[CH1658:001]
TOT GOD OP NIEW JAERS DAGH 1658
Noch eens; tis weer Niew jaer, en ick sie t en belev het.
Groot Schepper van den Tijd, die t mij vergunt en gevet,
Weest eewelick gelooft, die mij dus verr gebracht
En onlanx metten haer gesleept hebt uijt de gracht,
(5) Daer ick te grond in ging, soo t liep door alle monden,
Die dijne Wonderen maer menschelick verstonden.
Ghij schenckt mij een niew Iaer; Ick weet en ick beken,
Dat icker dij op tminst een niew voor schuldigh ben:
Maer, schept ghij dan in mij het Niew jaer en tniew leven,
(10) Soo ghij tmij niet en geeft en kan ick t dij niet geven.
1. Ian.
[CH1658:002]
AENDEN HEERE CATS
Onder allerleij geschencken
Kond ick heden geen bedencken,
Als icks all had overdocht,
Dat u beter dienen moght
(5) Dan, nu all uw Boomen pruijlen
En noch schaduwe, noch schuijlen
In dit ongetempert weer
En verleenen aen haer Heer,
Bladeren te doen verschijnen
(10) Die geen winter doet verdwijnen.
En hier zijnder sonder endt
Uyt den Boomgaert die ghij kent.
Neemts in danck aen tmijner bede,
Met myn Wensch toe: dats, Hiermede
(15) Veel gelucks in t Niewe jaer
Aller dichtren Bestevaer.
1. Ian.
[CH1658:003]
AEN NEEF BUERSTEDE
T en kan den Haegh niet faelen,
Hij sal den kost wel haelen,
Houdt hy maer dees manier,
En blyft hij slechts betalen
(5) Capoenen met Papier.
1. Ian.
[CH1658:004]
AENDEN HEERE VAN BRANTWIJCK
Uw hertelicke Niew-jaers-gift
Aenvaerd ick ernstich uijt de drift
Van ongeveinsde vriendlickheden,
En wenschte wel dontstelde leden
(5) Van dese noch niet vaste Hand
Te drijven opden selven trant:
Maer, moght de Hand daer over leggen,
De Rym-penn souder Neen toe seggen,
De Rympenn soo schoon uytgedicht
(10) Als ghij kont gissen by tgewicht
V overdrongen, lieve Leser,
Van 6. [pont] Rijms den eersten deser:
Alree ben ick dit schrijven moe,
En, wacht ghij meer, ick denck t u toe.
3. Anni.
[CH1658:005]
AEN MYN HEER VAN ZUYLICHEM
Is t rymen kunst, en is kunst licht om draeghen,
Wat valt er dan van swaerigheyd te klaeghen
Van ses pond ryms? al wat ghy rymt en dicht
Is niet als geest, en geesten vallen licht.
Op Ockenburgh, den 3. Jan. (Westerbaen.)
[CH1658:006]
OP DE HOF-BLOEMEN VAN D. VOL. AB OOSTERWIJCK
Bloem-vrijers, ijdel van betrachten,
Die Moeyte, Tijd, Geld en Gedachten
Aen s werelds zijden somer-kleed,
De bonte vodderij, besteedt,
(5) Leert eens ten halven doolwegh keeren,
Werdt eens Bloem-ijverigh met eeren,
Raept eens uw sinnen uijt het slijck,
En besightse, met Oosterwijck,
Aen donwaerdeerelycke bladren
(10) Die hij voor u heeft willen gadren.
t Zijn Bloemen daermen tot in t hert
Kracht, geur en geest gewaer af werdt,
tZyn Bloemen die noyt en verwelcken,
t Zijn bloemen die haer laeten melcken,
(15) En hoese meer gemolcken zijn
Hoe meerder Honich, Olie, wijn,
Hoe meerder heiligh natt sy geven;
tZyn bloemen uyt den wegh van tleven,
(In een woord werdt ghij t beter wijs,)
(20) t Zijn Bloemen uijt Gods Paradijs.
3. Ian.
[CH1658:007]
AENDEN ADJUNCT GRIFFIER SPRONSSEN
Dit Boeck, Ian Spronssen,
Weegt 16. Oncen
Meer dan 5. [pont].
Indien t u mondt,
(5) Daers wat in teten,
Van soete beten
En suere toe.
Maeckt het u moe,
Laet ick u raden;
(10) Tzijn sachte bladen,
Diemen besteedt
Soo ghy wel weet.
Ghij moet niet dencken
Mijn eer te krencken,
(15) Soogh uw gemack
Neemt van dit pack:
Leest of versleurt het,
Bewaert, of scheurt het;
Het is mij lief,
(20) Kan t u verheugen,
Of ergens deugen
Tot uw gerief.
9. Ian.
[CH1658:008]
OP DE SELVE (HOF-BLOEMEN)
De Bloemen, Oosterwyck, by uw hand uyt gelesen,
Verdienen dat altoos by alle mann te wesen.
