toen overrekende hy menigmaal de waarde Van zijn verlies en schade, en zette zich te paarde In t midden van den nacht, en kwam, geheel ontdaan, (130) Aan t huis van zijnen heer. Philippus zag hem aan, En ziende zijn gelaat zo naar, en ongeschooren, Sprak: Gy komtme alte noest, alte yverig te vooren. Zo gy my met mijn naam wilt noemen, zegt hy, Baas; Zo noem my liever ongelukkig, zot en dwaas. (135) By uw Geleigeest, by uw rechterhand en goden, k Bezweer, ik bid u, wil op staanden voet my dooden, Of stel my wederom in mijnen eersten staat. Die eens gewaar wordt, dat hy t goed verliet om t kwaad, Die keer by tijds te rugge, eer hy zulks gansch vergeete. (140) t Is recht, dat elk zich met zijn eigen voetmaat meete.
Die met Tiberius als Schrijver is gegaan, [p. 183] Dat hy zich vrolijk maake, en weldoe. Wil hy weeten, Op welk een wijs de tijd van my hier wordt gesleeten; (5) Zeg, datmen zich misschien van my wat goeds verbeeldt, Doch dat my alles, wat ik zie of doe, verveelt: Geenszins, omdat een bui van hagel kwam te drijven Op mijne wijngaarden; de hitte mijne olijven Verzengd heeft; of dat zich mijn vee, ver van de hand, (10) Verteert, en kwijnen gaat in een vermagerd land. Maar daarom, omdat ik, veel sterker en gezonder Van lighaam, dan van geest (al schijnt het hem een wonder) Niets doen, niets hooren wil, dat my geneezen kan: De beste medicijns versmaade; een afkeer van (15) Mijn trouwste vrienden heb, die al hun moeite spillen, Om mijne doodlijke zwaarhoofdigheid te stillen: Omdat ik volge wat my schaadlijk is, en vlie Het geen my nut kon zijn: zoras ik Romen zie, Naar Tibur weer verlange; en naauwlijks ben gekomen (20) Op mijne buitenplaats, of weer verlang naar Romen. Als gy dit alles hem verteld hebt en verklaard, Zo vraag hem, wat hy doet, en hoe hy zelf al vaart: Of hem de jonge Prins, en Adel, wat mag lijden? Antwoordt hy, Wel: zo wil u eerst daarom verblijden, [p. 184] (25) En bijt hem voorts in t oor: Zo alsge, o Celsus, nu U schikt naar uwen staat, zo schikkenwe ons naar u.
O Claudius, hoe vaakge uw gunst aan my besteedt. Want als hy my verzoekt, en dwingt door stadig smeeken, Dat ik, voor hem, by u een gunstig woord wil spreeken, (5) En hem beveelen in uw vriendschap, als een man, Die waardig is, met u, wien niet dan eerlijk kan Behaagen, om te gaan, en daaglijks te verkeeren: Wanneer hy denkt, dat gy niet minder my wilt eeren, Dan den gemeenzaamsten van uwe vrienden; ziet (10) Hy beter, dan ik zelf, wat ik vermoge of niet. Ik deed wel wat ik kon, om deezen last te schouwen; Maar vreesde, dat hy my verdacht zou konnen houwen, Alsof ik mijne kracht verminderde in den schijn, En niemand, dan my zelf, ten nutte wilde zijn. [p. 185] (15) Hierom verstoutte ik my, uit vreeze van een slimmer, Eens van mijn leeven onbeschaamd te zijn. Zoge immer vergaaft een misslag, die uit vriendschap was gedaan; Acht deezen vroom en trouw, en neem hem daarvoor aan.
Wensch Fuscus, die de stad, en t oog van t volk, bemint, Geluk en voorspoed. hierin is t dat wy verschillen, Die anderszins het zelfde of willen, of niet willen, (5) In alles eensgezind; niet anders dan een paar Gewende duiven: gy bewaart het nest: ik vaar Uit speelemeien langs bosschaadjen en waaranden, En klippen dicht bemost, en verschgeploegde landen. Wat vraagtge? ik leef en heersch vernoegd, en blij te moê, (10) Sints ik verliet, t geen gy verheft ten hemel toe: En slacht den lekkren slaaf des Priesters, die, na t vluchten, Geen Offerkoeken meer mag ruiken nochte luchten, [p. 186] En zich aan brood genoegt. Indien het voorschrift van De eenvoudige Natuur een regel strekken kan (15) Om naar te leeven; en men eerst een erf moet zoeken, Wanneermen denkt een huis te bouwen; in wat hoeken Der werreld vondt gy, tot dien einde, beter stand, Natuurelijker plaats, dan op t gezegend land? Waar zijn de winters toch verdraaglijker en zoeler? (20) Waar is de lucht zo frisch? waar zijn de zomers koeler; Ook dan, als t Hondsgestarnte en t branden van den Leeuw Op t allerfelste woedt? waar stoort onnut geschreeuw En zorgelijke nijd den zachten slaap zo zelden? Of blinken minder fraai de bloemen op de velden, (25) Dan t gladde marmer uwer vloeren? is het nat, Dat gy door middel van een dak, of van een plat, In looden gooten vangt, waarlangs gy t neer doet zakken In t naauw en eng bestek van uwe regenbakken; Zo zuiver en zo klaar, als t geenmen vloeien ziet, (30) Als t geenmen ruisschen hoort, in eenen heldren vliet? Waarom plant gy t geboomte ook tusschen de gebouwen, Dan om, zelfs in de stad, een zweem vant land te aanschouwen? Zo prijst men ook een huis, dat langs het vrye veld Een open uitzigt heeft. Verdrijf vrij met geweld, [p. 187] (35) Met vorken, zogy wilt, de neiging der Natuure; Gy doodt haar nimmermeer: zy zal zich te eenger uure Weer maaken meesteres van uw bedorven lust, En walgelijken smaak. Een koopman, onbewust Hoe t valsche purper van Aquinum menigmaalen (40) Voor t rechte Tyrische verkocht wordt, kan licht dwaalen; Maar grooter zwaarigheid haalt hy zich op den hals, Die goed niet scheiden kan van kwaad, noch waar van valsch. Die zich in voorspoed niet kan maatigen noch toomen, Zal ook zijn tegenspoed niet licht te boven komen. (45) Verwondertge u om iets; gy scheidt er noode van. Vlied alle grootheid. in een kleine wooning kan En zalmen meerder rust, meer vergenoegen vinden Dan in eens konings hof, of onder s konings vrinden. Een Hert verdreef een Paard uit een gemeenen beemd. (50) t Verwonnen dier, geperst door spijt en schaamte, neemt Zijn toevlucht, smeekende tot een ervaaren Ruiter; Den teugel in zijn bek. dus valt het den vrijbuiter Met eenen nieuwen moed al briesschende op het lijf, En jaagt hem op zijn beurt ter weide uit, fors en stijf. (55) t Hadt nu het veld alleen, en wou den Ruiter danken. Maar deeze slaat het met de spooren in de flanken: [p. 188] En, of het schopte of sprong, het hieldt, na deezen trek, Den man op zijnen rug, den toom in zijnen bek. Zo moet ook dikwils, die van armoe vreest te sterven, (60) Zijn vrijheid, meerder waard dan alle schatten, derven; Hy draagt een meester, die hem ringeloort en kwelt, Wijl hy niet leeven kon van middelmatig geld. t Goed, dat wy hebben, is, zo wy t niet welgebruiken, Gelijk een schoen, die ons, is hy te wijd, doet struiken, (65) Is hy te naauw, van pijn doet klaagen. Zoge u voegt Naar uwen staat, zo leeftge, ô Fuscus, vergenoegd. Doe zulks: en laat ook my niet onbestraft vertrekken, Indienge in my een schijn van hebzucht kunt ontdekken, Of zo ik meerder, dan my noodig is, vergaar. (70) Het geld gehoorzaamt of gebiedt zyn meester: maar t Is beter, dat het volg, wat harder of wat zachter, Dan dat het speel den baas. Dit schrijf ik u van achter Den ouden tempel van Vacuna; daar my niet Ontbreekt, dan dat mijn oog Aristius niet ziet. [p. 189]
Hoe t sierlijk Samos? hoe de straaten en de wallen Van Smyrne, en Colophon, en Sardis, Crezus hof? Voldeeden zy, mijn Vriend, aan uw verwachting? of (5) Voldeeden zy u niet? Zaagtge iets in vreemde rijken By Mavors Veld, by s Tibers boorden te gelijken? Of vindt gy meer vermaak in de Aziaansche steên? Of prijstge Lebedus, omdat uw moede leên Naar rust verlangen? kent gy Lebedus? ik meene (10) Die wijk, noch eenzaamer dan Gabie of Fidene: Daar zoude ik echter konnen leeven, uit het oog En harte van de mijne, en aanzien van het droog Het bulderen der zee, en golven niet te toomen. Maar hy, die op den weg van Capua naar Romen (15) Eens in den modder viel, wenscht daarom echter niet,- In de eerste herreberg te woonen die hy ziet. [p. 190] En hy, die eens door kou gevreesd heeft te bevriezen, Zal straks de stooven en de baden niet verkiezen Als plaatsen, daarm alleen gelukkig leeven kan. (20) Gy ook, omdat gy op de Egeesche baaren van Een eisselijken storm verrast zijt en beloopen, Zult des aan de overzijde uw vaartuig niet verkoopen. Hy, die te Rome wel gezien is, en te vreên, Verlangt naar Rhodos en het fraaie Mityleen, (25) Als hy des winters doet naar s Tibers kille stroomen, Of s zomers naar den haard. Gy, keer dan weer naar Romen, Terwijl u t goed geluk begunstigt, en beschrijf Ons hier op t leevendigste uw aangenaam verblijf In Samos, Chios, en in Rhodos. Neem al de uuren, (30) Die God u t leeven en gelukkig zijn doet duuren, Met eene dankbre hand; en stel geen jaaren uit t Goed, datge hebben kunt, zorasge er toe besluit: Opdat gy zeggen moogt, datge altijd wel te vreden Geleefd hebt, waar ter plaats ge oit waart. Want zo de reden (35) En wijsheid, niet de plaats daar iemand zich bevindt, Al hadtze ook over zee een uitgestrekt bewind, De zorgen drijft van t hart; zo kanmen licht bepeizen, Dat zy, die over zee naar verre landen reizen, [p. 191] Van lucht wel, maar geenszins verandren van gemoed. (40) Een strenge vadzigheid vermoeid ons. deeze doet Dat wy te wagen, en te scheep, in alle hoeken Naar zachte rust, en een gelukkig leeven zoeken. Maar t geen gy zoekt, is hier, is overal; indien Wy onze driften slechts niet volgen, maar gebien.
In t eiland van Sicielje, en waarvan hy u geeft De vruchten te innen, wel gebruikt; zo moogt gy denken, Dat Jupiter u zelf geen grooter schat kan schenken. (5) Klaag dan niet langer. Hy s niet arrem, neen gewis, Die heeft tot zijn gebruik, zo veel hem noodig is. Zo gy van buiten dan geen koude, noch van binnen Geen honger lijdt, en hebt, tot streeling uwer zinnen, Al wat gy zelf begeert; zo kan geen konings goed (10) Iets toedoen tot uw heil. Zo gy, in overvloed [p. 192] Gezeten, u vernoegt met kruiden tot uw spijze, Met water tot uw drank; zo leeftge op eene wijze, Dat gy niet beter zoudt, ofschooner met gedruis Een gouden regenvlaag kwam storten op uw huis: (15) Het zij omdat het geld ons aard niet kan verkeeren; Of dat gy, om de deugd, al t andre wilt ontbeeren. Verwondren wy ons, dat Democritus aan t vee Zijn erf ten besten gaf, als zich zijn ziel ontdeê Van t logge lighaam, om ten hemel op te vliegen? (20) Daar gy, in t midden van het liegen en bedriegen, En duizend smetten, door de geldzucht voortgebragt, De wijsheid naarspoort, en t verhevene betracht: En zoekt wat de oorzaak zij, dat noit de zee haar paalen, Te buiten treedt; of t klaar gestarnte in t wild loopt dwaalen, (25) Dan of het zijnen loop naar zeker voorschrift wendt; Wat hand zo wijsselijk de jaargetijden ment; Waarom de maan zich toont zo vol veranderingen; Wat toch die strijdige overeenkomst aller dingen Uitwerken wil of zal; en of Empedocles, (30) Dan of Stertinius ons voorschreef beter les. Maar t zij een rijke disch, of sobre, u kan behaagen, Houd Grosphus voor uw vriend; en komt hy iets te vraagen, [p. 193] Staa t hem gewillig toe; want Grosphus is te oprecht Om iets te vraagen, dat hem nutter wierde ontzegt. (35) Daar bloeit een vruchtbaare oogst van degelijke vrinden, Als eerelijke lui in armoe zich bevinden. Opdat nochtans de staat van ons gemeenebest Aan u niet onbekend en blijf; zo weet voor t lest, Dat Spanje door Agrip is uit het veld geslagen; (40) Armenien t gebied met vrees heeft opgedraagen Aan Nero Claudius; van wien Phraätes weer De kroon en scepter heeft ontvangen, voor hem neer Geboogen op de knien. Italie allerwegen Geniet een overvloed van rijkdom en van zegen
En overhandigze in zodaaniger manieren, Als ik u, Vinius, nu dik te vooren las: Te weeten, zo gy hem moogt vinden wel te pas, [p. 194] (5) En in een goede luim; en hy er naar wil vraagen: Opdat uw yver my geen reden geef tot klaagen, Noch uw voorbaarigheid het gansche werk verbrui. Maar zo mijn schriften u (ik weet gy valt wat lui) Misschien verveelen: werpze liever hier of ginder (10) In eenen hoek; dan datge, en my en u tot hinder, Ter plaatse daar gy u behoorlijk moest ontlaân, Uw last ter aarde neer zoudt smijten; en voortaan Een sprookje worden by het volk; en moeten hooren, Dat gy een Ezel, en van Ezels, zijt geboren. (15) Gebruik voorts al uw kracht langs water, berg en dal, En toon een fier gelaat, wie u ontmoeten zal. In t eind gekomen, daar u Cezar zal doen nadren, Zo draag, gelijk ik u geweezen heb, dees bladren In uwe rechterhand, als gy te hoof zult gaan. (20) Opdatge met een boek niet onder de oksels aan Koomt stappen, als een boer zijn lam draagt; of de volle En dronken Pyrrhia een pak gestolen wolle; Of als een huisman zijn pantoffelen en hoed, Wanneer hy in de Stad te gast gaat welgemoed. (25) Vertel aan niemand ook, en wil u niet beklaagen, Dat gy op uwen weg gezweet hebt door het draagen [p. 195] Dier vaarzen, die het oor van Cezar noch eerlang Vermaaken zullen. k Heb gedaan: gy, ga uw gang. Vaar wel. t Is mislijk wat een mensch al kan ontmoeten: (30) Zo gy niet struiklen wilt, kijk somtijds naar uw voeten.
Daar ik, van t steedsch gewoel vermoeid, als mag herleeven, Maar gy u zelf verveelt: bezienwe eens van naby, Wie onzer t onkruid best wist uit te rooien; gy, (5) Uit mijnen hof; ik, uit mijn harte: en wie van deezen, Of Flaccus, of zijn land, in beter staat mag weezen. Hoewel my Lamia, die troostloos zucht en treurt Om s broeders dood, van hem te ontijdig afgescheurd, Doet blijven in de stad; k ben echter niet te stuiten, (10) Of vlieg met hart en ziel verlangende naar buiten, En wenschte, zo ik mogt, door stadig overleg, Al wat my wederhoudt, te ruimen uit den weg. [p. 196] Ik noem gelukkig, die op t land; gy daarentegen, Die in de stad woont. Die zich voelt te zijn genegen (15) Te treeden in een staat, waarin hy andren ziet, Vernoegt zich zekerlijk met zijnen eigen niet. Maar beide zijnwe dwaas, dat wy, alte ongeduldig, Zulks wijten aan de plaatse: ons eigen hart is schuldig, Dat nerregens den last ontvlien kan, die t bezwaart. (20) Toenge in de stad een van mijn minste slaaven waart, Verlangde gy naar t land. Nut land uw oog moest streelen, Wenscht gy weer naar de stad, haar baden, en haar spelen. Gy weet, dat ik my zelf altijd gelijke, en niet Naar Romen trekke, dan met weerzin en verdriet, (25) En uit noodzaaklijkheid. t Zijn niet de zelfde zaaken, Daar wy ons daaglijks om verwondren, en naar haaken. Dit is t dat tusschen ons maakt zulk een groot geschil. Want plaatsen, die gy noemt ongastvrij, doodsch en stil, Noemt, die met my is van de zellefde gedachten, (30) Bekoorelijk; en haat, die hy u hoog ziet achten. Het is de kroeg, het is t bordeel, dat u zo zeer Doet wenschen naar de stad; omdat mijn landgoed eer Of heeten peper zal, of geurig wierook, kweeken, Dan smaakelijken wijn: omdatge ook in die streeken [p. 197] (35) Geen herberg vindt, daar gy kunt gaan om sterken drank; Geen fluitespeelster, op wier dertelenden zangk Gy danssende den grond moogt hijgen doen en zwoegen. En nochtans moetge t land bewerken en beploegen, Den arbeidsaamen os ontheffen van het juk, (40) Van hooi en stroo voorzien: en zo by ongeluk De stroom, tot groote schaa der nieuwbezaaide landen, Te zeer aan t zwellen raakt; dan moetge uw luie handen Eerst steeken uit de mouw, om t snelle water, met Een opgeworpen dam, te houden in zijn wed. (45) Hoor nu, wat de oorzaak zij van ons verschil, zo k meene. Ik, dien het prachtigst kleed, t gekrulde hair voorheene Niet kwaalijk voegden; die der gierge Cynare Met leege handen zelfs behaagen kon; en mee Zo graag als iemand by de vreugd was en de vrinden, (50) Zodat ik menigmaal ter nood mijn bed kon vinden: Doe nu een sober maal, en slaap gerust in t gras. Ik schaam my niet, dat ik voorheen wat speelziek was; Maar zou my schaamen, zo ik t spel noch niet kon laaten. Ik zie er geen, die my benijden, die my haaten, (55) Of achter mijnen rug belastren t geen ik doe. Integendeel, ik zie hen lachen, blij te moe, [p. 198] Wanneer ik bezig ben met spitten en met graaven. Maar uw verlangen strekt, om met mijne andren slaaven Te spijzen in de stad, zo mager als gy weet (60) Dat zy het hebben. hun integendeel is t leed, Dat zy in uwe plaats, dien t echter kan verdrieten, t Gebruik van hout, en vee, en tuinmoes niet genieten. De Os wenscht naar t zaal; t Paard naar den ploeg: t is bei verkeerd. Elk hieldt zich best, dunkt my, by t geen hy heeft geleerd.
