Men twijffelt, of Apol sijn snaren
Sou durven met den Ridder paren;
(5) Dit s vast, hier paart in eenen Man
Al wat een Dichter maken kan,
Wiens dicht geschept uyt Echte vlieten,
Geen eeuw de verw sal doen verschieten.
Slaat, Leser, t Oogh op dese blaan,
(10) En laat daar op uw aandacht gaan,
En segt gy niet, in dese bloemen,
Is al wat waardich is te roemen?
De bloem, de room, het mergh, het zap
Van aardicheen, en wetenschap,
(15) De kern, het pit, (en noyt volpresen)
Van al dat ergens is te lesen?
Vernuft, en sin, en konst en taal,
Is in dit schrift, kort, altemaal,
Wat ziel voldeedt, wat Oogh en Ooren
(20) Van Letterlieden kon bekooren.
En niemandt vrees te zijn versnelt,
Als wies er onkruydt op dit velt,
Neen, t zijn gesonde Koren-airen,
Die nimmer Maagh of Hert beswaren.
(25) Al seyden wy tot Schrijvers lof,
Die vroom wil zijn, besoeck ons Hof.
Hy twijffelt niet, die deeerste sangen
Maar van sijn boeck heeft aangevangen.
Doch k laat het werck in sijn geheel,
(30) De roem daar van was my te veel,
Licht poogde dat een beter veder,
Doch legt oock gy de pen vry neder
Die al te ydelyck gelooft,
Dat gy om dit vergoden hooft
(35) Een bladt, of Lovertjen soud hechten;
Schey uyt, schey uyt, verwaande en slechte,
Dit is een Man van wonderheen,
En sal ick t seggen soo ick t meen?
Dien Man sal niemand licht volprijsen
(40) t Zy dat men sagh de dooden rijsen
Huygens - Korenbloemen
Voorkeurenpagina Opleiding Nederlands