10. Ian.
[CH1658:009]
AD CASP. GEVARTIU
Viden, Geuarti, quanta te Libri moles,
Quantâ infacetus obruat Poetaster?
Quis hunc mereri dixerit veniam Lector
Sibi non iniquus? et tamen satis causae est
(5) Cur hanc mereri tute me libens, laetus
Properes fateri: nempe qui semel totam
Effundo massam, spondeo nihil porro
Restare quo te, si velim, nouâ possim
Molestiâ vexare: Codicem certe
(10) Donare si me credis, error est; ipsas,
Ut nil scias superesse, dono Pandectas.
11. Ian.
[CH1658:010]
AD D. DE MARSELAER BRUXELLAE CONSULEM VII
Vir erudite (quando Marselarius
Fugis vocari) Marselaer, pie, nobilis,
Constans amice; quam tibi Batauam diu
Fidem obligaui, libero; grandem Librum,
(5) Immane monstrum, Codices nouendecim
Uno (pudet referre) complexum sinu,
Dono, dicoque ac dedico, merito et libens.
Si gratiam reponis, audi; plusculum est:
Si non reponis, sufficit: silentio
(10) Veniam dari putabo, quam solam peto.
21. Ian.
[CH1658:011]
AENDEN HEERE GRASWINCKEL EN SIJN E. HUIJSVROUWE,
MET MIJN CORENBLOEMEN
Wat komt mij qualick slaeghs geen vruchten te sien leven
Van uw gezegent Bedd, mij die u selfs vermaen
Geen ooghen op dit Boeck, dit voddigh Boeck, te slaen!
Want, liepens om den haerdt, ick soudt uw kindren geven.
8. Feb.
[CH1658:012]
OPDE WERCKEN VANDEN HEERE I. CATS
AENDEN LESER.
Hangt tot uw leste gelt aen desen Swaenen-sang,
Daervan ghij tsoet beghinn schier een halv Eewe lang
Met even soo veel vruchts als vreughds hebt hooren klincken
Veel Boecken doen them niet; de lust sal u ontsincken
(5) Van sulcken overlast, soo ghij dit een alleen
Sijn volle waerde kent: hebt andere te leen;
Van dit en mooght ghij heel den eigendomm niet derven,
Dat eerst wel leven leerd, en nu leert beter sterven.
12. Feb.
[CH1658:013]
Scirrhosi Renes, vesicae calculus ingens,
Nulla hoemorrhoïdum vestigia in intestino,
Nulla foris, Fellis justo vesicula major,
Subdurum jecur et longi tentamine morbi
(5) Languidus et raro male tinctus sanguine pulmo,
Ossa cutem laxam gestantia, carne solutâ,
Horrido et exangui macies, in corpore dicam,
An sceleto, regnans: Haec sunt quae, nube remotâ,
Ambiguis miseri morbum explicuere Wilhelmi.
(10) Discite res dubias dubio sermone referre
Pugnantes hominum temere de pelle Galeni.
14. Feb.
[CH1658:014]
KORTE OMSPRAECK VAN MIJN DAGELICKS HUIJSGEBED
Wij derven ons, o God, voor Dijne voeten buijgen,
En dijnen hoogen lof ootmoedelick betuijghen,
En seggen dij den danck dien elck in syn gemoed
Wel weet en wel gevoelt dat hij dij seggen moet,
(5) En niet uyt seggen kan, voor dendeloose gaven
Van allerhande gunst, die ons, onnutte slaven,
Dijn overgoedicheit eer Tijd of Wereld waer,
Sints Iijd en Wereld is, in voorspoed en gevaer,
Tot desen oogenblick heeft laeten wedervaeren.
(10) Maeckt onse herten voll, die tnemmermeer en waeren,
Van volle danckbaerheit, daervan Dij innerlijck
Tot in het binnenste van dese herten blijck,
Den menschen uijterlijck, en in het overvloeden
Der vaste teeckenen van danckbaere gemoeden,
(15) Wel seggen en wel doen. En om het menighvoud,
Uijt grond en overvloed des herten opgestouwt,
Bekent en onbekent mis-leven onser daghen,
Mis-leven in gedacht en woorden uijt geslagen,
In wercken uijtgevoert, en alles tegen Dij,
(20) Met all dondanckbaerheit die uyt te spreken zij,
O aller hooghste, en wilt met dijn ondanckbre knechten
In dyn verbolgentheit het scherpste recht niet rechten,
Die den ondanckbaren goed en genadigh zijt,
En ons ondanckbaersten in onses levens tijd
(25) Ons ongerechticheit noijt en hebt doen ontgelden:
Maer, o ghij die met recht van dij hebt laten melden,
Dat niet des sondaers dood, maer de behoudeniss
Die syn bekeering volght dijn welgevallen is,
Om de voldoeningen dijns Soons en onses Heeren,
(30) Schelts ons genadigh quijt, en helpt ons hert bekeeren,
Bekeeren, groote God, tot Dij, in meerder drift
Van Kenniss, Hoop, Geloof, en Liefde, en al dijn gift:
Daerdoor wij, sterck in Dij en in Dijn volle rusting,
Met Wereld en met Vleesch, daeraen all onse lust hing,
(35) Iae met het boos besoeck dat ons gedurigh quelt
Elck onder sijnen voet geluckelick gevelt,
Van daerde en uijt haer slijck ten Hemel op getogen,
Dijn Godlijck voorbeeld, naer ons menschelick vermogen,
Betrachten naer te gaen, en, daer het all in is,
(40) Dij lieven uijt de kracht van Hert, Ziel en Gewiss,
En even als ons selfs de Kudde Dijner schapen,
Door dijn hand neffens ons, en ons gelijck, geschapen.