Zo gy my eenigszins omstandig wilt berichten, Wat lucht men tot Salerne, of binnen Velia, Inademe; hoe t volk in dat gewest bestaa; (5) En hoe de wegen zijn. (want Musa heeft de baden Van t warme Baje my geheel en al ontraaden: Zodat de Bajers my reeds haaten, omdat ik, Zelfs in het midden van den winter, niet en schrik [p. 199] Voor t koude water. Die hun sulferige stooven, (10) Wier kracht de traage jicht geneest, zo zy gelooven, En myrtenbosch versmaadt, en in het tegendeel Naar koude baden vraagt, dien mintmen hier niet veel. k Moet dan veranderen van plaatse, en elders heenen, En drijven t paard, het welk somtijds vergeefs zal meenen (15) Te peisteren, voorby de stallen, daar het moê Te rusten plag. of ik dan roepe? Waar naar toe? k Moet noch naar Kume, noch naar Baje: t zal niet hooren Noch luistren naar mijn reên. want paarden hebben ooren In hun getoomden bek.) Doe my met een verstaan, (20) Waar dat de inwoonders zijn voorzien van t meeste graan, En of zy klaare bron, of regenwater, drinken. (k Denk met den landwijn daar mijn hoofd niet ziek te klinken. Als k by my zelven ben, dan proef ik niet zo naauw, En drink met smaak, het geen ik hebbe: maar zo gaauw (25) Ik aan den zeekant kom, ben ik gesteld op wijnen Die zwaar en lijvig zijn; die my de zorg en pijnen Afdrijven van het hart, mijne aderen van bloed Doen zwellen, en van hoope en blijschap mijn gemoed; Opdat my, wat ik zeg, wat ik my onderwinde, (30) t Lukaansche Jufferschap niet onbehaaglijk vinde.) [p. 200] Voor t laatste, meld my, waar de grootste menigte is Van haazen, zwijnenvleesch, en uitgezochte visch; Opdat ikme in dat land zo ruim, zo lekker, toeve, Dat k op mijn wederkomst voor geen Pheacer hoeve (35) Te wijken. Menius, nadat hy metter spoed Verteerd hadt aan den disch al zijner oudren goed, Gong eindelijk voor Nar en Tafelbezem speelen; Waardoor hy toegang in de keuken kreeg by veelen. Men vondt hem overal, want hy hadt veel van doen, (40) En eene krib was niet genoeg om t beest te voên. Zolang zijn holle buik geen voedsel konde vinden, Wist hy geen onderscheid van vyanden of vrinden, En scholdt, en lasterde elk; en dreigde, en zwoer wel duur, Hy zou de gansche hal leeg maaken in een uur, (45) En alles, wat hy kon bemagtigen, verslinden, Zodatmen zelfs daarna geen been zou ovrig vinden. Dees, als hy weinig, of wel niets, gevonden hadt By zijn begunstigers*, zo liep hy heene, en vrat, Van t geenmen anders op de straat werpt voor de honden, (50) Meer dan tien doggen oit op eene reis verslonden. Dan zeide hy: Men moest eens brengen in gebruik, De lekkerbekken te brandmerken op hun buik. [p. 201] Maar deeze zelfde man hadt naauwelijks, gezeten Aan eenen rijken disch, zich vol en rond gegeeten, (55) Of sprak: By Herkules! t is zulken wonder niet, Datmen in deeze stad zo veele menschen ziet, Die, eertijds grootsch en rijk, zich naakt en arrem klooven. Want wat is smaaklijker, wat aangenaamer, boven Een vette lijster, of een weldoorvoede zeug? (60) Dees Menius ben ik. als my geen lekkre teug Van wijn gebeuren mag, vernoeg ik my met water. Dan is de maatigheid mijn leidsvrouw; en ik praat er Zo goed als iemand van. Maar zit ik aan een disch, Volop voorzien van al wat duur en lekker is, (65) Dan moet ik u alleen wijs en gelukkig heeten, Die geldsgenoeg bezit om altijd lekker te eeten.
Of my mijn bouwland kan voorzien van eigen kooren [p. 202] En of mijne olie-, wijn-, en boom-gaarden, en gras My renten geeven uit hun jaarelijks gewas: (5) Zo zal ik u een schets van mijne rustplaats geeven, En haar gelegenheid beschrijven naar het leeven. Gy ziet al bergen, naar wat kant ge uwe oogen leidt, Behalve een vlakte, dieze van elkander scheidt; Een dichtbesloten dal, dat van de rechte zijde (10) Nochtans de morgenzon ziet rijzen, frisch en blijde; Die, als zy rood van gloed in t westen nederdaalt, Het zelve wederom ter linker zij bestraalt. De lucht is hier gezond en frisch. Wat zoudtge zeggen, Zoge u de pruimen en kornoeljen op de heggen (15) Van verre aanlagchen zaagt? indienge van naby Mogt zien, hoe t eikenloof mijn vee met spijze, my Met koele lommer dient? gy beeldde u in, de lente Te zien op t allerfchoonste in t lommerrijk Tarente. Niet ver vandaar ontspringt een kristallijnen bron, (20) Waarvan de naaste vliet zijn naam ontleenen kon. Geen Hebrus stroomt zo koel en helder langs zijn randen In Thracien, als dees door mijn gebied en landen, Gezond voor maage en hoofd. Deeze is de schuilplaats, dit Het veilige vertrek, daar ik gedoken zit, [p. 203] (25) Wanneer de herrefstmaand veel menschen maakt tot lijken. Wat u belangt, mijn vriend, gy hoeft geen mensch te wijken, Indien uw leevenswijs beantwoordt uw gerucht. Gansch Romen noemde u lang gelukkig. maar ik ducht, Datge u gelukkig acht om t zeggen van uw vrinden, (30) Meer dan omdat gy t komt met waarheid te ondervinden; En mooglijk u verbeeldt, dat iemand anders, dan Een wijs en eerlijk mensch, gelukkig heeten kan. Zoudt gy, indien het volk u poogde wijs te maaken, Dat gy wel sterk waart en gezond, de koorts verzaaken, (35) Die gy inwendig voelde, en zetten u met al t Gezelschap aan den disch, totdat by ongeval Het kwaad zo toenam, dat gy ijlings moest vertrekken? Het is een zotte schaamt, zijn wonden te bedekken, Eer die verbonden zijn. Als iemand uw beleid (40) Te water en te lande, uw moed en dapperheid In slag op slag betoond, alomme prees, en zeide: Jupijn, die Rome en U ten top van glorie leidde, Beslisse noit, of u het welzijn van den staat, Dan of uw welzijn hun het meest ter harten gaat: (45) Zoudt gy niet zeggen: Gaa, zo moetge Augustus roemen? Als u de luiden wijs, en vroom, en eerlijk, noemen, [p. 204] Vindt gy zulks waar te zijn in t binnenste uws gemoeds? k Beken, de naam van wijs en eerlijk heeft iet zoets. Maar dien het heden lust, my zulk een naam te geeven, (50) Die kan op morgen my dien weer ontneemen: even Als hyme ontneemen zoude een amt, dat hyme eerst gaf, Zo ik t onwaardig was: t Is t mijn, zegt hy; leg af: Ik moet gehoorzaam zijn, en heenegaan, en zwichten. Maar zo die zelfde my in t aanzigt durft betichten (55) Van ontucht, dievery, straatschennis, brand of moord; Zal ik ontstellen, of verbleeken, op dat woord? O neen. geloof my vrij, zy zijn noch niet geneezen, Die zoeken valschen lof, of valschen laster vreezen. Wie is een eerlijk man? zo gy het weet, zo zeg t. (60) Hy, die zijn handel naar de wetten schikt en t recht; Zich willig onderwerpt aan keuren en plakaaten; Aan wiens bescheidenheid elk graag wil overlaaten Zijn twist met anderen; met wiens getuigenis En borgtogt yder, wie hy zij, te vreden is. (65) t Is veel, dat gy daar zegt. maar k zal u zulk een wijzen, Dien noch zijn buuren, noch zijn huisgenooten prijzen Die zich in t openbaar vertoont met eenen schijn Van deugden, die by hem t huis niet te vinden zijn. [p. 205] Indien mijn slaaf my zegt; Ik heb u niets ontnomen: (70) Ik zeg er tegen: Dus is over u gekomen Een geesseling te min. Ik stortte nimmer bloed: En daarom hangt gy niet. Maar zegt hy; Ik ben goed En eerelijk: dat is t geen ik noit toe zal stemmen. De sparwer vreest den strik, gezet om hem te klemmen; (75) Een oude wolf den kuil. de vroomen haaten t kwaad Uit liefde tot de deugd; daar gy het kwaade laat Uit vreeze voor de straf. geen kwaad, dat gy zoudt schroomen, Indien gy wist, dat ik daar niet zoude achterkomen. Want of gy my ontsteelt van duizenden maar een, (80) De schade is wel min groot, maar t kwaad niet meerder kleen. Die eerelijke man, die yder kan behaagen, Heeft naauwelijks den goôn zijn offer opgedraagen, En luidskeels uitgeschreeuwd, o Janus! o Apol! Of mompelt binnens monds: Laverna, zwarte kol! (85) Geef, dat ik ongestraft mag liegen en bedriegen; De werreld door een schijn van deugd in slaap mag wiegen: Bedek mijn misdaân met een nevel, en verspreid Een akeligen nacht op mijne trouwloosheid! Ik zie niet, hoe een vrek, die in t gezigt van allen (90) Opraapen durft een duit, op straat in t slijk gevallen, [p. 206] Van beter staat zij dan een slaaf, of meerder vrij. Want wie begeert, die vreest; en die steeds vreest, schijnt my Niet vrij te zijn. Hy heeft zijn wapens weg gesmeeten, Zijn post verroekeloosd, en zijnen pligt vergeeten, (95) Die zich steeds afmat in t vermeerdren van zijn goed. Breng uw gevangen niet om t leeven, koel van bloed, Zolang er iemand is, die hem van u wil koopen. Daar staat van zijnen dienst noch eenig nut te hoopen. Hy ploege de akkers om, of hoede t wollig vee, (100) Of gaa te scheepe, en reize als koopman over zee, Of zorge om t rijp gewas in schuuren op te leggen. Een wijs en eerlijk man zal moedig durven zeggen: Gy Pentheus, heerscher der Thebaanen, wat zult gy My aandoen, onverdiend, door uwe tyranny? (105) k Verklaar uw goed verbeurd. Mijn huizen, vee, en landen, En geld? t is alles tot uw dienst. k Zal u aan handen En voeten kluisteren, en smijten in een gat, Daar zon noch maan en schijnt. Doe zo, en alles wat Gy meer kunt vinden, tot verzwaaring van mijn lijden: (110) Maar God zal my, zoras ik wil, van u bevrijden. k Zal sterven, meent hy. want de dood toch is t besluit, En de allerlaatste stip, daar alles loopt op uit. [p. 207]
En zelf weet, hoemen met zijn meerdren moet verkeeren; Versmaad, o Sceva, niet, te hooren, wat een vrind, Die zelf noch leeren moet, en nut en eerlijk vindt. (5) En schoon een blinde u schijnt den weg te willen wijzen, Zie toe, of hy iets zegt, dat gy zoudt mogen prijzen, En dat u naderhand te passe komen mag. Gelust het u, een gat te slaapen in den dag, Te leeven stil en vrij; verveelt uw ooren t raazen (10) Van eindeloos gerid, of t klinken van de glazen In kroeg en herberg; zo begeef u, op mijn woord, Naar Ferentinum, daar gy t een noch t ander hoort, En lang kunt slaapen. want naar zijn vermaak te leeven, Is zekerlijk alleen den rijken niet gegeeven. (15) Daar sterft er menig, onbekend, en ongeacht, Die zijne dagen heeft niet kwaalijk doorgebragt. [p. 208] Maar zijtge integendeel begeerig, om uw neeven Ten nut te zijn, en zelf wat rijkelijk te leeven; Zo geef u aan het hof van eenig magtig heer. (20) Zo Aristippus, sprak Diogenes weleer, Zich met een schotel moes geleerd hadt te belijden, Hy zou den ommegang met groote heeren mijden. Indien Diogenes, sprak Aristippus toen, Geleerd hadt om te gaan met luiden van fatsoen, (25) Hy zou zijn schotel moes gemakkelijk vergeeten. Met wien van deeze twee houdt gyt? laat my zulks weeten: Of gy, die jonger zijt, gun dat ik u ontvouw, Waarom dat ik het liefst met Aristippus houw. Want dus, gelijkmen zegt, ontdook hy t harrewarren (30) Des Hondschen Albedils: Wy speelen bei voor narren: Ik doe t, tot voordeel van my zelf; gy, tot vermaak Van t slechte volk. dat is voorwaar geen breede zaak. Aanzienelijker is t, dat ik, te paard gezeten Mijn beenen niet vermoeie, en met een Prins mag eeten. (35) k Doe my en andren dienst: terwijl gy, alsge pracht En bedelt om een niet, maakt dat u elk veracht; En schoon gy voorgeeft onafhangkelijk te leeven, Die geen naar de oogen ziet, die u somtijds wat geeven. [p. 209] Hy schikte zich naar elk en alles, zo hy t vondt, (40) Altijd te vreên, schoon hy altijd naar beter stondt. Daar t my zou wonder doen, zo de ander, stijf van blikken, Zich tot een beter staat in t minst zou konnen schikken. De een zal niet wachten, totmen hem een deftig kleed Vereere; wat hy ook aan t lighaam heeft, hy treedt (45) Gerust en vrolijk toe, en toont door zijn genoegen, Dat hy zo wel naar t een als t ander zich kan voegen. Daar de ander banger is voor eenig zijden kleed, Dan voor een dollen hond; en liever koude leedt, Dan zijn gelapten jas een oogenblik te derven. (50) Laat hy hem houden, en in zijne dwaasheid sterven. Te keeren uit het veld, gekroond met lauwerblaân, Verwonnen vyanden in ketenen te slaan, Is grootsch, en schijnt Jupijn zeer weinig toe te geeven. Den braafsten mannen te behaagen in dit leeven (55) Is geen geringe lof. maar t staat aan elk niet vrij, De stad Corinthen te beschouwen van naby. Die bang is, dat hem dit of dat niet wel zal slaagen, Ziet daarvan af: t is goed. Een tweede durft het waagen, En wordt er meester van: is dat niet beter? wis. (60) Hier ligt het geen ik zoek, indien het ergens is. [p. 210] Dees vreest zijn hand te slaan aan eenig werk, te lastig Voor krachten niet zeer kloek, voor harten niet standvastig. Een ander vat het aan, en voert het loflijk uit. Zo is dan of de Deugd een klank, die niets beduidt; (65) Of deeze, die met moed dorst proeven zijne krachten, Verdient alle eer en lof, die immer Deugd mogt wachten. Die by zijn rijken vriend van armoe zelden klaagt, Zal meer verwerven, dan de geen die altijd vraagt. t Scheelt veel, met schaamte iets aan te neemen, of te rooven. (70) Deeze is de spil van t werk, zo gy my wilt gelooven. Die zegt: Mijn zuster zou wel trouwen, hadtze geld. Mijn moeder, die is arm; mijn landgoed slecht gesteld, En onverkoopelijk: doet even of hy zeide, Geef, geef my onderhoud. Een ander, die slecht beidde (75) Naar deezen toon, vervolgt het lied, dat gy begost: En ik heb werksgenoeg te komen aan den kost. Maar zo de Raave, alsze at, kon zwijgen, zy hadt tevens En meerder spijze, en min krakkeels en tegenstreevens. Die door een deftig heer, voor al zijne andre maats, (80) Verzocht wordt mee te gaan naar zijne buitenplaats, En klaagt van regen, wind of koude, ineen gedooken; Of zeggen durft, dat zijn valies is opgebroken, [p. 211] En dat hem alles, wat daarin was, gansch en gaar Ontstolen is; die aapt de hoerenstreeken naar, (85) Die dikwils schreien om een koussenband of keten, Die niemand haar ontstal. Doch elk behoort te weeten, Dat, die door logens eens een eerlijk mensch bedriegt, Ook dan niet wordt geloofd, wanneer hy niet en liegt.
Als gy een vriend wilt zijn, niet maaken, datmen zegt, Dat gy een vleier schijnt in uw gedrag of reden. Zo veel eene eerbre vrouw van hoeren, vuil van zeden, (5) Zo veel verschilt een vriend van vleiers, valsch van aard. Een andre fout is, doch niet min bestraffens waard, Een boersche ruwheid, die met zwarte en scherpe tanden En vriend en vyand bijt, en yder aan durft randen, Zich noemend, waare deugd en openhartigheid. (10) Deugd is het middelpunt, dat twee ondeugden scheidt. De een, altezeer tot onderdaanigheid genegen, En op het laagste bed ter tafel aangelegen, [p. 212] Ziet eenen rijken heer naar de oogen, zo bedeesd, Vangt al zijn woorden, en herhaaltze, zo bevreesd, (15) Datge u verbeelden zoudt te zien een zoeten jongen, Die, wat zijn meester klapt, straks naarklapt, onbedwongen; Of eenen Speeler, die een minder rol verbeeldt, En zijne toonen schikt naar hem, die de eerste speelt. Een ander zal, het zij hy waarheid hoore, of logen, (20) Elk tegenspreeken, met een yver, die ten oogen Hem uitstraalt: My geloof te weigeren? aan my? Wat dorperheid is dit? Ik zeg t, en blijf er by. Zoude ik niet zeggen, wat my dunkt, en kan behaagen? k Had liever, datmen my begroef in weinig dagen. (25) Vraagt gy, wat de oorzaak zij van deeze oploopendheid? Men twijffelt welk een weg den reizer t naaste leidt Naar Brindes, de Appische? of Minucische? wie vaster En fikser schermen kan, of Docilis? of Castor? Wie zijne goedren heeft met vrouwen doorgebragt, (30) Of met den tareling; wie boven zijne magt En staat zich kleedt en zalft; wie zich niet kan genoegen Met zijnen rijkdom, naar zijne armoe zich niet voegen, En altijd iets begeert; dien haat en vreest gewis Een rijke vriend, die zelf licht tienmaal slimmer is: [p. 213] (35) Of, zo hy hem niet haat, hy zit er overheenen, Bedilt al wat hy doet, en schijnt in t eind te meenen (Gelijk een moeder, die haar kindren lief heeft) dat, Al wie oit de eer van zijne gunst en vriendschap hadt, In wijsheid en in deugd hem gaan moet ver te boven; (40) En spreekt schier waarheid, als hy zegt: Wil my gelooven, Ik kan mijn schande licht bedekken met mijn geld. Die dat niet heeft, dien voegt het zwijgen. Men vertelt, Dat, als Eutrapelus arglistig hadt beslooten, Den een of ander in zijn wis bederf te stooten, (45) Hy hem een koffer zondt vol kleedren stijf van goud. Want, dacht hy, als de man zich zelven dus beschouwt En in den spiegel ziet, hy zal zich niet meer kennen; Hy zal zich tot de weelde, en wijn, en slaap, gewennen, En denken, dat hy, die zo prachtig is gedoscht, (50) Niet hoeft te zorgen, en van t werken is verlost: Tot dat hy t weinige, dat hy noch hadt, verteerd heeft, En maatige arremoede in groot gebrek verkeerd heeft. Gy, onderzoek niet, wat Hy u verzwijgen wil: En, heeft hy iets aan u vertrouwd, zo houd het stil, (55) Ook dan, wanneer gy zijt verhit van wijn of tooren. Prijs niet ontijdig, wat uw zinnen kan bekooren, [p. 214] Noch laak het geene daar zijn zinlijkheid toe strekt. Als hy, voor dag voor dauw, des morgens vroeg u wekt, Om mee ter jagt te gaan; zo blijf niet op uw kamer, (60) Omdat u t leezen of het dichten aangenaamer Dan t jaagen is. Dit bluschte eertijds het liefdevier Der tweelingbroederen, Amphion, die de lier Hanteerde, en Zethus, die een woester leeven leidde: Dit was t, dat voor een tijd hun harten deelde en scheidde: (65) Tot dat Amphion, die de rekkelijkste was, De luit hong aan de wand, en deeze wond genas. Gy, wederstreef dan niet de vleiende bevelen Eens achtbren vriends, die zijn vermaak met u wil deelen; Maar volg hem, waar hy gaat, door duin, door veld, door veen, (70) Opdat gy, nevens hem, moogt eeten van het geen Gy zelf gevangen hebt. Want zekerlijk is t jaagen Een eerlijk tijdverdrijf, het welk ons graage maagen, En rappe leden geeft; voornaamlijk u, mijn vrind, Die t zwijn in kracht, den hond in snelheid, overwint; (75) En in het handelen van schild en speer en degen Uw weergaa nimmer vondt. Gy weet, hoe aller wegen Het volk u toejuicht, alsge in t Veld uw moed betoont. Ook hebtge in uwe jeugd den oorlog by gewoond; [p. 215] En met den veldheer, die de tekens onzer schanden, (80) Veroverde Adelaars, gelost heeft uit de handen Der Parthen, en, wat Rome oit kwijt gong, noch herstelt, Den trotsen Spanjaard meê geslaagen uit het veld. Ook zoektge, in tijd van vreede, uw moed steeds op te wekken, En, om u geen gevaar in tijd van nood te onttrekken, (85) Zo speelt gy menigmaal, wanneer gy zijt op t land, En oeffent te gelijk uw krachten en verstand. Hier deelt uw leger zich in twee gelijke vlooten. De kielen, aangevoerd door jonge manschap, stooten Geweldig tegen een, met kloek beleid bestierd, (90) Alsof by Actium op nieuws gevochten wierdt. Gy, en uw broeder, zijt de hoofden van weerzijden. Het lak verbeeldt het meer van Hadria. Dit strijden Duurt zo lang, tot de zege een van uw beiden kroont. Hy, die bemerkt, datge u niet ongenegen toont (95) Tot zijn liefhebbery zal aanstonds de uwe prijzen. Doch staa my toe: dat ik u voorts moge onderwijzen, Schoon u noch onderwijs noch weetenschap ontbreekt. Zie toe, zo wel van wien, als ook tot wien, gy spreekt. Wacht u voor vraagers; dat zijn snappers: en by de ooren, (100) Die altijd gaapen, om wat nieuws te mogen hooren, [p. 216] Bevindtmen meerendeels een tong, wat los en vlug: En t eens gesproken woord keert nimmermeer te rug. Laat u geen dienstmaagd van een magtig heer behaagen; Opdat, zo hyze aan u mogt komen op te draagen, (105) Gy, tot zo slecht een prijs, uw vrijheid niet verbeurt; Noch, zo hyze u ontzegt, om zijne weigring treurt. Wacht u ook, iemand in zijn gunst te willen dringen, Dien gy niet grondig kent; opdatge in veele dingen U niet te schaamen hoeft om t geen een ander doet. (110) De schijn bedriegt ons, en wy houden wel voor goed, Die t inderdaad niet is. verdeedig dan geen kwaaden. Maar weetge dat hy wordt met laster overlaaden, En kent gy hem voor een oprecht en eerlijk man, Zo laat niets wat tot zijn bescherming dienen kan. (115) Die uwen besten vriend durft in zijne eere raaken, Zal t, lukt het hem, eerlang met u niet beter maaken. Want als uws buurmans huis begint te branden, geldt Het u; en t vuur, dat niet gebluscht wordt, wint steeds veld. Der Grooten vriendschap schijnt van verre iet fraais te weezen, (120) Terwijl haar, dieze van naby bezagen, vreezen. Gy, die nu dobbert op de golven, zie wel toe, Dat u geen tegenwind te rugge keeren doe. [p. 217] Die droevig is van geest, vermaakt zich by geen blijden; Een minnaar van de vreugd mag geen bedrukten lijden; (125) Een leevendige vliedt hen die zwaarmoedig zijn; En is hun, op zijn beurt, tot kwelling en tot pijn; Een dronkaard haat eenvriend, die hem bescheid durft weigren, Uit vreeze dat de wijn hem naar het hoofd mogt steigren, En hy den ganschen nacht niet slaapen. Toon vooral (130) Een vrolijk weezen, dat aan yder welgevall. Zo gy te zedig ziet, zo schijnt gy uw gedachten Te ontveinzen; zo gy zwijgt, alle andren te verachten. Maar, watge ook doen moogt, lees somtijds een leerzaam boek, Gaa by geleerde lui om raad, en onderzoek, (135) Op welk een wijze gy gerustelijk moogt leeven; Opdatge niet gestaag ontroerd werdt noch gedreeven Door een begeerlijkheid, die nimmer zich verzaadt; Noch eene zekre vrees voor een onzeker kwaad Uw harte toeschroef, noch een hoop op ijdle zaaken, (140) Die niet bekwaam zijn u gelukkiger te maaken, Te zeer ontsluite: of deugd een kunst zij, diemen leert, Dan ofze een gaaf zij, die Natuur den mensch vereert: Wat uwe zorgen kan verdrijven en verwinnen: Wat u een stil gemoed kan geeven, wat u zinnen [p. 218] (145) Vervrolijken: en ofm, om zulks te krijgen, moet Voorzien zijn van een amt, of van veel geld en goed; Of datmen t hebben kan, al leeftmen als vergeeten. Wat meent gy, dat ik denke en bidde, als ik, gezeten Verre uit der menschen oog, mijn lust scheppe in den vliet (150) Digentia, die langs Mandéla heene schiet? Dan wensch ik, dat ik moog behouden zonder hinder, Het geen ik nu bezit, al waare t ook wat minder. Dat ik het ovrige mijns leevens (zo aan my Een ovrig leeven van de Goon beschooren zij) (155) Moog leeven voor my zelf: dat my in geener wijze Noch boeken tot vermaak, noch graangewas tot spijze, Waarop ik een rond jaar gerustlijk teeren kan En vrolijk zijn, om steeds niet af te hangen van De losse hoop van t geen noch niet en is, ontbreeken. (160) Maar t is genoeg, Jupijn te bidden en te smeeken Om t geen hy geeft en neemt. hy geef my lijf en goed, Ik zelf zal zorgen voor de rust van mijn gemoed. [p. 219]
Cratinus, zo zal noit een vaars stand konnen houden Noch lang behaaglijk zijn, wiens maaker met den drank Van water zich vernoegt. De Wijngod heeft voorlangk (5) De Dichters, als vrij los en spooreloos van leeven, By zijne Sateren en Faunen opgeschreeven. De beste vaarzen rieken doorgaands naar den wijn. De wijn zou van Homeer zo niet gepreezen zijn, Hadt hy geen lust geschept in zijnen kroes te lichten. (10) Zelfs vader Ennius begaf zich noit tot dichten, Of hadt een halven gons. Dat eene drooge keel Met een verward pleidooi den rechter vrij verveel, Maar vrees mijne ooren te verveelen met haar zingen. Zo sprak ik naauwelijks, of ziet, de Dichters gingen (15) Aan t drinken, wat elk mogt; en zaten, hoe verbuisd, Geduurig, nacht en dag met bekers in de vuist. Maar och wat baat het? schoonmen t voorhoofd plooi met rimplen, Met bloote voeten gaa, en t lighaam met een simplen [p. 220] En naauwen rok bedekke, als Cato deedt voorheen; (20) Vertoontmen daardoor ook de deugden en de zeên Van deezen wijzen man? wanneer in vroeger dagen De tong van Timageen aan yder kon behaagen Mids haar natuurlijkheid, wilde Iärbita hem Naarvolgen, zo hy kon, en bootste zijne stem (25) Gebaar en weezen naar; doch sprak zijn eigen woorden: Waarom hy werdt bespot van allen, die hem hoorden. Men volgt gevaarelijk het geen niet heel en al Gezuiverd is van kwaad. Indien ik by geval Wat bleek van weezen was, zy zouden zich verpijnen (30) Komijn te drinken, om zo bleek als ik te schijnen. Naarvolgers, slaafsch gebroed! wat heeft uw zotte taal My menigmaal de gal doen kooken; menigmaal, Doen lagchen in mijn vuist! Ik hield my niet te vreden, Het spoor van anderen slaafachtig naar te treeden; (35) Maar sloeg een veld in, daar ik voetspoor vond noch scherm. Die op zich zelf betrouwt, is koning van den zwerm. Ik leerde Latium den trant der Grieksche Iämben, En volgde Archilochus, hoewel ik geen Lycamben Tot wanhoop heb gebracht door mijne scherpe pen. (40) Opdatmen my nochtans niet minder waardig kenn [p. 221] Den lauwer dien ik draag, omdat ik zijne voeten En trant van vaarzen hield; ik heb zulks willen boeten Door die, daar t pas gaf, te schakeeren met den zwier En mannelijken trant van Sapphoos eedle lier, (45) En met de wijze van Alcéus. Hierin echter, Vertoont hy zich in my eenvoudiger en slechter, Dat zijne schentaal het geen schoonvaar maakt te bang, Noch eenen strop draait, daar zijn bruid zich in verhang. Den deezen, nimmer noch van iemand naargezongen, (50) Heb ik het allereerst doen rollen langs de tongen Der Roomsche jufferschap en kenners van de kunst. En nu verheugt het my, omdat dit nieuws met gunst Alom ontvangen wordt by kleenen en by grooten. Daar is er nochtans ook, die my voor t voorhoofd stooten, (55) En in het openbaar als zetten op de kaak, Terwijlze binnens huis my leezen met vermaak. Waarom toch? omdat ik t gemeen, gewoon te draaien Met alle winden, nu en dan niet zoek te paaien Met eene maaltijd, of een halfversleeten kleed: (60) Dat ik, hoewel verzocht, zeer zelden ben gereed, In een vergadering van deftige Poëeten, Naar hunne werken stip te luistren; of te zweeten [p. 222] Door t leezen van de mijne; en noit de kunst verstond Van lettervitteren wat honigs om den mond (65) Te smeeren. Hiervan al dat tieren, al dat woelen. k Heb goed te zeggen, om hun gramschap te doen koelen; Mijn vaarzen zijn niet waard, dat ikze u hooren doe: k Verkoop geen stof voor goud. Men duwt my aanstonds toe: Gy scheert den gek met ons; bewaarende uwe werken (70) Voor de ooren van Jupijn: maar weet dat wy t wel merken; Gy streelt u zelve, en meent, of gy t ontkent of niet, Dat, wat gy schrijft, alleen van melk en honig vliet. Als ik dit hooren moet, zoude ik wel lagchen willen; Maar heb het harte niet, en pak terstond mijn spillen, (75) Eer deeze vrind my met zijn nagels kome aan boord. Want uit zulk speelen komt verschil en gramschap voort; Uit gramschap, eenmaal aan t bestier der rede onttoogen, Eene eeuwge vyandschap, en vinnig ooreloogen.
Vertumnus uit te zien. Zo k niet bedroogen ben, [p. 223] Verlangt gy mede, om glad en sierlijk uitgestreeken, Een boekverkooper tot uw lof te hooren spreeken. (5) Gy haat de sloten en de zegels al te zeer; Wilt u in t openbaar vertoonen, en niet meer Van weinigen gezien, van minder zijn geleezen: Daartoe niet opgebragt. Wel, vlieg, daar gy wilt weezen; Maar weet ook, dat aan u, alsge eens zijt uitgegaan, (10) Het wederkeeren, hoe gy t wenscht, niet vrij zal staan. Hoe dikwils zult gy dees lichtvaardigheid beklaagen, Wanneer een leezer, dien gy meende te behaagen, U met verachting zal voorbygaan; of, alleen Doorloopen hebbende, weer rollen dicht ineen, (15) En smijten in een hoek! Mag ik mijn drift vertrouwen, k Voorspel u, datmen u te Romen zal aanschouwen Met gunst, zolang het kleed noch nieuw is, dat u dekt. Maar als gy, door t gemeen behandeld en bevlekt, Uw eersten luister derft, zult gy den motten strekken (20) Tot spijze, of naar Ilerde of Utica vertrekken, Geslaagen om een brief of schrift, meer waard dan gy. Dan zal ik, ijdele vermaaner, doen als hy, Die, als zijn ezel eens wat kromme sprongen maakte, Zelf t beest jaagde in de gracht, daar t om den hals geraakte. [p. 224] (25) Want wie zal moeite doen, of treeden in geschil, Om hem te spaaren, die zich zelf bederven wil? Ook zal t gebeuren, dat u stamelende grijzen Gebruiken zullen, om de kindren te onderwijzen In t spellen, hier of daar in eenige achterstraat. (30) Maar zomen, by geval, u vraagt naar mijnen staat; Zo zeg, dat my, van eenen Vryeling geboren, En nedrig opgevoed, de vrijheid kon bekooren; En dat ik, drijvende op mijne eigen wieken stout, Veele, edeler dan ik, hebbe onder my aanschoud: (35) Opdat, het geene aan mijn geboorte niet gegeeven Kan worden, aan mijn deugd mag worden toegeschreeven. Zeg, dat ik de eersten van de stad niet heb mishaagd In oorlog, noch in vrede En, zom u verder vraagt Naar mijn persoon: k ben klein van lighaam, grijs van hairen, (40) Verbrand van kleur, zo snel tot toorne, als tot bedaaren; Ik worstelde met moed door veelerlei gevaar, En was, toen ik dit schreef, ruim vier en veertig jaar.