Hoedt en verlost daer toe de zielen die hier zijn,
Met haere lichamen, van alle leed en pijn,
(45) Laet beij gezegent zyn met noodtelicke gaven
Ten nijtvoer van tberoep daerin sij sich begaven,
En noch in leven door het heilighe bestell
Van Dijn voorsienicheit; en beide doet soo wel,
Dat weer die zegen zij gezegent met den zegen
(50) Die dijne kinderen ten erfdeel is verkregen,
Daer door ons lijen en doen in allerley gevall,
In leven en in dood ten goeden eind bevall,
Daer tegen wij in Doen en Lyden, Dood en I.even,
Wat ons te voren kom, waertoe wij ons begeven,
(55) Voor en aen nemen als voor dijn onslaprigh oogh,
Wat gh ons genieten heett of dragen van om hoogh;
t Zij onverdient geluck, of wel-verdiende plagen,
Als van Dyn vader-hand genieten en verdragen,
Gewilligh tallen tyd, en tallen tijd gereed
(60) Om uijt dit doodigh lijf, op dure die ghy weet,
Vervoert te werden in niew Hemelen, niew Aerde,
Van onbekende form, van onbegrepen waerde,
Daervan in ons de hoop op dyn belofte light,
t Huijs der Gerechticheit en Eewigh levens licht.
(65) Doet die barmherticheit den Hoofden en den Leden
Van dit vergaert gesinn, en doets, op ons gebeden
Den vrienden van dit huijs, en die het by haer bloed
Verwandt en Maghen zijn: Iae, Heer, wy bidden, doet
Oock onsen vijanden deselve gunst beleven,
(70) Ons blinde vijanden, die inden doncker sweven,
Verr van dijn waerheits pad, naar dijn eer in dat werck
Bestaen kan, en de vred en stichtingh van Dijn Kerck.
Doet noch deselve gunst dien ghy Dijn Volck in handen
Als Vooghden hebt gestelt, voor all in dese Landen,
(75) Daer ghij dit deel Dyns volx te samen hebt gebracht
Met all de schaeren van haer swaere leghers-kracht,
Oock met den jongen Vorst in haer bewind geboren,
En die aen thooghe Huijs van synen bloede hooren;
Doets oock den Dienaeren van Dijns woorels drucken oost,
(80) Doets allen swacken en verlegenen om troost,
Doets allen menschen, Heer, naer Dijn bermherticheden
En wijsheit sonder grond: want wat zijn vleesch en leden
Van dese sterfflickheit ten zij in Dijn genae;
Waer is het schepsel oock, dat voor Dyn recht bestae?
(85) En, o ghij Schepper en behoeder vande menschen,
Wat sou Dij tschepsel doen? Hoort en verhoort ons wenschen,
Soo verr het werdt gewenscht als ghij ons wenschen heett,
Met wat ghij noodigher tot onse welvaert weet.
Soo wij all tnoodigst hier in theiligh voorbeeld sluijten,
(90) Dat ghij dijn kinderen na Dij hebt leeren uijtten
Soo t Dijne leeringhe by ons werdt na geseght,
En op Dyn Autaren, danck-offers-wijz geleght.
O inde Hemelen ons aller eenigh Vader,
Geheilight zy Dijn naem, Dijn Rijcke kom ons nader,
(95) Dijn will geschied op aerd als in Dijn Hemel-rijck.
Geeft ons het noodigh brood van daegh en dagelijck;
Vergeeft ons alle schuld, soo w alle schuld vergeven
Aen die ons schuldigh zijn; en leidt ons by dit leven
In geen versoeckinge, maer vrijdt ons vanden strick
(100) Des Boosen; want, o God, alleen en eewelick
Hoort Dij der Rycken Rijck, en alle kracht, te samen
Met alle heerlickheit der heerlickheden. Amen.