Italien alom door uwe zeden siert, En door den nadruk van uw wapenen beveiligt, En door de billijkheid van uwe wetten heiligt; (5) Ik haalde op mijnen hals den laster van t gemeen, Zo mijne rede u stoorde in uwe bezigheên. De bouwheer Romulus, en zy, wier heldre straalen, Na eenen zwaaren storm, den zeeman adem haalen, En weer herleeven doen; en Liber, die zijn voet, (10) Zo blank als melk, besmette in t Indiaansche bloed; Zijn, na veel heldendaan en een doorluchtig leeven, Van elk gevierd, en in t getal der goôn verheven. Maar toen zy t aardrijk en het menschelijk geslacht Van t kwaade zuiverden; veele oorelogen zacht [p. 226] (15) Beslisten, het geweld afkeerden; steden bouwden, En t land uitdeelden aan de burgeren; beschouwden Die groote helden zelfs, niet zonder eenge smart, Dat niet altijd de deugd naar recht vergolden werdt. Hy, die met zijne knods de Hydra dorst bespringen, (20) De wreedste monsters door zijn dapperheid kon dwingen, Heeft ondervonden, dat de nijd, zolang men leeft, Bezwaarlijk is te ontgaan. Want hy, die opwaarts streeft, En boven anderen een eernaam heeft verworven, Blinkt hun te sterk in t oog. maar als hy is gestorven, (25) Dan mint, dan eertmen hem. Met u doen wy zo niet. Wy looven uwe deugd, daar gy het hoort en ziet: Wy yvren allen, om uw luister te vermeeren; En rechten outers op, daar wy uw godheid eeren, En zweeren by uw naam: een zaak, die noit voorheen (30) Geschied is, noit hierna geschien zal, zo ik meen. Maar t volk, dat hierin wijs en billijk is te heeten, Omdat het uw waardy zo net wist af te meeten, Meet andre zaaken niet met zulk een juiste maat, En evenredigheid; dewijl t verwerpt en haat (35) Al wat niet komt van verre, of oud is eenige eeuwen. t Pleit zulks voor de ouden, dat het dwaasselijk durft schreeuwen, [p. 227] Dat de eerste wetten, die in t koper zijn gesneên; De vreêverbonden, door de Koningen voorheen Met Gabiër of met Sabijn gemaakt; de boeken, (40) Waarin de Priesteren hun plegtigheden zoeken; De harde vaarzen van de waarheidspellers; al Niet anders zijn geweest dan zuivre hemelval. Dat de oudste schriften, die wy hebben van de Achijven, De besten zijn, is waar: maar zalmen daarom drijven, (45) Dat zulks van de onzen ook voor waarheid zij geacht? Zo mag ik lijden, dat de zon schijne in den nacht. Wy zijn ten hoogsten top van weetenschap gekomen: Wy zingen, schilderen, en worstelen te Romen Zo goed, of beter danm in Griekenland oit deê. (50) Zo de oudheid, even als de wijnen, zo ook meê De vaarzen beter maakt; zo wenschte ik wel te weeten, Hoe oud een vaars moet zijn, om goed te mogen heeten: En of een schrijver*, die voor honderd jaaren storf, Nu reeds den naam van oud, en van volmaakt verworf, (55) Of noch geteld wordt by de nieuwen en de slechten. Zo gy het weet, zo wil my, bid ik, onderrechten. Oud is hy nu en goed, die honderd jaaren haalt. Maar daar nu eene maand, of enkel jaar, aan faalt, [p. 228] Wat naam geeft gy aan deeze? en zult gy hen aanschouwen, (60) Als goeden of als kwaân? als nieuwen of als ouwen? Daar niet meer, dan een maand, of jaar, aan faalt; ik meen, Dat men die voeglijk telt by de ouden. k Ben te vreên: Maar schijnt het hier op jaar noch maanden aan te komen, Zo werde er noch een jaar, en noch een, afgenomen, (65) (Alsof men hair voor hair plukte uit een paardenstaart) Tot datge my wel stip en duidelijk verklaart, Waar ik het juiste perk kan vinden, en de paalen, Opdat ik oud en nieuw leer scheiden zonder dwaalen: Of liever, tot dat gy, die naar den ouderdom (70) De deugd te schatten schijnt, beschaamd zult staan en stom, Noch weeten, met wat glimp uw stelling te bekleeden. Den wijzen Ennius, dien dapperen, dien tweeden Homerus (want zo is t, dat hy genoemd wordt, by De fijnste kenneren van taal en poëzy) (75) Deert weinig, zo het schijnt, dat wy, na zulke naamen, Na zulke tijtels, ons van zijnen wege schaamen, Als men by hem niet vindt, dat die verdienen kan. Is Nevius niet in elks handen? wordt hy van De meesten niet geroemd, schoon t zekerlijk geen goud is (80) Al wat er by hem blinkt? maar heilig is, wat oud is. [p. 229] Vraagt iemand, wie de beste of slechtste zij? men zeit Doorgaands, dat Accius om zijn hoogdraavendheid, Pacuvius om zijn geleerdheid, wordt gepreezen: Toont Plautus, dat hy Epicharmus heeft geleezen, (85) Afranius niet min, dat hy Menander las: Voorts, dat Cecilius in t kiezen beter was, Maar weer Terentius in t schikken van de stoffen. Dees zijn t, die, in hun soort, de een d andren, overtroffen; Wier Blijspeldichten t volk en de eedle ridderschap (90) Noch dagelijks vereert met vrolijk handgeklap. Dees zijn t, die, sints den tijd van Livius tot heden Voor dichters staan bekend. t Gemeen (t waar zonder reden, Indien ik anders sprak) gevoelt by wijlen recht: Maar slaat ook dikwils mis. Wanneer t stoutmondig zegt, (95) Dat de ouden overal recht doorgaan, noit bezwijken; Dat niets hen overtreff; niets met hun te gelijken, Of op een zelfden dag te noemen zij; dan is t Baarblijklijk, dat het zich te jammerlijk vergist. Maar als t bekent, dat zy hier laf, en daar weer hard zijn, (100) Dat hunne woorden nu verouderd, dan verward zijn; Dan spreekt het, als t behoort. Niet dat ik, arme gast, Al de oude strijken wil met eene zelfde kwast; [p. 230] Of Levius, wiens werk, hoewel van kleine waarde, De straffe Orbilius my, in mijn jeugd, verklaarde, (105) Uitmonstren uit den rei der Dichteren: o neen, Dat is de meening* niet. k verwonder my alleen, Wanneer ik hoor, dat hy geroemd wordt en gepreezen, Als een, die waardig is, dat wy hem daaglijks leezen. Want schoon hy hier of daar zich wel hebbe uitgedrukt; (110) Of schoon hem nu en dan een vaars wel zij gelukt; Moet daarom t gansche werk zijn tegen goud gewoogen? Het valt my hard, als ik moet aanzien en gedoogen, Dat iets veroordeeld wordt; geenszins, omdat het licht En laf is; maar, omdat het onlangs is gedicht: (115) En als men wil, dat ik in de ouden iets zal roemen, t Welk zy belachlijk in een nieuwen zouden noemen. Wanneer ik twijflen durve, of onze Schouwburg wel Of kwaalijk nu en dan gebruikt wordt, om een Spel Van Atta voor het volk met luister te vertoonen; (120) Dan konnen de oude lui mijn vrijheid niet verschoonen, En noemen t schande, dat ik laaken durf het geen Of door Ezopus of door Roscius voorheen Zo kunstig is gespeeld. en vraagt gy naar de reden? Zy laaken noode, t geenze eens goed te zijn beleeden; [p. 231] (125) En schaamen zich, dat hen, zo schrander, en nu grijs Van hoogen ouderdom, een jonger onderwijz. Die tegenwoordig prijst wat Numa heeft geleezen, Schijnt wel verstandiger dan gy of ik te weezen, Hoewel hy t alzo min verstaat, als ik of gy. (130) Ook is de reden van dat prijzen niet, dat hy Den overleedenen die gunste zou bewijzen; Maar, dat hy ons benijdt, en t onze niet wil prijzen. Zo alle nieuwheid by de Grieken was beschouwd, Gelijk zy is by ons; wat waar er nu toch oud? (135) Wat boeken hadtmen nu, wat schriften, welke dichten, Die ons vermaaken, en de jongheid konden stichten? Toen Griekenland, verlost van s oorlogs ijzren staf, Zich aan de ledigheid ten vollen overgaf, En door t genoegen gong tot overmaat van weelde, (140) Vloog t dagelijks van t eene op t andere, en het speelde Niet lang met ééne pop. Nu maakte het zijn werk Eens van de Renbaan, dan eens weer van t Worstelperk: Nu wilde t op t gehoor eens Treurspels liever zuchten; Dan lagchen op t gezigt van Blijspel of van Kluchten: (145) Nu gaf het duizenden voor eene Schildery; Die weder kort daarna gezet werdt aan een zij [p. 232] Om voor een marmren Beeld, of kopren, plaats te maaken. Zo zagmen t hondermaal naar nieuwigheden haaken, Die t honderdmaal verworp: alsof het hadt verbeeld (150) Een kind, dat op den schoot van zijne moeder speelt. Wat mint, of haatmen nu, dat niet haast zal verkeeren? Dat brengt de vrede meê, dien wy zo sterk begeeren. Het was gansch anders, datmen hier te leeven plag. Men sprong ten bedde uit, voor het krieken van den dag; (155) Men holp met goeden raad hem, die om raad kwam vraagen; Men vreesde en was beducht zijn capitaal te waagen Om hooger interest, men vraagde d ouderdom, En zei der jongheid, wat de beste weg waare, om Zijn middelen en staat geduurig te zien groeien, (160) En schaadlijke overdaad en weelde te besnoeien. Die goê gedachten van het volk zijn gansch verkeerd. Nu worden zy alt saam door schrijfziekte overheerd. De jongens niet alleen, maar zelfs de grijze vadren, Bekranssen hunne kruin met groene klimopbladren, (165) En leezen overluid hun vaarzen, daarze zijn Gezeten aan den disch, nu bloozend van den wijn. Ik zelf, die menigmaal met onbeschaamde kaaken Belooven dorst, dat ik geen vaarzen meer zou maaken, [p. 233] Word logenachtiger bevonden dan een Parth, (170) Als ik in noestigheid alle andre dichters tart, En eer aan t schrijven gaa, dan t zonnelicht aan t rijzen. Die in het stuurmanschap zich noit liet onderwijzen, Houdt zijne hand van t roer; en die de krachten van De kruiden niet en kent, geeftze aan geen zieken man. (175) De dokters moeien zich met water te bekijken; De smids met smeeden: maar wij armen, en wy rijken, Bemoeien ons alt saam met schrijven op de maat. Wat deugden evenwel voortkomen uit dit kwaad, En kleene zotheid, kunt gy hieruit licht ontdekken, (180) Dat zelden een Poëet geteld wordt by de vrekken. Hy mint de dichtkunst: die alleen streelt zijn gemoed. t Verbranden van een huis, t vermindren van zijn goed, Het vluchten van een slaaf, zijn enkle beuzelingen, Die hem niet hinderen, wanneer hy zit te zingen. (185) Hy spreidt geen netten voor een makker, of een vrind, Noch zoekt zijn nut, uit schaâ van een onmondig kind. Hy weet met boonen en met gort zich te genoegen, En zijnen mond naar beet van roggenbrood te voegen: En schoon hy onbekwaam en traag is tot den strijd, (190) Is dienstig voor de stad: zo gy met my belijdt, [p. 234] Dat groote zaaken, in haar saamenhang en orden, Door kleinen menigmaal gevorderd konnen worden. Een dichter vormt, en buigt, de tong eens tedren kinds, En leert al vroeg het oor ontvlien, wat eenigszins (195) Naar ontucht smaakt of riekt: voorts sterkt hy t harte int goede Door zachte lessen; leert de boerscheid, en de woede Van gramschap en van nijd vermijden: hy vermeldt Wat ergens heerlijk is gedaan in stad of veld, Tot onderwijzinge van zijne en laatere eeuwen: (200) Hy troost de kranken; en hy hoort als de armen schreeuwen. Wat zouden maagden, rein van zeden en van deugd, Wat jongelingen, in t opluiken hunner jeugd, Toch smeeken van de goôn, zo zy de hulp ontbeerden Van dichters, kloek van geest, die hun de woorden leerden? (205) De Reie roept om hulp, en wordt terstond verhoord. Hun lieffelijk gebed, dat al de goôn bekoort, Verwerft, na lange droogte, een aangenaamen regen; Verdrijft de pest; verkeert het onheil in een zegen; Verkwikt den burger met een goeden vreede; en troost (210) Den landman, moe gewerkt, met eenen vruchtbren oogst. De goôn des hemels, en des diepen afgronds, zwichten Voor t vleiende geweld van smeekende gedichten. [p. 235] De aloude landlui, kerk van handen, kloek van leên, En met het weinge, dat hen voeden kon, te vreên, (215) Verkwikten, als het graan gebragt was in de schuuren, Hun lighaam en hun geest, op hoogtijd, met hun buuren, En lieve kinderen, en vrouwen kuisch van zeên; Al deelgenooten van hun werk en moeilijkheen: En paaiden de Aarde met een vette zeug vol leevens, (220) Sylvaan met witten melk, en hun Geleigeest tevens Met bloemen en met wijn, gedachtig dat hun tijd Geheel onzeker is, en schichtig heeneglijdt. By dees gewoonte zijn de Fescennijnsche dichten, Waarmeêze elkanderen al lagchende onderrichtten, (225) Of somtijds ook wel eens beschimpten, allereerst Gekomen in gebruik. Dees vrijheid, om het zeerst Aanneemende van jaar tot jaar, strekte eerst tot weelde, Zolang men zich bepaalde, en niet te grof en speelde. Maar toenmen jok in ernst verkeerde, en onder spot (230) Zijn naasten buuren scheen te steeken naar den strot, En snoode lastertaal, die zich allengs vertoonde En toenam, straffeloos de braafste luiden hoonde, Was t tijd om toe te zien. die zich beleedigd vondt, Betoonde haast, dat hy zulk speelen niet verstondt; [p. 236] (235) Die vrij geraakt was, dacht, dat men hem enkel borgde, Waarom hy te gelijk voor zich en andren zorgde; Zodat er eindelijk een wet kwam in het licht, Verbiedende, eenig mensch in een naamroovend dicht Te noemen. Door de vrees betoomd, en bang voor slagen, (240) Verandren zy van toon, en zochten te behaagen, Dieze eertijds lasterden. t Verwonnen Griekenland Leide, op zijn beurt, den overwinnaar aan den band, En bragt de kunsten, en de nutte weetenschappen In t boersche Latium. Aldus raakte, als by trappen, (245) Die Saturnijnsche wijs van dichten te eenemaal In ongebruik, en week voor sierelijker taal: Hoewelmen lang daarna, en nu noch, in de werken Van onze dichters, vindt maar al te klaare merken Der oude boerscheid, en verkeerdheid. want het was (250) Noch lang, eer datmen hier de Grieksche dichters las. Men leefde, na het woên der Punische oorelogen, In vollen vrede, toenmen eerst heeft overwoogen, Wat nut een dichter staa te wachten uit de les Van Thespis, Eschylus, en wijzen Sophocles. (255) Int einde werdter ook gevonden, die het waagden, De Grieksche dichters te vertaalen. dees behaagden [p. 237] Terstond, als van natuur hoogdraavende, en vol geest: Want treurstijl voegt ons wel; ook zijnwe altijd geweest Gelukkig in het geenwe ons dorsten onderwinden. (260) Maar hierin zijnwe dwaas, dat wy niet goed en vinden, Te schaaven iets, t welk ons ontviel in de eerste drift, Uit vreeze van een vlak te maaken in ons schrift. Men acht het weinig moeite, een Blijspel op te maaken, Omdat daarin wel meest gehandeld wordt van zaaken, (265) Die laag zijn en gemeen. maar hoemen t min verschoont, Hoe t meerder werks vereischt. Hoe leevendig vertoont En schildert Plautus ons een jongeling, te bijster Verlegen op een woord van zijn doortrapte vrijster; Een roffiaan, die elk belaagt, en niemand borgt; (270) Of eenen vader, die zijn huisgezin bezorgt? Wien moet integendeel Dossennus niet verveelen Met zijne vraaten, diemen vindt in al zijn spelen; Zo schielijk saamgeflanst, zo smaakeloos gedicht, Dat yder, die de zelve aanschouwt of leest, wel licht (275) Begrijpt, dat hyze schreef alleenig om den broode? Want als hy was betaald, of menze gaarne, of noode, Zag speelen andermaal, dat scheelde hem niet veel. Een dichter, die, uit zucht tot glorie, het tooneel [p. 238] Met zijne werken dient, wordt trots, zo zy behaagen; (280) Zo niet, hy barst van spijt, en zal t zijn oogen klaagen. Zo klein is t, zo gering, dat een eergierig hart Vervullen kan met vreugde, of kwijnen doen van smart. Weg met zulk speelen, daar de rust van mijne zinnen Geheellijk afhangt van t verliezen of het winnen. (285) Ook wordt een dichter, die misschien den lust wel hadt, Niet zelden afgeschrikt, en bang gemaakt, omdat De meesten in getale, in eere en waardigheden De minsten, ongeleerd, plomp van verstand en zeden, En vaardig handgemeen te worden bits en fel (290) Met lui van d eersten rang, in t midden van een Spel Veeltijds een Beerenstrijd, of Worstelaars, begeeren: Want zulks behaagt het graauw. maar ridderen en heeren Zijn nu almeê zo ver gedwaald van t rechte spoor, Datze