9. Mart.
[CH1658:015]
IN TLEGER
Men spreeckt hier veel van tWoord, dat ijeder een moet geven
Aen dien het eischen magh, al waer t te middernacht,
En tis een menschen-Woord, en tkost een mensch syn leven:
Aen tlevende woord Gods werdt eens ter weeck gedacht.
Hofw. 10. Mart.
[CH1658:016]
OVER-LEER
Veel snijders van Gods woord ontleden t en ontpluijsen t
Met woorden sonder end; jae, soo men tseggen magh,
Sij kroocken t menighmael en vlacken t en bekruijsen t
Door Menschen-misverstand: Ick houw niet van dien slagh;
(5) Gods Woord kan t mij wel doen; Een Woord soo veel als duijsent.
Ibid. eod.
[CH1658:017]
A UNE DAME, SUR UN LIVRET EMPORTÉ PAR MESGARDE
Un Voleur innocent, qui, plongé dans lestime
De vos perfections, est tombé dans le crime
A trouué ce liuret, qui na que la façon
Dun liure dimportance, au fonds de son manchon.
(5) Excusez le forfaict dont vous estes coupable,
Et ne laissez plus rien ni sur lict, ni sur table;
Ou, si vous lij laissez, cachez bien vos appas,
A moins que de resver on nij touchera pas.
Hofwijck 18. Mart.
[CH1658:018]
OP DE TWEEDE UYTGIFT DER PSALMEN DOOR DEN
HEERE FISCAL BOIJ
Zijn Menschen swack en voll gebreken,
Denckt, Menschen, wat een Menschen-pack,
Den Heere na sijn Hert te spreken,
Die na het Hert des H e e r e n sprack !
(5) Dit sagh hij in syn rappe sinnen,
En, om te thoonen dat hij tsagh,
Bestond, hij Boij, Boy toverwinnen,
En ded het met den tweeden slagh.
Soo light hy onder, en soo boven,
(10) Soo komt hij tover en te kort.
Die wijsheit acht ick meest te loven,
Die van haer self verwonnen wordt.
Is ijemand noch min als te vreden
In t heilighe verniewt onthael,
(15) Mishaeght hem noch of lidt of leden
In dit sorgvuldigh Tweede-mael:
Dus veel heeft hij van mij te weten,
Hij kiese vrij wat ongemeens
Uijt Pennen die goe Pennen heeten;
(20) Ick geef t haer soo in drijen eens.
27. Mart.
[CH1658:019]
IN AMPL.mi DOCT.mique VIRI GUIL. PISONIS D. M. INDIARUM
HISTORIAM NATURALEM
Impiger extremos fuge, vel spectator, ad Indos
Currere; res facta est futilis iste labor.
Pisoni placuit quidquid sub cardine nasci
Sciuerat Eoo, viderat Occiduo,
(5) Sic Belgis praestare suis, quasi pareat uni
Naturae prope nos et procul imperium.
Ecce breues tabulas majestas extera rerum,
Uno sic Batauo praecipiente, subit;
Utraque ad Amstelias accersitur India ripas,
(10) Utraque quas jussa est promere promit opes:
Promit opes, quas fida bonas, infida nocentes
Terra dat, has fugias scilicet, has ut ames;
Hic stupeas, ubi nacta nouas animalia formas
Gaudeat inuentis Naso fauere suis.
(15) Nec tamen hoc Tabulae, Lector, ne fallere, dicunt,
Sola nec has vires muta papijrus habet.
Quod spectas nihili est; has, qua facundia tanti
De tota meruit posteritate viri,
Has tabulas reuerenter habe; praestantior omni est
(20) Icone qui docto manat ab ore lepor;
Hac duce deductus per tot miracula grandi
Materiâ dices, grandior ista manus.
29. Mart.
[CH1658:020]
VOOR-RAED
My vraeghde een Dief om raed, en wat hem stond te hopen,
Naer dat hij Mann en Maeghd bestolen hadd met hoopen:
Ick seid, hebt goeden moed, ghij sult het niet bekoopen,
Ghij sult de Galgh ontgaen, kont ghij se maer ontloopen.
6. Apr.
[CH1658:021]
OP HET GRAF VANDEN HEER IACOB VAN CAMPEN
Hier light hij Marmerloos die soo veel Marmers sleet,
En soo wel slijten leerd, als noch heel Holland weett,
En noch heel Neerland siet, en Neerlands ommelanden:
Die t Gotsche krulligh mall met staetigh Roomsch vermanden,
(5) En dreef ouw Ketterij voor ouder Waerheit heen;
Hoe light hij marmerloos, hoe guntm hem niet een steen,
Ter eer-gedachteniss van soo vel edle steenen?