ook t vermaak van t oog meer volgen, dan van t oor. (295) Dus zietmen het tooneel veele uuren open blijven, Om langs het zelve een reeks van monsters heen te drijven. Een verschgeslagen heir vlucht met een groot geroep: Dit duurt byna een uur. dan vollegt er een troep Van overwinnaars; die geleiden, blij van zinnen, (300) Gevangen koningen, en schoone koninginnen, [p. 239] De handen op den rug gebonden, sterk en vast. Dan weer, een lange sleep van wagens, zwaar belast Met alles, wat voorheen den Parthen en den Meeden Ontrukt is met geweld, en duizend kostlijkheden. (305) Hoe zou Democritus niet schaatren van gelach, Als hy op ons tooneel een Drommedaris zag, Of witten Olifant, die t volk houdt opgetoogen! Maar leefde hy, hy wierdt tot lagchen min bewoogen Door al die malligheid, die nergens naar gelijkt, (310) Dan door het volk, dat daar met neus en mond naar kijkt. En wat den dichteren belangt, hy zou gelooven, Dat zy een fabeltje vertellen aan een dooven. Want wie van onze acteurs kan schreeuwen zo verwoed, Dat hy de aanschouwers naar zijn rede luistren doet? (315) t Is, ofge een stormwind doort Gargaansche bosch hoort ruisschen, Of, na t bedaaren van den wind, de zee hoort bruisschen, Als gy uw voeten zet in onzen Schouwburg, daar Op één tijd aan het volk vertoond wordt, al wat raar, En vreemd, en kostlijk is. daar hoort gy al de wanden (320) En welfsels galmen van het klappen in de handen. Wat heeft hy fraais gezeid? Hy sprak noch niet een woord. Waartoe dan dat geklap? wat is t dat u bekoort? [p. 240] Kuntge al dat zilver, al dat goud, die mooie kleêren En opschik, zien, en met geen handgeklap vereeren? (325) Doch opdat gy niet denkt, dat ik verachten zou, t Geen andren wel doen, om dat ik er niet van houw; Zo moet ik zeggen, dat my dunkt, dat die poëeten, Die my door ijdlen schrik, door vreeze of droefheid weeten Te ontroeren, als t hun lust: of wederom, de smart, (330) Als door een toverstreek, doen wijken uit mijn hart, En zwichten voor t vermaak: die my somtijds doen meenen, Dat ik te Theben ben, en dan eens weer te Atheenen; Zo kunstig zijn, dat elkvan hun wel wandlen zou, Indien hy wilde, langs een uitgespannen touw. (335) Maar zo ge uw boekvertrek, o Cezar, wilt vereeren Met goede boeken, en der dichtren lust vermeeren, Om hen met meerder vlijts den groenen Helikon Te doen bewandelen; zo biddenwe u, vergon Een klein gedeelte van uw zorge aan hun, die liever (340) Aan eenen leezer zich betrouwen, dan den iever Van nimmervergenoegde Aanschouwers ondergaan. Wy dichters, k weet het wel, wy hebben t veeltijds aan Ons zelfs te wijten, datm ons lijden mag noch dulden (Om ook mijn eigen vuil niet dwaaslijk te vergulden) [p. 241] (345) Als wy u, daar gy zijt met zaaken van den staat Belemmerd, of vermoeid, een boek, zo goed en kwaad Als t is, aanbieden; als wy knorrig zijn en kregel, Wanneermen in ons werk berispt een enklen regel; Alswe onverzocht een plaats voorleezen andermaal; (350) Alswe ons beklaagen, dat de kracht van onze taal, En stijl, en vinding, daar wy lang ons hoofd meê braken, Niet worden aangezien dan als gemeene zaaken; Of eindelijk, als ons de hoop te zeer verblindt, En wy ons vleien, dat, zoras gy ondervindt (355) Datwe ons bemoeien met somtijds een vaars te schrijven, Gy ons ontbieden zult, en onzen iever stijven, En zorge draagen, dat nadeeze ons niets ontbreek. Doch zo gy my vergunt, dat ik vrijmoedig spreek, t Zal niet ondienstig zijn, eens van naby te aanschouwen, (360) Aan wien de helden ook somtijds hun deugd vertrouwen, Die, zo in tijd van vrede als oorelog beproefd, Geens dwaazen dichters pen, noch kreupel vaars, behoeft. Den Macedoonschen vorst, den grooten Alexander, Behaagde, uit al den hoop der dichteren, geen ander (365) Zo wel, als Cherilus; die hem, voor zijne gunst En schatten, heeft betaald met vaarzen zonder kunst. [p. 242] De inkt laat een vlak, op al wat hy komt aan te raaken. Zo doen de dichters ook, als zy de deugd mismaaken In lamme vaarzen, bloot van zenuw en gewricht. (370) Die zelfde vorst, die zo belachlijk een gedicht Kocht tot zo hoog een prijs, wou geenerwijs gedoogen, Dat iemand, dan Apel, hem schilderen zou mogen; Of dat een ander, dan Lysippus, zich vermat, Hem in het koper te bootseeren. Zo gy dat (375) Gesleepen oordeel, om dees meesters op te zoeken, Wilde overbrengen tot de kennisse van boeken, En smaak van poëzy; gewis gy zaagt hem aan Voor eenen plompen ongeletterden Thebaan. Maar noch Virgilius, noch Varius, beschaamen (380) Uw oordeel wegens hen, uwe achting voor hun naamen, Noch t goede, dat gy hun gedaan hebt, u ten prijs. Geen koper bootst op een zo leevendige wijs Der helden weezen naar; als hun gedrag en leeven In zuivre vaarzen door de dichters wordt beschreeven. (385) Ik zelf waar niet vernoegd, met nu een Hekeldicht, En dan een laagen Brief te geeven in het licht, Indien ik was bekwaam, naar waarde te beschrijven Den bloeistaat van den vrede, en s Oorelogs bedrijven; [p. 243] Gelegenheid van zeen en landen, veld en vliet; (390) Kasteelen, hoog gebouwd op bergen in t verschiet; Barbaarsche volkeren, en rijken, vreemd van zede; Den ganschen aardkloot, met een algemeenen vrede Door u verkwikt, en van het oorlogsvuur ontlast; En Janus ijzren poort gegrendeld, stijf en vast; (395) Of Romen, onder uw gebied, zo rijk van orden, Den ongerusten Parth tot eenen schrik geworden. Maar noch uw Majesteit laat zich besluiten in Een kort en eng gedicht; noch mijne zanggodin Heeft moedsgenoeg, iets te onderneemen, dat haar krachten (400) Zo ver te boven gaat, als Uw lof Mijn gedachten. Gedienstigheid verveelt den geenen, dienze vleit, Wanneer zy haare stond en uure niet verbeidt: Voornaamlijk, als zy zich behaaglijk tracht te maaken Door kunst, en melody. want toch in alle zaaken (405) Begrijptmen eerder, en onthoudtmen langer, wat Bespotlijk is en slecht, dan t geenmen deugdig schat. Een gift is my geen gift, zo zy my zou bezwaaren. Want eveneens als ik mijn beeltenis niet gaaren In t openbaar ten toon gesteld zage op de straat, (410) Met een belachlijk en afzienelijk gelaat: [p. 244] Zo heb ik ook geen lust, mijn naam te zien gepreezen In vaarzen, die geen mensch begeerig is te leezen; Opdat ik my niet hoef te schaamen om een gift, Die my een ander doet; noch t saamen met het schrift (415) Van mijnen vriend poëet verzonden werde, om elders Noch dienst te mogen doen in winkels en in kelders, Alwaar verkocht wordt, watmen weet, en niet en weet, En daarmen scheurpapier van doen heeft by de vleet.
Zo iemand u een slaaf te koop veilde, en aldus In onderhandling tradt: Dees jongen, wel besneeden Van tronie, welgemaakt van boven tot beneden, (5) En blank, gelijk gy ziet, zal de uwe zijn, zo gy Vierhonderd gulden wilt voor hem betalen. Hy Is gaauw in zijnen dienst, daarby bekwaam en vaardig Tot alle handwerk; spreekt het Grieksch ook niet onaardig: Zijn zingen is niet fraai; maar zal u by den wijn, (10) En alsge eens vrolijk zijt, niet onbehaaglijk zijn. [p. 245] Ik weet, dat veel van iets, het welkmen wil verkoopen, Te snorken, dikwils zelf de waar in t oog doet loopen, En als verdacht maakt. maar k verkoop hem buiten nood. Al wat ik heb, is t mijne, al is t niet veel noch groot. (15) Geen handelaar zou zo rondborstig met u spreeken: En t geen ik zeg aan u, is andren noit gebleeken. Eens was hy op een pad; maar werdt noch achterhaald, En t is hem op zijn huid wel rijkelijk betaald. Zo u deeze eene voor geen tweede vlucht doet vreezen, (20) Geef my tgeeischte geld, en hy zal de uwe weezen. De man bleef straffeloos, en hieldt het geld, zo k meen. Gy kocht, met uwen wil, en wel gewaarschouwd, een Die loops was. uw verdrag veroordeelt u. en echter Kwelt gy den handelaar, en roept hem voor den rechter. (25) Toen gy van hier vertrokt, heb ik u meêgedeeld, Dat my het schrijven tot een last is, en verveelt; En dacht, dat ik daardoor gedekt zou zijn voor kijven, Schoon ik in al die tijd aan u niet kwam te schrijven. Wat won ik toch hiermede, indien gy nochtans t recht, (30) Dat aan mijn zijde is, poogt te ontzenuwen? Gy zegt Noch bovendien, dat ik mijn woord u niet en houde, Wijl gy t beloofde vaars tot noch toe niet aanschouwde. [p. 246] Een zeker krijgsknecht van Lucullus, goed van aard, Hadt, met veel moeite en vlijt, een stuivertje vergaard; (35) Dat hy, terwijl hy sliep met onbezorgde zinnen, Kwijt raakte heel en al. Wat zou de knecht beginnen? Hy, op zich zelven en op anderen verstoord, Wordt van een schaap een wolf, blaast niet dan brand en moord; Tot datmen hem beveelt, met andre kloeke gasten, (40) Een sterkte, wel voorzien van alles, aan te tasten;~ Waarvan hy, door beleid en moed, zich meester maakt, Het koningsvolk verslaat, en aan veel buits geraakt. Men prijst zijn heldendaad alom; men kranst zijn hairen Met eene zegekroon van groene lauwerblaaren; (45) En geeft hem een geschenk van duizend gulden net. De veldheer, kort daarna, weer houdende bezet Ik weet niet wat kasteel, daar hy veel volks verspilde, Roept deezen krijgsknecht, dien hy derwaarts zenden wilde, En spreekt en spoort hem aan, met zulk een ernst en vlijt, (50) Dat hy een bloodaard hadt doen vliegen in den strijd: Gaa, zegt hy, braave borst, alwaar t u mag gelukken, Weer nieuwe bladren tot een lauwerkroon te plukken. Maar deeze braave borst antwoordt hem, eens voor al: Zend derwaards, dienmen s nachts zijn beurs met geld ontstal. [p. 247] (55) Ik ben te Romen opgevoed; en onderweezen; Hoe zeer Achilles toorn de Grieken heeft doen vreezen En sidderen van schrik. Met deezen melk gelaafd Vertrok ik naar Atheene, en ben er voorts beschaafd; Te weeten, om het kromme en t rechte te onderscheiden, (60) En t pad te vinden, dat ter waarheid my mogt leiden. Maar och! de harde tijd dreefme uit die zachte plaats; En trokme, onkundig van de zeden des soldaats, Mede in de barrening der burgerlijke tweedragt, Daar Cesars goed geluk t geluk van Romen meêbragt, (65) Ons allen veel te sterk. Vandaar keerde ik, ontsteld, Na onze nederlaag in t Philippenser veld, Berooid van huis en hof, en met gekorte vlerken, Te rug. Wat zoude ik doen? ik moest op nieuw aan t werken; En was den oorlog wars. des leerde de armoe my (70) Mijn zin te leggen op de kunst der Poëzy. Nu zo veel hebbende, dat ik gerust mag weezen, Wat nieskruid waar bekwaam, my immer te geneezen, Zo ik niet liever sliep, en leefde op mijn gemak, Dan dat ik noch mijn hoofd met vaarzenmaaken brak? (75) Zo menig jaar, alswe overleeven, neemt wat mede Van t geene ons eigen was. zy hebben my alreede [p. 248] Den lust tot boerten, tot liefkoozen, tot de vreugd, En spel, en gastery benomen met mijn jeugd: Nu voel ik ook, dat ik reeds minder ben geneegen (80) Tot dichten, dan ik plag. Wat raad weet gy er tegen? Ook zijn de Leezers niet van eenen zelfden smaak. Gy, vindt in t leezen van een Lierdicht uw vermaak; Dees, eischt een Jambus; die, een Hekeldicht. Drie gasten, Gezeten aan één disch, zult gy doorgaands zien tasten (85) Naar zo veel schotelen. en hoe het zij, of was, t Scheelt altijd hier of daar, en noit is t elk van pas. Het geen u lekker smaakt, zal de andren kwaalijk smaaken; En t geen u niet en lust, daar zie ik hen naar haaken; Maar, dit ter zij gesteld, gelooft gy, dat ik hier (90) Te Romen tijd hebbe, om te speelen op de lier, In t midden van den drang van moeilijkheen en zorgen? Nu komt er een, die wil, dat ik hem zal verborgen. Een ander noodzaakt my, tot smerte van mijn oor, Dat ik een uur of drie naar zijne vaarzen hoor. (95) Somtijds ben ik verpligt twee vrienden te bezoeken; Zy woonen in de verste en gansch verscheiden hoeken Van deeze groote stad; dees, op den Aventijn; Die, op Quirinusberg. Maar onze straaten zijn [p. 249] Vrij zinnelijk en ruim; zodatmen zijn gedachten (100) Ook daar vergadren kan, en wandlende iets betrachten. Alsof een ruime straat niet naauw kon zijn in t gaan! Hier, komt de aanneemer van een werk te viervoet aan, En zweet, en haast zich met zijn muilen en zijn knechten. Ginds, is men bezig met een groot gevaart te rechten, (105) Waarmeê men kort daarna een eisselijken steen Of balk naarboven hijscht. daar, warren onder een Acht negen wagens en drie vier begraffenissen. Ook moetge uw weg, dien gy woudt volgen, somtijds missen, Nu om een stinkend zwijn, dat in den modder wroet, (110) Dan om een dollen hond, die yder schrikken doet. Een fraaie weg, om zijn gedachten te vergadren! De dichters houden meer van t ruisschen van de bladren, Dan van het steedsch gewoel; ook hierin zeer gelijk Aan Bacchus, hun patroon, dan wel te vrede en rijk, (115) Wanneer hy slaapen mag in schaduw van de boomen. En gy, wilt gy dat ik in t nimmerstille Romen, Alwaarmen zelfs by nacht niet hebben mag zijn rust, Het spoor der dichtren volge, en zinge, als t u gelust? Een kloek vernuft, het welk te Atheenen zeven jaaren (120) Gerust studeerde, en onder t handelen der blaâren, [p. 250] En stadig harssenwerk verouderde; verveelt Zich zelf en andren, als hy, stommer dan een beeld, Te voorschijn komt. En hoe zoude ik, in deeze stormen En woeste baaren van de stad, een Lierdicht vormen, (125) Of schrijven konnen, t welk verdiende datmen t las? Hier zijn weleer geweest twee broeders. de eene was Een deftig Redenaar, de tweede een Rechtsgeleerde. De broederlijke liefde, en blinde zucht, vereerde Met onverdienden lof dit weergaâlooze paar. (130) Als de Advokaat sprak tot mijnheer den Redenaar, Hiet dees welspreekender dan Gracchus was voordeezen: En werdt zelf, op zijn beurt, niet minder hoog gepreezen, Dan als een Scevola, gevat op t fijnste recht, Die zelfde blinde zucht, en dwaaze liefde, vlecht (135) Geen minder kranssen, daar de dichters hunne hairen Meê kroonen onderling, alsofze t waardig waaren. Ik schrijf een Liergezang, en die een Treurgedicht. Wy staan er van verbaasd op t allereerst gezigt, En prijzen t, even of de negen Zanggodinnen (140) Het hadden gepolijst, ten koste van haar zinnen. Ik bid u, let eens, met wat trotsheid, welk een waan, Wy op den tempe1 van Apol onze oogen slaan, [p. 251] Als op een plaats, die met het uiterste verlangen De stond verbeidt, datze onze werken zal ontvangen. (145) Maar mogtge eens om een hoek staan luisteren, als wy Ons oordeel vellen, de een van s anders poëzy! Dan schermen wy int wild, en slaan weerzijds int honderd, En staan ten hoogsten om malkanders geest verwonderd. Mijn spitsbroêr noemt my een Alcéus. hoe kan ik, (150) Die met zo fraaien naam zeer wel ben in mijn schik, Hem minder, dan als een Callimachus, toch looven? Is hy noch niet te vrede? ik smijt hem daarenboven Noch een Mimnermus naar het hoofd, en laat hem gaan Niet minder wel van my, dan ik van hem, voldaan. (155) Als ik iets schrijf, kan ik veel lijden en verdraagen, Om t ketelachtig oor der dichtren te behaagen: Maar als t geschreeven is, en ik weer ben bedaard, Acht ik hen, t luistren naar hun werken, niet eens waard. De Leezers trachten in t gemeen den spot te drijven, (160) Met slechte vaarzen: maar de dichters, dieze schrijven, Verheugen zich in stilte, en noemen t haat of nijd Zo iemand die veracht. Maar hy, die zijnen tijd En vlijt besteeden wil, om keurelijk te dichten, Zal zelf de vliezen van zijn eigen oogen lichten, [p. 252] (165) En neemen, met zijn schrift, het harte eens rechters aan. Hy zal, al wat hem dunkt, niet sierelijk te staan, Of