Ick meen de reden is, en tis wat meer als meenen,
Hier stond een Graf-gebouw, hadd hij het self bestaen:
(10) Nu hy t verwaerloost heeft, en derfter niemant aen
Van all de leerlingen die nijt hem zijn gesproten:
Want, seggen sij, waer t niet nett in syn vorm gegoten,
En schoeyde lit voor lit niet even op syn leest,
Daer nu sijn lichaem rust, ontroerde t noch sijn Geest;
(15) En wat geest sou dien Geest, nu leden-loos, vernoegen,
Dien, noch in tlogge vleesch, geen Geesten op en woegen?
Nassauwen Oort, oft Strijensche Sas. 1a. Maij.
[CH1658:022]
AEN HEER CHRISTIAEN GRAVE VAN DONA
Begrauwt mij niet, Heer Graef, verschijn ick wat te spade
Met dit versuft geschenck bynaer ter halver sleet.
BeGraeft mij liever; niet in daerde, dat ghij t weet;
Maer in uw Graeflickheit; ick meen, in uw Genade.
(5) Want soo ghij gade slaet hoe weinigh wichts het heeft
T geen ick u voor wat deeghs voor oogen derve leggen,
Ghy sult ontwijffelick, danck hebb de Brodder, seggen,
Die mij dit sotte Boeck soo taeij, soo langsaem geeft.
8. May.
[CH1658:023]
ANDER (GRAFSCHRIFT)
In dit dood-bedde light van Campen met sijn tween;
Hij groot herstelder van wel-bouwens-kunst, dat s een,
Hij die in edle verw en stelling had doorkropen
Al waermen Nederland na Roomen om siet loopen;
(5) Dat s twee, en Hij alleen.
Cieraet en hoeft hier geen.
Het cierlixte van all heeft hij sich selfs gegeven,
Hij, die de sterfflickheit des tijds sal overleven,
In donversterfflickheit van Olij en van Steen.
20. Maij.
[CH1658:024]
MISGREEP
t Is tijd, Ian, dat gh uw sinnen slijpt
Op wat ghij hoort en siet;
Ghij light mij stadigh en begrypt,
En ghy begrijpt mij niet.
Hofw. 22. May.
[CH1658:025]
IAN VAN ANN
T en is niet om dat Anne dweegh is,
En altoos besigh en noijt leegh is,
T en is niet datse stuer noch steegh is,
Noch Mann noch Vrienden inden weegh is,
(5) Maer onlangs by elck een te deegh is,
En soet en handelbaer als deegh is;
T en is noch deen noch dander deughd,
Daer Ian syn hertjen in verheught;
T is dat hem dunckt dat Anne veegh is.
1. Iun.
[CH1658:026]
ALL TE WAE
Waerschouwtm u, Ian; ghij seght, t Is de gemeene Mann
Die mijn Wijf achterklapt, en die geeft licht een douw
Daer tniet verdient en is. Maer is t een mis-douw, Ian,
Van den gemeenen Mann op de gemeene Vrouw?
2. Iun.
[CH1658:027]
OUDERDOM
Wat is den ouden dagh, en wat s er aen bedreven?
Ick weet niet hoe sich tvolck daeraen vergaepen magh;
Ick neem t heel averechts: want, hoe wij langer leven,
Hoe meer wij naerderen den allerjongsten dagh.
eod.
[CH1658:028]
SPAERIGHE DIRC
Dirck is een suijnigh Mann; men spreeckt het hem ter eeren;
Hij spaert goed, hij spaert bloed, hij spaert brood, hij spaert kleeren:
Maer dit s van allen tminst; die averechtse geest,
Het kostelixt van all, de waerheit, spaert hij meest.
eod.
[CH1658:029]
VROME IAN
Het Vrouw-volck heeft Ian lief; Ian heeft er oock geen schroom van:
Wat lightmer op en muijtt?
Daerom is Ian geen guijt:
Het kan wel tsamen gaen, een Vrouw-man en een vroom man.
2. Iul.
[CH1658:030]
MIS-VERWIJ
Ghij noemt een Bultenaer gebreckigh, sonder reden:
Bedenckt eens wat ghij doet;
Weeght syn en weeght uw leden;
Een bult is geen gebreck, het is een overvloed.
16. Iul. in anchora ad S. Annam Namur.
[CH1658:031]
AU MARQUIS DE NEWCASTLE SUR SON LIVR
Crois tu que ton trauail tourne à ton auantage,
Noble, vaillant et sage,
Et, pour tont dire ensemble, Illustre Caualier?
Ioseroij le nier.
(5) Ton maneige est si doux, ta leçon tant aisée,
Qu à peine a-on baissée
La marge de ton Liure et gousté ton discours,
Quil semble que le cours
De ta Philosophie est acheuée sans peine
(10) A la premiere haleine.
Ainsi ton Escolier sestime tout parfaict
Auant quil aijt rien faict,
Et pretend à ta gloire et à ta bonne grace
Dedans le mesme espace
(15) Que lon employe ailleurs à conduire un peu mal
La Bride du cheual.
Veux tu veoir promptement leffect de ceste rage
En mon apprentissage?
Ie te jure ma foij
(20) Quil me semble desjà que jen scaij plus que toij.
Sande 19. Iul.
[CH1658:032]
IN LIBRUM DE ARTE EQUESTRI MARCHIONIS NEWCASTELI
Tam brevis hic Heros methodi momenta revelat,
Tam regit indomiti fraena potenter equi,
Mox ut, equo monstrante viam, sua munia discat
(Obstupeo referens) erudiendus eques.
(5) Quantus hic est equitum doctor, quo quisque magistro
Doctores equitum reddere discit equos !
Antuerp. 20. Iul.
[CH1658:033]
EIGEN VONNIS
Ondanckbaer Ian, sey Dirck, hoe laet gh u dus vermanen?
Om geld beleeft geleent behoort men niet te manen.
Behoortmen niet? seij Ian,
Waerom maent ghij mij dan?
Turnhout 29. Iul.
[CH1658:034]
WARME VRIJSTER
Agnietje loopt de vrijers nae,
Soo datser staegh twee drij op tspoor heeft:
Sij seght, sy soeckt een wedergae:
T is goed sien wat Agnietje voor heeft.
Inter Bredam et Zulichem. ult. (31) Iul.
[CH1658:035]
OVERDRINCKE
Laet ons ons selven niet bedriegen;
Daer steeckt geen wijsheit in den pott:
Veel wijns, veel woels, dat kan niet liegen;
En tscheelt heel weinigh, satt en sott.
Ibid. eod.
[CH1658:036]
QUAE SERVANDO NON SERVATU
Is t Meisken van oud eerlick bloed,
Is t meer als matelick van wesen,
Is t rijckelick versien van Goed,
Soo haest als t Houwbaer is en sal tniet houwbaer wesen.
Ibid. eod.
[CH1658:037]
MAUVAIS MENAG
Iaque a mis tout son bien en Iardins à parterre,
En tiltres sans domaine, en des maisons sans terre,
Or à Dieu le comptant.
Cela sappelle faire
(5) Une cheute en montant,
D.un important affaire
Un affaire emportant.
Zulichem ult. (31) Iul.
[CH1658:038]
OP H. BRUNOS IO
De Mann in Aloë (dat s alle wee) gezultt
Sat sonder man of maegh, veel droever als te voren,
Den mishoop en beweende, en smoord in sijn geduld;
Elck schroomde voor sijn zeer, en lieter hem in smooren,
(5) Elck vlood voor sijn gekarm en hiel het uijt sijn ooren.
Nn soeckter ijeder een sijn lusten af vervult,
En elck will Iobs verdriet en Iobs verdragen hooren:
Soo lieffelick wordt leed met sulcken lied verguldt.
Hofwijck 11. Aug.
[CH1658:039]
OP SIJNEN PREDIKE
Hier, Lezers, hier besteedt uw maghen;
t Gerecht is versch, all is het oud:
t Zijn Appelen soo rood als Goud,
Hoe soudens ijemant niet behagen?
(5) Sij blosen schoon, sij riecken sterck,
En, daers in werden op gedragen,
De silvre Schael, is Brunos werck.
Ibid. eod.
[CH1658:040]
OP SYN HOOGELIED
Komt, Bruno, spaert voortaen uw lippen en uw longen;
Verslijtse langer niet aen deuntjens byder aerd;
Uw eer is meesterlijck aen t Hooghe-lied bewaert;
Ghij hebt den kloecksten van de Wereld naer gesongen.
Ibid. eod.
[CH1658:041]
OP OCKENBURG
De Musen soecken tvocht, wie sou die Ioffers soecken
In dese dorre hoecken?
Sy sullender nochtans van geenen dorst vergaen;
De Waerd heet Westerbaen,
(5) Die heeft haer haer Fontein verleidt tot in syn Duijnen
En Pindus in Loosduijnen.
Hofwyck 19. Aug.
[CH1658:042]
DE SCHOONE IOFF. STANTON MET EENEN BOLL AEN
EEN BEEN GEQUETST
Danck hebb het ongeluck dat Stantons blancke vlees
Al spelend onderwees.
t Was hoogh tyd dat sy wist, aen tquetsen van een beentje,
Hoe seer doet een blauw scheentje,
(5) Hoe seer een blauwe borst, jae hoe seer een blauw hert,
Als t soo getroffen werdt:
En, maeckt een houte Boll een buijltje, wat haer oogen,
Twee snelle bolletjens van vier en vlamm, vermogen.
Hofwijck 19. Aug.
[CH1658:043]
OP D. MICH: SPRANGERS HAFTEN IN BRAND
Wat zijnder Lessen, en hoe stichtelick vertaelt
Door een onsteken hert uijt eenen brand gehaelt!