krachteloos, onnut, of gansch gemeen te weezen, Uitwisschen uit zijn stede, al laat hy t noch niet leezen, Al is t verbeteren hem moeielijk en zwaar. (170) Veele oude woorden, die nu duister zijn, en raar, En nochtans de eigenschap der aangeduide zaaken Natuurlijk stellen voor; zal hy weer leevend maaken: En somtijds zijn gedicht schakeeren met een woord, Gevonden door t gebruik, schoon onlangs eerst gehoord. (175) Hy zal, gelijk een vliet, die bruisschend langs zijn randen En helder heenestroomt, en wederzijds de landen Bevloeit en vruchtbaar maakt, een overrijken schat Van taal uitstorten op zijn vaderlijke stad. Hy zal, wat weelderig en dartel is, besnoeien; (180) Beschaaven, al wat hard en stootende is; en roeien, Al wat niet goed is, uit. het schijnt gemaklijk, en Alsof t hem speelende gerold waare uit de pen. Maar eer dat hy het zo gemaklijk kan doen schijnen, Zal hy niet minder zich vermoeien en verpijnen (185) Dan of hy danssen zoude een Cyclops, of een Pan. k Had liever, zo mijn werk my slechts behaagen kan, [p. 253] Dat elk het voor een prul, een beuzeling, een grol acht, Dan dat het elk behaagde, en my den kop op hol bracht. Een man van Argos kon veel uuren achtereen (190) Zich zelf vermaaken in den Schouwburg, gansch alleen, Daar hy van blijdschap juichte, en klapte in zijne handen, Schoon hy niets hoorde of zag: voor t ovrig buiten schanden En opspraak leevende; zijn buuren goed en trouw; Zijn gasten vriendelijk; toegeevend voor zijn vrouw; (195) Die in zijn dienaars wel een zwakheid kon verdraagen, Noch hen straks aanviel met scheldwoorden of met slagen, Al haddenze iets misdaan: die verder zich voor vuur En water hoeden kon. Maar als die Schouwburgs kuur En wonderlijke gril, door kruiden en door dranken, (200) En andre middelen, hem tegen zijnen dank, en Met moeite, ontnomen was, riep hy geheel verstoord Dus uit: Gy hebt my niet geholpen, maar vermoord, Met my het zoetst vermaak te ontneemen van mijn leeven: Wilt my die dwaaling van mijn zinnen wedergeeven. (205) t Zal zekerlijk mijn tijd eens worden, om voortaan De beuzelingen af, de wijsheid voor te staan, En t speelen op zijn tijd te gunnen jonger jaaren: Niet meer een goeden klank te geeven aan mijn snaaren, [p. 254] Maar zorg te draagen, dat mijn leeven en gedrag (210) Geen valsche toonen slaa, maar zuiver klinken mag. En hierom zet ik my somwijlen, om te spreeken, Te denken by my zelf: indien u waar gebleeken, Dat, hoe gy meerder drinkt, gy meerder drinken woudt; k Denk, datge een medicijn by u ontbieden zoudt. (215) En is er niemand, dien gy durft te kennen geeven, Dat, hoe gy meerder hebt, gy meerder wordt gedreeven Door uwe begeerlijkheid? Indien gy waart gewond, En by een pleister of een kruid geen baat en vondt; Gy zoudt die pleister of dat kruid gewis verwerpen (220) Als vruchtloos en onnut. men zocht u in te scherpen, Dat rijkdom, geld en goed, naar maate dat het groeit, Der menschen dwaasheid doet vermindren en besnoeit; En schoon gy evenwel uw wijsheid niet zaagt groeien, Sints dat gy rijker wierdt, zo blijftge nochtans roeien (225) Met de oude riemen. maar indienmen wijzer wierdt, Indien de ziel zo wel als t lighaam wierdt versierd, Wanneermen rijker wordt; gy schaamde u wel te weeten, Datm iemand gieriger dan u zou mogen heeten. Indien ons eigen is, het geenmen koopt, of dat (230) Men eenen zekren tijd gerustelijk bezat; [p. 255] Zo is het land, daar gy gewoon zijt van te leeven, Het uwe; en die t bezaait, om u de vrucht te geeven, Erkent u voor zijn heer, schoon hy de bouwman zij Van Orbius. hy wordt door u betaald; en gy (235) Ontvangt daarvoor van hem, wanneer het tijd is, duiven En hoenders, graan en wijn, versche eieren en druiven. Aldus koopt gy, op een gemakkelijke wijs En langsaam, een stuk lands, waarvan misschien de prijs Voorheen beliep een som van vijftien duizend gulden. (240) Wat scheelt het u, moogt gy slechts leeven zonder schulden, Of t geen gy eet en drinkt, voor vijf en twintig jaar, Of gistren is betaald? Want ook een eigenaar, Die voor veel jaaren kocht het landgoed, daar hy heden De vruchten van geniet, eet (schoon hy zonder reden (245) Dit licht ontkennen zal) gekochte groente, als gy En anderen; en koopt het takkebosch daar hy Zijn spijzen over kookt. noch zal hy zich vermeeten, Om deeze gansche streek zijn eigendom te heeten, Tot daar de populier hem eenen scheipaal strekt, (250) En, wat zijn buurman, wat hem eigen zij, ontdekt: Alsof men waar bevoegd, iets als zijn eigen te achten, Dat in een oogenblik, als wy zulks minst verwachten, [p. 256] Door gifte, of koop, of door geweld, of sterfgeval, Verwislen kan van heer; vast, eens verwislen zal. (255) Dewijl dan geen gebruik geduurig is; en, even Gelijk als de eene golf door de andre wordt gedreeven, Zo ook de eene erfgenaam, hy leeve lang of kort, Door eenen anderen welhaast verdreeven wordt: Wat baaten geld, en goed, en vette koorenlanden, (260) En hof, en koorenschuur, en weiden, en waaranden, Indien de dood, die met geen schatten wordt gepaaid, Met eene zelfde zeis het groote en t kleine maait? Daar zijn er, die met smarte en tegenzin ontbeeren Gesteente, zilver, goud, yvoor en purpren kleeren, (265) En beeld en schilderwerk, en wat er meer tot pracht En staatsie dienen kan: daar is er, die t niet acht Of hy het hebbe of niet. Hoe komt het dat twee broedren Zo zeer verschillend zijn van harten en gemoedren, Dat de een veel meer de vreugd, den wijn en t spel, dan al (270) De pallemboomen van Herodes, achten zal: Daar de andere, volop voorzien van geld en schatten, Niet vreest, in boerenwerk zijn lighaam af te matten; En blijft van s morgens vroeg tot s avonds laat in t veld? Vraag t den Geleigeest, die ons te aller tijd verzelt, [p. 257] (275) Opdat hy de invloed van t gestarnt ten besten stuure; Die wonderlijke god der menschlijke natuure, Die met ons leeft en sterft, nu wit dan zwart in schijn, En zo verscheiden, als der menschen weezens zijn. k Zal van dat maatig goed, dat my is toegeweezen, (280) Zo veel gebruiken, als ik noodig heb; noch vreezen, Wat mijnen erfgenaam moog komen in gedacht, Wanneer hy minder vindt, dan hy misschien verwacht. Ik zelf zal echter onderzoeken, als ik speele, Waarin de vreugd van uitgelaatenheid verscheele; (285) Waarin de zuinigheid van vrekheid. Want ook is t Een groot verschil, of gy uw goederen verkwist; Dan ofge, tot vermaak van vrienden en van gasten, Wat dieper nu en dan in uwe beurs durft tasten; En, even als gy deedt in uwe jonge jeugd, (290) Toenge eenen oorlofsdag besteedde in gulle vreugd, De korte en zoete tijd, u tot vermaak gegeeven, Gebruiken durft, als t voegt, en met vermaak beleeven. Geen armoe maak my slechts onrustig noch onrein. Of ik die zee, daarwe alle op dobbren, met een klein (295) Of met een grooter schip bevaare, ik zal niet schroomen, Blijf steeds de zelfde, en zal er meê wel overkomen: [p. 258] En heeft het altijd niet voor wind en stroom gegaan, Wy hebben ook altijd geen stormen uitgestaan. En schoon wy in verstand, gestalte, krachten, gaaven, (300) Geboorte, en rijkdom, onder de eersten niet en draaven; Wat volgt er menig ons van verre en moeilijk naar? Gy zijt niet gierig? t is zo veel te beter. maar Ik bid u, laaten wy eens openhartig spreeken. Hebt gy, met dat gebrek, alle andere gebreken (305) Gebannen uit uw hart? is t ook van staatzucht vrij? Vrij van den schrik des doods? van gramschap? zeg; hebt gy Het hart wel, datge lacht, wanneer er wordt gesproken Van wondren, tovery, waarzeggers, monsters, spooken, Kaboutermannekens, en diergelijk een goed? (310) Ziet gy, vernoegd van harte, uw jaardag te gemoet? De fouten over t hoofd in vrienden en in maagen? Weetge u gemaklijker en beter te gedraagen Op t stadig naderen van uwen grijzen tijd? Hoe? zijtge noch maar één van zo veel doornen kwijt? (315) Hebt gy noch niet geleerd, gelijk t behoort te leeven, Zo maak eens plaats voor hun, die daarin zijn bedreeven. Gy hebt genoeg gespeeld, gedronken en gebrast. t Is tijd dat gy vertrekt: opdat een jonger gast, [p. 259] Dien t speelen beter voegt, u, overlaân van spijze (320) En drank, niet uit en lagche, of t gat der deure wijze.
Op eenen paardenhals verbeeldde een menschenhoofd, En maalde een lighaam uit verscheiden soort van leden, En gong dat met veel slach van veeren overkleeden, (5) Zo, dat het geen omhoog geleek een schoone vrouw, In eenen lompen visch beneden einden zou: Zoudt gy, mijn vrienden, u van lagchen wel onthouwen, Als u dees brabbelaar verzocht zijn stuk te aanschouwen? Gelooft, o Pizoos, dat van zulk een tafereel (10) In t minste niet verschilt een boek, het welk geheel Uit brokken saamenhangt, die naar goed oordeel rieken En orden, even als de droom van eenen zieken, [p. 261] Waarvan begin noch einde op t midden voegt noch sluit. Ik weet wel, want het komt toch doorgaands hierop uit, (15) Dat schilder en poëet, twee naauwverknochte vrinden, De vrijheid hebben van zich alles te onderwinden. Ik weet het, zeg ik; en begeer, in t geene ik doe, Die vrijheid voor my zelf, en staaze ook andren toe: Doch niet dat lammeren met wreede tygers paaren, (20) Een roos groeie uit den sneeuw, of vlammen uit de baaren. Men vindt gemeenlijk in een werk, dat in t begin Zich deftig voordoet, grootsch van woorden en van zin, Een kakelbonten lap, die vinnig af zal steeken; Het zij t den dichter luste uitvoeriglijk te spreeken (25) Van t Aricijnsche woud, of t outer van Diaan; Het zij de regenboog of Rijn hem houde staan In t midden van zijn vaart; het zij hy niet kan scheiden Van eene frissche beek, die de aangenaame weiden Besproeit en vruchtbaar maakt. maar komt zulks hier te pas? (30) Misschien kuntge een cypres, als of hy leevend was, Naarbootsen: zoudtge dien ook in uw stuk doen praalen, Als gy ons te eenger tijd een schipbreuk af moest maalen? Wat is dit, datge ons vormt, by t draaien van het rad, Een lompen pot, daarge ons beloofde een deftig vat? [p. 262] (35) In t kort, het zij t u luste in t lang of kort te schrijven, Laat al wat gy begint een en eenvoudig blijven. Der dichtren grootste deel, o Vader, en o Jeugd Den Vader waardig, wordt misleid door schijn van deugd. k Tracht kort te weezen, en k word duister: die t verzachten (40) Houdt voor de grootste kunst, mist zenuwen en krachten: Die grootsch wil weezen, zwelt: dees zoekt uit laagheid lof, Hy vreest de hoogte, en kruipt gelijk een worm in t stof: Geene, om een simple zaak verwonderlijk te sieren, Maalt visschen in t geboomte, en in het water, dieren. (45) Dus doet de vreeze van een misslag te begaan, Wanneer de kunst gebreekt, tot andren overslaan. Een beeldengieter heeft in menigte van jaaren Misschien geleerd, zeer wel de nagels en de hairen Te bootsen van een mensch; maar vindt zich in het end (50) Verlegen, omdat hem de kunst niet is bekend, Van de andre leden ook hunne eigenschap te geeven, En t gansche lighaam saam te voegen naar het leeven. Als ik iets dichten wilde, ik waar zo noô gelijk Aan deezen kreuplen baas, als datmen door de wijk (55) My, om mijn scheeven neus, zou met den vinger wijzen, Al moestmen mijn zwart hair, en mijn bruine oogen prijzen. [p. 263] Gy, schrijvers, neemt een stof, die op uw krachten past, En wikt en overweegt zeer dikwils, welk een last Uw schouder draagen wil, of geenerwijs gedoogen. (60) Die dus zijn keur bepaalt op iets, t welk zijn vermogen Niet overtreft, dien zal t, in alles wat hy zeit, Aan orden haperen noch aan welspreekendheid. Hierin bestaat vooral de deugd en t fraai der orden, Zo ik niet misse; dat, van t geen gezeid moet worden, (65) Terstond een deel gezeid, een deel werde uitgesteld, Het welkmen elders by gelegenheid vertelt. Een dichter, die tot lof en glorie is genegen, Moet op een aas de kracht van zijne woorden weegen: En kweekt hy nu en dan een eigen maaksel aan, (70) t Geschie voorzigtiglijk. Gy hebt der kunst voldaan, Indienge een koppelwoord voor t eerst zo weet te voegen, Dat het natuurlijk valle, en yder kan genoegen. Gebeurt het dat gy u genoodzaakt vindt, gewag Te maaken van een zaak, die de oudheid nimmer zag; (75) t Is recht en billijk, dat gy u bedient van woorden, Doch zedig en met schroom, die de ouden nimmer hoorden. Zulks wordt u toegestaan: en t nieuwgesmeede woord Wordt met ons burgerschap vereerd en graag gehoord, [p. 264] Zo t komt uit Griekenland, en geestig is geboogen. (80) Of zou Virgilius en Varius niet mogen, t Geen eertijds Plautus en Cecilius vermogt? Waarom word ik benijd, indien ik mede iets brogt Tot aanwas van de taal; daar Ennius voordeezen, Daar Cato, nevens hem, geroemd is en gepreezen, (85) Dat zy hun moedertaal verrijkten met een schat Van woorden, diemen noit voorheen gebezigd hadt? t Was steeds geooreloofd, en zal geoorloofd blijven, Een woord van goed alloy te munten onder t schrijven. Gelijk als jaarlijks valt het dorre loof in t woud (90) En plaats maakt voor het nieuw; zo wisselt ook een oud En afgesleeten tal van woorden zijne stede Aan nieuwen, die t gebruik allengs uitbotten deede. Wy en al t onze zijn lijfeigenen des doods. Het zij dat men de zee ten lande inhaale (een grootsch (95) En koninglijk bestaan) en haar een schoot doe strekken, Om in een zwaaren storm de bange vloot te dekken: Het zy dat men een meer, t welk onlangs schepen droeg, En met den riem gekliefd, nu klieven met den ploeg, En vruchten teelen doe voor de omgelegen steden: (100) Het zijmen een rivier durf moedig tegentreeden, [p. 265] En stoppen de oude kil, niet dienstig voor t gemeen, En leiden haar, die noô verleid was, elders heen: Al wat de mensch oit maak, de tijd zal t eens verslinden; Zou dan de bloei, de bloem der spraak, geen einde vinden? (105) Ja veele woorden, nu verworpen, zullen weer Standgrijpen te eenger tijd: veele andren, nu in eer En achting, zalmen haast veracht zien en versteeken, Indien t gebruik zulks wil, die dwingeland van t spreeken. Homeer, der dichtren prins, heeft ons getoond, wat trant (110) Van vaarzen dienstig is, om eenen fellen brand Van oorlog, en t bedrijf der helden op te zingen. De hinkende Elegye is eerst tot droeve dingen Gebezigd; namaals ook in vreugde en vrolijkheid: Doch wie haar allereerst te voorschijn hebb geleid, (115) Daar zalmen t zekere bescheid niet licht van hooren. Archilochus heeft eerst den Jambus uitgekooren, Als eenen trant, van kracht en zonderlingen val Om hem te onlasten van zijne overvloênde gal: Bekwaam ook, om er meer te saamen te doen spreeken, (120) En tegen het geraas des volks t hoofd op te steeken; En waarin voegelijk verhandeld wordt, al wat Men daaglijks ziet geschien in hof en vlek en stad; [p. 266] En daarom ook gebruikt in Treur- en Blijspel tevens. Maar de eedle Zanggodin, van meerder zwiers en leevens, (125) Heeft aan de Lier gewijd het melden van den lof Der goôn, en goden zoons, en winnaars in het stof Van ren- en worstelperk; en beurtelings te zingen Nu t zorgeloos banket, dan dangst, der jongelingen. Zo k elk zijne eigenschap noch kleur te geeven weet, (130) Waarom toch groetmen my met deernaam van poëet? Of zal ik, in het hart van zotte schaamt bezeten, Het leeren meerder haat toedraagen dan t niet weeten? Wacht u, in t Blijspel een belagchelijke zaak In Treurspels vaarzen te verhandlen: of de wraak (135) Van Atreus, alte wreed in gramschap uitgelaaten, In eenen stijl, alsof twee buuren saamen praatten. t Een zij als t andre, en elk bewaare zijne steê. Het Blijspel evenwel verheft zijn toonen meê Wel eens wat hooger, als een Chremes in zijn tooren (140) Aan t kijven raakt, en zich als meester wil doen hooren. Gelijk ter andre zijde in t Treurspel menigmaal Een droeve Telephus of Peleus, zijne taal Op laager toonen schoeit, en nedrig is in t klaagen: Want hoe toch zouden deeze een kundig oor behaagen, [p. 267] (145) Daar zy, omzwervende in ellende en ballingschap, Ons hoofd verveelden met gezwets en trots geklap? Een dicht zij niet alleen natuurelijk geschreeven, Maar weete ook aan ons harte een zekre vreugd te geeven, En leide t waar het wil mids zijn bevalligheid. (150) t Is eigen aan den mensch te schreien, als een schreit; Te lagchen, als een lacht. Wilt gy dat ik zal weenen, Ween zelf eerst; Telephus of Peleus; zo zal k meenen Datge ongelukkig zijt, en zuchten om uw staat. Maar zo uw rede niet en stemt met uw gelaat, (155) Dan maaktge dat ik lagche, of slaape, om niet te hooren. Een dreigend woord voegt aan t gelaat, ontroerd door tooren; Den droevigen een droef, den vrolijken een blij, Den ernstigen een straf, den jokkenden een vrij. Want eerst heeft ons natuur bekwaam gemaakt, van binnen (160) Te vormen, door t behulp der uiterlijke zinnen, Een denkbeeld van den staat daar yder zich in ziet, En drijft ons dan tot vreugd, of drukt ons door verdriet; Daarna leert zy de tong, die hier niets in moet mengen, De driften van het hart naar buiten uit te brengen. (165) Maar die niet overdenkt, in welk een kleed hy steekt, Wordt uitgelacht van groot en klein zoras hy spreekt. [p. 268] Het scheelt veel, of een god, of held; een man van jaaren, Of jongling spreekt, wiens bloed noch ziedend bruischt door de aaren; Een deftige matroon, of nijvre voedstervrouw; (170) Een reizend koopman, of een vriend van dakkerbouw; Een gaauwe Assyrier, of Skijth die wreed van moed is; Een die te Theben, of in Argos opgevoed is. Volg de oude fabelen, ô dichter: of verzier t Geen zich alom gelijke in houding en in zwier. (175) Zoge ons Achilles maalt, verbeeld hem kloek ter wapen, Trots, onverbiddelijk, wraakgierig, en geschapen Alsof zijn woord meer woeg dan billijkheid en recht, En die zich geen geschil, dan met de kling, beslecht: Medea, zij verwoed; Ixion, zonder trouwe; (180) Orestes, zwaar van geest; en Ino, vol van rouwe. Maar durft gy t waagen, iets, te vooren noit gehoord, Een persoonaadje van een nieuw karakter, voort Te brengen in het licht; hy voere taal en reden In t einde als in t begin, en blijve by die zeden, (185) Die hy eens aannam, zo gy staat naar eengen lof. Maar t is een moeilijk werk, eene onbekende stof Zo te behandelen, te schikken en te kneeden, Dat men geen misstand zie in eene van haar leden. [p. 269] Veel beter, daarom, haalt gy de uwe uit de Ilias, (190) Dan datge iets zeggen zoudt, dat noit gezeid en was. Doch wiltge u, t geen hy reeds gezeid heeft, eigen maaken, Zo geef inzonderheid wel acht op dees drie zaaken: Dat gy, in t schaaklen der gevallen, alte zeer Beschroomd, u niet en bindt aan de orden van Homeer: (195) Datge u te wachten dient, in uwer helden reden, Om hem van woord tot woord angstvallig naar te treeden: En eindelijk dat gy, hem volgende op zijn tred, Zorgvuldig op t beloop uws eigen werreks let, Opdatge u in het eind niet moogt verlegen vinden, (200) Wanneer de tijd u prest den knoop vant spel te ontbinden. Begin uw werk ook niet, gelijk voorheen die zot, Die aanhief trots van toon: k Zing Priams heldenlot En eedlen oorelog. Wat heeftmen toch te wachten Van zulk een snoeshaan, die niet kent zijne eigen krachten? (205) De bergen dreigden eens te baaren, wee en wach! Maar och wat kwam er? een klein muisken voor den dag. Hoe veel voorzigtiger wordt hy hierin bevonden, Die zich niet zottelijks, niet dwaas, heeft onderwonden? Meld my, ô Zanggodin, den man, die, na den brand (210) Van Troje, dwaalde en zworf van t een naar t ander strand, [p. 270] En van naby bezag der volkren zede en leeven. Hy zoekt geen rook uit licht, maar licht uit rook te geeven, Tot dat hem t wonderlijke, als ongezocht, ontglipt, In Circe, Antiphates, den Cyclops, en Charybd. (215) Wil hy de wederkomst van Diomedes zingen, Hy zal in t hoofd zijns werks geenszins te rugge springen Tot Meleagers dood: noch heft de droeve moord Van koning Priam aan van Helenaas geboort. Hy spoedt gestaag naar t einde, en voert met snelle schreden (220) Zijn leezer in en door geringe omstandigheden, Die niet noodzaaklijk zijn, alsof men die reeds wist: En wat hy in zijn stoffe ontmoet, het welk hy gist Dat weinig luister aan zijn kunsttafreel sou leenen, Dat laat hy ongerept, en stapt er overheenen. (225) Dus liegt, en plaatst hy t waare en t valsche zij aan zij, Dat midden met begin, noch eind met midden strij. Gy, hoor wat my en ook den volke zal behaagen. Zijt gy begeerig, de goedkeuring weg te draagen Der kijkren, en dat die, met wel vernoegden zin, (230) Pal blijven zitten tot het einde van t begin: Zo moetge elks zeden, naar zijn hooge of minder jaaren, Natuurlijk teeknen, en door t gansche spel bewaaren. [p. 271] Een jongen, die nu loopt waarheen het hem behaagt, En antwoord geeven kan op t geene men hem vraagt, (235) Is haast geraakt, en licht gepaaid, en noit te vrede, Speelt graag met jongens, en krakkeelt er altijd mede. Een jongling, dien de wol nu uitbot om de kin, Van zijn opziener pas ontslagen, zet zijn zin Op paard en hond en veld; is licht als wasch te kneeden (240) Tot allerhande kwaad; wie hem van goede zeden En deugden onderhoudt, dien ziet hy alzo lief Van achter als van voor; misbruikt het gul gerief Van geld hem toevertrouwd; denkt zelden om zijn beste; Hoog van verbeelding, graag naar nieuws, dat hy ten leste, (245) Hoe hy het lichter kreeg, hoe eerder weer verlaat. Een man, die nu in t best van zijne dagen gaat, Ziet af van s jongelings vermaak; zoekt geld en vrinden En aanzien en gezag; zal noô zich onderwinden, t Geen hem berouwen zou wanneer het was gedaan. (250) De blonde grijsheid komt met veel gebreken aan: Het zij, omdatze houdt van spaaren en van winnen, Het geen zy nimmer durft gebruiken blij van zinnen; Of datze traag is en beschroomd in al haar doen, Onmagtig by zich zelf de minste hoop te voên; [p. 272] (255) Zy stelt geduurig uit, en weet niets door te drijven; Schrikt altijd voor t aanstaande; altijd gereed tot kijven; Doof voor de jonge jeugd, en klaagende dat thans De boosheid by haar tijd vast toeneemt overshands. De jeugd baart veel vermaaks,t welk, hoe zy t voede en kweeke, (260) Ons de ouderdom weer rooft. opdat dan niet en spreeke Een jongling als een oude, een kind gelijk een man, Zo let wat yder naar zijn jaaren moet of kan. Men meldt de zaaken by verhaal; of laatze uitvoeren Naar t leeven voor elks oog. maar min zal t harte ontroeren (265) t Geen iemand simpelijk door de ooren wordt bekend, Dan t geen hy zelve ziet, en dus in t harte prent. t Geen evenwel den dag niet voeglijk wil gehengen, Zult gy op t hoog tooneel best niet te voorschijn brengen, Maar t oog der kijkeren onthouden menigmaal, (270) t Geen aanstonds wordt verteld met kracht van zuivre taal. Medea moet in t bloed van haare zoons niet baaden, Noch Atreus t lillend vleesch van zijne neeven braaden Ten aanzien van het volk; noch Procne, doodsch en bang, Verandren in een zwaalwe, of Cadmus in een slang. (275) Al watge op deeze wijs my brengen zult voor oogen, Dat zal ik haaten als eene ongeschikte logen. [p. 273] Begeertge dat uw spel behaage, en staande blijf, Het zij noch korter, noch ook langer, dan van vijf Bedrijven: In het zelve en kome geen der goden, (280) Ten waar zulks t grootsche van de ontknooping hadt van nooden; Daar vier persoonen op t tooneel staan, zwijge er een. De Rei speele als de rol van eenen man alleen, En zegge ook zijn belang als de andren saamenspreeken: Maar alsze op t einde der bedrijven zijn geweeken, (285) Dan zing hy in t gemeen; doch niets, t welk op de stof Van t spel niet sluiten zou. t Voegt hem vooral, den lof Der vroomen voor te staan; elk goeden raad te geeven; Te stillen het gemoed door gramschap aangedreeven; Byeen te brengen die verdeeld zijn door den haat; (290) Te prijzen soberheid en gulden middelmaat, Het recht, de wetten, en de zoetheid van den vrede: Hy smoore een toevertrouwd geheim, en zend zijn bede Ten hoogen hemel op, opdat het goed geluk D ellendigen vertroost, den trotsen onderdrukk. (295) De fluit was eertijds niet, gelijk te deezer tijde, Omvangen met metaal, en magtig om ten strijde Te daagen, even als de klinkende trompet: Maar klein van omtrek, en eenvoudig, en bezet [p. 274] Met weinig gaten, en bekwaam den zang der Reien (300) Te vergezellen, en haar zoeten klank te spreien Zielroerende door al de schouwplaats, eng en klein; Doch grootgenoeg voor t volk, toen telbaar, vroom en rein, Dat zedig hier verscheen tot blijdschap en verkwikking. Maar toen dat volk, alom verwinnaar, andre schikking (305) In zijne zaaken maakte, en zijner vadren stad Vergrootte, en straffeloos den dag verzoop in t nat Van smaakelijken wijn; toen heeftmen ook gevonden, Waardoor de zedigheid der zangkunde is ontbonden, En weeldiglijk veraard, verwilderd en besmet; (310) Want hoe toch zoude een boer, van billijkheid en wet Onkundig, ongeleerd en onbeschroomd voor schanden, Smaak hebben in wat goeds, als hy zijn luie handen Van t werken vindt verlost, en zitten mag, geplaatst Naast de eersten van de stad, nieuwsgierig en verbaasd? (315) Zo heeft de fluiter in het einde meerder leeven, En zwier, en dartelheid, aan de oude kunst gegeeven, En vulde het tooneel met pracht van wijdsche kleên, En langen sleep. Aldus heeft ook de lier, voorheen Zo deftig en geschikt, meer toonen aangenomen; (320) En een welspreekendheid die t al scheen te overstroomen, [p. 275] Lichtvaardig zich bediend van ongewoone praal Van woorden, toenmen zich in een verheven taal Vermat, de wijsheid in haar diepste naar te speuren, En te onderzoeken wat hier namaals zou gebeuren: (325) Waardoor de Grieksche Rei in t end zo duister werdt, Gelijk de orakelen van Delphos, wit en zwart. Die om den bok, den prijs des Treurspels, heeft gestreeden, Deedt ook de Saters naakt ten schouwtooneele treeden, En trachtte, buiten kreuk van s Treurspels deftigheid, (330) Iet geestigs voor den dag te brengen; met beleid Om zijne aanschouweren en hunne gunst te winnen, Die, na voleindigd werk, wat nieuws, wat vrolijks minnen. Doch wiltge, dat het volk in uwe Saters, t zij Ze boerten met vermaak, of schimpen stout en vrij, (335) Genoegen scheppe, en zich in t eind te vreden houde; Zo zorg wel, dat geen god of held, die flus van goude En purper blonk, zo laag vervalle in zijnen praat, Alsof hy zijne reên geraapt hadt van de straat: Noch, om de laagheid te vermijden, zich bedriege (340) In zijn verhevenheid, en door de wolken vliege. Het Treurspel treedt te hoog, te grootsch, dan dat het zou In laage vaarzen zijn gedicht. Gelijk een vrouw [p. 276] Van deftigheid en rang ook somtijds wordt gebooden, Te danssen op een feest ter eere van de goden; (345) Zo meng het Treurspel ook zijn grootscheid en gezag, Gansch ingetoogen, met der Sateren gelach. Als ik een Saterspel, o Pizoos, wilde schrijven, Gelooftme, ik zou mijn werk niet maaken, van te blijven By woorden zonder zwier; veel min, dat onbeschaamd (350) Elk ding, by zijnen naam, door my zou zijn genaamd: Noch zou den grootschen stijl des Treurspels zulks verlaaten, Dat ik Sileen, den vriend van Bacchus, zou doen praaten, Hoedaanig eene taal, in t Blijspel, Davus voert, Of Pythias, als zy den ouden Simo loert, (355) En hem een buit onthaalt. k Zal mijn veranderingen Ontleenen van bekende en zo gemeene dingen, Dat elk vertrouwen zal, zulks ook te konnen doen: Daar hy doch zweeten zal, en, tegen zijn vermoen, Verlegen staan, als hy iet diergelijks wil maaken. (360) Zulk een vermogen heeft de saamenhang der zaaken, En schikking van het werk; zulk eenen luister geeft De kunst aan iets, dat zelf niet ongemeens en heeft. Mijns oordeels, dienen ook de Faunen acht te geeven, Dat zy, die in het bosch steeds zijn gewoon te leeven, [p. 277] (365) Niet spreeken, even als een burger van de stad: Dat hunne rede zij noch onbeschoft, noch plat; Noch ook zo opgesierd, zo glad, alsof zy scheenen Den hovelingen en het hof hun stijl te ontleenen. Want schoon dit aan t gemeen misschien behaagen zal, (370) Het beste deel des volks verwerpt het heel en al. Een lange greep na eene korte, wordt geheeten Een Jambus, snel en rad; waarommen ook in t meeten, Schoon t vaars zes voeten heeft, alleen drie slagen telt. Voorheen was t gansche vaars uit Jamben saamgesteld: (375) Maar, om die snelle vaart een weinig te doen sleepen, Heeft men er onlangs ingevoegd meer lange greepen, Te weeten, in den eerste, en derde, en vijfden voet; Geenszins in de andren: schoon men t overal ontmoet By Ennius, als ook by Accius, voordeezen (380) Om hunne Jamben hoog geroemd, nu laag gepreezen. Maar die dees dichters volgt, en nu te voorschijn treedt Met vaarzen, zwaar als lood, onaangenaam en wreed, Toont, dat hy alte vlug, te schielijk, heeft geschreeven, Of dat hij in de kunst zeer weinig is bedreeven. (385) t Is waar, elk ziet niet, waar de vaarzen kreupel gaan: En de oude dichteren, al haddenze misdaan [p. 278] Verworven lichtelijk verschooning in hun dagen. Zal ik daarom ook nu naar wet noch regel vraagen, En schrijven in het wild? Zal ik, ofschoon ik meen, (390) Dat elk mijn fouten zal waarneemen een voor een, Zo eigenhoofdig aan de zelven my verslingren, Alsof ik wist, dat elk die zien zou door de vingren? En t viel eens op zijn beste, elk leezer waar mijn vriend: Men schouwt my boetvrij; maar wat lof heb ik verdiend? (395) Maar gy, ontziet u niet, by nacht en dag te zoeken, Waar t pit en merg schuile in der Grieken wijze boeken. Want uw voorouderen, die hielden zich te vreên Met Plautus ruw gedicht en geestlooze aardigheên, Zich doorgaands alte zeer verwondrende over beiden; (400) Opdat ik niet en zeg, te dwaas, en te onbescheiden: Zo anders gy en ik verstaan het onderscheid Van plompe loopjes en rechtschapen geestigheid; En wy ook eenigszins op onze wijze weeten Den trant eens vaars met oor en vingren naar te meeten. (405) Men zegt, dat Thespis eerst gevonden heeft een slach Van Treurdicht, t welk hy in het rond te voeren plag Op wagens door het land, en zingen deedt en spreeken Door luiden, t aangezigt met wijnmoer overstreeken. [p. 279] Na hem vondt Eschylus het lang en achtbaar kleed, (410) Den veelerhanden mom, en hooge broos; en deedt Zijn speelers spreeken met verheve en grootscher klanken; En bouwde t eerste vast tooneel van dunne planken. Hier volgde t Blijspel op, het welkmen t Oude noemt, Een ruimen tijd van elk gepreezen en geroemd: (415) Maar jammer was het, dat de vrijheid in t bestraffen Zo ver gong, datmen die door wetten af moest schaffen. Waardoor de Rei, gewoon elk op zijn zeer te treên, Te schandlijk stille zweeg, en ganschelijk verdween. Ons dichters hebben lang zich alles onderwonden: (420) En t is het minst niet van hun lof, dat zy bestonden Van t voetspoor van den Griek ter zijden af te gaan, En hun vernuft en vlijt te kost te leggen aan Het zingen van den lof der vaderlandsche helden, Wanneerze die voor t oog des volks ten toone stelden, (425) t