Voelt, Haften, voelt uw schá; maer ook uw baet, en karmt niet;
t Oud seggen is vervult door Spranger; Brand en armt niet.
18. Oct.
[In: M. Spranger: Silo. Amsterdam, Wed. Paulus van Ravesteyn, 1658. KBH Pft 8037.
Wat zijnder lessen, en hoe stichtelick vertaelt
Door een onsteken hert uyt eenen Brant gehaelt!
Voelt, Haften, voelt uw schá; maer ook uw baet, en karmt niet;
t Oud seggen is vervult door Spranger; Brand en armt niet.]
[CH1658:044]
NOOD-WEER EN LIEEDE VOOR LEED
Den Afgrond braeckt noch eens, en tgeldt noch eens den Vromen:
Een niewe schenniss is van onder opgekomen;
Een zee-katt spreidt den Inct van haer ontroerde gall,
Om toogh tontduijsteren eers in t naersporen vall:
(5) t Naersporen lust mij niet: die t met den doncker houden
Gunn ick de duijsterniss; den jongen of den ouden,
Wie mij het onverwacht vergift in t aensicht spouwt,
Houd ick voor wat hy is, en hij sijn selven houdt;
Voor nacht-uijl, dien tlicht quelt, en dien de middagh zeer doet
(10) En daer hy mij het leed met blind en valsch geweer doet,
Spreeck ick hem ongesien in sijn swart schuijl-hol toe.
Onaengenaem gespreck! alreede ben ick tmoe.
Vriend; past u dese naem, ontfangt hem tuwer eeren:
Of vijand; past u die, soo kan hij u niet deeren;
(15) Vriend, vijand, wat ghij zijt; Waer hebt ghij mij gesocht,
Wat dampen hebben mij in uwen droom gebrocht,
Hoe quam ick u te voor, waer langs, en door wat wegen,
Doe deerste boosheit in uw herssenen gestegen
Het opsett in u baerd, om met een loose Maer
(20) Een uijt veel dusenden te quetsen, wie het waer?
Was ick u onbekent, hadt ghij mij noijt sien leven,
En was ick tschuldigh hert, dat ghij den steeck soudt geven?
Waerom, wat moeijden u donkunde van mijn ziel,
Daerom haer laeten of haer doen u min beviel?
(25) Of was t een Iephts-gelijck versweeren dat u quelde,
En op het dolle feit, of in tmeineedigh stelde?
Hoe seldsaem is de schent op Vleesch, of Veer, of Haer,
Daer selfs de schutter niet en weet op wat, of waer!
Of was ick u bekent, en waeren noch uw, oogen
(30) Noch uwer sinnen geen betoovert of bedrogen,
En hadt ghij mij doorsien, en wist ghij wat ick woegh,
En wat voor veeren ick om helm en schilde droegh,
En docht het u soo recht, of schijn van recht en reden,
Oud onbesproken Deughd met ondeughd te bekleeden?
(35) En docht het u soo licht out ingewortelt Waer
Te roeijen met een ruck, of tnoijt geweest en waer?
En docht het u soo soet den moord-priem uijt te trecken,
Om lust te boeten op een aensicht sonder vlecken?
En docht het u soo veil voor God en sijn Gerecht
(40) Dien moord-priem in mijn oogh te bergen tot den hecht,
En weten niet waerom, als ghij t u selven vraegde,
Dan dat u onlust lust en dertel boos behaegde,
Gelyck de losse Ieughd haer wilde weelde thoont
Aen t eerste venster-glas, en weet niet wieder woont?
(45) Want, waerom smaeckten u mijn schenniss? was t een reden
Die uw Ziel raeckte, die uw have, die uw leden,
Uw vriend, uw bloetverwant? wien hadd ick soo misdaen,
Ick die op ijemands leed noyt uijt en hebb gegaen,
Noijt achterklap gevoedt, noijt laster helpen stijven,
(50) Noijt yemand logentael aenseggen of aenschrijven,
Noijt selfs de Waerheit die een Christen deeren moght
Als tegens heugh en meugh schoorvoetens uijtgebroght,
Noyt van des eenens zeer, des anderens gebreken,
Als met misnoegen en erbarmen, konnen spreken,
(55) Maer allom swaer tot licht en swart gemaeckt tot Witt,
Waer ijemand swaer of swart deerd in het minste lit;
Altoos mijn self gewent, altoos gelast mijn kindren
Het goet te recken, en het quade te vermindren,
Altoos genegen meer tot salven als tot slaen,
(60) Waer ijemand slagh of salf ter herten moghte gaen.