Zij dat het Treurspel hun hiertoe moest dienen, of Het Blijspel voegelijkst zich schikte naar hun stof. En zeker, Latium zou hy de volkren weezen, Niet meerder om zijn deugd en wapenen gepreezen, Dan om zijn tong, indien der dichteren geslacht (430) Om vijl en gladde schaaf wat meerder hadt gedacht. [p. 280] Gy, Numaas edel bloed, ei laat u niet verblinden Door eenig vaars, daar gy geen tekens in kunt vinden, Dat het bekrabbeld zij, en langen tijd bewrocht, En tienmaal overzien, en op de toets gebrogt. (435) Omdat Democritus meer toeschreef aan t vermogen Der gunstige natuur, dan aan het lastig poogen Der arbeidsaame kunst, en zelfs dorst drijven, dat Geen wijs man immermeer den Helikon betradt; Zo vindtmen noch een hoop van volkje in deeze tijden, (440) Dat vreest, als anderen, zijn nagelen te snijden, Zijn baard te scheeren, vliedt het oog van man en wijf, De baden en de markt, en zoekt een woest verblijf. Zal dan een kallefshoofd, omdat het, vol grimmassen, Zich te besmetten vreest indien het zich liet wasschen, (445) Schoon t niet te helpen is met drie Anticryaas, Een dichter moeten zijn! o wat ben ik dan dwaas, Dat ik in t voorjaar my door dranken zoek te ontlasten Van mijne zwarte gal! ik zou t dien vroomen gasten Misschien in t minste niet toegeeven, en wel licht (450) Dat elk verbaasd stondt op het leezen van mijn dicht. Maar t is de pijn niet waard. Ik wil veel liever trachten Den slijpsteen in zijn aard en eigenschap te slachten, [p. 281] Die, zelve stomp, nochtans het ijzer scherpt en wet. Ik, zelf niets schrijvende, zal andren leeren, net (455) En klaar te schrijven; waarmen voorraad haal van zaaken; Wat eenen dichter kweeke en eindlijk kan volmaaken; Wat dat een werk verstrekk tot misstand, of sieraad, En hoe ver ons het goed kan brengen, hoe ver t kwaad. Wel denken, is de bron en oorsprong van wel schrijven. (460) Wilt gy in kennisse en in weetenschap beklijven, Doorzoek de schriften van de wijzen, kloek van raad. De woorden volgen licht, als gy de zaak verstaat. Want die geleerd heeft, wat hy vaderland en vrienden Verpligt is; wat aan hem zijne ouderen verdienden, (465) Of broeder, of de man, die in den tijd van nood Voor hem, uit gulle deugd, zijn beurs en huis ontsloot; Waartoe een raadsheer, of een rechter, is verbonden; Wat hem te doen staat, dien het volk heeft afgezonden Als opperhoofd van t heir op eene lange reis: (470) Die zal ook yder licht doen spreeken naar den eisch. Die in t naarbootsen zich verstandig wil gedraagen, Dien raad ik, dat hy steeds zijne oogen houd geslaagen Op t leevend voorschrift van t gedrag en s menschen zeên, En daar voorzigtiglijk zijn reden van ontleên. [p. 282] (475) Want dikwils zietmen, dat een spel, waarin de zeden Natuurlijk zijn vertoond, en dat op veele steden Met oude spreuken gestoffeerd is en verlicht, Schoon zonder kunst, of kracht, of aardigheid, gedicht, Veel meer zijn leezer of aanschouwer zal vermaaken, (480) Dan vaarzen, glad van toon, doch slecht voorzien van zaaken. De Zanggodin vereerde aan t naarstig Griekenland Een welbespraakten mond, en een doorkneed verstand, Omdat zy niets dan lof en waare glorie achtten. Maar wy voên by ons zelfs alte ydele gedachten, (485) Dat onze jonglingschap geen nood heeft van vergaan, Als zy de rekenkonst slechts in den grond verstaan. Spreek op, Albinus zoon; ik trek er twee van zeven, Wat blijft er? Vijf. Dat s puik: gy zult gelukkig leeven. Al voort: voeg vijf en drie te saam, wat geeft het? Acht. (490) O braave knaap! gy zijt de hoop van uw geslacht. Maar zal die knaap, het hart doorknaagd van deezen kanker Van reeknen van verlies en winst, hoe langs hoe kranker Van geest en van vernuft, oit brengen voor den dag Een dichtstuk, dat zijn naam aan de eeuwen wijden mag? (495) Een dichter zoekt, of te behaagen, of te stichten; Of beide, t aangenaame, en t nutte, in zijne dichten. [p. 283] Zo gy het nutte zoekt, zo wees beknopt; opdat Het leerzaame gemoed uw reden licht bevat, En makkelijk onthoude: alle overtolligheden (500) Verwerptmen, als het schuim van goed verstand en reden. Maar wilt gy enkel iets verzieren tot vermaak, Zorg, dat het altijd aan de grens der waarheid raak; Noch tracht uw kijkeren door dwang te doen gelooven, t Geen zelfs den minsten schijn van waarheid gaat te boven: (505) Gelijk of Lamia een kind vrat tot haar voer, t Welk gy weer kort daarna zaagt speelen langs den vloer. De grijze haaten wat niet nut is of kan stichten: De jongen stoppen t oor voor ernstige gedichten: Maar die het aangenaame en t nutte zo schakeert, (510) Dat hy en oud en jong beide en vermaakt en leert, Die heeft den lauwerkrans van allen weggedraagen. Dat boek zal vreemden en inboorlingen behaagen, Den naam zijns maakers lang doen leeven na zijn dood, En kan een boekwurm ruim voorzien van geld en brood. (515) Daar zijn doch evenwel ook fouten, die wy gaaren Zien door de vingeren. Want even als de snaaren Niet altijd klinken zo de hand wil; en de boog Het wit niet altijd treft ten wille van het oog; [p. 284] Zo kan een dichter ook gemakkelijk eens missen. (520) Maar als het gansche werk draagt veel getuigenissen Van naarstigheid en geest, stoor ik my weinig aan Een misslag twee of drie, door achtloosheid begaan, Of daar de menschlijkheid, zo licht gereed het goede Bezijden mis te treen, zich niet genoeg voor hoedde (525) Wat dan? Gelijk als een, die schrijvende voor geld, Een woord altijd, hoewel gewaarschouwd, kwaalijk spelt; Gelijk een violist, die niet wel is bedreeven, En altijd eene snaar voorbytast, geen vergeeven Noch onschuld hoopen mag: zo is my een poëet, (530) Die telkens mistast en geduurig zich vergeet, Een lompe Cherilus, met wien k my moet vermaaken, Wanneer hy twee drie maal niet ganschlijk is te laaken: Terwijl t my smert, als zich Homerus eens vergist. Maar in een groot werk is t verschoonlijk datm eens mist. (535) Gy moogt de dichtkunst by de schilderkunst gelijken. t Een stuk mag lijden, dat wy t van naby bekijken, Terwijl het ander liefst van ver wil zijn gezien: Dit zal het helder licht, en dat de schaduw vliên, Te weeten, t geen het oog eens kenners kan verdraagen: (540) Dit zal voor de eerste reis, dat te elke reis behaagen. [p. 285] O eerstgeborene uwer broederen, ofschoon Uw vader u den weg ter deugd en waarheid toon, En zich t verstand in al uw handel doe beschouwen; Gewaardig u dit woord uit mijnen mond te onthouwen. (545) In alle zaaken kan de middelmaat bestaan. Een maatig rechtsgeleerde, een maatig pleiter, gaan Voor goed in hunne soort, al konnen zy niet haalen Noch by Cascellen noch by deftige Messalen: Met middelmaatige poëeten, spotten slechts (550) En goon en menschen, ja de boekverkoopersknechts. Want eveneens gelijk een maaltijd, die by tijden Wordt aangerecht om t hart van vrienden te verblijden, Bedorven wordt, wanneer de huiswaard daarin brengt Sardijnschen honig met papaversap gemengd; (555) Een ongeschikt muzijk; of damp van speceryen, Die aller gasten hoofd meer dan de wijn doet lyen; Omdat dit alles tot de maaltijd niet en doet: Zo zal de dichtkunst, eerst gevonden om t gemoed En t harte van den mensche inwendig te verheugen, (560) Zo ze afwijkt van t volmaakte; ook in t geheel niet deugen. Die zich in t veld van Mars niet yverig en wel Van jongs geoeffend heeft, die houdt zich buiten t spel, [p. 286] Om by de spotteren niet in den kijk te raaken: Maar die het niet en kan, wil echter vaarzen maaken. (565) En waarom zou hy niet? de man is zekerlijk Van goeden huize; en, dat wel t meeste is, hy is rijk. Ik weet wel, gy zult u niet licht iets onderwinden, Waartoe gy uw natuur niet zoudt geneegen vinden: Deeze is uw meening,* dit uw oordeel. maar indien (570) Gy evenwel iets schrijft, zo laat het eerst eens zien Aan Mecius, en aan uw vader; en, mag t weezen, Vergun aan my ook de eer dat ik het eens mag leezen. Leg dan noch negen jaar het zelve in eenen hoek. Gy moogt verandren watge wilt, zo lang het boek (575) Noch in uw magt is; maar, hebt gy t eens uitgegeeven, t Moet blijven zo als t is, t zij wel of slecht geschreeven. De eerwaardige Orpheus, tolk der goôn, heeft door zijn woord Het menschelijk geslacht, noch wild en woest, van moord En boosheid afgeschrikt; waarommen voor veele eeuwen (580) Al heeft verzierd, dat hy de tijgers en de leeuwen En tam maakte en gedwee. Dus zegtmen mede, dat Amphion, die het slot gebouwd heeft in de stad Van Theben, door zijn lier en sterk gebed, de steenen Zich zelfs tot dit gebouw deedt vlyen en vereenen. [p. 287] (585) Dees was de wijsheid, die de dichters lang voorheen Aanpreezen in hun dicht: t Byzondere en t gemeen, t Onheilige en het heilge omzigtiglijk te scheiden; t Vermengen beestgewijs langs veld en open heiden Te straffen met veel ernst; het huwlijk voor te staan, (590) En man en vrouw elk t zijn te geeven; steden aan Te leggen; t volk byeen te lokken; en de wetten In hout te snijden, en voor elk ten toon te zetten. Zo worven dichteren en dichtkunst alzins eer En eenen eeuwgen naam. De uitmuntende Homeer (595) Vervolgens, en niet lang na hem Tytéus, spoorden De mannelijke jeugd, met uitgezochte woorden En vaarzen vol van vuur, ten strijde en oorloge aan. De orakels deeden zich in poëzy verstaan: Wat nut en oorbaar was ten burgerlijken leeven, (600) Werdt mede in poëzye ontworpen en beschreeven: Men jaagde in poëzy de gunst der vorsten naar, En zocht zich spel en vreugd na arbeid en gevaar. Het zij dan ver, datge u zoudt schaamen, uwe dagen Aan de eedle poëzye en zangkunst op te draagen. (605) Men heeft lang onderzocht, of een prijswaardig dicht Meer zij, of aan natuur, of aan de konst, verpligt. [p. 288] k Zie niet, wat een van beide alleenig zou vermogen: Een rijke geest die niet beschaafd is; of het poogen En yvren zonder geest en vindingrijk verstand. (610) Zo zeker gaan natuur en konst hier hand aan hand. Die in de loopbaan naar den prijs dingt, snel van schreden, Heeft in zijn jongheid zich gehard, en veel geleeden, Gezweet, getrild van koude, en yvrig zich gewacht Van vrouwen en van wijn: Een fluiter, dien elk acht (615) Wel waardig met gejuich en handslag te vereeren, Heeft zich den tijd gegund om eerst de kunst te leeren, Terwijl hy lijdsaam van zijn meester veel verdroeg: En zou t alleen dan in de dichtkunst zijn genoeg, Te zeggen: Ik roep schrik van dichten, trots de besten: (620) Der Zanggodinnen haat en afkeer slaa den lesten Met honger en met kou! t waar my eene eeuwge pijn, Een onuitwischbre schand, den eersten niet te zijn; Of zo ik dwaasselijk met andren redeneerde; Hoe zou ik konnen doen het geen ik niet en leerde? (625) Gelijk een roeper, die te koop veilt eenig goed, Het volk van al de stad byeen vergadren doet; Zo lokt een rijk poëet, door hoop van een vereering, De vleiers tot zich. is hy dan in zijn verkeering [p. 289] Wat heusch en minzaam, en trakteert hy nu en dan, (630) Of blijft hy borg voor een die niet betaalen kan; Of helpt hy iemand, die in breuken is vervallen, Met raad of metter daad, weldoende dus aan allen: t Zal my verwondren, als zodaanig een poëet Een vleier en een vriend wel te onderscheiden weet. (635) Maar gy, t zij datge iets hebt gegeeven of zult geeven, Vertoon geenszins wat gy gedicht hebt of geschreeven, Aan eenen, dienge eerst versch door weldoen hebt verpligt. Want hy zal schreeuwen; Dat is heerelijk gedicht! Puik, deftig, uit de kunst! gy zult hem zien verbleeken, (640) Van vreugd de traanen uit zijn vriendlijke oogen leeken: Nu zal hy springen, dan weer stampen op den grond. Gelijk de geen, die zich verhuuren, om met mond En lippen eenen doode op t plegtigst te beweenen, Meer omslags maaken, dan de geen die t waarlijk meenen, (645) En hartlijk zijn bedroefd: zo zal een spotter meer Beweeging maaken, dan een vriend, die te uwer eer Van harten is geneigd. Men ziet, dat, als de grooten Begeerig zijn den grond van iemands hart te ontblooten, Zy hem een buik vol wijns doen geeven, om te zien, (650) Of hy hun vriendschap en vertrouwen wel verdien: [p. 290] Gy ook, indienge iets dicht, geeft acht op uwe vrinden, En laat geen schalk u met zijn vossenvel verblinden. Zo gy Quintilius iets voorgeleezen hadt, Hy hadt u kort gezeid; Verbeter dit of dat. (655) Zo gy geantwoord hadt; Ik kan t niet beter maaken; Ik proefde t twee drie maal, doch heb het moeten staaken: Het ijzer, zeide hy, zolang er haast of schier Aan hapert, moet op nieuws van t aambeeld in het vier. Maar, zo gy eene fout veel liever hadt verdeedigd (660) Dan tweemaal uitgeschrabt, hy hadt zich niet verledigd Meer moeite en woorden te verspillen; maar voortaan U laaten met u zelf, en met uw pop, begaan. Een kenner van de kunst, en eerlijk man daarneven, Zal slechten vaarzen noit den naam van goeden geeven. (665) Wat hard is, noemt hy hard; al wat onsierlijk en Te stijf is, tekent hy met omgekeerde pen; Wat al te weeldig en te dertel is in t groeien Zal hy, zelfs tot den stam zot noodig is, besnoeien; Wat duister is, moet gy opheldren, zo t behoort; (670) Hy zal zich stooren aan een dubbelzinnig woord; U wijzen alles, wat veranderd dient te weezen; Uw werken met het oog van Aristarchus leezen; [p. 291] Hy zal niet zeggen, Wel, waarom zoude ik mijn vriend Om eene beusling, die de moeite niet verdient, (675) Verstooren in zijn rust? Want zulke beuzelingen Zijn magtig, iemand, eens bespot en in zijn dingen Niet wel geslaagd, ten toon te stellen als een gek, En een wel deeglijk kwaad te laaden op den nek. Gelijk een, die melaatsch, of schurfd is, of bezeten, (680) Zo worden ook gemijd de onzinnige poëeten Van al wie wijs is; daar de kinderen alleen Hen volgen onbedacht, of te gemoete treên. Als zulk een dichter, daar hy dwaalt, en zijn verheven En wijdsche vaarzen braakt, en door de lucht gaat zweeven, (685) Viel in een put of kuil, gelijk de vogelaar Die op den vogel loerde en nam zich zelf niet waar; Al schreeuwde hy, Staa by, helpt burgers, buuren, vrinden, Al schreeuwde hy zich dood, hy zou geen helper vinden. Of kwam er iemand met een ladder of een touw, (690) Die deez rampzaligen te dwaaslijk helpen wouw, Ik zou hem vraagen, waar en hoe hy kwam te weeten, Dat hy zich zelven niet hadde in den put gesmeeten, En al geholpen wilde zijn uit deezen nood? Ik meldde hem met een de wonderlijke dood [p. 292] (695) Van dien Empedocles, die vrij en onbedwongen Den gloenden Etna is ter kaaken ingesprongen. Het staa den dichtren vrij te sterven koel van moed. Die tegen wil en dank een stervenden behoedt, Doet eveneens of hy een leevenden vermoordde. (700) t Is t eerst ook niet, dat men die grillen van hem hoorde. En schoon hy nu al wordt gered, hy zal voortaan Niet wijzer zijn, noch zich van deeze drift ontslaan Om een gansch ongemeene en schoone dood te sterven. Ook weetge niet, waarom dat hy zich moest bederven (705) Met vaarzenmaaken: of hy immermeer bestondt Te ontheiligen het graf zijns vaders, of den grond Door t bliksemvuur geraakt. dit s vast, dat hy zijn zinnen Gansch bijster is: en, als een beer, die eens van binnen De tralie van zijn hok verscheurde en brak aan gruis, (710) Zo jaagt, zo drijft hy met zijn wildzang elk naar huis, Geleerd en ongeleerd; geen mensch kan hem doen zwijgen. Maar is t, dat hy er uit den hoop een beet kan krijgen, Daar houdt hy zich aan vast, als een bloedzuiger doet, Die t vel niet eer verlaat, dan opgevult met bloed.
|