Ist tuwent averechts, en soeckt ghij allenthalven,
Waer, wien, waer mé, wanneer te slaen en niet te salven,
En houdt ghij vanden aerd van die daer nacht en dagh
Soeckt door Gods Schepselen welck hy verslinden magh:
(65) Wel gae t u met de kunst; ick kan s u niet benijden:
Maer, is het met de tong dat ghij meent om te rijden,
En laeten hier en daer een bittren angel staen,
Daer ijemand het vergift in tbloed af moge gaen,
Ten minsten weest versien van Waer-schijn, en van blijcken
(70) Die op het dusentste gedeelte waerheit lijcken:
Het ambacht luijstert nauw; grof garen lijdt het niet;
Daer hoort een fijne draed, daer boosheit van niet ijet,
Van onwaer waerheit, en van doncker dagh will weven:
Den Opperlogenaer, uw Meester in dit leven,
(75) (Khoop naer dit leven niet) heeft hals-werck, eer t hem luckt,
Dat hy de schoone Vrouw uijt haeren zetel ruckt,
De naeckte waerheit uijt den throon van haeren luijster,
Om wolcken voor schoon weer te venten, dagh voor duijster.
De Logen is een putt daer meestendeel in valt
(80) Hij die hem selver groef, en met het ambacht malt,
En all te sorgeloos past op de laegh te decken
En met Goud-schijnigh Goud sijn Valsch Loodt tovertrecken:
T gelogen will op tminst, en moet, waer konnen zijn:
Want wat is wesen, daer noch lichaem is noch schijn,
(85) En daer ijet niet en is hoe kan daer zeffens ijet zijn,
En daermen ijet siet zijn, hoe kant daer zeffens niet zijn?
Wat onbeschaemtheit helpt u seggen, daer ick lagh
In tworstlen met de Dood, die elck voor oogen sagh,
Dat die tijd, in dat Bedd, die leden niet en lagen,
(90) Die doe, en lang te voor, en lang daer naer, de slagen
Van Gods hand droegen, soo op t uijterst afgement,
Dat, hadt ghijr by gestaen, ghy hadtse niet gekent;
En moght soo met wat schijns het geen ghij daer saeght leggen,
Ontkennen dat ick t was, en onberisplick seggen,
(95) Dit is noch dese mann, noch dese mans gelijck.
Maer ghij verscheenter noijt, en om dat halve lijck
Stondt sulck een dichte wolck van suchtende getuijgen,
Dat uw ontkennen stinckt en stort sich selfs in duijgen.
Dat s soo verr: Isser meer te salven aen mijn eer?
(100) Neen, eere-kladder, neen; sij was noijt schorft, noch zeer:
Nu eens tonmogelick bevestight is met reden,
Deed ick mij ongelijck, socht ickse te bekleeden
Met overtollicheit van opgehoopt bewijs;
Te veel ontschuldigens luijdt, seght men, schulds gewijs.
(105) Voor dij, getrouwe God, voor wien ick mij belijde
Van velerhande schuld beswaert van allen tijde,
Voor dij, en dij alleen verschijn ick, en verschijn
Soo blanck van herten als donschuldighe magh zijn,
En eisch eerbiedelick, maer eische sonder beven,
(110) Hulp van getuijgheniss, die ghij alleen kont geven:
Treedt in dit boos Gericht, en wijst de Wereld aen,
Of ick den hoon verdien die mij werdt aengedaen:
Tuijght, Heer, en metter daed, en laet mij van dijn plagen,
Nu, desen oogenblick, en sonder uijtstell dragen,
(115) Light dese schuld op mij, jae hebb ick oijt gedacht
Aen t vuijle daermen mij moedwillens mé verkracht.
Noch hebb ick niet gedaen; meer heb ick dij te vergen,
Genadigh Rechter, oock den ghenen die dij tergen;
Veel heeft hy dij geterght (hij zij dan wie hij zij,
(120) Dij is hij om end om bekent, noijt werd hij t mij)
Veel heeft hij dij geterght, die t lasterlick vertellen
Of in syn boesem smeedd, of putten uijt der Hellen,
En dongerechtighe sal voor Dij niet bestaen;
Maer siet hem voor een mensch, voor een swack schepsel aen;
(125) Verschoont syn arme ziel (ick segg het niet om kolen
Te gadren op syn hoofd) vergeeft hem tdolle dolen;
En ghij, die Waerheit, Heer, en Wegh en Leven zijt,
Ghij die dij inde boet der sondaeren verblijdt,
Geenssins in haer verderf, helpt desen dwaeling keeren
(130) En thoont hem hier den Wegh van waerheit, liefd en eeren,
Hier naer, des Levens Wegh, daer Ghij leeft; En soo mij,
Die mij in desen slagh oock danckelick verblij,
Nu t dij gevalligh is mijn lijdsaemheit te proeven,
En goed te leeren doen aen die mijn ziel bedroeven:
(135) Eer zij dij voorden Will, lof dij dij voorde daed,
Almachtige, mijn heil en eeuwigh toeverlaet.
21. Nou.